Noot 1 (zie blz. 1928)

Noten

Met het oog op de openbare behandeling van wetsvoorstel24 693 Wijziging van de Algemene nabestaandenwet (wijziging overgangsrecht alsmede enkele technische aanpassingen) en in het bijzonder naar aanleiding van de kennisneming van het recentelijke toegezonden «Inkomensbesluit», stellen de leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid er prijs op vóór uiterlijk dinsdag 2 juli 1996 te 16.00 uur antwoord te ontvangen op onderstaande vragen.

Waarom wordt in het inkomensbesluit in afwijking van de wet de term opbrengst van arbeid gebruikt?

Art. 3, lid 2a. Wat wordt bedoeld met voorzover deze niet wordt gedekt door stortingen van de werknemer?

Er bestaat onduidelijkheid over wat na inwerkingtreding van de AnW als bovenwettelijke uitkering, dus niet in de inkomenstoets betrokken wordt gezien. Kan klip en klaar worden bevestigd dat, wanneer een werknemer gedeeltelijk dan wel geheel op zijn loon ingehouden premie voor een verzekering ter reparatie van het AnW-gat betaalt, de daaruit voortvloeiende uitkering, als bovenwettelijk c.q. daarmee vergelijkbaar en dus niet als inkomen uit of i.v.m. arbeid van zijn/haar achterblijvende partner zal worden beschouwd?

Teneinde enkele onduidelijkheden in en rond de tekst van wetsvoorstel 24 693 Wijziging van de Algemene nabestaandenwet (wijziging overgangsrecht alsmede enkele technische aanpassingen) weg te doen nemen, hadden enkele fracties in de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid nog behoefte antwoord te ontvangen op onderstaande vragen.

De leden van de fractie van de PvdA stelden onderstaande vragen.

1. Het nieuwe artikel 66a is bedoeld als een uitbreiding van de kring van rechthebbenden. De vraag van de leden van de PvdA-fractie is of de wettekst (art. 66a) niet zo geformuleerd is dat deze onbedoeld ook beperkingen aanbrengt op de algemene formulering van de kring der gerechtigden in art. 14 (leden 1a en 1b).

Voorbeeld: een ongehuwd samenwonende geboren tussen 1-1-50 en 1-7-56, van wie de partner overlijdt en die achterblijft met een ongehuwd kind beneden 18 jaar, heeft recht op ANW-uitkering op grond van art. 14, lid 1a.

Volgens art. 66a, lid 2 wordt een persoon uitsluitend als nabestaande aangemerkt indien hij o.a. gehuwd is op 30 juni 1996 en op de dag van het overlijden van de echtgenoot. Rechthebbenden op grond van art. 14, lid 1a en 1b èn geboren tussen 1-1-50 en 1-7-56 kunnen toch niet op grond van de formulering van art. 66a, lid 2 aanhef (wordt uitsluitend als nabestaande aangemerkt) weer van dit recht beroofd worden. De leden van de PvdA-fractie meenden dat art. 66, lid 2 aanhef zou moeten luiden:

Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon aangemerktals geboren voor 1 januari 1950, indien hij: enz. (volgens a, b en c).

2. De leden van de PvdA-fractie waren niet overtuigd van de interpretatie van het kabinet van «samenwonende huishoudwees» in de NnavV/TK op blz. 5.

De NnavV/TK stelt: «Bedoeld is samenwonen met een eigen partner, vergelijkbaar met een echtgenoot. Nadrukkelijk is niet bedoeld samenwonen met een broer of zus (eveneens wees, ongeacht leeftijd».

Ongeacht de bedoelingen van het kabinet, meenden deze leden dat de wettekst doorslaggevend is, i.c. art. 3 ANW. Indien het kabinet een van de wettekst (art. 3 ANW) afwijkende interpretatie t.a.v. de «samenwonende huishoudwees» voorstelt, vergt dit naar de mening van de leden van de PvdA-fractie een aparte wettelijke omschrijving, die – gezien de interpretatie in de NnavV/TK blz. 5 – min of meer analoog zou zijn aan het eerdere concubinaatsbegrip van de klassieke Bijstandswet. De leden van de PvdA-fractie vroegen of het kabinet enige indicatie heeft over het aantal huishoudwezen dat samenwoont met een eigen partner, «vergelijkbaar met een echtgenoot». Is de indruk van de leden van de PvdA-fractie juist dat het om een verwaarloosbaar aantal gaat? Zou het niet eenvoudiger zijn om in art. 26, lid 2c het woord «ongehuwd» te schrappen?

De leden van de fractie van D66 stelden de volgende vragen.

Verliest een huishoudwees (vr) jonger dan 21 jaar bijv. in opleiding voor verpleegster en zorgend voor een jonger broertje, de uitkering wanneer een vriendin dezelfde opleiding volgend, intrekt? (wordt dit als samenwonend gezien)?

Hoe is de situatie wanneer een huishoudwees van 16 jaar niet meer naar school gaat?

Is inmiddels bekend (ook in VV in december 1995 gevraagd) hoe snel de studiefinanciering van een studerende kan worden aangepast, wanneer door overlijden van een van de ouders voor een halfwees c.q. volle wees de ouderbijdrage in de studiekosten drastisch lager wordt?

Is de SVB eventueel gerechtigd een voorschot hierop te verstrekken?

De leden van de PvdA-fractie stelden nog de volgende vragen.

3. Over art. 26, lid 2a (studerende wees)

De studerende wees komt slechts voor een wezenuitkering in aanmerking indien hij per kwartaal overdag gemiddeld tenminste 213 klokuren lessen of stages volgt.

De leden van de PvdA-fractie meenden dat er universitaire studierichtingen zijn die per kwartaal minder dan 213 klokuren aan lessen kennen.

Waar universiteiten hun onderwijs niet meer plegen in te richten naar klokuren, maar naar studiebelastingsuren vroegen deze leden zich af hoe letterlijk deze tekst genomen moet worden. Mag de tekst aldus geïnterpreteerd worden dat diegenen die meer dan de helft van de normale werktijd aan studie besteden, geacht worden aan de voorwaarden van art. 26, lid 2a te voldoen?

24 693 Wetsvoorstel wijziging van de Algemene nabestaandenwet (wijziging overgangsrecht alsmede enkele technische aanpassingen)

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelden nog enkele vragen over het wetsvoorstel wijziging van de Algemene nabestaandenwet. Het kabinet beantwoordt deze als volgt.

De eerste vragen betreffen het Inkomens- en samenloopbesluit Anw.

In het Inkomens- en samenloopbesluit Anw wordt de term «opbrengst van arbeid» gebruikt; dit is echter niet in afwijking van de wet, maar het betreft hier een nadere invulling van het begrip inkomen uit arbeid.

In de Anw wordt in artikel 10 gezegd dat inkomen is: het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. Vervolgens wordt in het Inkomens- en samenloopbesluit geregeld wat onder inkomen uit of in verband met arbeid moet worden verstaan. In artikel 2 van het Inkomens- en samenloopbesluit wordt gedefinieerd wat inkomen uit arbeid is: namelijk opbrengst van arbeid (zie de artikelen 3, 4 en 5) en winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep (zie artikel 6). De term opbrengst van arbeid dient ter onderscheiding van het begrip winst, zijnde een andere vorm van inkomen uit arbeid, en is een gangbare term; zie bijvoorbeeld ook de inkomensbesluiten AOW, TW, IOAW en IOAZ.

Met de woorden «voorzover deze niet wordt gedekt door stortingen van de werknemer» (artikel 3, lid 2, onderdeel a) wordt het volgende bedoeld. Indien de nabestaande een aanspraak heeft om op een later tijdstip een uitkering te ontvangen, wordt deze niet als opbrengst van arbeid beschouwd (dus niet bij de inkomenstoets betrokken). Het gaat hierbij om stortingen door de werkgever. Als het zou gaan om een uitkering of verstrekking die wordt gedekt door een storting van de werknemer zelf, valt het niet onder het loonbegrip van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. De uitzonderingsbepaling zoals hier geregeld, heeft daar dus geen betrekking op.

De derde vraag heeft betrekking op een verzekering van het Anw-gat, gesloten in het kader van het dienstverband, en geheel of gedeeltelijk betaald door de werknemer zelf. De uitkering die voortvloeit uit een dergelijke verzekering is te vergelijken met een aanvullend nabestaandenpensioen, en is dus geen inkomen in verband met arbeid.

De leden van de PvdA-fractie stellen met betrekking tot het nieuwe artikel 66a de vraag of de formulering hiervan niet onbedoeld ook beperkingen aanbrengt op de algemene formulering van de kring van gerechtigden voor de nabestaandenuitkering zoals geformuleerd in artikel 14.

Het is juist dat artikel 14 betrekking heeft op nabestaanden die gehuwd waren of een gezamenlijke huishouding voerden met de overledene. Op grond van dit artikel heeft bijvoorbeeld een nabestaande geboren tussen 1 januari 1950 en 1 juli 1956 met een kind onder de 18 jaar recht op nabestaandenuitkering indien de partner waarmee een gezamenlijke huishouding werd gevoerd, overlijdt.

Het nieuwe artikel 66a heeft alleen betrekking op gehuwde personen, omdat het de overgang regelt tussen de AWW en Anw. Het gevolg van de verschillen in de kring van rechthebbenden tussen artikel 14 en artikel 66a is als volgt.

Een nieuwe nabestaande uit een ongehuwd-samenwoonrelatie (geboren tussen 1 januari 1950 en 1 juli 1956) met een kind onder de 18 jaar, heeft recht op nabestaandenuitkering op grond van artikel 14, lid 1, onderdeel a. Dit uitkeringsrecht eindigt als het kind 18 jaar wordt. Artikel 66a heeft geen betrekking op nabestaanden uit een ongehuwd-samenwoonrelatie, en beoogt dus ook niet een wijziging aan te brengen in het uitkeringsrecht voor een nabestaande die een gezamenlijke huishouding voerde voor het overlijden van de partner.

Een nabestaande uit een huwelijk, ook geboren tussen 1 januari 1950 en 1 juli 1956, heeft ook recht op nabestaandenuitkering op grond van artikel 14, lid 1, onderdeel a. Het verschil met een nabestaande uit de vorige alinea is dat als het kind van de nabestaande die gehuwd was, 18 jaar wordt, de uitkering niet eindigt maar doorloopt tot de nabestaande 65 jaar is – althans als het overlijden zich voordoet tussen 1 juli 1996 en 1 juli 1999.

Er is dus een verschil tussen een nabestaande die gehuwd was en een nabestaande die een gezamenlijke huishouding voerde, ook als de overige factoren (zoals geboortedatum of datum van overlijden of het al dan niet hebben van een kind) gelijk zijn. Dit verschil is echter onbedoeld. Het hangt samen met de eis van het gehuwd zijn die bestond in de AWW. Het tweede lid van artikel 66a (waarin artikel 3 van de Anw wordt uitgesloten) heeft dus alleen betrekking op de nabestaande die onder de overgangsregeling van dit artikel valt.

Vervolgens stellen deze leden nadere vragen over de huishoudwees die een gezamenlijke huishouding voert. Deze leden vragen zich af of een huishoudwees die het huis deelt met een broer of zus, niet als samenwonend gezien moet worden (immers het betreft bloedverwanten in de tweede graad).

Het kabinet is van mening dat in zo'n geval geen sprake is van een gezamenlijke huishouding en dus van een gehuwde huishoudwees, alhoewel het op zich juist is dat er sprake is van twee bloedverwanten in de tweede graad die het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Bij een huishoudwees gaat het immers om een wees van 16 jaar of ouder die het recht op wezenuitkering ontleent aan het aanwezig zijn in zijn huishouden van een andere wees. Niet gesteld is in de wet dat die andere wees jonger dan 18 jaar zou moeten zijn. Het zou nu een niet voor de hand liggende interpretatie zijn als de jongere wees enerzijds het recht op «huishoudwezenuitkering» doen ontstaan voor de huishoudwees, en anderzijds tegelijkertijd dit recht weer beëindigt door zijn aanwezigheid. Het is daarom buiten twijfel dat zo'n huishoudwees geen gezamenlijke huishouding voert met de andere wees.

Een aparte wettelijke omschrijving is niet nodig omdat artikel 26, tweede lid voldoende duidelijkheid biedt. Overigens is met de passage «partner vergelijkbaar met een echtgenoot» in de nota naar aanleiding van het verslag Tweede Kamer niet bedoeld aan te sluiten bij het oude concubinaatsbegrip in de bijstandswet; er was slechts bedoeld in spreektaal aan te duiden dat het niet om de broer of zus ging, maar om een ander.

Een aantal huishoudwezen wordt niet geregistreerd door de SVB, en ook is niet bekend hoeveel van hen samenwonen. Het kabinet is niet voornemens het woord «ongehuwd» te schrappen in artikel 26, tweede lid, onderdeel c. Indien er sprake is van een huwelijk, is een uitkering voor een huishoudwees niet op zijn plaats.

De leden van de fractie van D66 vragen of een huishoudwees die in opleiding is voor verpleegster, de uitkering verliest als een vriendin die dezelfde opleiding volgt, bij haar intrekt.

Het antwoord op deze vraag is niet eenduidig te geven.

Een huishoudwees is een wees tussen de 16 en 21 jaar «wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door het verzorgen van zijn huishouden, waartoe overigens ten minste een kind dat recht heeft op wezenuitkering, behoort».

Een huishoudwees die (ook) een opleiding volgt, zal wellicht eerder gezien worden als een studerende wees (artikel 26, lid 2, onderdeel a): een kind dat in verband met onderwijs of het volgen van een opleiding per kwartaal tenminste 213 klokuren lessen volgt. Aan een studerende wees wordt niet de eis gesteld dat hij ongehuwd moet zijn. Als een studerende wees dus trouwt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren, blijft recht op uitkering bestaan.

Een huishoudwees moet wel ongehuwd zijn. Een huishoudwees die een gezamenlijke huishouding gaat voeren, verliest daarom het recht op wezenuitkering. Waarschijnlijk is in dit geval geen sprake van een huishoudwees maar van een studerende wees; in dat geval zou de uitkering niet eindigen.

Een wees van zestien jaar kan uitkeringsrecht ontlenen aan drie punten: het arbeidsongeschikt zijn, het studeren of het huishouden van tenminste een andere wees verzorgen. Een huishoudwees besteedt zijn tijd grotendeels aan het verzorgen van zijn huishouden; hij kan dus niet tegelijkertijd het merendeel van zijn tijd aan een studie besteden. In het algemeen zal dus een huishoudwees niet naar school gaan.

Vervolgens vragen deze leden hoe snel de studiefinanciering voor een studerende kan worden aangepast wanneer door overlijden van een van de ouders van een halfwees of een volle wees de ouderbijdrage in de studiekosten lager wordt.

Als door het overlijden van een ouder de ouderbijdrage in de studiekosten van een wees of een halfwees lager wordt, kan daar aanvullende studiefinanciering (aanvullende beurs en/of rentedragende lening) tegenover staan. Verzoeken hiertoe worden binnen maximaal drie maanden afgehandeld. De SVB kan geen voorschot verlenen op aanvullende studiefinanciering.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de gevolgen voor studerende wezen die niet kunnen voldoen aan de eis van «per kwartaal gemiddeld tenminste 213 klokuren lessen of stages volgen», nu er universitaire studierichtingen zijn die per kwartaal minder dan 213 klokuren aan lessen kennen.

Dit kan inderdaad een probleem zijn. De zogenaamde klokurenbepaling is in de Anw opgenomen, om aan te sluiten bij dezelfde bepaling in de AKW in de studiefinanciering. De reden om aan te sluiten is enerzijds harmonisatie met de bepalingen in de studiefinanciering en anderzijds om weglek (van studiefinanciering) naar de AKW te voorkomen. Het ministerie van SZW volgt op dit punt het beleid van het ministerie van OCW. Nu gebleken is dat de klokurenbepaling bij onderwijs op problemen kan stuiten, heeft de minister van OCW een beleidsregel doen uitgaan, waarin voor bepaalde sectoren de klokurenbepaling verruimd is. Bezien zal worden hoe in de AKW en de Anw hierbij kan worden aangesloten.

Naar boven