Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van een nieuwe regeling inzake inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet werk en inkomen kunstenaars) (29574).

(Zie vergadering van 9 november 2004.)

De algemene beraadslaging wordt heropend.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. De wet gaat mij erg aan het hart, omdat de betrokken mensen zo vreselijk veel moeite doen om met een klein inkomen, een halve bijstandsuitkering, in vier jaar tijd een serieuze beroepspraktijk op te bouwen. Om die reden heb ik gevraagd om een korte derde termijn. In de discussie na de tweede termijn en na het indienen van een amendement van mij, bleef een aantal vragen over. De staatssecretaris heeft de Kamer, mede namens zijn collega van OCW, daarop een aantal antwoorden gegeven. Ze gingen over twee onderwerpen, namelijk de hoogte van de progressie-eis en het budget voor flankerend beleid. Als de uitleg van de staatssecretaris klopt over de manier waarop de progressie-eis in de WIK-jaren werkt, dan steun ik het idee van progressie, zo heb ik in tweede termijn aangegeven. Maar ik heb erbij gezegd dat de hoogte van de progressie die de staatssecretaris heeft vormgegeven, mij zorgen baart. Ik heb op dat punt een amendement ingediend waarmee de hoogte van de progressie wat wordt gemitigeerd. Dat wil zeggen dat je als je het minimumloon zou verwerven, niet in het derde WIK-jaar al 40% van je tijd eraan moet besteden. Vooral niet omdat in de nota van wijziging van de regering juist bij de introductie van de progressie-eis is gesteld: "Anderzijds mogen de treden niet dusdanig hoog worden vastgesteld dat de kunstenaar een groot deel van zijn energie moet besteden aan het verwerven van inkomsten waardoor de ontwikkeling van een kunstpraktijk in gevaar kan komen." De PvdA-fractie meent dat dit toch het geval is bij de progressie die in het wetsvoorstel is opgenomen. De staatssecretaris heeft ons echter verzekerd dat het niet zijn bedoeling zou zijn. Daarom heb ik voorgesteld om wel de progressie toe te passen, maar met iets kleinere stappen. Bedenk ook dat het voor de eerste keer is dat wij zoiets in een wet als de onderhavige introduceren. Als je meteen helemaal hoog gaat zitten, zo hoog dat er in het vierde WIK-jaar nog een verdiencapaciteit is van € 2495 en alles wat meer wordt verdiend wordt verrekend met de uitkering, dan gaat het wel heel strak naar boven. Daarom vraag ik de staatssecretaris om nog eens te heroverwegen of niet met behoud van de progressie een zekere mitigatie kan plaatsvinden.

De heer Bruls (CDA):

Hoe ziet collega Noorman haar bijdrage in het licht van wat de staatssecretaris in zijn brief van 9 november heeft geschreven over de maximale vrijlatingsgrens? Die grens wordt bepaald op 125% van het van toepassing zijnde sociaal minimum. Er zijn andere uitkeringsgerechtigden die het daarvoor niet mogen doen. Zij zullen genoegen moeten nemen met het sociale minimum. Is het dan ook niet gewoon redelijk om het doen zoals is voorgesteld?

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik vind van niet, want anders had ik het amendement ook niet ingediend. De grens is niet zomaar gekozen. Hij is gekozen omdat de kunstenaar ook hoge beroepskosten heeft en omdat wij van een kunstenaar vragen dat als hij daartoe de eerstkomende drie of vier jaar niet in staat is, hij toch maar moet zien te leven van een verlaagd inkomen, namelijk 50% van het wettelijk minimumloon. Er is eigenlijk niemand in Nederland van wie wij dat vragen. Niet alleen geven wij mensen de ruimte om alvast een beetje een beroepspraktijk op te bouwen. Maar als dat niet meteen lukt maken wij dat zij dan ook echt van het minimum van minimum van het minimum moeten rondkomen. Verder moet gezegd worden dat er niets mis is met de motivatie en de instelling van kunstenaars. Dat hebben wij zelf tijdens de hoorzitting en een aantal andere bijeenkomsten kunnen merken. Als er één beroepsgroep is die je niet achter de vodden hoeft te zitten met de aansporing "kom, laat eens wat uit je handen komen", dan is het deze beroepsgroep wel. Deze mensen zijn uitermate gemotiveerd. Die progressie-eis zou je niet moeten zien als een motivatie- of prikkelfactor, maar veeleer als een geleidelijke groei. Wat dat betreft, vind ik het evenwicht tussen een uitkering van 50% en een van 125% goed passen bij deze vorm waarop wij de wet hebben gekozen.

De staatssecretarissen hebben gezegd dat zij er in 2003 voor hebben gekozen om een budget van 3,04 mln euro beschikbaar te stellen voor flankerend beleid ten behoeve van 3000 WIK-gebruikers. Dat budget flankerend beleid is nodig voor projecten om tot een renderende beroepspraktijk te komen. Nu blijkt dat er per 1 januari 2005 zo'n 3300 WIK-gebruikers zijn. Dat is 10% meer dan de basis waarop het budget is berekend. Daarom ben ik van mening dat het budget in ieder geval met dat percentage verhoogd zou moeten worden. Dat kan ook omdat het budget, zoals in het verleden ook het geval was, in wezen wordt gevoed door het feit dat de bijstandsuitkering waar betrokkene anders in had gezeten, veel duurder is dan een WIK-uitkering. Een WIK-uitkering is een heel goedkope uitkering. Zo is het in het verleden gefinancierd en ik zie niet in waarom dat nu ook niet zou kunnen. Het moet mij overigens van het hart dat het mij erg spijt dat de cijfers van het ministerie van OCW en die van de staatssecretaris van SZW niet met elkaar overeen komen. Ik ga hier echter niet meer over dubbeltjes en kwartjes debatteren. Ik dien graag de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het oorspronkelijke budget flankerend beleid is vastgesteld op 3,04 mln euro op basis van 3000 kunstenaars die van de WIK gebruik maken in 2003;

overwegende dat in 2003 per saldo via OCW 3397 kunstenaars van het budget gebruik gemaakt hebben en via SZW 3625 van de WIK;

overwegende dat er door het grotere aantal kunstenaars dat van de WIK gebruik heeft gemaakt wél meer vrijval van WWB-uitgaven is, maar dat dit niet tot toevoeging aan het budget flankerend beleid heeft geleid, waardoor er per saldo minder geld voor de ontwikkeling van de beroepspraktijk beschikbaar is;

constaterende dat de regering voor de start van 2005 een raming hanteert van 3300 kunstenaars in de WWIK en dat er dan 3,34 mln euro aan flankerend beleid beschikbaar zou moeten zijn;

verzoekt de regering, het budget flankerend beleid 2005 voor de WWIK vast te stellen op 3,34 mln euro en de kosten daarvan te financieren uit de besparing op de duurdere WWB-uitkering,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Noorman-den Uyl. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 18(29574).

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik deel mee dat mijn betoog mede wordt ondersteund door de fractie van GroenLinks, in dit geval door mevrouw Van Gent. Het gaat per saldo over heel weinig geld, namelijk om zo'n € 400.000. Dit zijn getallen die nauwelijks in de begrotingscijfers van de rijksoverheid voorkomen. Waarom wind ik mij daarover op? Waarvoor doet de PvdA-fractie al die moeite? Het gaat om een beroepsgroep die voor de ontwikkeling van de cultuur in Nederland van vitaal belang is. Dat rechtvaardigt die inspanning, hoe klein de bedragen ook zijn.

De voorzitter:

Ik zie dat de andere leden het woord niet willen voeren in deze heropening. Mevrouw Van Gent heeft met brede armgebaren nog eens onderstreept dat mede namens haar is gesproken. Dat is heel efficiënt en ik dank haar dan ook hartelijk.

Staatssecretaris Van Hoof:

Voorzitter. In de eerdere termijnen hebben wij al gesproken over het evenwicht in de nieuwe Wet WIK, waarvan nu het wetsvoorstel voorligt, tussen de inspanning van de kunstenaar en het inkomen dat daarmee is te verwerven, al dan niet in combinatie met andere werkzaamheden. Gezien de periode dat iemand gebruik kan maken van de Wet WIK, afgezet tegen het aantal jaren dat daarvoor geldt, moet er een evenwichtige balans zijn ten aanzien van de progressie-eisen. Mevrouw Noorman heeft aangegeven dat iemand in het derde WIK-jaar 40% van zijn tijd zou moeten besteden aan kunst. Ik weet niet waar zij dat vandaan haalt.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Voorzitter...

De voorzitter:

Neen, u krijgt nu antwoord. Nou goed, waar haalt u het vandaan? Dat vraagt de staatssecretaris.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Dat is heel simpel. Als je € 6000 moet verdienen aan inkomen uit arbeid op minimumloonniveau, heb je daarvoor 40% van een werkweek voor nodig.

Staatssecretaris Van Hoof:

U zegt gelukkig: "als". Als je dat op een hoger niveau verdient, kom je helemaal niet aan 40%, maar misschien aan 30% of 20% of 10%. Het is een argument dat u goed uitkomt in de redenering rond de fasering in de progressie-eisen, maar u maakt een vergissing als u denkt dat dit allemaal één op één zo zou zijn. Dat is dus niet zo.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Voorzitter...

De voorzitter:

U hebt vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. U krijgt nu antwoord van de staatssecretaris. U hoeft dan toch niet zijn betoog na iedere zin te onderbreken?

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Daar hebt u gelijk in.

De voorzitter:

Het gebeurt dus ook niet. De staatssecretaris gaat nu door met zijn antwoord.

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik begrijp best wat mevrouw Noorman zegt over de 40%, maar er zit een klein denkfoutje in haar redenering. Als wij haar zouden volgen in de nieuwe bedragen die zij in haar amendement heeft gezet, zou het evenwicht waarover wij in eerste en tweede termijn hebben gesproken, zijn verdwenen. Dat is niet goed voor het wetsvoorstel dat nu voorligt. Aan de ene kant willen wij zorgen voor inkomen en aan de andere kant willen wij volwaardig kunstenaarschap stimuleren. In de derde plaats gaat het om het marktelement. In mijn eerste termijn ben ik begonnen met het neerzetten van deze driehoek. Het evenwicht zou er dan uit zijn.

De opmerking dat er in het vierde jaar nog maar € 2000 verdiencapaciteit zou zijn en dat de rest zou worden verrekend met de uitkering, brengt mij tot twee opmerkingen. Aan de ene kant suggereert dit dat het heel nadelig zou zijn als iemand uit de uitkering komt. Wat wij allemaal willen, in het kader van zowel de Wet werk en bijstand als in het kader van deze Wet werk en inkomen kustenaars, is dat mensen zo snel mogelijk uit de uitkering komen. Dat heeft tot gevolg dat, wanneer je op dat niveau komt, de verrekening gaat plaatsvinden. Overigens wijs ik u er nogmaals op dat de verrekening pas plaatsvindt op het moment dat het totale inkomen boven 125% van het sociaal minimum uitstijgt. Daarom ontraad ik ook de aanneming van het gewijzigde amendement van mevrouw Noorman.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Dan geef ik u in overweging dat het doel niet is: zo snel mogelijk uit de uitkering komen, maar het ontwikkelen van een goed renderende beroepspraktijk. Dat is het doel van de wet en daarvoor heb je een goed flankerend beleid en goede ondersteuning nodig. Een schilder of beeldhouwer verkoopt geen schilderij per week of per maand. Hij heeft hooguit een keer per jaar een tentoonstelling. Daar moet hij het mee doen.

De voorzitter:

Een korte vraag!

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Het werk dat niet in zijn beroepsfunctie kan worden gedaan, betreft werk in de horeca of vegen tegen het minimumloon. Dat wilt u niet en dat is de reden waarom een mitigering van belang is. U maakt een grapje van de vakken, maar zo werkt de werkelijkheid.

De voorzitter:

Een korte vraag!

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Een beeldhouwer of schilder heeft niet gemakkelijk een inkomen. Dat piekt.

Staatssecretaris Van Hoof:

Dat is waar, het piekt. En dat is ook de reden waarom wij de Wet werk en inkomen zodanig hebben geformuleerd, dat men gedurende vier jaar in een langere periode van tien jaar van deze wet gebruik kan maken. Het pieken moet dan wel frequenter gebeuren dan één keer in de tien jaar, anders slaan wij de plank echt mis.

Voorzitter. Dan ga ik nog in op de motie. Mevrouw Noorman-den Uyl vraagt hier eigenlijk om niets meer en niets minder dan dat wij geld dat in de Wet werk en bijstand is bestemd voor die Wet werk en bijstand te laten overlopen naar de begroting van OCW, ten behoeve van flankerend beleid dat op die begroting hoort. Zij doet dat met het argument dat er meer kunstenaars gebruik zouden maken van die regeling. Als ik kijk naar de getallen die wij nu kennen, dan kunnen wij daarover kissebissen. Mevrouw Noorman-den Uyl had het over 3300, de begroting spreekt van 3000. De verwachting op dit moment is 3000 of iets meer dan 3000, dus ik denk dat die noodzaak er ook niet is. Ik acht de motie die mevrouw Noorman-den Uyl heeft ingediend, om meer dan een reden niet wenselijk en ontraad dan ook de aanneming van die motie.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, volgende week over het wetsvoorstel en de ingediende motie te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven