Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene Nabestaandenwet (wijziging overgangsrecht alsmede enkele technische aanpassingen (24693).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik verzoek de leden op voorhand, zich zoveel mogelijk tot het onderwerp te beperken dat met dit wetsvoorstel aan de orde komt. Ongetwijfeld kan deze behandeling een aanleiding vormen om te komen tot brede beschouwingen over de wet die gewijzigd wordt en niet over de wijziging van die wet alleen. De mogelijkheid dat dit gebeurt, zou ik zoveel mogelijk willen beperken.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik zal trachten, zoveel mogelijk aan uw verzoek tegemoet te komen maar ik zal wèl de achtergrond moeten schetsen, van waaruit wij deze wetswijziging benaderen.

De behandeling van de Algemene nabestaandenwet werd op 20 december 1995 in deze Kamer door de fractie van het CDA afgesloten met een stemverklaring, die nogmaals haar bezwaren tegen het wetsontwerp samenvatte. Nog korter weergegeven, kwamen deze hierop neer:

  • - binnen de volksverzekering die de Algemene nabestaandenwet beoogt te zijn en die derhalve een basisuitkering ofwel een bodemvoorziening voor iedereen, die het risico loopt, dient te garanderen, wordt de volstrekte uitsluiting van bepaalde categorieën nabestaanden afgewezen;

  • - in het kader van het overgangsrecht dienen de rechten, dat wil zeggen de uitkeringsrechten van bestaande gevallen, op basis van het beginsel van rechtszekerheid te worden gehandhaafd. Dit aspect heb ik straks nodig;

  • - de termijnen om door middel van werk of anderszins, bijvoorbeeld verzekeringen, inkomen te kunnen verwerven zijn té kort. De fractie van het CDA betwijfelt bovendien sterk of deze mogelijkheden er zijn voor oudere nabestaanden en mensen met een slechte gezondheid. U zult nog wel merken, voorzitter, hoezeer dit van belang is;

  • - de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid komen onder zware druk te staan.

Mijnheer de voorzitter! Dat was ons standpunt op het moment dat reeds bekend was dat het kabinet op verzoek van deze Kamer de invoeringsdatum drie maanden zou opschuiven en in beperkte mate tegemoet zou komen aan de verlangens van de coalitiepartijen om voor nabestaanden met een inkomen in verband met arbeid een vrijlatingsregeling te maken op het niveau van 50% van het minimumloon. Toegegeven, dit was een verbetering maar niettemin bleef het resultaat voor mijn fractie niet aanvaardbaar. Het kabinet was en is een weg opgegaan, die de fractie van het CDA maar ook andere fracties niet wilden opgaan.

Dit alles leidt er uiteraard niet toe, dat de thans voorliggende verbeteringen niet door ons zullen worden gesteund. Integendeel! Elke verbetering, elke verzachting van de veelszins harde maatregelen zullen wij in het belang van de huidige en toekomstige nabestaanden omarmen. Voorts zullen wij, voor zover dit in ons vermogen ligt, doorgaan met nog verdergaande toezeggingen, mogelijk verbeteringen, te bewerkstelligen.

Dit brengt ons allereerst tot het overgangsrecht voor degenen met inkomen in verband met arbeid. Eén derde van het meerdere boven de 50% van het minimumloon zal alleen gelden voor inkomen uit arbeid en niet voor inkomen in verband met arbeid. Deze beslissing heeft te maken met het aanmoedigen van het participeren op de arbeidsmarkt. Eerlijk gezegd hadden wij erop gehoopt – het heeft lang genoeg geduurd: het kabinet zou toch zo snel mogelijk een wetsvoorstel voorbereiden? – dat het kabinet zich intussen had gerealiseerd dat zijn visie om toch een zeker onderscheid te handhaven, niet rondliep en in feite in strijd was met andere beleidsuitgangspunten zoals het reïntegratiebeleid met betrekking tot gedeeltelijk arbeidsongeschikten. Ook al zou een hogere vrijlating niet stimulerend kunnen werken, zelfs een zeker ontmoedigingseffect kunnen hebben, er is hoe dan ook een verplichting tot bemiddeling naar arbeid. Dan móet het reïntegratiebeleid wel kunnen leiden tot positieve resultaten. De minister zal het met mij eens zijn, dat dit geenszins het geval is.

Het ontmoedigingseffect is in beide situaties – uit arbeid en in verband met arbeid – evenzeer, soms zelfs meer, gelegen in bijkomende zaken, zoals de kosten van vervangende verzorging. Overigens beoogde de VUT'er toch – op vrijwillige basis – voor anderen de weg naar arbeidsparticipatie te openen, maar deze wordt hiervoor nu ook gestraft.

Er is echter nog een ander aspect dat ons veel meer zorgen baart, te weten het bagatelliseren van de omvang van de problematiek bij het handhaven van een onderscheid dat, op basis van het honoreren van oude aanspraken, naar onze overtuiging niet had mogen worden gemaakt. Hoe groot is de groep die bij een vrijstelling van 50% en 1/3 van het meerdere baat zou hebben gehad? Het is opvallend, dat hierover nog steeds geen helderheid is verschaft.

Mevrouw Van der Stoel van de VVD-fractie heeft in de Tweede Kamer tot driemaal toe deze kwestie aan de orde gesteld. Allereerst in de schriftelijke ronde. De vraag is toen niet beantwoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij eerst uit de Handelingen van de Eerste Kamer geciteerd en later daarnaar nogmaals verwezen.

Het citaat luidde: "Mevrouw Van Leeuwen vraagt naar de kosten van het gelijkstellen van inkomsten in verband met arbeid en inkomsten uit arbeid in het kader van de vrijstellingsregeling. Die kosten zouden in 1998 neerkomen op 150 mln.". Mevrouw Van der Stoel voegde hieraan toe: "De staatssecretaris zegt in de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel: 150 mln. heb ik niet genoemd. Het lijkt mij zuiver om dit citaat uit de Handelingen van de Eerste Kamer voor te leggen. Het is nuttig, als de staatssecretaris er in dit debat nog op ingaat."

Mevrouw Van der Stoel heeft na een nieuwe interventie, in tweede termijn, een antwoord gekregen dat uitblonk door onhelderheid, om geen zwaardere term te gebruiken. Ik moet helaas, mijnheer de voorzitter, nu wel uitvoerig citeren, overigens uit het ongecorrigeerde stenogram. De staatssecretaris zegt dan: "Ik begin met de laatste vraag van mevrouw Van der Stoel. Er zit een verschil in de manier waarop je de gelijkstelling van de behandeling van inkomsten uit arbeid en inkomsten in verband met arbeid beziet. Voor een niet onbelangrijk deel is het verschil in financiële consequenties te verklaren uit het feit dat de regeling die we getroffen hebben voor respectievelijk inkomsten uit arbeid en inkomsten in verband met arbeid, verschilt. Derhalve treden niet onaanzienlijke financiële consequenties op. Ik hoop dat ik haar vraag heb beantwoord."

In wezen is dit geen direct antwoord op de vraag – ik druk het nu zacht uit, mijnheer de voorzitter – maar het is wel de aanduiding dat het om een niet onaanzienlijk verschil, ± 115 mln., gaat en dat kan dan alleen maar zitten in 1/3 van het meerdere. Uiteraard kan de CDA-fractie deze zaak nu niet onbesproken en niet weersproken laten. Het is immers van tweeën één: òf de groep van nabestaanden met een hogere WAO- of andere uitkering is in omvang veel groter en gelijkstelling van beide vrijlatingsregelingen vergt een substantieel bedrag van 150 mln.; òf de kosten voor de volledige gelijkstelling zijn bewust hoog opgevoerd om een beperktere vrijlating te rechtvaardigen.

Beide veronderstellingen – ons is tot dit moment geen andere conclusie gelaten – zijn kwalijk en werken ook op een verschillende manier uit. De omvang van de problematiek van de beperktere vrijlatingsregeling voor inkomen in verband met arbeid werd in deze Kamer immers niet hoog ingeschat. Ik herinner aan de woorden van de heer Heijmans. Het kan ook nog zijn – dat wil ik best veronderstellen – dat hier sprake is van een vergissing. Maar waarom deze dan in de Tweede Kamer niet ronduit toegegeven? Drie termijnen zijn hiervoor toch wel voldoende?

Mijnheer de voorzitter! De CDA-fractie wordt en is al meer, in debatten over de sociale zekerheid, geconfronteerd met uitspraken die later door de feiten zijn achterhaald. Juist in zaken waar de belangen van de burgers rechtstreeks in het geding zijn, is uiterste zorgvuldigheid geboden. In ieder geval gaan wij ervan uit, dat tijdens dit debat deze zorgvuldigheid wel zal worden betracht en dat deze tot een weergave van de juiste feiten zal leiden. Tenslotte betreurt de CDA-fractie het ook, dat zo lange tijd onduidelijkheid is blijven bestaan over de groeperingen die onder het Inkomens- en samenloopbesluit ANW zouden vallen wat inkomen in verband met arbeid betreft. Ik noem een voorbeeld. Artikel 7, lid 1, geeft hierover wel duidelijkheid wat de VUT-regelingen betreft, waarover lange tijd onzekerheid bestond. Het zal met betrekking tot dit onderdeel duidelijk zijn, dat de CDA-fractie hieraan wel steun zal geven, maar de gekozen uitwerking nog steeds onjuist vindt.

De tweede aanpassing in het kader van het overgangsrecht is een honorering van een uitdrukkelijk verlangen vanuit de Tweede Kamer. Gepleit werd voor een overgangsregeling voor die gevallen, waarin sprake is van onverzekerbaarheid van het overlijdensrisico van terminale patiënten, in de loop van de behandeling toegespitst op de groep geboren na 1 januari 1950 en vóór 1 juli 1956. Uiteindelijk is gekozen voor een overgangsregeling voor drie jaren – van 1 juli 1996 tot 1 juli 1999 – dat wil zeggen beperkt in de tijd, waarbij de clausule van onverzekerbaarheid niet hard behoeft te worden gemaakt. Op zich is ook deze aanpassing een verbetering, zelfs een royalere dan gevraagd, om uitvoeringstechnische moeilijkheden te voorkomen. Hierover is overigens het laatste woord nog niet gesproken. Over dit soort kwesties kom ik in een ander verband nog wel eens te spreken.

Een verbetering dus, maar toch wel weer één die de nodige vragen oproept. Ook na 1 juli 1999 kunnen zich sterfgevallen voordoen onder de zieke partners in de terminale fase. Bovendien wordt door de nu gekozen vorm, de directe koppeling met de oude AWW, in feite ook onrecht aangedaan aan de groep weduwen zonder kinderen, die op een tijdelijke uitkering aangewezen waren. Ook zij kunnen een partner hebben die in dezelfde omstandigheden verkeert. Afhankelijk van hun leeftijd waren zij altijd minimaal van een uitkering van 6 maanden en maximaal van 19 maanden verzekerd. Bij een overlijden na 1 juli 1996 zal voor hen de situatie dubbel pijnlijk zijn en zeker tot grote emoties leiden.

Mijnheer de voorzitter! Dit brengt ons tot de onverzekerbare risico's in algemene zin. Er zal immers altijd een groep zijn, waarvoor het ANW-gat niet te repareren valt. De CDA-fractie denkt hierbij vooral ook aan de chronisch zieken en de grote gezondheidsrisico's, die niet kunnen voldoen aan de gevraagde medische waarborgen, maar ook aan het zich niet kunnen verzekeren tegen een toekomstig verlies aan inkomen, vanwege de hoge premies en/of het niet mogelijk zijn van een collectieve regeling. Niet in de laatste plaats denken wij hierbij aan de kleine zelfstandigen. Zij zijn immers, zoals het er nu naar uitziet, veelszins aangewezen op individuele regelingen, zodat zij naar verhouding de zwaarste tol moeten betalen. Na alle veelbelovende woorden van het kabinet tijdens het onlangs gehouden MKB-congres kan dit toch niet de bedoeling zijn? Geen lastenverlichting, maar lastenverzwaring?

Mijnheer de voorzitter! Vele nabestaanden – 39.600 weduwen en 19.500 weduwnaars – zullen op 1 januari 1998 te maken krijgen met de daadwerkelijke gevolgen van de inkomenstoets en kunnen zelfs aanzienlijk in inkomen achteruitgaan. Het zicht op de werkelijke mogelijkheden tot herverzekering ontbreekt ons echter tot op dit moment in vele opzichten. Eens te meer blijkt, dat de door ons getrokken conclusie juist was dat de termijnen om door middel van werk of anderszins, bijvoorbeeld verzekeringen, inkomen te kunnen verwerven, te kort zijn. Trouwens, allerwegen is toch aangegeven dat er meer tijd nodig was voor een adequate overschakeling. Waarom de zo positief bedoelde brief van het CNV en de signalen uit het veld niet aangegrepen om, gelet op de actuele situatie, bij de wetswijziging alsnog de invoeringsdatum te verschuiven? Ook in dit opzicht vraagt de fractie van het CDA zich af, wat de feitelijke betekenis is van de op pagina 9 van de nota naar aanleiding van het verslag verstrekte informatie, met als conclusie: "Al met al kan worden gesteld dat op betekenende schaal contracten tot stand zijn gekomen en naar verwachting nog zullen komen, waarbij ook voor in beginsel moeilijke of niet verzekerbare werknemers van een aanvullende verzekering sprake zal zijn." "Op betekenende schaal" duidt op of suggereert een positief resultaat. Mogelijk is één van de verklaringen van Van Dale beter: "zoveel waarde hebben als de bepaling aangeeft"! Dat klinkt enigszins cynisch, het is ook als zodanig bedoeld.

Het zal wel aan ons liggen, mijnheer de voorzitter, maar de ons ter ore gekomen en ter beschikking gestelde informatie geeft toch een behoorlijk ander beeld te zien. Weliswaar is er sprake van hoge activiteit in de markt, maar die heeft toch nog lang niet overal geleid tot de gewenste resultaten. Nog het meest positieve beeld is te vinden bij de bedrijfspensioenfondsen, waar metterdaad op enigszins betekenende schaal – ik doe het kabinet volstrekt recht – contracten zijn afgesloten, zij het dat verschillende contracten slechts een tijdelijke regeling betreffen. Die constatering is niet onbelangrijk. Hieraan is soms gekoppeld – ik neem als voorbeeld de Detam – een fundamentele discussie in de nabije toekomst over het nabestaandenpensioen als zodanig.

Van de 24 bedrijfspensioenfondsen die PVF Nederland uitvoert, heeft zich er nog slechts één voor een verzekering gemeld, volgens de heer Van de Belt, directeur van pensioenuitvoerder PVF Nederland in het Financieele Dagblad van 27 juni jongstleden. Het Verbond van Verzekeraars is eveneens zeer actief, maar er is een langere periode nodig, zo heeft men mij verteld, om van een positief beeld te kunnen spreken; het aanvankelijk optimisme is dan ook weer weggeëbd. Bovendien vragen wij ons af, of de geboden verzekeringen wel altijd aansluiten op het ANW-gat als zodanig. Ons bereiken in toenemende mate geluiden en voorbeelden, dat er sprake is van oververzekering of dubbele dekking. Dat kan toch niet de bedoeling zijn geweest?

Ten slotte als derde koepel het OPF. Zeer onlangs bereikte ons een afschrift van een brief aan de bij de OPF aangesloten pensioenfondsen, die zeker niet de indruk wettigt, dat op betekenende schaal contracten zijn of zullen worden afgesloten. Acht de minister de in de nota naar aanleiding van het verslag getrokken en door mij geciteerde conclusie dan niet prematuur, zeker ook waar het de moeilijk of niet verzekerbare werknemers betreft? Dit te meer daar ook verzekeraars en pensioenfondsen zelf in niet mis te verstane bewoordingen het in de brief van het CNV geschetste beeld bevestigen: de bewustwording rond het nabestaandenpensioen is traag op gang gekomen, mede door het gebrek aan voorlichting door de overheid alsof "die zich geneert voor de besluitvorming". Ik citeer nu wederom uit het Financieele Dagblad van 27 juni jongstleden. Waarvan akte!

Mijnheer de voorzitter! Niet de procedure van de door ons bepleite novelle is gevolgd, maar de toezegging van snelle indiening van de beoogde wijzigingen is aanvaard, in combinatie met stemmingen nog op 20 december, om dan ook met de voorlichtingscampagne te kunnen starten! Helaas, hoe bedrogen zijn we uitgekomen tot schade van de nabestaanden. Eerst op 13 mei jongstleden is de voorlichtingscampagne over deze uitermate moeilijke materie gestart! Het onderzoek van de Consumentenbond, dat ons vandaag is aangereikt, liegt er ook niet om: 90% van de kostwinners zou zich niet hebben bijverzekerd! Welk commentaar heeft de minister hierop en op de andere conclusies?

Ook de door mijn collega's van de coalitiepartijen bevochten tijdwinst van drie maanden is niet omgezet in constructief overleg met verzekeraars en pensioenfondsen.

Mijnheer de voorzitter! Nu de Algemene nabestaandenwet toch in werking is getreden en uitstel derhalve niet meer mogelijk is, rest ons slechts een klemmend beroep op de minister te doen om de voorlichting en het overleg te intensiveren, de feitelijke situatie – zeker rond de onverzekerbare risico's en kleine zelfstandigen – zo goed mogelijk in beeld te brengen, van dag tot dag de ontwikkelingen te volgen en maatregelen voor te bereiden, opdat aan de hand van de evaluatie zaken kunnen worden gedaan. Het is ons opgevallen, dat de in de Tweede Kamer gestelde vraag over het in het leven roepen van een waarborgfonds onbeantwoord is gebleven. Wil de minister deze gedachte of andere oplossingen alsnog in positieve zin overwegen?

Mijnheer de voorzitter! Het is in feite te gek voor woorden, dat deze Kamer in een zo korte tijd deze wetswijziging moet behandelen. En dat terwijl er toch sprake is van veel meer dan uitsluitend een technische wijziging. Zo is het Inkomens- en samenloopbesluit ANW van een hoge moeilijkheidsgraad; zorgvuldige bestudering is terdege noodzakelijk, omdat de Tweede Kamer dit besluit zelfs niet meer inhoudelijk bij het wetsvoorstel heeft kunnen betrekken. Het is ons een raadsel waarom dit noodzakelijk was en hier moet wel gelden "eens maar liefst nooit weer". Alleen ter wille van de weduwen, die evenals de uitvoeringsorganisaties recht hebben op duidelijkheid, zijn wij hiertoe bereid geweest. Dat brengt ons ten slotte wel tot enige vragen van technische aard die anders bij een plenaire behandeling niet zouden behoeven te worden gesteld.

Het Inkomens- en samenloopbesluit roept metterdaad vragen op. Het is dan ook een goede zaak dat deze alsnog schriftelijk konden worden voorgelegd. Na de beantwoording door de minister hedenmiddag, blijft bij mij nog een vraag leven. De twee andere vragen zijn overigens tot tevredenheid beantwoord. De vraag die nog speelt is of de term "opbrengst van arbeid" die in het oude inkomensbesluit wel voorkwam, nu niet beter had kunnen worden vervangen door het meer ingeburgerde begrip "inkomen uit arbeid" ter onderscheiding van het begrip inkomen in verband met arbeid.

Een toch wel zeer aangelegen punt is de toelichting op het begrip huishoudwezen. Van meet af aan bestond hierover verwarring. De nadere toelichting in de nota naar aanleiding van het verslag heeft opnieuw onduidelijkheid geschapen, met name door de zinsnede "nadrukkelijk is niet bedoeld samenwonen met een broer of zus (eveneens wees, ongeacht hun leeftijd)".

Ik wil het gestelde als volgt samenvatten en daarbij aangeven hoe ik de bepaling zie. Onder huishoudwezen wordt datgene verstaan wat in artikel 26, lid 2c, is geregeld. Als je aan het gestelde daarin voldoet, kom je voor een uitkering in aanmerking. Een huishoudwees die met een ander gaat samenwonen, valt onder de wijziging van artikel 71, lid 3. Blijft gelden, dat het begrip samenwonen iedere keer in oneigenlijke zin wordt gebruikt. Het lijkt mij noodzakelijk dat de minister in deze discussie volstrekte duidelijkheid schept en zegt wat nu exact zijn uitleg wordt. Die interpretatie zal dan ook door de uitvoeringsorganisatie moeten worden gevolgd. Hier laat ik het wat dit punt betreft bij.

Kortheidshalve wil ik andere opmerkingen als volgt samenvatten: uit praktijkvoorbeelden...

De voorzitter:

Mevrouw Van Leeuwen, ik moet u onderbreken. U had vijftien minuten spreektijd opgegeven. U heeft inmiddels eenentwintig minuten verbruikt.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Ik had mijn opgegeven spreektijd al gecorrigeerd en die op twintig minuten gesteld.

De voorzitter:

Inmiddels hebt u tweeëntwintig minuten verbruikt.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Maar vanmiddag hebben wij nog een stuk gekregen, mijnheer de voorzitter.

De voorzitter:

Ik denk aan uw collegae, maar ook aan uzelf. We beginnen anders pas om een uur of half twaalf vanavond aan de tweede termijn.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Ik ben over anderhalve minuut klaar, mijnheer de voorzitter.

Kortheidshalve wil ik de andere opmerkingen als volgt samenvatten: uit praktijkvoorbeelden is ons gebleken dat interpretaties van wetteksten kunnen verschillen en vragen kunnen oproepen. Collega's zullen hier zeker voorbeelden van geven. Kan en wil de minister bevorderen, dat er een eenduidige uitleg komt, die voor de burger duidelijk is en die door de uitvoeringsorganisatie kan worden gevolgd?

Ten slotte: de verwarring is groot, ook rondom de harde werkelijkheid van door ons zelf genomen besluiten. Per 1 augustus aanstaande zal het wetsvoorstel "boete en maatregelen" in werking treden. De uitvoeringsorganisatie is geen speelruimte gelaten voor versoepeling. Deze kan alleen door de overheid worden geschapen. Is de minister bereid om, gelet op de ingewikkeldheid van de materie, de niet toereikende voorlichting tot dusverre en de samenloop met het aangescherpte sanctiebeleid, met de uitvoeringsorganisatie, in dit geval de SVB, te overleggen over een soepele benadering gedurende de komende periode? Dit zou bijvoorbeeld kunnen door uitstel tot 1 januari 1997, het moment waarop ook de gemeenten het aangescherpte sanctiebeleid moeten uitvoeren.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! Wij hebben in december 1995 de Algemene nabestaandenwet gekwalificeerd als een ijskoude benadering van een bezuinigingsprobleem. Wij zijn toen geëindigd met te zeggen dat het een pijnlijk besluit was, dat ons pijn deed en dat ons waarschijnlijk pijn zou blijven doen. De brieven en de vele telefoontjes die wij de laatste dagen hebben gekregen, hebben dat meer dan duidelijk gemaakt. De wet is echter gisteren ingegaan. Ik wil vandaag dan ook niet de indruk wekken dat wij die pijn kunnen wegnemen, want de wet is in werking. Wij hebben de regering hier in de Kamer twee punten afgedwongen. De regering heeft die twee punten opgenomen in een wetswijziging. Dat is geen novelle, zoals men in de Tweede Kamer ten onrechte meent, maar een hier toegezegde wijziging waarvoor de regering zelf met een wetswijziging is gekomen. Die twee punten zijn redelijk goed gedekt.

Het eerste punt betreft mensen die niet meer kunnen werken en die in hun inkomensachteruitgang harder gepakt werden dan mensen die niet meer kunnen werken omdat zij al VUT'er of een vrij behoorlijk percentage WAO-gerechtigde zijn. Dat is aangepast, maar niet afdoende, vinden wij achteraf. Ik ben erg benieuwd naar het antwoord dat de minister dadelijk gaat geven op de vraag die mevrouw Van Leeuwen heeft gesteld over de berekeningen. Ik laat dat punt verder rusten.

Het tweede punt betreft mensen die zich niet kunnen verzekeren, omdat hen als partner een dergelijke ziekte reeds heeft getroffen waardoor zij eenvoudig onverzekerbaar zijn. Die zijn in de wandel de "terminalen" gaan heten. Ik begrijp dat de regering een oplossing heeft gevonden die er nu voorlopig toe leidt dat er een termijn van drie jaar staat. In die drie jaar houdt het denken niet op. Het betreft mogelijk een vrij grote groep, waarvan nu al vaststaat dat die niet kan worden verzekerd, niet omdat de premie te hoog is, maar omdat er een vrijwel niet te verzekeren risico is ingetreden. Ik neem aan dat, als hen het noodlot van sterven over drie jaar nog niet heeft getroffen, wij dat niet eenvoudig kunnen afdoen met: ja, maar de partner wist het al; die kon dus werk vinden. Dat is niet in alle gevallen mogelijk. Ik neem aan dat wij op een ander moment daarop kunnen terugkomen, als toch blijkt dat het denken doorgaat en dat deze groep groter is dan wij aanvankelijk wellicht dachten. Wetswijzigingen zijn immers mogelijk, ook als een wet al is ingegaan.

Voorzitter! Ik wil een paar dingen zeggen over de voorlichting en over het inkomensbesluit. Ondanks – misschien moet ik wel zeggen "dankzij" – de voorlichting zijn er veel onduidelijkheden ontstaan. Ik heb nog schriftelijke vragen kunnen stellen over wat er nu verstaan moet worden onder artikel 3 van het inkomensbesluit. Mag ik vaststellen dat het klip en klaar is en dat er later ook niet aan getornd zal worden dat, als je het ANW-gat verzekert – dat is in principe geen bovenwettelijke uitkering, want bovenwettelijk was nu juist boven de oude AWW – dit nooit tot wegtoetsen zal kunnen leiden? Dan krijg je het Droste-verpleegsterseffect: je verzekert iets wat vervolgens wordt weggetoetst, wat je weer moet verzekeren en wat dan weer wordt weggetoetst. Dat kan toch nooit de bedoeling zijn? Mag ik het antwoord zo lezen dat de regering op geen enkele manier zal overwegen om dat ooit te doen?

Het andere punt dat volstrekt onduidelijk is, is de 30% minimumloon voor degenen die vóór 1941 zijn geboren. Als wij kijken naar de bruine folder van de SVB, naar de wettekst en naar een andere folder van de SVB, dan is dat niet duidelijk voor de mensen die het betreft. Daarom herhaal ik een paar vragen daarover. Als je vóór 1941 bent geboren, heb je dan altijd een blijvend recht op 30% van het minimumloon? Geldt dat alleen tot 1998 of geldt het voor alle mensen in die groep tot aan hun AOW, onafhankelijk van het feit of men eventueel gaat samenwonen of trouwen? Ik hoor hierover verschillende interpretaties. Ik denk dat wij dat niet kunnen laten voortbestaan.

Voorzitter! In het beleidsdebat over de sociale zekerheid hebben wij het gehad over het verzekeren. De staatssecretaris was van mening dat hij al heel enthousiast en initiatiefrijk bezig was. Tijdens het debat in december was het meer in de trant van "ik gooi het over de schutting; het is aan het private bedrijfsleven en ik wacht af". Inmiddels hebben wij gezien waar dat toe geleid heeft. Ik herhaal datgene wat mevrouw Van Leeuwen heeft gezegd. Eén pensioenfonds, het PGGM, doet iets voor zijn werknemers, maar alleen voor gehuwden, zo zegt men er uitdrukkelijk bij. Er wordt dus niet wetvolgend opgetreden: samenwonenden worden uitgesloten. Sommigen doen iets als men al vijf jaar samenwoont, maar de wet gaat er eenvoudig van uit dat drie maanden samenwonen samenwonen is.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

In het wetsvoorstel wordt gespeculeerd op marktwerking. Kun je dan zo gemakkelijk stellen dat pensioenfondsen en anderen het maar hadden moeten doen? Daarom hebben wij er ook zo voor gepleit, dat de overheid de basisvoorziening zou blijven garanderen. De minister zal zien wat er gaat gebeuren. De pensioenfondsen c.a. zullen het gat niet blijvend verzekeren. Dat hebben wij allemaal kunnen zien aankomen.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Vandaar dat ik zei dat dit een wet is die pijn blijft doen. Wij zijn bepaald niet blij met de wetgeving.

De heer Veling (GPV):

Ik wachtte op een gelegenheid om een opmerking te maken. Ik heb mevrouw Gelderblom destijds gehoord in de voorbereiding van de stemming over het wetsvoorstel ANW. Nu hoor ik haar opnieuw. Ik kan de opstelling van de D66-fractie niet anders betitelen dan: ongeloofwaardig. Er wordt voortdurend een pleidooi gehouden tegen de ANW, maar ondertussen heeft D66 vóór gestemd. Mevrouw Gelderblom kan wel zeggen dat het pijn blijft doen, maar zij is er medeverantwoordelijk voor. Iemand die haar betoog van vanavond aanhoort, constateert dat het erg veel lijkt op dat van mevrouw Van Leeuwen, maar de positie van mevrouw Gelderblom is anders. Ik vind dat zij een andere toon moet kiezen.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Ik maak duidelijk dat dit een wet is die ons van het begin af aan zeer pijnlijk getroffen heeft. Als je in een kabinet zit, moet je soms compromissen sluiten. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij het overleg zou ingaan, dat hij met verzekeraars zou proberen om iets te bereiken. Het blijkt dat dat niet lukt. Ik vind dat ik dat aan de orde mag stellen. Wij moeten daarin één lijn trekken. De regering heeft dit toegezegd. Zij heeft het wetsvoorstel verdedigd, omdat de markt het zou overnemen. Ik constateer dat de regering het erbij heeft laten zitten. Zij heeft het eerst over de schutting van de markt gegooid en is pas heel laat en naar mijn mening onvoldoende met de markt in gesprek gekomen. Dat was ons toegezegd, maar het is niet gebeurd.

Voorzitter! Wij hebben ook enige vragen over de huishoudwezen. Ik begrijp het nog steeds niet. Ik maak er een casus van, opdat het wat duidelijker wordt. Stel dat je het oudere zusje bent van een andere huishoudwees en dat je zo'n verdomd laag inkomen hebt dat het niet mogelijk is om in je huis te blijven wonen. Stel dat je een vriendinnetje in huis neemt om de huurkosten wat te drukken. Dan ben je toch niet samenwonend? Volgens de wet ben je dat echter wel. Naar mijn idee kan dat niet. Wil de minister nog eens duidelijk uitspreken hoe dit bedoeld is? Zo is het samenwoonbegrip in ieder geval nooit bedoeld. Het is niet bedoeld voor die mensen die, beiden studerend, proberen overeind te blijven door de kosten te delen, terwijl die niets met een huishouden te maken hebben. Het is ook mogelijk dat ik het verkeerd begrepen heb. Als dat zo is, moet de minister het mij nog maar eens uitleggen.

Voorzitter! Ten slotte wil ik graag weten of het bericht dat de SVB één dag, nadat de wet wet geworden is, uitgesproken heeft dat de toegezegde premie niet van 1.8 naar 1.7 gaat, maar hoger wordt dan 2.05, waar is en, zo ja, of de minister dan van plan is om die premie ook goed te keuren.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Voorzitter! Eind vorig jaar is bij de behandeling van de Algemene nabestaandenwet meer dan duidelijk geworden dat de gehele oppositie niet direct blij was met de ANW. Ik heb mijn bijdrage toen afgesloten met de woorden: "De nabestaanden in Nederland verdienen iets beters dan deze harde, niet sociale wet." Dit was en dit is onze wet niet. Het begint er zelfs op te lijken dat het nu, twee dagen na invoering, ook al niet meer de wet van de paarse coalitie is. Dat hadden ze dan beter een halfjaar geleden kunnen bedenken. Dit wijzigingsvoorstel is een lichte verbetering ten opzichte van de vorige wet. Dat is trouwens niet al te moeilijk: de wet is snoeihard, dus iets wordt al snel wat beter.

GroenLinks wil het debat van vorig jaar niet overdoen, maar ik wil toch wel graag een aantal opmerkingen maken. Het overgangsrecht wordt verbeterd voor nabestaanden met inkomsten in verband met arbeid. Daarvan kan een bedrag worden vrijgelaten ter hoogte van maximaal 50% van het wettelijk minimumloon. Er zijn twee verschillen tussen dit wetsvoorstel en de regeling van vrijlating van inkomsten uit arbeid. Ten eerste voorziet het wetsvoorstel alleen in reparatie van bestaande gevallen. Ten tweede is de vrijlating van inkomsten uit arbeid iets ruimer, namelijk 50% en een derde van het meerdere. Bij de behandeling van de ANW heeft GroenLinks zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer bepleit om de vrijlating voor inkomsten in verband met arbeid te verbeteren, niet alleen in de overgangssituatie, maar ook daarna. Het blijft vreemd en onlogisch dat er niet gekozen wordt voor eenzelfde vrijlatingsregeling bij inkomsten uit en inkomsten in verband met arbeid. Het argument "stimulans arbeidsparticipatie" houdt niet echt stand, zeker niet als wij naar de VUT'ers kijken. Kan de minister dit verschil nog een keer uitleggen? Mijn fractie heeft hier nog steeds grote problemen mee.

De regering geeft met dit wetje opnieuw toe dat er wel degelijk een principieel verschil bestaat tussen huidige nabestaanden en toekomstige nabestaanden. Daarom wordt nu opnieuw een verbetering in het overgangsrecht aangebracht. Hiermee erkent de regering toch impliciet dat bestaande rechten gerespecteerd moeten worden. Dat de regering blijft zwaaien met het gelijkheidsbeginsel om het overgangsrecht beperkt te houden, is echt flauwekul. Het kardinale verschil tussen huidige nabestaanden en toekomstige nabestaanden is immers dat de tweede groep zich in beginsel particulier kan verzekeren. Dit pleit des te meer voor een eerbiedigende werking voor bestaande gevallen.

Om het beperkte overgangsrecht te verkopen, heeft de regering indertijd als argument aangevoerd dat er anders tot in lengte van dagen twee verschillende regimes zouden gelden. Dat is onpraktisch in de uitvoering. Deze wijziging komt er echter op neer dat er tot in lengte van dagen twee verschillende regimes gelden ten aanzien van het verrekenen van inkomsten in verband met arbeid. Voor de oude gevallen blijft de vrijlating gelden, ook na 1998; voor de nieuwe gevallen geldt geen vrijlating.

Deze wetswijziging voorkomt niet dat er in de toekomst nabestaanden zullen zijn die plotseling met een grote terugval van inkomsten te maken krijgen. Een nabestaande met een bescheiden inkomen, die pakweg ƒ 800 naast de ANW mag vrijhouden, zal bij werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of de VUT het gehele neveninkomen kwijtraken. Maar er moet wel premie voor dit soort verzekeringen betaald worden, en dat blijft cru. Net zo cru als het is voor de groep van huidige nabestaanden. Er lijkt niet echt een argument te verzinnen te zijn, waarom de huidige nabestaanden wat dat betreft beter af zouden moeten zijn dan de toekomstige. Misschien heeft de minister er nog één.

Een verbetering is de bepaling, dat mensen die nu 40 jaar of ouder zijn en voor 1 juli 1999 nabestaande worden, alsnog recht hebben op een ANW-uitkering. Hiermee wordt voor een groot deel tegemoetgekomen aan de problemen van mensen, wier partner terminaal ziek is. Een achteruitgang bij deze verbetering is, dat hier verschil gemaakt wordt tussen getrouwd zijn en het voeren van een gezamenlijke huishouding. Het had de regeling gesierd, wanneer bij deze verbetering dit onderscheid niet gemaakt zou zijn. Kan dit alsnog gebeuren?

Ondanks de nu voorliggende verbeteringen blijft er een kleine groep mensen over, geboren na 1950, van wie de partner ziek en onverzekerbaar is. Overlijdt deze partner na 1 juli 1999, dan blijft de nabestaande zonder enige uitkering achter. Mijn fractie is van mening, dat dit niet zou moeten mogen. Mooi zou het zijn, als verzekeringsmaatschappijen via een onderling waarborgfonds die risico's alsnog wilden verzekeren. Als zij deze solidariteitsbijdrage niet kunnen opbrengen, zit er niets anders op dan dat de politiek dat regelt c.q. afdwingt. Is de minister bereid, stappen te ondernemen die leiden tot het zich kunnen verzekeren van deze kleine groep, nu niet te verzekeren risico's?

De met de ANW beoogde besparing valt in 1998 kennelijk hoger uit dan aanvankelijk geraamd. Voor een deel kunnen daardoor deze verbeteringen worden gefinancierd. Hiermee geeft het kabinet gehoor aan een motie van de heren Rosenmöller en Boogaard. Het kabinet is onduidelijk over de verwachte meevaller op langere termijn. Zit hier niet nog meer ruimte voor verbetering? Te denken valt aan een gelijke vrijlatingsregeling bij inkomsten uit en inkomsten in verband met arbeid en het opheffen van de eis in artikel 66a om getrouwd te moeten zijn.

Voorzitter! Ik wil mij aansluiten bij de vragen en opmerkingen die mevrouw Van Leeuwen heeft gemaakt over het zo laat op gang komen van de voorlichtingscampagne, en ondersteun haar verzoek om met de uitvoeringsorganisaties te overleggen over een soepele benadering in de komende periode, dus uitstel tot 1 januari 1997. Dit wetsvoorstel is wat beter dan de ANW. Verbeteringen waren, en zijn nog steeds, meer dan welkom. Mijn fractie zal dan ook voor deze verbeteringen, voor dit wetsvoorstel, stemmen.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Voorzitter! Eind december 1995 hebben wij hier een indringend en op onderdelen pijnlijk debat gevoerd over de nieuwe Algemene nabestaandenwet. Dat debat leverde twee toezeggingen op van kabinetszijde. Vandaag gaat het om de uitwerking van die toezeggingen, om een in overleg met de Tweede Kamer nieuw toegevoegde verbetering van het overgangsrecht en om een aantal wetstechnische reparaties.

De eerste toezegging aan de Eerste Kamer betrof een zekere vrijlating van inkomen in verband met arbeid voor lopende gevallen. Deze toezegging is loyaal in dit wetsvoorstel verwerkt. De tweede toezegging aan de Eerste Kamer betrof uitstel van de invoeringsdatum van de Algemene nabestaandenwet tot 1 juli 1996. Die toezegging is naar de letter uitgevoerd. Aan de motieven die achter dit verzoek om uitstel lagen, is echter niet tegemoetgekomen. Ik herhaal daarom toch de achterliggende beweegredenen. Indien de overheid een wettelijke regeling goeddeels privatiseert, en dat is hier het geval, dient de overheid zich een beeld te vormen, in hoeverre private organisaties die taak kunnen overnemen. Voorafgaand overleg met pensioenfondsen en verzekeraars is dan gewenst om mogelijkheden en eventuele knelpunten, bijvoorbeeld onverzekerbare risico's, in kaart te brengen en voor een goede overgangsstrategie te kiezen. Ik citeer uit mijn bijdrage van eind december: "een actieve, begeleidende en eventueel bemiddelende overheidsrol bij zo'n ingrijpend maatschappelijk transformatieproces is vereist. In plaats daarvan kiepert het kabinet de problematiek van de privatisering over de heg. De maatschappij losse het maar op."

Als personen zich afvragen of zij behoefte hebben aan een AWW-gat-verzekering, dan moeten zij eerst nagaan of er in de arbeids voorwaardelijke sfeer semi-collectieve oplossingen worden geboden. Pas als die vraag negatief wordt beantwoord, dan komt de vraag naar de individuele verzekering aan de orde. Daarvoor is tijdig overleg en een goede voorlichting nodig. De Postbus 51-campagne van de overheid startte eerst in de loop van mei. Mevrouw Van Leeuwen heeft al geciteerd uit brieven van de Stichting voor ondernemingspensioenfondsen en van de Consumentenbond, waaruit blijkt dat het grote publiek nog zeer onvoldoende op de hoogte is van de wetswijziging die gisteren is ingegaan. Ik meen dat het halve jaar tussen de aanneming van de ANW en de invoeringsdatum onvoldoende is benut. Sociale Zaken had daarbij eerder en actiever moeten optreden.

Eén van de vragen die steeds tijdig aan de orde moeten komen bij de overgang van een publiekrechtelijke verzekering naar een overwegend privaatrechtelijk arrangement is de toegankelijkheid van zulke aanvullende of vervangende private regelingen. Het gaat hierbij vooral om de positie van ernstig zieken, in verzekeringstaal "de smeulende huizen". Dit reparatiewetje treft hiervoor enige voorzieningen. Die kwestie kwam op de agenda toen leden van de Tweede Kamer in brieven werden geconfronteerd met schrijnende voorbeelden van terminale patiënten, uiteraard onverzekerbaar op de markt van individuele verzekeringen. Terecht heeft het kabinet niet gekozen voor de onmogelijke weg om ernstig zieken of terminale patiënten op te sporen en volgens bepaalde criteria nader te determineren. De nu voorgestelde regeling is wat globaal van karakter; strikt gemeten naar de probleemstelling van niet of moeilijk verzekerbaar, deels te ruim en deels te krap. De regeling had qua leeftijdsbereik van ons wel iets ruimer gemogen. Wij delen echter wel de voorkeur voor een globale regeling boven de onmogelijke opgave om ongeneeslijk zieken individueel in kaart te brengen.

Naast deze inhoudelijke verbeteringen van het overgangsrecht bevat het voorliggende wetsvoorstel een aantal wetstechnische reparaties. Voor zover ik dat in de krappe tijd die de Eerste Kamer restte, heb kunnen nagaan, zijn deze wetstechnische aanpassingen in het algemeen deugdelijk verwoord. Ik maak echter één voorbehoud. Daarbij gaat het om de kwestie van de ongehuwd samenwonende huishoudwees. Wat hierover in de schriftelijke gedachtenwisseling tussen kabinet en de Tweede Kamer en in een brief aan de Eerste Kamer is gesteld, heeft mij nogal verbaasd. In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer lees ik het volgende: "Een punt dat in dit verband helaas tot verwarring aanleiding heeft gegeven betreft het begrip 'samenwonen voor de huishoudwees'. Bedoeld is samenwonen met een eigen partner, vergelijkbaar met een echtgenoot. Nadrukkelijk is niet bedoeld samenwonen met een broer of zus, eveneens wees, ongeacht leeftijd." Ook in de brief aan de Eerste Kamer volgt het kabinet een redenering waarvan ik zeg: dat is een redenering pour besoin de la cause. De bedoeling van het kabinet is mij wel duidelijk. Een andere vraag is of die interpretatie zich verdraagt met de wettekst. In artikel 3, het relevante wetsartikel, wordt in het begrip "gezamenlijke huishouding" slechts de bloedverwant in de eerste graad uitgezonderd. De voorheen gebruikelijke uitzondering van bloedverwant in de tweede graad in sociale-zekerheidswetten is hier niet meer in terug te vinden. Een voorbeeld. Olga, 19 jaar, woont samen met haar broertje Maarten, 13 jaar. Olga besteedt 20 uur aan de huishouding en volgt daarnaast gedurende 15 uur een avondopleiding. Beide zijn volle wees. Uit beide wezenuitkeringen worden de kosten van deze huishouding betaald. In artikel 3, lid 2, staat: van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven, zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Voorzitter! Het huishouden van Olga en Maarten voldoet naar mijn mening aan deze wettelijke criteria. Ik vrees dus dat, de bedoeling van het kabinet ten spijt, de wezenuitkering van Olga op 1 januari 1998, wanneer de overgangsregeling voor ongehuwd samenwonenden is uitgewerkt, op grond van de wettekst ingetrokken dient te worden.

Mijn casus heeft een vervolg. Olga heeft een vriendje, Nico. Op 1 december 1971 trekt Nico in bij Olga en Maarten en vanaf die datum leveren zij gedrieën een bijdrage in de kosten van de huishouding. Op deze manier wordt de wezenuitkering van Olga gered, want volgens artikel 3, lid 2, bestaat een met gehuwden gelijkgestelde gezamenlijke huishouding uit twee personen.

Mijn interpretatie van de wettekst verschilt daarom van die van het kabinet. Het samenwonen met een eigen partner, vergelijkbaar met een echtgenoot, creëert niet het probleem, maar lost het juist op. Alleen als Olga er niet in geslaagd zou zijn om haar vriendje Nico over te halen om toe te treden tot de gezamenlijke huishouding van haar en haar broertje, ontstaat er, als ik de wettekst volg, een probleem.

Ik meen dat de interpretatie die het kabinet zich veroorlooft van de samenwonende huishoudwees niet in overeenstemming is met de wettekst, want voor zo'n interpretatie zou een afzonderlijke samenwoondefinitie van de huishoudwees vereist zijn en dan zou op zijn minst bepaald moeten worden dat bij de toepassing van lid 3, als het om de huishoudwees gaat, bloedverwanten in de tweede graad worden uitgezonderd.

Voorzitter! Een voor mijn gevoel zeer voor de hand liggende oplossing van dit qua omvang zeer geringe probleem is om in artikel 26, lid c, betreffende de huishoudwees, het woordje "ongehuwd" te schrappen. Aan het voorgestelde nieuwe overgangsartikel 71, lid 3, zouden wij dan ook geen behoefte hebben. Ik veronderstel overigens dat de Sociale verzekeringsbank de interpretatie van het kabinet wel zal overnemen. Ik blijf van mening dat zij buitenwettelijk is.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Hoe schat u in dat de rechter in beroepszaken zal handelen?

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Ik denk dat de rechter anders zou oordelen indien deze vraag aan hem zou worden voorgelegd. Ik acht het echter logischerwijs uitgesloten dat iemand die vraag aan de rechter zal voorleggen, want niemand zal aan hem vragen om een uitkering in te trekken omdat zij in strijd is met de wet.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Andere, benadeelde groepen kunnen dat wel doen.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Ik weet niet welke groepen u bedoelt, maar als groepen geen belanghebbende zijn, hebben zij geen toegang tot de rechter. Ik denk dat wij de wettekst op dezelfde wijze analyseren.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Volstrekt.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Ik veronderstel dat de minister in de Tweede Kamer en ook in de brief aan de Eerste Kamer een bepaalde interpretatie heeft gegeven. Ik neem aan dat hij deze vanavond zal herhalen en ik neem ook aan dat de Sociale verzekeringsbank die interpretatie zal overnemen.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

De minister heeft geen schriftelijke informatie op dit punt aan de Eerste Kamer verstrekt.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Ik heb vanmiddag een brief van de minister ontvangen.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Dat is in strijd met de afspraken.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Het is mij even niet duidelijk wat u bedoelt, maar ik maak eerst mijn verhaal af.

Ik kom terug bij de huishoudwees; mevrouw Van Leeuwen interpreteerde dus wat vroeg. Ik heb namelijk ook een vraag gesteld over de studerende wees. Het kabinet zal nader bezien of de formulering van die 213 klokuren les per kwartaal voor de studerende wees een herziening behoeft. Ik ga ervan uit dat dit inderdaad het geval is en verzoek het kabinet om, als het op dit onderdeel met een herzieningsvoorstel komt, tevens een herzieningsvoorstel in te dienen op het punt van de definitie van de huishoudwees. Ik denk dus dat mijn verhaal wel rondloopt.

Voorzitter! Welke lering valt er nu te trekken uit de behandeling van het dossier ANW en een aantal andere recente dossiers op het terrein van de sociale zekerheid? Het sociale-zekerheidsgebouw is buitengewoon complex. Een ingrijpende verbouwing vergt een vroegtijdig bestek en eist meer zorgvuldigheid dan kabinet en parlement zich in de afgelopen jaren gegund hebben. Het gevolg was steeds dat er een berg reparatiewetgeving ontstond. Als bij de verbouwing tevens een andere verantwoordelijkheidsverdeling aan de orde is, is voorafgaand overleg met andere maatschappelijke actoren vereist om helder te krijgen wie welke taken onder welke condities eventueel kan overnemen. Er is in de afgelopen bezuinigings- en herijkingsoperaties op het gebied van de sociale zekerheid te veel fout gegaan om daaruit nu geen lering te trekken. In enkele gevallen moest de Eerste Kamer wel marginaal corrigerend optreden, wat de staatkundige relatie tussen Tweede en Eerste Kamer soms onder druk zette.

Er waren soms verzachtende omstandigheden aan te voeren voor dit geforceerde wetgevingstempo. Internationale verdragen en rechterlijke uitspraken dwongen soms tot overhaaste aanpassing. Bezuinigingstaakstellingen hebben het wetgevingsproces soms ook onder te grote druk gezet.

De voorzitter:

Wilt u uw algemene beschouwing, niet alleen over de nabestaandenwet, maar ook over het gehele sociale-zekerheidsstelsel, enigszins beperken en terugkeren naar het agendapunt?

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Ik ben bijna klaar en bovendien heb ik een paar minuten extra gekregen van mevrouw Zwerver.

De voorzitter:

U had vijf minuten spreektijd opgegeven en bent inmiddels bijna vijftien minuten bezig.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Ik ben bijna klaar.

Voorzitter! Het afbreukrisico, gemeten aan rechtsstatelijke standaarden als een betrouwbare en voorspelbare overheid, consistentie en uitvoerbaarheid van wetgeving, werd soms niet onder ogen gezien, of maar voor lief genomen. Medio 1996 is de uitgangspositie van de wetgever wel sterk verbeterd: de overheidsfinanciën zijn redelijk op orde, het aantal betaald werkenden groeit sneller dan het aantal uitkeringsgerechtigden, de sociale-zekerheidsquote daalt en de minister van Sociale Zaken houdt geld over op zijn begroting. Ieder excuus voor overhaaste, nieuwe stelselherzieningen ontbreekt thans. Tot mijn verbijstering zag ik echter dat de Tweede Kamer het ingrijpende, omvangrijke en zeer complexe PEMBA-bouwwerk, dat bestaat uit vier recent ingediende wetsvoorstellen waarvan de laatste dateert van 17 juni, al geagendeerd heeft voor plenaire behandeling op 27 augustus. Als dat zo doorgaat, is het onvermijdelijke gevolg daarvan dat het zwaartepunt van het politieke debat erover wederom verschuift van de Tweede naar de Eerste Kamer. Wij doen een beroep op kabinet en Tweede Kamer om het niet zover te laten komen.

De heer De Wit (SP):

Mijnheer de voorzitter! De belangrijkste argumenten destijds voor de SP-fractie om tegen de Algemene nabestaandenwet te stemmen, waren de volgende:

  • 1. de zeer ernstige gevolgen van deze wet voor de bestaande gevallen;

  • 2. de kortingsregeling;

  • 3. de ongelijke behandeling van inkomsten uit arbeid en inkomsten in verband met arbeid;

  • 4. de fictie dat mensen die geboren zijn na 1950 in staat zouden zijn of zouden zijn geweest, op enigerlei wijze een voorziening te treffen.

De wijzigingen die vandaag worden behandeld in deze Kamer zijn in ieder geval verbeteringen. De verruiming van de vrijlating vloeit voort, zoals uitvoerig is betoogd door voorgaande sprekers, uit de concessie die in deze Kamer is afgedwongen tijdens de behandeling in december. Ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn deze aanpassingen een verbetering. Ik vraag mij nog steeds af waarom dat onderscheid met inkomsten uit arbeid zo hardnekkig overeind gehouden moet worden. Ook ik heb vragen bij de beantwoording in de Tweede Kamer betreffende het verschil tussen 150 mln. en 38 mln. Ik sluit mij volledig aan bij de vragen van mevrouw Van Leeuwen.

Een ander punt dat ik wil aanstippen, betreft de terminale patiënten. De wijzigingen dienaangaande betekenen vooruitgang. Zoals altijd betekent het trekken van een grens dat er ook nu weer de nodige nieuwe, schrijnende gevallen zullen zijn. De termijn van drie jaar zal ertoe leiden dat mensen net buiten die termijn vallen en dus buiten de verruiming die nu is aangebracht.

Mijn laatste punt betreft de huishoudwezen. Na de vele voorbeelden en na de casuïstiek die door de heer Van de Zandschulp is aangedragen, heb ik mij het hoofd gebroken over nog weer andere voorbeelden. Ik zal die niet aandragen. Ik kan dat ook niet. Ik sluit mij aan bij de vragen die daarover toch weer zijn gerezen.

Voorzitter! U hebt al aangegeven dat de wet zelf niet meer ter discussie staat. Buiten de Eerste Kamer bestaat die indruk wel. Dat blijkt uit de vele brieven en reacties die naar leden van deze Kamer gestuurd worden. Eén reactie wil ik u niet onthouden. Het is in Nederland inmiddels zover gekomen, dat een weduwe zich ertoe genoodzaakt ziet, een foto van haar gezin te hechten aan een brief aan de Eerste Kamer om toch maar vooral te benadrukken dat zij een nette familie waren en dit niet verdiend hebben.

De discussie over de Algemene nabestaandenwet is nog lang niet ten einde. Het is niet de laatste keer dat wij hier over deze wet spreken.

De heer Hendriks:

Voorzitter! Ik wil trachten uw zorgen enigszins te verlichten door mee te delen dat ik uw planning van de spreektijd met drie à vier minuten zal bekorten.

Per 1 juli heeft het kabinet de AWW vervangen door de ANW. Dat betekent dat minder nabestaanden een uitkering zullen krijgen dan vroeger het geval was, terwijl die uitkering ook nog eens fors gekort kan worden. Nu is het altijd al zo geweest dat het wegvallen van een verdienende partner forse financiële gevolgen kan hebben. Met de komst van de ANW komt daar in vele gevallen nog eens een extra verlies bij dat kan oplopen tot zo'n ƒ 24.000 bruto per jaar.

Deze wet veroorzaakt weer een nieuw gat in de sociale zekerheid: het ANW-gat. Het aantal van 180.000 uitkeringsgerechtigden op grond van de AWW zal onder deze nieuwe wet uiteindelijk met 83% teruglopen tot ongeveer 15.000. Heel verbijsterend is dat het kabinet zich nauwelijks druk maakt over de enorme terugval in inkomsten die bepaalde categorieën nabestaanden kan treffen. Waar blijven de tijden waarin kabinetten vielen in verband met principiële meningsverschillen over tientjeskwesties? Dat is nu verleden tijd. Privatiseren en eigen verantwoordelijkheid vormen nu het credo. Dat daarbij groepen mensen gewoon worden vermalen, wie maalt daar om? Deze regering zeker niet. In plaats van een volksverzekering tegen inkomensderving voor nabestaanden, zoals de AWW oorspronkelijk was bedoeld, krijgen we nu een bijstandsachtige regeling die het predikaat "volksverzekering" niet of nauwelijks kan dragen.

Voorzitter! De verleiding is groot, zeker nu deze Kamer de mogelijkheid van schriftelijke voorbereiding is onthouden, opnieuw in diepte in te gaan op dit monstrueuze wetsgedrocht.

De voorzitter:

De commissie heeft zèlf besloten om een blanco eindverslag uit te brengen. De mogelijkheid bestond om een schriftelijke inbreng te leveren maar daartoe heeft zij vorige week dinsdag niet besloten. Ik heb gewezen op de mogelijkheid van een snelle procedure. Het gaat mij te ver wanneer wordt gesteld dat de mogelijkheid van schriftelijke voorbereiding niet is geboden. De commissie heeft besloten om het te doen zoals het nu is gegaan. Misschien is het goed, in deze zin uw geheugen even op te frissen.

De heer Hendriks:

Ik dank u zeer voor deze opfrissing. Ik zal mijn zin corrigeren, zodat die nu luidt: De verleiding is groot, zeker nu mijn fractie de mogelijkheid van schriftelijke voorbereiding is onthouden, opnieuw in diepte in te gaan op dit monstrueuze wetsgedrocht. Als u zich daarin kunt vinden, voorzitter...

De voorzitter:

... "zeker nu mijn fractie de mogelijkheid van schriftelijke inbreng niet heeft gebruikt", lijkt mij juist. Daar kunnen goede redenen voor zijn; daarin wil ik niet treden.

De heer Hendriks:

Dank u zeer. In die correctie kan ik mij vinden.

Voorzitter! Wat het wetsvoorstel als geheel betreft, is er voor mij en voor mijn partij, Senioren 2000, niets veranderd. Ook deze reparatie maakt de ANW voor ons niet acceptabel. Overigens, het is een reparatie met beperkte effecten die nog steeds niet uitsluiten dat veel mensen op onrechtvaardige wijze zullen worden gedupeerd. Natuurlijk steunt mijn fractie de voorgestelde wijziging van het overgangsrecht en de paar technische aanpassingen. Immers, iedere verbetering van deze droeve bezuinigingsexercitie is nu eenmaal welkom. Maar wij verbinden daar wèl de voorwaarde aan dat de termijn van het overgangsrecht met een halfjaar wordt verlengd, dus tot 1 juli in plaats van tot 1 januari 1998. En dan nòg gaat deze reparatie ons lang niet ver genoeg. Dan nòg blijven er onverzekerbaren, bijvoorbeeld de mensen die niet vallen onder de collectieve afspraken over de reparatie van het ANW-hiaat na 1 januari, respectievelijk 1 juli 1998. Bovendien blijft dit wetsvoorstel onvoldoende rekening houden met degenen die gewoon buiten de werking van dit wetsvoorstel vallen.

Voorzitter! Het grote publiek heeft tot nu toe niet massaal gereageerd op de komende ANW. Eind april zou er een Postbus 51-campagne worden gestart om het publiek hierop attent te maken, maar dat heeft de overheid niet kunnen waarmaken. De weinige voorlichting die is gegeven, is qua effect volstrekt onder de maat gebleven. Inmiddels is de termijn van onvoorwaardelijke acceptatie voor een verzekering verstreken, terwijl er slechts schaarse aanvragen voor zijn ingediend. Mij aansluitend bij het betoog van mevrouw Van Leeuwen, wil ik pleiten voor het in de aanvang hanteren van een soepele aanpak bij de uitvoering van deze wet. Het staat nu al vast dat er zich na het ingaan van de ANW talrijke problemen zullen voordoen. Maar ja, who cares? Dit kabinet zeker niet; dat is zó bezeten van een grenzeloze privatiseringsdrang, dat het bereid is zijn sociaal geweten daarvoor op het offerblok te leggen. Ook nu weer blijkt de juistheid van een uitspraak van Bertrand Russell: "Er bestaan twee soorten moraal: een die je preekt en een die je aanwendt." Mijn fractie weigert absoluut zich hieraan te conformeren. Wij verwelkomen deze reparatiewet, maar wij blijven de ANW verafschuwen!

De heer Heijmans (VVD):

Voorzitter! Mijn fractie heeft er geen behoefte aan om terug te komen op de behandeling van de ANW. Ik denk dat niemand in dit huis prettige herinneringen zal hebben aan die dagen in december. Maar wij – mijn fractie in ieder geval; daar praat ik voor – hebben toen voorgestemd en dat geeft consequenties die wij ook vanavond in het oog moeten houden.

Voorzitter! Mijn fractie heeft waardering voor de snelle realisering van de toezegging die in dit huis is gedaan tijdens de behandeling van de ANW. Bovendien zit in het wetsvoorstel – ik hoef er niet meer op in te gaan, want er is genoeg over gezegd vanavond – een tweede verbetering, waar zelfs mevrouw Van Leeuwen enthousiast over is, te weten de verbetering voor, wat met een naar woord heet, de terminale patiënten.

Ik moet u zeggen, voorzitter, dat mijn fractie er geen behoefte aan heeft om aan de discussies van vanavond deel te nemen, discussies die – ik denk dat ik dit wel mag constateren – slechts zeer partieel zijn gegaan over het wetsontwerp dat vanavond op tafel ligt. Ik kan dan ook volstaan met de mededeling dat mijn fractie het onderhavige wetsvoorstel graag zal steunen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De beraadslaging over dit wetsvoorstel zal worden voortgezet na de afhandeling van de wetsvoorstellen 24619 en 23636. Ik neem aan dat deze voortzetting omstreeks kwart over tien zal kunnen plaatsvinden. Enig optimisme blijft mij vervolgen.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven