Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Grondwaterwet (verbreding heffingsdoeleinden) (24546).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Reitsma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De CDA-fractie stemt in met de verbreding van de bestemmingsmogelijkheden van de opbrengst van de provinciale heffing in het kader van de Grondwaterwet. Dat hebben wij al eerder gedaan. In een UCV over de nota van de commissie-Zevenbergen heeft het CDA gezegd: als het kabinet met een voorstel komt en het is een verstandig wetsvoorstel, dan heeft het onze instemming. Het kabinet heeft goed aangesloten bij de voorstellen van de commissie-Zevenbergen.

De kern van dit wetsvoorstel is een verruiming voor de kosten van verdroging. Provincies en waterschappen hebben een heel belangrijke verantwoordelijkheid bij de verdrogingsproblematiek. De CDA-fractie wil vasthouden aan uitvoering van de motie-Lansink/Van Rijn-Vellekoop, waarin werd uitgesproken dat in het jaar 2000 het oppervlak aan verdroogd gebied ten opzichte van 1985 met ten minste 25% moet zijn verminderd. Het moet de voorzitter deugd doen dat wij bezig zijn met de uitvoering van zijn motie.

Een verbreding van de bestemmingsheffing was nodig om een bijdrage te leveren aan de bekostiging van maatregelen tegen verdroging. Mijn fractie benadrukt dat de provincies zo snel mogelijk een plan van aanpak voor de bestrijding van verdroging dienen te hebben vastgesteld. De minister van Verkeer en Waterstaat zal de provincies daartoe blijvend moeten aansporen. Kan zij ons inlichten over de stand van zaken bij de twaalf provincies? De schriftelijke voorbereiding is alweer een hele tijd geleden.

De provinciale heffingen leiden tot enige lastenverzwaring. Daarom is van belang dat wordt nagegaan in hoeverre de grondwaterheffing slechts wordt gebruikt overeenkomstig de wettelijke opsomming van bestemming van de middelen. Wij hechten daaraan. Het mag niet een bestemmingsheffing worden die voor allerlei aardige doelen wordt gebruikt. Zij moet echt toegespitst zijn op de motie-Lansink/Van Rijn-Vellekoop.

Wij vragen de minister om GS aan te sporen dat er een verantwoordingsplicht in de heffingsverordening zit, zodat er voldoende controle blijft of die middelen werkelijk worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn ingesteld. Wij constateren thans dat enkele provincies met voorstellen zijn gekomen voor een vrij hoge bestemmingsheffing. Wij betwijfelen of deze hoogte echt is afgestemd op de verdrogingsproblematiek. Daar heb ik wat zorgen over.

Mijn vraag is nu: hoe kijkt de minister hier tegenaan en welke invloed zij hierop aanwenden? Door er andere dingen in te stoppen of door de regeling weinig transparant te maken, zouden degenen die het moeten betalen geen inzicht kunnen hebben in de vraag of de middelen die zij opbrengen, werkelijk voor dat doel worden besteed.

De heer Van Waning (D66):

Bedoelt u dat er verantwoording moet worden afgelegd tegenover het ministerie of op provinciaal niveau? Wij hebben immers gedecentraliseerd?

De heer Reitsma (CDA):

Nee. Er is een verantwoordingsplicht richting provinciale staten. Er zullen een aantal heffingsverordeningen opgesteld moeten worden. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij gedeputeerde staten. De minister moet haar invloed aanwenden dat in die heffingsverordeningen een verantwoordingsplicht richting provinciale staten en het bedrijfsleven, dat de lasten op moet brengen, komt. Het bedrijfsleven moet de mogelijkheid hebben om te bekijken of de middelen werkelijk voor het nobele doel worden gebruikt.

De heer Van Waning (D66):

Ik dacht even dat u een jaarlijkse monitoring wilt hebben op het niveau van de minister en de Tweede Kamer.

De heer Reitsma (CDA):

Nee, hoor. Alsjeblieft niet. Volgens mij zit de minister daar ook helemaal niet op te wachten.

Voorzitter! De CDA-fractie heeft in de schriftelijke voorbereiding laten merken dat controle, registratie en onderzoek niet mogen worden gefinancierd uit de heffing. Die behoren uit de algemene middelen gefinancierd te worden. Hetzelfde is het geval bij de landelijke milieuwetgeving. Het verbaasde ons dat die drie componenten uit de heffing betaald mochten worden. De minister is gelukkig met een nota van wijziging gekomen om de controle eruit te halen. Dank daarvoor. Ik vraag de minister indringend de registratie en eigenlijk ook onderzoek – dit laatste staat niet in het amendement – eruit te halen. Is zij bereid daarop positief in te gaan? Het is principieel onjuist. Het hoort door de algemene middelen gefinancierd te worden. Anders komt er voor betrokkenen een belang bij. Bij de milieuwetgeving hebben wij dat weten te weren. Dit wetsvoorstel hoort in hetzelfde rijtje thuis.

Voorzitter! Mijn fractie heeft een positieve grondhouding omtrent de twee amendementen van de collega's Kamp en Van Waning. Het zijn prima amendementen omdat zij aansluiten bij de systematiek van de milieugrondslag.

Tezamen met drie collega's heb ik een amendement ingediend omtrent de landijsbanen. Er is in de publiciteit voldoende aandacht aan besteed. Via allerlei kanalen heb ik gehoord dat dit amendement een warm onthaal bij de twee bewindslieden heeft gekregen. Het leidt ertoe dat de Grondwaterwet en de Wet belastingen op milieugrondslag gewijzigd moeten worden, zelfs met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995. Waarom is dit amendement ingediend? Het zijn in het algemeen verenigingen die armlastig zijn. Ze werden in één keer geconfronteerd met een zware heffing. In de toekomst krijgen ze met de onderhavige heffing te maken. Ze kunnen dat absoluut niet opbrengen. Er is ook een principieel argument. Ze onttrekken meestal rond de kerstdagen wat grondwater, dat vaak na vier weken op dezelfde plek weer terugkomt. Per saldo is er geen onttrekking. Het uitgangspunt van de Wet belastingen op milieugrondslag is dat als er per saldo geen onttrekking is, men onder de ontheffingen valt. Ik heb begrepen dat veel besturen van landijsbaanverenigingen erg gelukkig met dit amendement zijn. Ik vind dat wij onze nationale wintersport wat moeten beschermen. Er zullen in de toekomst toch nieuwe Rintjes en Annemarieën moeten komen.

De heer Stellingwerf (RPF):

Ik weet niet of al die besturen hebben gereageerd na de persberichten.

De heer Reitsma (CDA):

Ervoor.

De heer Stellingwerf (RPF):

Dat stelt mij enigszins gerust. Is hier wel sprake van een werkelijk probleem? Ik leef in de veronderstelling, dat de eerste x-10.000 kubieke meters niet onder de heffingsplicht vallen.

De heer Reitsma (CDA):

De schattingen geven aan dat ongeveer 80 besturen van landijsbanen, vooral aan de oostzijde van Nederland, geen water onttrekken aan de oppervlakte maar noodzakelijkerwijze grondwater oppompen. Een aantal hiervan heeft in het afgelopen jaar een fikse rekening gekregen. Andere ijsbanen was de belastingdienst nog niet op het spoor, maar daar komt men wel achter. Niet elke landijsbaan stond geregistreerd. De heffingen waren dusdanig dat men ze absoluut niet kon betalen. Het argument dat er per saldo geen sprake is van onttrekking, is het principiële punt.

De heer Kamp (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De regering ziet dit voorstel als de afronding van het pakket instrumenten dat nodig is om de ambitieuze doelstellingen voor het terugdringen van de verdroging, waarover collega Reitsma al sprak, te halen. De fractie van de VVD vindt het een belangrijke constatering dat dit de afronding kan zijn van het bedoelde pakket instrumenten. Wij vinden dit een goede reden om het onderhavige voorstel positief tegemoet te treden.

De verdroging heeft, zoals bekend is, zeer ernstige negatieve gevolgen en wordt voor het grootste gedeelte veroorzaakt door waterhuishoudkundige maatregelen. Daarnaast zijn er de onttrekkingen van grondwater. Voor een gedeelte van die onttrekkingen, voorzover er geen specifieke onttrekker kan worden aangewezen, is deze provinciale heffing bedoeld. Met de verruiming van de bestemmingsmogelijkheden voor deze heffing stemmen wij in. Wij denken dat de regering terecht heeft afgezien van haar oorspronkelijke voornemen om ook de handhaving onder deze bestemmingsmogelijkheden te brengen. Voorzitter! Handhaving is een elementaire overheidstaak en deze behoort onzes inziens met algemene middelen te worden gefinancierd en niet met een heffing als de onderhavige.

Door de regering is een extra opbrengst op grond van deze verruiming geraamd van 16 mln. tot 20 mln. Als daar de handhavingskosten van worden afgetrokken, resteert nog een bedrag van 13 mln. tot 17 mln. Als men uitgaat van de huidige hoogte van de heffingen in de meeste provincies, gemiddeld 1,5 cent, mag men ervan uitgaan dat de heffing in de nieuwe situatie ongeveer 3 cent bedraagt. Ik ga hierbij uit van de omvang van 1 miljard m3 grondwater dat wordt opgepompt. Met collega Reitsma vraag ik mij af waar het misgaat, wanneer de provincie Gelderland, vooruitlopend op de behandeling van dit wetsvoorstel, besluit tot een verhoging met bijna 6 cent. Kloppen de berekeningen van de minister niet of is er in Gelderland iets misgegaan? Graag hoor ik van de minister op welke wijze zij straks kan nagaan of de provincies wel op de door de wet beoogde wijze invulling geven aan de verruimde heffingsmogelijkheid.

Voorzitter! Een heffing op de onttrekking van grondwater lijkt ons niet redelijk als die heffing uitsluitend geschiedt om de temperatuur van het water te benutten, waarna het water weer in een gesloten systeem in hetzelfde waterhoudende pakket wordt geïnfiltreerd. Daarom heb ik met collega Van Waning een amendement voorbereid en ingediend. Evenmin lijkt het collega Van Waning en mij redelijk om een heffing te hanteren ten aanzien van grondwater dat onttrokken wordt ten behoeve van een sanering.

Een volgende onredelijkheid die wij bespeuren in het voorstel is al met veel talent behandeld door de heer Reitsma. Het betreft het ongewenste effect dat deze heffing zou hebben met betrekking tot sommige ijsbanen. Heel wat ijsbanen lopen onder met oppervlaktewater, maar een aantal gemeenten verkeert niet in de situatie waarin oppervlaktewater voor dit doel kan worden aangewend. Daar wordt grondwater opgepompt dat na afloop van het seizoen weer wegzakt. Het lijkt ons zinloos om daarvoor een heffing te hanteren. In Gelderland zijn er – ik meen dat collega Stellingwerf daarvan afkomstig is; blijkbaar is hem dit ontgaan – vier ijsclubs die op de rand van het faillissement verkeren omdat zij deze aanslagen niet kunnen opvangen. Het gaat hierbij vooral om aanslagen op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag. Mede omdat deze provinciale heffing er nog eens bovenop komt, lijkt het ons goed om met een amendement verbetering aan te brengen. Wij menen dat terugwerkende kracht moet gelden tot het moment dat dit een rol ging spelen, namelijk het voorjaar van 1995.

Hetzelfde ongewenste effect doet zich voor bij de laatste natuurzwembaden die er nog in Nederland zijn. In de jaren vijftig waren er nog vele honderden van die baden. Nu zijn het er nog enkele tientallen. Bij die laatste natuurzwembaden gebeurt hetzelfde. Het water wordt opgepompt en zakt op een gegeven moment weer weg in de grond. Er is geen enkele reden om het bestaan van die laatste natuurzwembaden onmogelijk te maken met een heffing en een belasting op milieugrondslag. Zou het niet goed zijn dat het amendement dat door de heer Reitsma mede namens ons is ingediend ook betrekking zal hebben op die laatste natuurzwembaden?

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Er zijn nu berichten dat zwembaden om de kosten te ontduiken, de 34 cent voor drinkwater vanwege de heffing op milieugrondslag, 10 kuub-putjes gaan slaan.

De heer Kamp (VVD):

Er zijn heel weinig zwembaden die dat soort fratsen kunnen uithalen. De meeste zwembaden hebben een gebouw of een kuip en het water wordt eerst gechloreerd. Dat zijn geen natuurzwembaden. Ik praat alleen over enkele baden die nog zijn overgebleven uit de tijd van de arbeidsverschaffing, in de jaren dertig. Toen zijn zij gegraven. Daar worden nu nog pompen gebruikt. Wat de heer Poppe nu zegt speelt daar niet.

De heer Poppe (SP):

Dat speelt niet bij die natuurzwembaden, maar ik heb het over gewone zwembaden.

De heer Kamp (VVD):

Daarom vraag ik ook om alleen de natuurzwembaden vrij te stellen. Ik begrijp dat u wilt bereiken dat de andere baden ook onder de provinciale heffing worden gebracht. U hebt een amendement ingediend om de heffing ook in te stellen bij een lagere capaciteit dan 10 kuub per uur.

De heer Poppe (SP):

Of om ze vrij te stellen, zoals in uw voorstel voor de natuurzwembaden.

De heer Kamp (VVD):

Nee, u stelt voor om de beperkingen in het voorstel van de regering te laten vervallen. Die worden dan dus juist belast. U moet uw eigen amendement nog even goed lezen.

De heer Lilipaly (PvdA):

Voorzitter! Ik zou nog graag van collega Kamp enige verduidelijking verkrijgen over de twee amendementen die met milieuzaken te maken hebben. In de toelichting op het amendement op stuk nr. 8 staat dat het water weer volledig wordt geïnfiltreerd in hetzelfde watervoerende pakket. Dat staat niet in het andere amendement. Per saldo betekent dit dat het amendement op stuk nr. 10 leidt tot verlaging van het grondwaterpeil. Beide amendementen zijn overigens zeer sympathiek. Om welke hoeveelheden gaat het eigenlijk?

De heer Kamp (VVD):

Het staat niet in het andere amendement omdat dat niet een gesloten systeem betreft. In het amendement op stuk nr. 8 is echt sprake van een gesloten systeem, een industrieel systeem dat helemaal beheerst wordt. Bij het tweede is dat in veel mindere mate het geval. Het water wordt opgepompt en gereinigd en gaat via de kortste weg terug. Daar is geen sprake van een gesloten systeem, dus daar is die toelichting niet gegeven.

De heer Lilipaly (PvdA):

Per saldo betekent het dat het grondwaterpeil er wordt verlaagd.

De heer Kamp (VVD):

Maar het grondwater dat je onttrekt, is vervuild grondwater, dat je graag schoon wilt hebben. Daarvoor moeten erg veel kosten worden gemaakt. Het is de vraag of het zinvol is om daar kosten bovenop te leggen die vervolgens via subsidies weer worden afgedekt.

Met het pakket instrumenten dat wordt voltooid met het voorstel van vanavond zal er niet voor gezorgd kunnen worden dat de doelstellingen van bestrijding van verdroging die uzelf, voorzitter, destijds hebt geformuleerd op de afgesproken tijdstippen bereikt kunnen worden. Die waren 25% in het jaar 2000 en 40% in het jaar 2010. Tot de Milieubalans 1995 van het RIVM werd nog geschat dat wij in het jaar 2000 niet verder zouden kunnen komen dan een terugdringing van de verdroging met maximaal 5%. Dat was een heel somber beeld. Nadien is er gelukkig van de provincies andere informatie gekomen. Uit een door het RIZA uitgevoerde inventarisatie is gebleken dat inmiddels voor 13% van het areaal verdroogde grond herstelprojecten in uitvoering zijn of zelfs zijn afgerond. Voor nog eens 20% van het areaal verdroogde grond zijn projecten in voorbereiding. Op grond daarvan lijkt een reductie met 15% in het jaar 2000 haalbaar. Wij zijn er nog niet, maar het gaat nu plotseling de goede kant op. Wij hopen dat dit voorstel daar verder aan kan bijdragen.

De heer Van den Berg (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Ik ben blij dat dit voorstel er nu is, maar ik moet zeggen dat het wel lang geduurd heeft. Het heeft lang geduurd voordat wij het plenair konden behandelen – dat ligt natuurlijk aan de Kamer, dat geef ik toe – maar het heeft toch ook wel heel erg lang geduurd voordat het ingediend werd. In maart 1993 heeft het kabinetsstandpunt over het advies van de commissie-Zevenbergen in deze Kamer gediend en toen werd deze zaak met veel instemming ontvangen. Gelet op de datum van indiening van het wetsvoorstel – december 1995 – moet ik constateren dat het meer dan tweeënhalf jaar heeft geduurd. Het moet mij van het hart dat dit wel erg lang is voor een toch ook weer niet zo vreselijk ingewikkelde wetswijziging. Ik wil deze opmerking ook maken omdat ik ook bij andere onderdelen van de waterstaatswetgeving wel eens heb gezegd dat het wel erg lang duurt. In reactie op een opmerking terzake van onze fractie in het verslag geeft de minister aan dat dit mede komt door de beperkte capaciteit van het ambtelijk apparaat op dit punt. Daar heb ik moeite mee, want wij praten toch over niet onbelangrijke wetgeving. Wij hebben in ander verband onlangs nog over het belang van de waterstaatswetgeving gesproken. Ik moet zeggen dat ik hier veel moeite mee heb en ik vraag de minister of zij inmiddels maatregelen heeft genomen, opdat dit argument niet meer bij volgende wetgeving kan worden gehanteerd. Ik neem aan dat zij zich dit ook aantrekt.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! De heer Van den Berg en ik hebben een week of twee, drie geleden geholpen de staatscommissie voor de waterstaatswetgeving voor ten minste vier jaar in een nieuwe vorm in stand te houden. Het was juist ons oogmerk om de juristen op Verkeer en Waterstaat te ondersteunen om dit soort wetten tijdig in te dienen. Wordt die commissie nu bij een wetswijziging als deze betrokken?

De heer Van den Berg (SGP):

Dat is een vraag aan de minister over de manier waarop zij de advisering regelt, geen vraag aan mij. Het lijkt mij overigens juist dat die commissie ook bij de grondwaterwetgeving betrokken is, want die behoort bij de waterstaatswetgeving. Maar het argument dat wij een adviescommissie hebben, mag natuurlijk absoluut niet leiden tot de veronderstelling dat de ambtelijke capaciteit wel wat minder zou kunnen. De verantwoordelijkheid voor de wetgeving berust bij het departement, ongeacht de noodzaak van een goede kwaliteit van de advisering. Deze vraag is dus wel relevant, maar ze doet niets af aan mijn opmerking, denk ik.

Voorzitter! Ik heb ook enige treurnis over de late behandeling in de Kamer, omdat ik vrees dat dit wellicht betekent dat deze wet niet op 1 januari in het Staatsblad zal kunnen staan. Dan hadden wij er vanmorgen over moeten stemmen en gelet op de ingediende amendementen vrees ik dat het geen hamerstuk kan zijn, dus kunnen wij de afspraken met de Eerste Kamer op dit punt niet waarmaken. Welke consequenties zal dit hebben? De minister heeft ons nog deze week een brief gestuurd, waarin zij met klem bepleitte dit wetsvoorstel met grote spoed te behandelen, juist vanwege die complicatie. Nu dit niet lijkt te gaan lukken, zou ik graag de consequenties weten, mede omdat enkele provincies op deze wet hebben geanticipeerd. Gelderland is al genoemd; daar kom ik straks nog op terug. Ik vraag me dus af welke situatie er zal ontstaan indien dit wetsvoorstel niet op tijd het Staatsblad haalt. Er is nog een andere complicatie, maar ook daarop hoop ik straks nog terug te komen.

Nu het wetsvoorstel zelf. Het is een goede zaak dat de bestrijding van de verdroging ook via het wettelijke instrumentarium aandacht krijgt. In de Evaluatienota water is een heldere en ambitieuze doelstelling opgenomen voor het terugdringen van de verdroging. Er was in de Kamer al eerder brede overeenstemming over bereikt waaraan uw naam, voorzitter, ten zeerste verbonden is. Maar om die doelstelling binnen bereik te brengen, is het nodig de reeds bestaande wet- en regelgeving uit te breiden met een adequaat instrumentarium. Daarom ondersteunen wij – maar dit heb ik een aantal jaren geleden bij de behandeling van het rapport van de commissie-Zevenbergen ook al gezegd – van harte de strekking van dit wetsvoorstel, zeker na de nota van wijziging van 23 september, waar ik ook nog op terug zal komen.

Voorzitter! In de Grondwaterwet worden met het oog op het bevorderen van goed beheer van het grondwater regels gesteld voor het onttrekken van grondwater of het kunstmatig in de bodem brengen van water. Het zijn de provincies die in de huidige bestuurlijke verhoudingen zijn belast met de uitvoering van de Grondwaterwet. Het is dan ook logisch dat deze provincies beschikken over een zo volledig mogelijk instrumentarium.

Het is in mijn opvatting even logisch dat, gegeven de decentrale uitvoering, de rijksoverheid terughoudendheid betracht in de toetsing van het provinciale beleid in dezen, dus ook wanneer het gaat om het tarievenbeleid van de onderscheiden provincies. In dat opzicht steun ik de benadering van de regering, maar wel vraag ik met collega's die reeds gesproken hebben, wat de minister vindt van de in mijn ogen – voorzover ik het nu, met mijn gegevens, kan waarnemen – vrij exorbitante stijgingen zoals die zich in Gelderland lijken af te tekenen. Vindt de minister dat gerechtvaardigd binnen de enge doelstelling, namelijk een bestemmingsheffing met een precies aangeduide doelstelling, van dit wetsvoorstel? Ik zou er niet een extra belasting van willen maken. Dat mag juridisch-technisch niet, maar het mag beleidsmatig ook niet. Het mag niet een soort dubbele belasting worden. Het gaat toch om een bestemmingsheffing. Vandaar dat ik behoefte heb aan een visie van de minister op de stijgingen zoals die zich bijvoorbeeld in Gelderland lijken voor te doen.

Overigens moet ik concluderen – dat vind ik wel een zaak die onder kritiek gesteld mag worden – dat Gelderland ver voor de muziek is uitgelopen en reeds allerlei regelgeving had vastgesteld – men is er enigermate op teruggekomen, zo heb ik begrepen – voordat deze wetswijziging het Staatsblad heeft bereikt. Dat kan natuurlijk formeel ook niet.

Voorzitter! Ik heb nog een algemene vraag over dit wetsvoorstel. Van verschillende zijden is commentaar geleverd op de kostentoedeling voor het bestrijden van de verdroging bij grondwateronttrekkers. De grondwateronttrekkers, zo stelt men, zouden slechts voor 20% tot 30% verantwoordelijk zijn voor de verdroging, terwijl het overgrote deel zou worden veroorzaakt door waterhuishoudkundige maatregelen. Hoe kijkt de minister hier tegenaan? Kostentoedelingen zouden dan misschien met deze percentages enigermate in overeenstemming moeten zijn. Mijn vraag is of dat wel het geval is. Hoe ziet de minister deze problematiek?

Nog één opmerking over de bestuurlijke verhoudingen, voorzitter. Ik heb daar al eens eerder over gesproken. In verschillende provincies is men doende – er zijn althans voornemens daartoe – om de uitvoering van het grondwaterbeheer over te dragen aan de waterschappen. Dat kan onder andere krachtens de zogenoemde doordecentralisatiebepaling in de Provinciewet, waarbij ook provinciale medebewindstaken kunnen worden gedecentraliseerd aan gemeenten of, in dit geval, waterschappen. Ik vind dat zelf een goede zaak vanuit het oogpunt van het integraal waterbeheer. Ik heb begrepen dat de voorzitter van de Unie van waterschappen op de laatstgehouden jaarvergadering – de minister kon daar helaas niet bij zijn, evenmin als wij en wel vanwege dezelfde verplichting hier – de wens heeft geuit om ook op ruimere schaal eventueel het grondwaterbeheer, binnen beleidskaders van de provincies, aan de waterschappen op te dragen. Dit lijkt mij uit een oogpunt van integraal waterbeheer een positieve zaak. Er zijn zeer nauwe relaties tussen oppervlakte- en grondwater. Ik vraag de minister hoe zij hier tegenaan kijkt en of dit aspect wordt meegenomen bij de voorbereiding van de vierde nota waterhuishouding.

Voorzitter! Dan nog een aantal punten over het wetsvoorstel in engere zin, zoals het nu voorligt. In het verslag hebben wij onze grote twijfel uitgesproken over de vraag of de opbrengst van de grondwaterheffing zou mogen worden gebruikt om kosten in verband met het toezicht op de naleving van deze wet te bestrijden. Wij hadden daar grote bezwaren tegen. Handhaving of toezicht op naleving van de wet is naar ons oordeel een typische overheidstaak, die daarom uit de algemene middelen moet worden gefinancierd. Het onderzoek in het kader van het project marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit met betrekking tot de toelaatbaarheid van doorberekening van kosten van toezicht, heeft uitgewezen dat er geen doorberekening zou mogen plaatsvinden en daarom is het wetsvoorstel daaraan aangepast. Daarmee is dit belangrijke bezwaar onzerzijds vervallen. Ik ga er overigens van uit, gezien de strekking van dit wetsvoorstel, dat de provincies geen alternatieven bedenken om de "inkomstenderving" te compenseren.

Er blijft dan nog het punt van de doorberekening van de kosten van registratie. Ik sluit mij op dat punt aan bij de heer Reitsma. Ik bezie zijn amendement dan ook met sympathie, want ook dat vind ik een typische overheidstaak. Voor mij blijft er nog de vraag naar de kosten van het onderzoek. De minister zal zich wellicht herinneren dat wij over de Ontgrondingenwet hebben gesproken, waar hetzelfde punt uitvoerig in discussie is geweest. Toen heb ik gesteld dat algemeen onderzoek, bijvoorbeeld voor de planvorming van de provincies, mijns inziens typisch een algemene provinciale taak is die niet hieronder zou moeten vallen. Hoe kijkt de minister daar tegenaan?

Voorzitter! Wij hebben in het verslag gevraagd naar de wenselijkheid van een vrijstelling van heffing voor onttrekkingen gericht op het droog houden van bouwputten en het uitvoeren van saneringsmaatregelen in verband met grondwater- of bodemverontreiniging. De regering heeft hierop geantwoord dat ook daarvoor kosten moeten worden gemaakt en dat derhalve een uitzondering op de heffingsplicht niet voor de hand ligt. Dat is op zichzelf waar, maar ik wijs erop dat die onttrekkingen in bedoelde gevallen niet het gebruik van het water als doel hebben, maar juist een ander doel. Meestal wordt er een milieudoel mee beoogd. Het kan toch niet de bedoeling zijn om activiteiten die op dat milieudoel zijn gericht als het ware te belemmeren door middel van deze heffing? Ik hoor van de minister graag een betere onderbouwing op dat punt. Inmiddels is er een amendement op stuk nr. 11, waar ik sympathiek tegenover sta, maar ik hoor graag de reactie van de minister.

Dan kom ik bij een punt dat ik toch vrij curieus vond. In de tweede nota van wijziging die ons onlangs heeft bereikt, wordt een wijziging van deze wet voorgesteld om de Wet beheer rijkswaterstaatswerken alsnog aan te passen. Dat wetsvoorstel is hier al gepasseerd met brede instemming van de Kamer, maar later is geconstateerd dat er bij een nota van wijziging een fout is gemaakt. Op deze wijze wordt deze fout hersteld. Ik heb wel wat moeite met deze procedurele gang van zaken. Er wordt in deze wet een artikel ingevoegd dat als zodanig niets met de Grondwaterwet te maken heeft. De minister zal misschien tegenwerpen dat het uit een oogpunt van wetgevingseconomie is gebeurd. Dat is een mooi begrip, maar wij moeten onze wetgevingsprocessen toch zuiver houden. Op zijn minst zou de intitulé van het wetsvoorstel moeten worden aangepast. Dat zou dan moeten luiden dat dit wetsvoorstel dient tot wijziging van de Grondwaterwet en andere wetten, want inmiddels komt er wellicht bij amendement ook nog een wijziging in van de Wet belastingen op milieugrondslag. Wij zijn dus inmiddels ook al met andere wetten bezig. Wil de minister dit overwegen uit een oogpunt van zorgvuldigheid? Ik blijf van mening dat dit absoluut geen schoonheidsprijs verdient. Ik heb er moeite mee om een geheel andere bepaling, die niets met dit onderwerp te maken heeft en er ook geen enkele functionele koppeling mee heeft, in dit wetsvoorstel te stoppen.

In verband hiermee heb ik nog een vraag, want het heeft toch consequenties als dit wetsvoorstel niet op 1 januari a.s. in het Staatsblad zou staan. Het was toch de bedoeling, zo heb ik altijd begrepen – ik sta er van harte achter – dat ook de Wet beheer rijkswaterstaatswerken op 1 januari in werking zou treden. Als deze wet inclusief de nota van wijziging wordt vertraagd, kan die andere wet dan ook niet in werking treden? Ik zou dat zeer betreuren. Wij zitten wat dat betreft in een juridisch vrij gecompliceerde situatie.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! Is de heer Van den Berg niet van mening dat de grondslag, de bestemmingsheffing, in de Grondwaterwet gelijk moet zijn als in de Wet belastingen op milieugrondslag? De belasting milieugrondslag is een belasting. Nu komt er een provinciale heffing op. Is hij niet van mening dat die grondslag precies gelijk moet zijn?

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Dat zou aantrekkelijk zijn, maar ik beantwoord die vraag niet zonder meer met "ja". Beide wetten kunnen verschillende doeleinden hebben. Je moet de grondslag van een wet altijd zien in relatie tot de doelstelling. Uit een oogpunt van uitvoering van de wet is het met name voor de belanghebbenden en betrokkenen zeer overzichtelijk dat de grondslag en bijvoorbeeld ook de uitzonderingen dezelfde zijn. Ik vraag mij echter af of u die eis zonder meer kunt stellen, gezien de verschillende doelen van beide regelingen.

De heer Reitsma (CDA):

Maar als dat uitgangspunt wordt gekozen, is het toch logisch dat, als een amendement wordt ingediend om deze wet te wijzigen zoals voor de landijsbanen, dit doorwerkt in de belastingwet? Dan moet je het nu in deze wet corrigeren.

De heer Van den Berg (SGP):

Daar ben ik het geheel mee eens. Ik heb net ook gezegd dat dan in ieder geval de uitzonderingen ook dezelfde moeten zijn. De opmerkingen die ik aan het slot maakte – misschien is de heer Reitsma daardoor even in verwarring gebracht – waren echter niet gericht op zijn amendement, maar op de tweede nota van wijziging. Overigens, ook voor het amendement van de heer Reitsma geldt dat het formeel helemaal juist zou zijn om als uitsluitsel daarvan de intitulé aan te passen, omdat het niet alleen meer gaat om een wijziging van de Grondwaterwet.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Het feestgedruis ter gelegenheid van het afscheid van onze zeer gewaardeerde Kamervoorzitter klinkt nog na in mijn hoofd. Ik zie de minister nu een gebaar maken. Zij moet echt oppassen met haar body language. Dat zij zo nu en dan haar schouders ophaalt, is tot daar aan toe, maar als zij kleine gebaartjes met de pols gaat maken, loopt het uit de hand. Toen wij opgeroepen werden voor de behandeling van dit onderwerp, moest ik er onwillekeurig aan denken dat 30% van de grondwateronttrekking gebeurt voor drink- en industriewaterdoeleinden. In het opgewekte gehos beneden op de klanken van de steelband is, denk ik, een behoorlijk promillage aan drinkwater gebruikt. Verder wordt 60% van het grondwater gebruikt ten behoeve van de landbouw en 10% voor overige zaken.

Ik koppel hier de vraag aan hoe het gaat met de verdrogingsaanpak. Collega Kamp heeft al gerefereerd aan de Milieubalans 1996, waarin een themahoofdstuk aan de verdroging is gewijd. Uit de inventarisatie blijkt dat inmiddels over een oppervlakte van 172 km2, zijnde 3% van het verdroogde areaal, antiverdrogingsprojecten zijn uitgevoerd. Voor 617 km2, zijnde 10% van het verdroogde areaal, zijn projecten in uitvoering. Voor 1230 km2, zijnde 20% van het verdroogde areaal, zijn projecten in onderzoek. Bij elkaar is er dus voor 33% van het verdroogde areaal speciale aandacht. Moeten wij daar blij mee zijn of niet?

In het hoofdstuk staat verder dat bij de ontwikkeling en uitvoering van antiverdrogingsprojecten een gebrek aan draagvlak in de streek wordt geconstateerd. Ik citeer: "Dit speelt vooral bij de wat complexere projecten waarbij andere belangen worden geschaad, bijvoorbeeld het optreden van natschade in de landbouw. De commissie integraal waterbeheer CUWVO heeft recent in een advies aan de minister van LNV aangegeven dat voor een goede uitvoering van antiverdrogingsprojecten aan drie voorwaarden moet worden voldaan, namelijk een draagvlak in de streek, een inbedding van de te nemen maatregelen in helder beleid en een integrale aanpak. Deze knelpunten kunnen deels worden opgelost door aan de aanpak van het verdrogingsprobleem meer bestuurlijke prioriteit te geven. Een voorbeeld hiervan is de intentieverklaring die onlangs in Gelderland is afgesloten tussen een groot aantal bij de bestrijding van verdroging betrokken partijen. Monitoring van de effecten van antiverdrogingsprojecten vindt slechts incidenteel plaats en beperkt zich veelal tot het volgen van hydrologische veranderingen." Einde citaat.

Door collega Van den Berg is al gevraagd of het beheer van grondwater bij de waterschappen moet worden gelegd, zoals de voorzitter van de Unie van waterschappen in de algemene ledenvergadering heeft geopperd. Heeft de minister daar al een reactie op of zal die reactie worden gegeven in de vierde nota waterhuishouding, die in 1998 zal verschijnen? In die nota zal integraal bestuur worden nagestreefd. Het valt mij overigens op dat het advies van de commissie integraal waterbeheer aan de minister van LNV wordt gegeven. Ik neem aan dat het met het oog op het integrale beleid ook aan de minister van Verkeer en Waterstaat is verstuurd. Hoe staat het met dit alles?

De heer Van den Berg (SGP):

Ik heb niet bepleit om het gehele grondwaterbeheer aan de waterschappen over te dragen. Het lijkt mij goed dat een aantal uitvoeringsaspecten (het verlenen van vergunningen, het uitoefenen van toezicht, enz.) bij de waterschappen komt te liggen. Ik heb duidelijk gezegd dat mij een blijvende verantwoordelijkheid van de provincies in de vorm van planning en algemeen beleid noodzakelijk lijkt. Het gaat dus niet om een overdracht van het volledige beheer. Dat zou mij op dit moment te ver gaan, maar ik hoor graag hoe de minister daarover denkt.

De heer Van Waning (D66):

Ik dank u voor deze aanvulling.

Voorzitter! De fractie van D66 stemt in met deze wijziging van de Grondwaterwet ter verbreding van de heffingsdoeleinden. Dat zal geen verbazing wekken, want wij stemmen in met alles wat een doelmatige aanpak van de verdroging bewerkstelligt. Er zijn door ons en door anderen amendementen ingediend, waarop ik een eerste reactie zal geven. Achter het amendement op stuk nr. 7 van de heer Reitsma, dat ertoe strekt dat de kosten in verband met het houden van het in artikel 13 bedoelde register niet uit de opbrengst van de provinciale grondwaterheffing kunnen worden bestreden, zet ik nog een vraagteken; ik wacht de reactie van de minister af.

De heer Poppe (SP):

U zegt dat u alles steunt wat een doelmatige aanpak van het verdrogingsprobleem betekent. Wat is doelmatig aan dit wetsvoorstel?

De heer Van Waning (D66):

Door de verbreding van de heffing geef je de provincie, en indirect ook de waterschappen, meer middelen om de financiële kant van de verdrogingsproblematiek doelmatiger aan te pakken. Misschien een beetje stout, maar uw amendement op stuk nr. 15, waarbij u grondwateronttrekkingen van minder dan 10 kuub per uur ook in de heffing wil betrekken, vind ik niet doelmatig. Ik twijfel namelijk aan de handhaafbaarheid ervan. Ik meen dat je dat zou moeten laten doen door de grondwateronttrekker, dan wel dit laten bekostigen uit de provinciale financiën.

De heer Poppe (SP):

Weet u hoeveel mensen al zijn overgegaan op het slaan van een eigen putje, meestal voor het hogere grondwater, dat een veel groter effect heeft op de verdroging dan het diepere grondwater?

De heer Van Waning (D66):

Ik weet dat dit een punt van zorg voor u is. Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister in dezen. Mijn eerste reactie daarop is afwijzend, juist op grond van doelmatigheidsoverwegingen. Ik vind dat wat u voorstelt niet doelmatig is. Het zal meer kosten vergen om dit te controleren dan dat er baten uit voortkomen.

De heer Poppe (SP):

De heffing is om maatregelen te financieren. De heffing zelf heeft niet het effect dat er minder grondwater gebruikt wordt; ze heeft alleen het effect dat er op den duur betere infiltratie plaats zou kunnen vinden. Dat is een algemeen beleid. Waarom denkt u dat, als je deze heffing laat drukken op de lokale lasten – dat gebeurt natuurlijk – dit een effect zal hebben op het grondwater? Omdat dat een algemene landelijke maatregel is: het voorkomen van te snel afvoeren van gebiedseigen water.

De heer Van Waning (D66):

Dit draagt toch bij aan het totale antiverdrogingsbeleid.

De heer Poppe (SP):

Die heffing draagt alleen bij aan het financieren van maatregelen. De heffing draagt niet bij aan het tegengaan van de verdroging zelf; het is een ordinaire belasting om overheidstaken te kunnen betalen.

De heer Van Waning (D66):

Wij verschillen hierover van mening. Als het niet alleen gaat om verdroging, maar ook om het saneren van grondwater, dan verandert het totale volume niet. Je kunt het dan in ieder geval schoner maken.

De heer Poppe (SP):

Helaas kunt u geen antwoord geven op het effect dat u zo doelmatig vindt. Ik betreur dat.

De heer Van Waning (D66):

Ik geef mijn visie weer.

Voorzitter! Het zal u niet verbazen dat ik voor het amendement op stuk nr. 8 van de heer Kamp en mij ben. Hetzelfde geldt voor het amendement op stuk nr. 11, ingediend door mij en de heer Kamp, om het onttrekken van grondwater ten behoeve van de sanering van het grondwater van de heffing vrij te stellen, en voor het mede door mij ondertekende amendement van het CDA op stuk nr. 14. Ik ben geïnteresseerd in de reactie van de minister op de natuurlijke zwembaden. Ten slotte ben ik tegen het amendement op stuk nr. 15, waarop ik net een reactie gaf.

De heer Stellingwerf (RPF):

Voorzitter! De voorliggende wijziging van de Grondwaterwet moet bijdragen aan de bestrijding van de verdroging in ons land. Dat is uiteraard een heel goed doel. Het kabinet verwacht dat het wettelijk instrumentarium met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voldoende is om de verdrogingsproblematiek doeltreffend aan te pakken. Natuurlijk hopen ook wij dat dit het geval is. Ik vraag mij echter af, de Raad van State enigszins parafraserend, of de wens hier niet te zeer de vader van de gedachte is. Die stelling wordt vervolgens in de nota naar aanleiding van het verslag iets gerelativeerd door de opmerking dat hiermee nog niet de garantie kan worden gegeven dat de doelstellingen worden gehaald. Bovendien wordt eraan toegevoegd dat reeds in het open planproces – dit wordt gevolgd bij de totstandkoming van de vierde nota waterhuishouding – naar voren moeten komen of eventueel nog aanvullend wettelijk instrumentarium nodig is voor de bestrijding van de verdroging. Hebben wij het dan over besluitvorming op redelijk korte termijn?

Over termijnen gesproken, de indiening van dit wetsvoorstel heeft nogal lang op zich laten wachten. De inwerkingtreding was aanvankelijk voorzien op 1 januari 1995. Ik vond het nogal verrassend dat het beperkt ambtelijk apparaat waarover de minister beschikt daarvoor als verklaring wordt aangedragen. Dit argument hebben wij de afgelopen weken vaker van de minister gehoord. Dat is wat zorglijk. Ik hoop dat de minister op dit punt structurele oplossingen kan vinden. Dat laat onverlet dat de Kamer het zichzelf ook kwalijk kan nemen dat deze wijziging van de Grondwaterwet op de valreep in het parlement wordt behandeld. Het is na vandaag ook nog maar de vraag of deze wet per 1 januari a.s. in werking kan treden. Dat is afhankelijk van de welwillendheid van de Eerste Kamer. Wat ons betreft heeft de minister haar brief van 21 november terecht aan de Kamer gestuurd.

Dan kom ik op de inhoud van het wetsvoorstel. Wij onderschrijven de beoogde verruiming van de mogelijkheden om de kosten van de uitvoering van de Grondwaterwet, voorzover die moeten worden gemaakt door de provincies, uit de opbrengst van de provinciale grondwaterheffing te betalen. Het is wenselijk dat de kosten die worden gemaakt voor het kwantitatieve grondwaterbeheer voor een deel worden gefinancierd uit de grondwaterheffing. Dit voorstel betreft met name situaties, waarin één of meer aanwijsbare onttrekkers niet rechtstreeks kunnen worden aangesproken voor de verdroging in een bepaald gebied. In de stukken is gediscussieerd over de vraag of hiermee het principe "de vervuiler betaalt" wordt losgelaten. Je kunt overigens beter spreken van het principe "de verdroger betaalt". Ik ben met de minister van oordeel dat de verdroging is te verhalen op het collectief van veroorzakers, voorzover de verdroging is toe te schrijven aan de onttrekkers van grondwater en als er in dat kader geen specifieke onttrekker kan worden aangesproken. Het uitgangspunt "de verdroger betaalt" blijft wel recht overeind als de verdroging aanwijsbaar wordt veroorzaakt door één of enkele individuele onttrekkers. De herstelkosten komen dan immers voor rekening van deze specifieke onttrekkers. Waarom schrijft de minister in de nota naar aanleiding van het verslag dat deze kosten "in principe" door de specifieke onttrekkers moeten worden betaald? In welke concrete gevallen kan daarvan worden afgezien? In de stukken komt duidelijk naar voren dat de verdroging inderdaad voor een belangrijk deel wordt veroorzaakt door grondwaterwinning, naast oppervlaktewaterbeheer en ontwatering van landbouwgronden.

In een aantal gevallen is het denkbaar dat de onttrekking van grondwater niet wordt belast, omdat deze juist uit milieuoverwegingen noodzakelijk is. Het desbetreffende amendement van de collega's Waning en H.G.J. Kamp zullen wij steunen, of de minister moet aan de hand van gigantisch goede argumenten aantonen dat dit niet zou moeten, maar die argumenten zien wij vooralsnog niet. Het amendement van collega Reitsma, waarmee wordt beoogd om landijsbanen vrij te stellen, oogt sympathiek. Sympathie is echter niet de meest solide basis voor uitzonderingen. Is hier sprake van een echt probleem? Ik begrijp van collega Reitsma dat dit het geval is, maar ik zou dat ook graag van de minister horen. Hoe groot is dat probleem dan? Naar ik heb begrepen, geldt in de meeste provincies een heffingsvrijstelling over de eerste 50.000 of 100.000 m3. Ziet de minister het als een precedent als je deze weg opgaat?

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! Die heffingsvrijstelling geldt toch niet voor de Wet belastingen op milieugrondslag? Daar gaat het om nog aanmerkelijk hogere bedragen!

De heer Stellingwerf (RPF):

Daar heeft de heer Kamp gelijk in, maar wij hebben het nu over dit wetsvoorstel.

Voorzitter! Een gevaar van de benadering van de grondwateronttrekkingen als de veroorzaker van problemen, in dit geval het verdrogingsprobleem, is dat een verkeerde beeldvorming kan ontstaan. Grondwateronttrekkingen zijn in dat beeld sowieso slecht, dus laten wij daar maar mee stoppen of laten wij ze zo ver mogelijk terugdringen. De RPF-fractie zou er nadrukkelijk voor willen pleiten de grondwateronttrekkingen ten behoeve van de bereiding van kwalitatief hoogwaardig drinkwater te ontzien. Waar wij naartoe moeten, is een radicale scheiding van hoogwaardige en laagwaardige toepassingen. Daaraan kan deze wetswijziging naar mijn opvatting ook een bijdrage leveren. Wij zullen ons steeds moeten afvragen voor welk doel wij welke kwaliteit water nodig hebben. Het streven zal moeten zijn, in alle opzichten water op maat te leveren. Voor laagwaardige doelen, bijvoorbeeld voor het nat houden van houtopslag bij papierfabrieken, moet geen grondwater gebruikt worden, maar voorgezuiverd oppervlaktewater, dat vervolgens weer wordt opgevangen en hergebruikt. Op dat front is nog een wereld te winnen. Dat dienen wij ons ook te beseffen wanneer wij het hebben over deze heffing en de verruiming van de heffingsdoeleinden. Ik wijs bijvoorbeeld op het initiatief van de gemeente Ede om een nieuwbouwwijk te voorzien van een dubbel waterleidingnet, een voor grondwater en een voor water voor minderwaardige doelen. Het zou in ieder geval te gek voor woorden zijn wanneer wij de verdroging terug gaan dringen door het overschakelen van drinkwater bereid uit grondwater, op drinkwater bereid op oppervlaktewater. Wij lossen dan weliswaar een probleem op, maar creëren daarmee tegelijkertijd een veel groter probleem. Gezien het kwaliteitsverschil is het in wezen dan ook vreemd dat drinkwater bereid uit grondwater – dat staat te lezen in de nota naar aanleiding van het verslag – één gulden per kubieke meter goedkoper is. Zou de zuinigheid niet aanzienlijk worden gestimuleerd als er sprake was van een min of meer gelijke prijsstelling?

Uit recent onderzoek is gebleken dat er nog steeds van een ontzettend grote onkunde sprake is bij 90% van de Nederlandse bevolking over het individuele waterverbruik. Men heeft er geen benul van dat wij per persoon 134 liter water per dag gebruiken. Op het front van voorlichting zal dus ook nog heel veel moeten gebeuren.

Ten slotte vraag ik aandacht voor het volgende. Het wetsvoorstel beoogt verdroging tegen te gaan door een financiële prikkel, tenminste dat is impliciet een van de effecten van dit wetsvoorstel. In de stukken wordt echter geen aandacht besteed aan andere positieve instrumenten om verdroging tegen te gaan, terwijl die er natuurlijk wel zijn. Ik denk met name aan het begrip "verlofing", het vervangen van naaldbomen door loofboomsoorten. Hiermee zouden ook elders in ons land positieve ervaringen zijn opgedaan. Vaststaat dat naaldboomsoorten meer water verbruiken dan loofbomen. Het Staringcentrum doet op dit moment onderzoek naar dit fenomeen, maar in wezen weten wij eigenlijk de uitkomst al, namelijk dat "verlofing" een heel grote bijdrage kan leveren aan het terugdringen van de verdroging. Is de minister ook bij die ontwikkelingen betrokken en is zij bereid te zijner tijd ontwikkelingen in deze richting te stimuleren? Zou een dergelijke positieve aanpak van het probleem ook uit deze aan de orde zijnde heffing kunnen worden gefinancierd?

De heer Lilipaly (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Dit wijzigingsvoorstel moet worden gezien tegen de achtergrond van het beleid dat is verwoord in de Derde nota waterhuishouding. Belangrijke hoofdlijn van het beleid is het terugdringen van de verdrogingsproblematiek door selectief gebruik van het grondwater. In het kader van het debat over de wijziging van de Grondwaterwet hebben wij het vandaag als Kamer over de categorie van verdrogingsoorzaken die betrekking heeft op de onttrekkingen van grondwater ten behoeve van de drink-, industrie- en landbouwwatervoorziening.

De fractie van de PvdA heeft herhaaldelijk met klem aangedrongen op een stevige aanpak van de verdroging. Ik verwijs hierbij naar een Kamerbreed ondersteunde motie van de heer Lansink en mevrouw Van Rijn-Vellekoop naar aanleiding van de Derde nota waterhuishouding en naar een motie van mijzelf naar aanleiding van de Evaluatienota water. Verder noem ik onze inzet bij het debat rondom het rapport van de commissie onderzoek financiering stelsel waterbeheer, ook wel de commissie-Zevenbergen genoemd, waarin werd aanbevolen te komen tot verbreding van de bestemmingsdoeleinden van de opbrengst van de provinciale grondwaterheffing. Deze aanbeveling werd destijds overgenomen door zowel het kabinet als de Kamer.

Met dit wetsvoorstel wordt nadere uitwerking gegeven aan de aanbeveling van de commissie-Zevenbergen. Inwerkingtreding van de door de regering voorgestelde wijziging, zal ertoe leiden dat de kosten die direct verband houden met het voorkomen en tegengaan van de nadelige gevolgen van onttrekkingen, uit de heffingsopbrengst kunnen worden betaald, voorzover die niet rechtstreeks op de individuele onttrekker kunnen worden verhaald. De uitvoering van het antiverdrogingsbeleid betreft in hoofdzaak het niveau van de provincie. Met dit wetsvoorstel wordt de provincies een goed instrument geboden om de verdroging aan te pakken. De mogelijkheden voor de provincies om de uitvoering van de Grondwaterwet – in het bijzonder gericht op de bestrijding van de verdroging – uit de opbrengsten van de grondwaterheffing te bekostigen, worden immers verruimd. Dit voorstel voorziet in een regeling in die gevallen waarin er geen verdroger kan worden aangewezen. Mijn fractie kan dan ook instemmen met dit wetsvoorstel.

Voorzitter! De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag de decentrale opzet van de grondwaterheffing benadrukt. Mijn fractie onderkent dit karakter van die heffing. Daarnaast herinnert mijn fractie de minister eraan dat in het kader van de Evaluatienota water zowel door de regering als door de Kamer is gewezen op het belang van de monitoringstaak van het Rijk. Deze taak moet bij het Rijk blijven berusten. Mijn fractie hecht eraan dat die monitoringstaak van het Rijk betrokken wordt bij de vaststelling van wettelijke instrumenten waarmee nadere uitwerking wordt gegeven aan de hoofdlijnen van het waterbeheerbeleid, zoals de onderhavige wet. Dan kan worden nagegaan op welke wijze de provincies de opbrengsten van de heffingen besteden. Dit hoeft natuurlijk niet al te frequent te gebeuren. De vierde nota waterhuishouding lijkt mij het meest geëigende eerstvolgende moment waarop de Kamer kan beoordelen op welke wijze de provincies uitvoering geven aan dit onderdeel van de bestrijding van de verdroging. Ik wil nagaan of er momenten zijn waarop de stand van zaken kan worden weergegeven, zonder dat er al te bureaucratisch wordt gewerkt. Dit kan bijvoorbeeld door jaarlijks of halfjaarlijks te rapporteren.

Voorzitter! Mijn fractie voorziet problemen bij de toerekening van kosten bij herstelprojecten vanwege een combinatie van verdrogingsoorzaken. De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag opgemerkt, er in dit verband van uit te gaan dat het mogelijk moet zijn om in bestuurlijk overleg op gebiedsniveau in redelijkheid overeenstemming te bereiken over de kostentoedeling. Dit antwoord komt op mijn fractie wel erg globaal over. Ik verzoek de minister dan ook om een nadere beschouwing op dit punt.

Voorzitter! Op dit wetsvoorstel is een aantal amendementen ingediend. Aanneming ervan zal de wet technisch gezien niet fraaier maken. Ik wil graag de amendementen die uit milieuoogpunt zijn ingediend, ondersteunen. Ik realiseer mij echter ook dat wij een bepaald signaal geven als er met uitzonderingen gewerkt wordt. Wil de minister klip en klaar haar oordeel over deze amendement geven? Zo nodig, kom ik hier in tweede termijn op terug.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Verdroging door daling van het grondwaterpeil is een bedreiging voor ons milieu. Dat staat voor iedereen als een paal boven water. De grootste veroorzakers van de verdroging zijn de waterschappen met hun waterhuishoudkundige werken, de agrariërs met de drainage van landbouwgrond om zo vroeg mogelijk in het voorjaar op het land te kunnen werken en Rijkswaterstaat die al het op die manier verzamelde water zo snel mogelijk naar zee probeert af te voeren. De SP heeft zich dan ook verzet tegen de invoering van de Wet belastingen op milieugrondslag waarmee in januari 1995 een heffing op grondwater is ingevoerd. Het gevolg daarvan was namelijk dat het drinkwater aanzienlijk duurder werd. Agrarische en ook andere bedrijven zijn massaal overgegaan tot het slaan van kleine – niet-belaste – grondwaterputten vanwege de prijsstijging van het leidingwater dat voorheen werd gebruikt. De conclusie is dat deze heffing contraproductief werkte en nog steeds werkt.

Het aan de orde zijnde wetsvoorstel zal dit effect versterken. Dat is onbegrijpelijk omdat de minister weet dat de structurele verlaging van het grondwaterpeil voor 60% wordt veroorzaakt door waterhuishoudkundige maatregelen en maar voor 30% door grondwaterwinning. In de MER, behorend bij het beleidsplan industrie en drinkwatervoorziening was het aandeel van de grondwaterwinning door de drinkwaterleidingbedrijven en de grootindustriële onttrekkers zelfs nog lager, namelijk tussen de 20% en 30%. De memorie van toelichting zegt over de grootste veroorzaker van de verdroging, het snelle afvoeren van gebiedseigen water, dat de waterhuishoudkundige maatregelen die moeten worden getroffen om met name de verdroging door landbouw te verminderen in beginsel uit de middelen van de waterbeheerders, waterschappen worden gefinancierd. Wat bedoelt de minister met "in beginsel"? Zijn de waterschappen niet verplicht om het aandeel van 60% in de verdroging in te vullen? Ook de heer Stellingwerf heeft trouwens deze vraag gesteld.

Voorzitter! De waterschappen kloppen straks ook weer aan bij de huishoudens voor het betalen van die herstelwerkzaamheden. Waarschijnlijk hebben zij ook bij die huishoudens aangeklopt voor de betaling van de slechte maatregelen die nu weer vragen om herstel. En dat terwijl die huishoudens hun tuintjes niet draineren, zeker niet als ze op een flatje wonen!

Voorzitter! Er wordt in de Evaluatienota water gesproken over 518 mln. voor waterhuishoudkundige maatregelen en 935 mln. aan extra kosten voor waterleidingbedrijven. Het staat dus als een paal boven water dat de huishoudens het grootste deel van deze totaal 1,4 mld. via niet-inkomensgebonden heffingen gaan betalen. De Grondwaterwet legt met deze wijziging evenals de Wet belastingen op milieugrondslag het grootste deel van de rekening voor de verdroging bij de huishoudens. Deze zijn aangewezen op de openbare drinkwaterbedrijven en hebben daarom geen uitwijkmogelijkheden. Hoe zit het trouwens met de hoogte van de heffing? Ook hierover zijn overigens al vragen gesteld. De regering schat de hoogte van deze heffing op 2 cent per kubieke meter water. Op grond van die schatting zou het een gemiddeld huishouden maar ƒ 4 per jaar gaan kosten. Maar de provincie Gelderland heeft al een verhoging van ongeveer 6 cent aangekondigd. Hier is door de heer Kamp ook al over gesproken. En Limburg heeft zelfs plannen voor een dubbeltje verhoging per kubieke meter. Waarop is de schatting van de minister van 2 cent gebaseerd?

Voorzitter! Ik wil er nog op wijzen dat de consument naast de 34 cent die sinds kort in het kader van de Wet belastingen op milieugrondslag geheven wordt, toch al veel meer gaat betalen voor het grondwater. Zo betekent de uitvoering van het OEDI-project van het waterleidingbedrijf Midden-Nederland een prijsstijging van 25 cent per kubieke meter. Het gaat hier om oeverinfiltratie van Rijnwater wat later weer wordt opgepompt en waarbij grondwater uit de Rijn wordt geïnfiltreerd in de Utrechtse heuvelrug. Hier komt de heffing van 34 cent in het kader van de Wet belastingen op milieugrondslag nog bij. Nu komt daar weer een heffing bij. De drinkwaterbedrijven doen door het uitvoeren van dergelijke projecten relatief het meest aan maatregelen die de verdroging moeten tegengaan, maar zij moeten nu wel meer gaan betalen. Uiteindelijk vindt dit alles zijn neerslag in een verhoging van de lokale lastendruk. Als dank voor deze wijziging van de Grondwaterwet kan de consument ook nog eens de portemonnee open gaan trekken voor de provincie, terwijl straks ook de waterschappen nog met een heffing komen voor de herstelwerkzaamheden van hun waterhuishoudkundige werken.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom op het vluchtgedrag. Wij hebben er bij onze inbreng al op gewezen dat de hogere heffing op vergunningplichtige grondwateronttrekking tot gevolg heeft dat eenieder die daartoe mogelijkheden heeft, overstapt op het slaan van kleine, niet-vergunningplichtige putten. Ik heb hier een krantenbericht uit het Brabants Dagblad van 13 september: Onvoorstelbaar veel boeren en ook particulieren zijn de laatste jaren volgens de waterleidingmaatschappij Noordwest-Brabant in Breda vanwege het dure leidingwater overgestapt op beregening met gratis grondwater. De Brabantse bodem verdroogt hierdoor in een onbeheersbaar tempo. Dat is in strijd met het beleid van de provincie om de winning van grondwater af te remmen.

Dit zijn dus de gevolgen van het beleid, van de verschillende maatregelen die al genomen zijn.

Deze putten zijn per definitie veel ondieper dan de grootschalige putten die bijvoorbeeld de openbare drinkwaterbedrijven gebruiken. Deze hebben dus ook een veel directer effect op het grondwaterpeil. De minister zegt dat er in het kader van de evaluatie van de Wet belastingen op milieugrondslag zal worden nagegaan of dit vluchtgedrag daadwerkelijk voorkomt. Deze evaluatie is trouwens al toegezegd in antwoord op de motie-Zijlstra in de Eerste Kamer op 20 december 1994, terwijl de SP-fractie in haar brief van 24 mei 1995 aan de vaste commissie voor VROM nog eens op spoedige evaluatie heeft aangedrongen. Wij zijn nu twee jaar verder, maar er is nog geen evaluatie te bekennen. De grondwaterheffing wordt nu aangevuld met een provinciale grondwaterheffing.

De minister zegt dat de provincies straks in het kader van de Grondwaterwet nadere regels kunnen stellen, waardoor mogelijk vluchtgedrag wordt tegengegaan. Het is al aangetoond dat dit vluchtgedrag bestaat, en dat gaat nog door, bijvoorbeeld op de zandgronden in Brabant. Recente navraag bij het waterleidingbedrijf leerde ons dat sinds de invoering van de grondwaterheffing in dat grondgebied 156 agrariërs samen 430.000 m3 water per jaar minder afnemen. Dit waterleidingbedrijf wijst er mijns inziens terecht op dat agrariërs na het slaan van een eigen put en de aanschaf van een eigen pomp geen reden meer hebben om zuinig te doen. De snel terugverdiende investering is gedaan en de variabele kosten zijn minimaal. Wachten op een evaluatie lijkt mij dus de kop behoorlijk in het zand steken.

De minister zegt er alle vertrouwen in te hebben dat dit vluchtgedrag tegengegaan kan worden. Waar is dat vertrouwen op gebaseerd? Wij spreken over grondwater, maar dit lijkt mij luchtfietserij. Voor boringen binnen 10 kuub is geen vergunning nodig. Boeren kunnen meerdere kleine putten slaan. Het is zonder verplichte bemetering niet vast te stellen of men zich in de praktijk iets gelegen laat liggen aan die bovengrens van 10 kuub per uur.

Om dit vluchtgedrag onaantrekkelijk te maken heeft mijn fractie een amendement ingediend, waarmee alle putten, ongeacht de grootte, onder de heffingsplicht worden gebracht. Dat is niet omdat wij een voorstander van deze heffing zijn, maar omdat het vluchtgedrag tot een nog onrechtvaardigere verdeling van de kosten en nog grotere verdroging zal leiden.

De heer Van Waning zegt dat dit niet te handhaven is. Ja, dan moeten wij ook stoppen met 120 km/uur en een heleboel stoplichten weghalen. Natuurlijk is het wel te handhaven. Je moet het gewoon vergunningplichtig stellen. Als iemand een put slaat zonder vergunning, is hij illegaal bezig. Als er een heffing wordt doorgevoerd, moeten wij voorkomen dat deze contraproductief is voor het grondwater, omdat er massaal wordt overgegaan op kleine putjes, die het ondiepe grondwater onttrekken en niet het diepere.

Mijnheer de voorzitter! Het zal duidelijk zijn dat onze fractie een tegenstander is van dit wetsvoorstel. Het legt de rekening op de verkeerde plaats en laat de grootste veroorzakers van de verdroging buiten schot. De huishoudens zijn hiervan de dupe. Het is de zoveelste stijging van de niet-inkomensgebonden lastendruk. In de nota Lokale lastendruk is aangekondigd dat financiële gevolgen van nieuw rijksbeleid mogelijk gecompenseerd zullen worden bij de lokale overheden.

Hebben wij nu met nieuw of met bestaand beleid te maken? Is de minister bereid om met haar collega Vermeend te overleggen om de noodzakelijke kosten om verdroging tegen te gaan – en dat zal geld kosten – niet binnen te halen via de lokale lastendruk, maar uit de rijksmiddelen?

De heer Stellingwerf (RPF):

Is de heer Poppe van mening dat een gezin of een persoon helemaal niet hoeft te betalen voor het verbruik van water? Het lijkt mij een goede ontwikkeling dat er een prijs wordt betaald voor dat gigantisch kostbare water. Er is in het verleden veel te weinig voor betaald.

De heer Poppe (SP):

Ik ben van mening dat drinkwater niet meer moet kosten dan de productiekosten. De heer Stellingwerf zegt dat er te veel water wordt gebruikt, maar ik denk dat dit wel meevalt. Als dat zo is, kan er een heleboel gedaan worden om dat te verminderen. Er zijn technische maatregelen mogelijk bij de huishoudelijke apparatuur, kleinere stortbakken, enzovoorts. Goede voorlichting is ook belangrijk.

Dan zijn er de algemene kosten die voortkomen uit het herstel van dingen die in het verleden fout zijn gegaan, zoals het snel afvoeren, het kanaliseren van meanderende beken en andere maatregelen die de infiltratie naar het grondwater hebben beperkt, zodat er verdroging optreedt. Die kosten zijn een probleem van het hele Nederlandse volk. Zij zijn algemeen beleid en moeten uit de algemene middelen komen, dus uit de inkomstenbelasting, die progressief geheven wordt.

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! Ik begrijp dat het drinkwater volgens de heer Poppe niet meer mag kosten dan de productiekosten. Hoe zit dat dan met aardgas?

De heer Poppe (SP):

Ik dacht dat wij het over drinkwater hadden. Ik kan nog veel meer dingen noemen die ik onredelijk vind.

De heer Kamp (VVD):

Het zit allebei in de grond. De vraag is waarom het ene alleen maar de productiekosten mag opbrengen en het andere aan de marktprijs voor aardolie gerelateerd mag worden. Je moet wel een beetje consequent zijn.

De heer Poppe (SP):

Nee, daar zijn wij geen voorstanders van. Aardgas is eigendom van het Nederlandse volk. Wij moeten dat niet onzinnig opstoken. Ik denk ook niet dat vele mensen dat doen. Wij zijn geen voorstander van de opslag en de winsten die Esso en Shell maken.

De heer Kamp (VVD):

Het moet gewoon tegen productiekosten weg.

De heer Poppe (SP):

Ik meen dat het zo moet gebeuren. Het gebeurt ook bij vele andere goederen geproduceerd door gewone bedrijven. Zij verkopen tegen de productiekosten. Ik ga het niet hebben over de vraag hoe de winst ontstaat. Die ontstaat niet door het duurder te verkopen dan de productiekosten, maar door de mensen meestal minder te betalen en meer te laten maken voor een laag loon, althans een loon dat lager is dan aan goederen wordt geproduceerd. Dat is de meerwaarde. Men kent mijn filosofie daarover.

Wij zijn er voorstander van dat maatschappelijke kosten die voortkomen uit maatregelen die vanwege het milieu genomen moeten worden gefinancierd worden uit de algemene middelen en niet uit de lokale lastendruk en niet-inkomensgebonden heffingen. De minister zal wijzen op het principe dat de vervuiler betaalt. Een huishouden dat water gebruikt is toch geen notoire vervuiler? Er wordt te veel water gebruikt. Wij moeten eerst maar eens vaststellen wat het noodzakelijk watergebruik per dag is. Als wij dat naar gezinsgrootte hebben vastgesteld, kan worden gezegd dat het minder kan. Als het minder kan, moeten wij bekijken waarom er teveel gebruikt wordt. Ik weet zeker dat met de genomen maatregelen – net zoals bij het energiegebruik – het watergebruik teruggedrongen kan worden zonder dit soort draconische maatregelen. Het water wordt via niet-inkomensgebonden heffingen duurder. De mensen met de lagere inkomens leveren in verhouding tot hun inkomen de grootste bijdrage.

De heer Kamp (VVD):

Wij nemen de heer Poppe zeer serieus, maar als hij ƒ 4 per jaar, te brengen op ƒ 6, een draconische maatregel noemt, dan wordt het wel moeilijk.

De heer Poppe (SP):

Als je ƒ 300 per maand tekort komt dan is ƒ 4 per jaar veel. Het is het minimale bedrag. In Limburg gaat het om een dubbeltje. Het wordt vele malen hoger. Het zijn al die kleine dubbeltjes en guldens die uiteindelijk tot lastendruk leiden. Ook de regering heeft ontdekt dat de lokale lastendruk te hoog is. Daardoor ontstaat armoede in Nederland. Het gaat om al die kleine verhoginkjes die jarenlang zijn opgestapeld, terwijl de inkomens niet mee stegen. De heer Kamp kan gemakkelijk zeggen dat het maar ƒ 4 per jaar is. Ik denk dat het veel meer wordt. Er is al 34 cent per kuub bijgekomen door de vorige heffing. De heer Kamp praat daar wat te gemakkelijk over.

De heer Kamp (VVD):

Als u ƒ 4 een draconische maatregel noemt, dan moeten wij in het vervolg uw kwalificaties wel in dat licht zien.

De heer Poppe (SP):

Ik bedoel dat je een heffing legt op een plaats, waar je die niet leggen moet. Die komt bij de verkeerde mensen terecht. Zij hebben geen uitwijkmogelijkheden. Anderen hebben die wel. Het tegengaan van de verdroging wordt niet gehaald.

De heer Janmaat (CD):

Voorzitter! De vreugde over het vertrek van de scheidende voorzitter was gelukkig niet zo groot dat het multiculturele feestgedruis dit debat onmogelijk maakte.

De voorzitter:

Wilt u zich tot de orde beperken en over de Grondwaterwet spreken?

De heer Janmaat (CD):

Dat zal ik doen. Er zijn meerdere leden die daarover hebben gesproken. Het een lokt het ander uit.

De regering maakt zich zorgen over het zakken van het grondwaterpeil en de verdroging. Het onttrekken van grondwater is slechts een zeer gedeeltelijke oorzaak van het zakken van het grondwaterpeil. Voor de waterhuishoudkundige oorzaken neemt de regering nauwelijks beleidsmaatregelen. Wat de grote fracties nalaten te vermelden, is dat er voor de regering weer veel geld over de tafel moet komen. Weliswaar betreft het misschien niet direct de regering, maar vaststaat dat de overheid opnieuw met een ordinaire belastingmaatregel komt. De bedoeling is dat het 1,4 mld. oplevert, als het een beetje meezit. Natuurlijk moet dan de heffing ver uitgaan boven het niveau van ƒ 4 per huishouden per jaar. Anders kom je daar lang niet aan. Ik hoor nu van de minister dat dit niet de bedoeling is; wij zullen straks wel de cijfers vernemen.

Voorzitter! De CD verbaast zich erover dat alle grote fracties heenlopen om het gegeven van de bevolkingsgrootte. Dat gebeurt ook bij zaken als de onderhavige. Hoe groter de bevolking, hoe omvangrijker het verbruik van water. Echter, aan deze factor wordt geen enkele rem opgelegd. Wat de regering nu voorstelt, helpt natuurlijk helemaal niet. Daarmee wordt steun gegeven aan de stelling dat de regering steeds meer lijkt – volgens sommige hoogleraren is het niet anders – op een geldverslindend monster dat nooit genoeg heeft en iedere keer weer nieuwe wegen zoekt om meer penningen binnen te krijgen, ongeacht de rampzalige gevolgen daarvan voor steeds grotere groepen binnen de onze bevolking.

Voorzitter! Deze nieuwe heffing, bovenop de milieuheffingen, heet dan "bestemmingsheffing", maar dat zijn eigenlijk de milieuheffingen ook al. Immers, die middelen zouden toch ten goede moeten komen aan het milieu. De conclusie moet dus zijn dat de ene heffing ten behoeve van het milieu niet voldoende is; de regering heeft een volgende heffing nodig. Ondanks het feit dat zij zegt dat zij nu de zaak sluitend heeft, zullen wij binnen de kortste keren zien dat er weer nieuwe verhogingen volgen. De bevolking wordt steeds meer in financiële problemen gebracht, terwijl de regering er niet uitkomt. Het einde van dat liedje wordt voor velen steeds duidelijker. Voorzitter! Het behoeft nauwelijks een toelichting dat wij tegen dit voorstel zullen stemmen. U zult daar niet over inzitten.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Mijnheer de voorzitter! Voordat ik inga op de inhoudelijke aspecten van dit wetsvoorstel, reageer ik op enkele procedurele opmerkingen, gemaakt door de heer Van den Berg en anderen. Waarom is er zoveel tijd verstreken tussen de behandeling van het standpunt van het kabinet over het rapport van de commissie-Zevenbergen en de indiening van het wetsvoorstel? Voorzitter! Het heeft inderdaad lang geduurd. Er was in de bedoelde periode te weinig capaciteit om alles in één keer te doen. Ik zeg niet dat wij wat dit betreft een structureel probleem kennen. Een belangrijke reden was dat wij een aantal onverwachte inspanningen moesten leveren met dezelfde capaciteit aan juristen als die welke onder normale omstandigheden kan worden ingezet ten behoeve van de waterstaatswetgeving. Ik doel nu op een zaak waaraan ook de Kamer met grote spoed heeft gewerkt, namelijk de Deltawet grote rivieren, inclusief de nasleep daarvan. Het is bekend dat wij daarna nog een groot aantal wijzigingen hebben moeten doorvoeren, terwijl er ook sprake was van het versneld behandelen van de nota van wijziging met betrekking tot de Wet op de waterkering. Er is in het algemeen geen ernstig tekort aan wetgevingscapaciteit. Ik maak van de gelegenheid gebruik om degenen die amendementen op de begroting hebben ingediend of nog willen indienen om nog verder te korten op het aantal ambtenaren van Rijkswaterstaat te vragen zich hun verantwoordelijkheid nog eens goed voor de geest te houden. Bij de behandeling van de begroting kom ik daar graag op terug.

De heer Van den Berg heeft gevraagd of wij de ingangsdatum 1 januari 1997 halen. Natuurlijk heb ik, net als ik het aan de Tweede Kamer heb gemeld, de Eerste Kamer gemeld dat ik het op prijs zou stellen als het wetsvoorstel voor 1 januari 1997 behandeld kon worden, zodat het ook op 1 januari 1997 van kracht kan worden. Het hoort bij de aangemelde wetsvoorstellen. De Eerste Kamer is ervan op de hoogte dat de Tweede Kamer het wetsvoorstel vanavond behandelt. Als wij het vanavond afgehandeld hebben en de verwachting is dat wij er dinsdag over zullen stemmen, zal ik morgen onmiddellijk aan de Eerste Kamer de precieze stand van zaken melden en haar nog eens verzoeken het wetsvoorstel nog voor 1 januari te behandelen. Ik vertrouw er eerlijk gezegd op dat de Eerste Kamer aan dit verzoek gehoor zal willen geven. Ik heb niet het vermoeden dat het daar tot veel problemen zal leiden. De Eerste Kamer wil natuurlijk wel precies weten wat de oorzaak is van de lange tijd van behandeling. Voor een deel kan ik dat helaas niet zelf verklaren. Het heeft iets te maken met de procedure die in de Tweede Kamer is gevolgd. Desalniettemin zal ik nogmaals vragen om behandeling met urgentie.

Voorzitter! De haalbaarheid van de verdrogingsdoelstellingen is een heel belangrijke reden voor dit wetsvoorstel. Het vergroten en verbreden van het instrumentarium heeft ten doel een beter inzicht te krijgen voor die doelstellingen. De heer Kamp heeft terecht geschetst dat in de Milieubalans 1996 een positiever beeld wordt geschetst dan in die van 1995. In 1995 was de schatting nog dat tot 2000 maar 3% tot 5% van het verdroogde areaal zou kunnen worden aangepakt. In 1996 wordt in de verdrogingskaart 1996 op basis van een door de provincies en het RIZA uitgevoerde inventarisatie gesteld, dat over circa 3% van het verdrogingsareaal al antiverdrogingsprojecten zijn uitgevoerd. Voor circa 10% van het areaal zijn projecten in uitvoering. Voor 20% van het areaal zijn projecten in onderzoek. Het ziet ernaar uit dat wij 15% in 2000 kunnen halen. De heer Reitsma heeft aangedrongen op een reductie met 25%, maar onze inschatting is dat die niet haalbaar zal zijn. Je weet het natuurlijk nooit, want men kan versnellen. Het lastige is dat de instrumenten bij de decentrale overheden berusten. Het vaststellen van landelijke doelstellingen is wat eenvoudiger dan de verwezenlijking door de provincies, de waterschappen en de waterleidingbedrijven. Wij kunnen wel stellen dat de bestrijding van de verdroging, zij het een beetje trager dan gewenst, nu door de genoemde instanties gelukkig goed wordt opgepakt. Het gaat de goede kant op. De provinciale plannen van aanpak zijn vastgesteld of worden dit jaar vastgesteld. Nu zijn de waterschappen aan zet. Het is mij bekend dat heel veel waterschappen bezig zijn met het ontwikkelen en uitvoeren van concrete projecten. Ik ga er dan ook van uit dat de doelstelling voor het jaar 2010, te weten terugdringing met 40%, zeker haalbaar zal zijn.

De heer Reitsma (CDA):

Maar de minister ziet geen kans om de tussendoelstelling uit de motie-Lansink, de terugdringing met 25%, te halen. Ziet zij geen andere instrumenten om die tussendoelstelling wel te halen?

Minister Jorritsma-Lebbink:

Nee, wij denken dat dit tot de onmogelijkheden behoort. Men moet zich realiseren dat wij nu bijna 1997 schrijven. De stand van voorbereiding zou nu zodanig moeten zijn, dat het ook tot uitvoering kon komen. Ik heb gemeld dat het de goede kant op gaat. Er is veel in uitvoering, er is veel onderzocht en er worden plannen opgesteld. Wij denken dat de inhaalslag op zichzelf gemaakt wordt. Dat betekent dat de doelstelling voor 2010 zeker haalbaar zal zijn. Misschien kan er zelfs nog wel een schepje bovenop. In 2000 zullen wij het niet halen, maar een paar jaar later wel.

De heer Reitsma (CDA):

Maar met welke aanvullende instrumenten ziet de minister dan kans om die doelstelling van 40% tussen 2000 en 2010 wel te halen?

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik sluit niet uit dat het met de bestaande instrumenten zal kunnen. Gelet op hoe snel het sinds verleden jaar is gegaan, is er sprake van een behoorlijke progressie. Als iedereen het belang van dit soort projecten onderkent en als er goed geslaagde projecten zijn die per saldo ook nog veel voordeel voor de belanghebbenden opleveren, dan ontstaat er ook een spin-off.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Kan er nu aangegeven worden waarvan het slagen van de projecten in 3% van de gevallen het gevolg is? Is dat het gevolg van bepaalde maatregelen of van de grondwaterheffing op milieugrondslag, die in 1995 is ingegaan? Het waterleidingbedrijf Noordwest-Brabant schat het aantal geslagen putten met een capaciteit van minder dan 10 kuub per uur op zo'n 50.000. Dat is per jaar een heleboel water dat aan het ondiepe grondwater onttrokken wordt. Daar kan de verbetering van de grondwaterstand dus niet het gevolg van zijn. Mijn vraag is dan ook, of er een relatie met de heffingen is.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik kom straks nog op de kleine putten terug. In elk geval zijn de geslaagde projecten te danken aan het beschikbaar komen van een financiering. Wij weten dat deze heffing ook bedoeld is om dit soort projecten te financieren; het is een doelheffing waarbij de vervuiler betaalt. Zo simpel is het. En degene die betaalt, betaalt uitsluitend voor het percentage waaraan hij zelf schuldig is.

De heer Poppe (SP):

Ik ben bang dat de situatie zo is dat in gebieden waar weinig water aan het grondwater onttrokken wordt, die 3% wel gehaald wordt, maar in de probleemgebieden met meer mensen met een eigen put niet. Dus in die gebieden waar nu die 3% gemakkelijk gehaald wordt, wordt straks misschien inderdaad 15% gehaald, zoals u verwacht. Maar dat is dan juist in de gebieden waar het probleem niet zo groot is, zodat een vertekend beeld ontstaat.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Voorzitter! Ik vind het heel interessant dat de heer Poppe van het begin tot het eind bezig is met de verdediging van zijn amendement. Ik hoop dat hij ermee instemt dat ik straks gewoon op zijn amendement inga en de voor- en nadelen ervan eens goed op een rij zet. Hij dient een amendement in, maar hij is tegen het wetsvoorstel; dat is ook wel interessant.

De heer Poppe (SP):

Dat heeft niets met mijn amendement te maken. Ik vroeg waar die 3% gehaald wordt en met welke maatregelen.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Voorzitter! Ik kan er wel alvast van zeggen dat de eerste voorlopige gegevens na de evaluatie van de werking van de Wet belastingen op milieugrondslag uitwijzen dat er wel enig vluchtgedrag is, maar dat het in totaal om een beperkte hoeveelheid gaat. De evaluatie zal in de loop van volgend jaar afgerond worden en natuurlijk krijgt de Kamer daarvan een rapportage. Ik kom er straks nog graag op terug.

Voorzitter! De meeste plannen zijn al klaar; tien zullen er voor het eind van het jaar afgerond zijn, twee plannen zullen begin volgend jaar worden vastgesteld. De evaluatie van het RIZA is inmiddels voltooid en de resultaten daarvan zullen aan de Kamer worden gemeld in de voortgangsrapportage Integraal waterbeheer 1996.

Dan de vraag, hoe de provincie aan bedrijven en andere belanghebbenden moet laten zien dat de heffing ook werkelijk is gebruikt overeenkomstig de bedoelingen. Wij moeten natuurlijk wel beseffen dat het hierbij om decentrale wetgeving gaat. In de Milieubalans kan men zien wat er gedaan is en wat de resultaten zijn. Bij de heffing is er wel een probleem om precies vast te leggen hoe provincies die verantwoorden. Wij hebben juist het goedkeuringsrecht voor provinciale belastingverordeningen uit de Provinciewet geschrapt. Dat is dus een verantwoordelijkheid van de provincie geworden.

Mijn stelling is ook dat wij terughoudend moeten zijn met het stellen van regels ten aanzien van de uitoefening van het toezicht op dat punt. Veeleer moeten wij er, zo denk ik, van uitgaan dat provinciale staten zeer wel in staat zijn met de hun ten dienste staande middelen de wet na te leven en erop toe te zien dat gedeputeerde staten dat ook doen. In dat verband is het van belang dat de heffingsverordening een zaak is die door provinciale staten moet worden vastgesteld en dat in het voorstel daartoe van gedeputeerde staten informatie wordt verstrekt over hetgeen met de opbrengst van de gelden wordt gedaan.

Natuurlijk kunnen provinciale staten in het kader van de inzet van de gelden beoordelen of dat op een goede manier gebeurt en natuurlijk is er vervolgens nog het jaarlijkse begrotingstoezicht door provinciale staten. Ook kunnen er nog te allen tijde, net als hier in de Kamer, aanvullende vragen worden gesteld door leden van provinciale staten. Daarnaast kan de aangelegenheid nog een keer aan de orde komen in het kader van de vaststelling van de provinciale waterhuishoudingsplannen. Het betekent dat er naar mijn gevoel echt voldoende middelen aanwezig zijn om gedeputeerde staten te controleren. Als ik daar niet voldoende vertrouwen in had, had ik het ook niet gedecentraliseerd. Het betreft hier toch een democratisch gekozen orgaan en als mensen behoefte hebben, ook individuele belanghebbenden, om daar controle op uit te oefenen, als zij het gevoel hebben dat dit niet voldoende gebeurt in een bepaalde provincie, dan zijn, zo dunkt mij, provinciale staten de aangewezen volksvertegenwoordiging die daar GS op zou moeten kunnen aanspreken. Ten slotte kan ook het bedrijfsleven zelf uit de provinciale rekening zien hoe de opbrengst van de heffing is besteed. Er is aldus ook nog een rechtstreekse openbare mogelijkheid om te controleren of de provincie de heffing ook werkelijk besteed heeft aan datgene waar deze voor bedoeld is.

Voorzitter! Hiermede heb ik de vragen van de heer Reitsma en de heer Lilipaly terzake, alsmede die van de heer Van den Berg, beantwoord. Dan kom ik bij het punt: welke zaken mogen er nu onder de heffing vallen en welke niet? De heer Reitsma heeft daar vragen over gesteld en ook anderen overigens, die daarbij voorzichtige sympathie hebben uitgesproken voor het amendement van de heer Reitsma. De heer Van den Berg heeft nog gevraagd naar de kosten van het onderzoek. Ik zou er het volgende over willen zeggen.

De gedachte om de kosten van registratie ook te laten financieren uit de heffing, is opgenomen in het advies van de commissie onderzoek financieringsstelsel waterbeheer. Het kabinet heeft die gedachte overgenomen en deze gedachte is tot dusverre niet op grote weerspraak gestuit. Bij de behandeling van het kabinetsstandpunt over het advies van de genoemde commissie door de Kamer, is niets gebleken van grote bezwaren daartegen. Het standpunt van de heer Reitsma dat de hier bedoelde registratiekosten niet doorberekend dienen te worden, is naar mijn mening ook redelijk aanvechtbaar. Het gaat alleen op voor kosten van bepaalde, zeer specifieke overheidstaken en daarbij gaat het met name om primaire taken. Je zou het ook de kerntaken van de overheid kunnen noemen. Dat soort zaken horen uit de algemene middelen betaald te worden. Een voorbeeld daarvan is ook het geval van de handhavingskosten. Daar heeft een lange discussie over plaatsgevonden. Wij hebben daarvan gezegd: dat is nu typisch een algemene overheidstaak. Vandaar dat de Kamer daar ook een nota van wijziging voor heeft gekregen.

Naar mijn mening ligt dat toch iets anders voor kosten van registratie. Daar gaat het om het bijhouden van een register, waarin meldingen van betrokkenen over met name de hoeveelheden onttrokken grondwater worden genoteerd. Het bijhouden van dat register is naar mijn mening niet een taak die je moet bestempelen als een kerntaak van de overheid, zoals dat wel het geval is bij de handhaving. Je zou bij wijze van spreken die taak ook kunnen uitbesteden aan een stichting.

Mijn conclusie is dat ik de grondgedachte achter het amendement niet kan onderschrijven. Naar mijn mening is er heel veel te zeggen voor de gedachte om de registratiekosten wel in de heffing te brengen. Daarmee wordt namelijk ook bij die kosten een relatie gelegd met degene die deze kosten veroorzaakt. In de huidige systematiek is die relatie er niet en worden de kosten door iedereen opgebracht – en of dat nu zo eerlijk is?

Voor het overige wijs ik erop dat het hier niet gaat om een substantieel bedrag. Geraamd is dat de totale jaarlijkse registratiekosten van de gezamenlijke provincies circa 2 mln. bedragen. Verschuiving van de financiering van die kosten betekent dat er 2 mln. vrijvalt uit de algemene provinciale middelen. Aangenomen mag worden dat dit geld dan wordt ingezet om het werk van de provincies met betrekking tot de uitvoering van de Grondwaterwet, voorzover dit in het nieuwe bestel gefinancierd blijft worden uit de algemene provinciale middelen, te bekostigen. Ik denk dan aan een intensivering van bijvoorbeeld de handhavingswerkzaamheden die met behulp van het vrijkomende geld kan worden bekostigd. Al met al blijf ik bij mijn standpunt dat het wetsvoorstel op dit punt niet moet worden aangepast. Ik wil aanneming van het amendement dan ook ontraden.

De heer Van den Berg heeft gevraagd naar de kosten van het onderzoek. Dat is interessant, maar de kosten van onderzoek zijn reeds in de huidige regeling in de wet opgenomen. Het kan nu al. Het wetsvoorstel wijzigt die grondslag helemaal niet. Kosten van onderzoek, ook ten aanzien van planvorming, hangen vaak samen met het beleid dat de provincie voert inzake grondwateronttrekkingen. Het is een doelonderzoek, een functioneel onderzoek ten behoeve van de grondwateronttrekkingen. Ik ben van mening dat dit mag worden betaald door diegenen die het grondwater onttrekken.

De heren Reitsma, Stellingwerf, Kamp, Van Waning en Lilipaly hebben gesproken over de heffingsplicht voor onttrekkingen ten behoeve van koude- en warmteopslag en niet in de laatste plaats de grondwatersanering, waarover twee amendementen voorliggen. Ik heb op zichzelf niet zo verschrikkelijk veel moeite met die amendementen, maar ik wil nog wel een paar kanttekeningen maken.

De eerste is dat wij steeds moeten beseffen dat vrijstellingen leiden tot verkleining van het draagvlak van de heffingsplicht en dus tot een verhoging van de heffing voor de onttrekkers die niet zijn vrijgesteld. Alleen al daarom vind ik dat wij terughoudend moeten omgaan met het creëren van vrijstellingen. Ik constateer daarbij overigens met instemming dat niet wordt voorgesteld om alle in de Wet belastingen op milieugrondslag opgenomen vrijstellingen zonder meer in de Grondwaterwet op te nemen. Dat zou mij op dit moment te ver gaan. Voor de in de Wet belastingen op milieugrondslag vrijgestelde categorieën onttrekkingen worden immers door de provincie in het kader van de uitvoering van de Grondwaterwet kosten gemaakt, die in beginsel niet verschillen van kosten die voor andere onttrekkingen worden gemaakt.

De tweede kanttekening is dat het bij koude- en warmteopslag vaak zal gaan om onttrekkingen waarbij het onttrokken water geheel of gedeeltelijk weer in de bodem wordt geïnfiltreerd. In dergelijke situaties biedt de geldende wet al de mogelijkheid, daarmee bij het opleggen van de heffing rekening te houden. Artikel 48, derde lid, van de wet bepaalt immers dat in dat geval een lager tarief kan worden vastgesteld. In het genoemde artikel wordt gesteld: indien op grond van vergunningsvoorschriften water wordt geïnfiltreerd, wordt daarmee rekening gehouden bij het opleggen van de heffing aan de vergunninghouder. Ik geef toe dat het "rekening houden met" minder ver gaat dan het zonder meer vrijstellen van de heffing zoals in de amendementen wordt voorgesteld. De onttrekking van grondwater voor grondwatersanering beslaat slechts 0,55% tot 1% van de totale onttrekking. Aanneming van de amendementen zal dan ook op zichzelf geen heel groot verhogend effect op de heffing hebben. Ik kan niet zeggen dat ik er heel fundamentele bezwaren tegen heb; ik heb erover gezegd wat ik erover heb gezegd. Ik laat dan ook het oordeel voor het overige aan uw Kamer over.

Dan kom ik bij de volgende vrijstelling, om het zo maar eens te zeggen: de ijsbanen. Knap werk dat de heer Reitsma er zoveel publiciteit voor heeft gekregen, maar een ijsbaan is ook zoiets wat op ons allen zo plezierig overkomt.

De heer Reitsma (CDA):

Soms heb je het geluk dat het een nachtje vriest.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Soms is het komkommertijd, zou ik bijna zeggen. Ook hier geldt dat elke vrijstelling leidt tot verkleining van het draagvlak. Het gaat niet alleen om de vrijstelling van de heffing voor de grondwateronttrekking op basis van dit wetsvoorstel, maar ook om een vrijstelling in het kader van de Wet belastingen op milieugrondslag. De staatssecretaris van Financiën is hierbij betrokken. Het gaat wel om een heel specifieke en ook heel beperkte categorie van gevallen. Ik wil mij er niet direct tegen verzetten, maar ook hier moet ik een paar kanttekeningen maken.

In de toelichting staat dat vrijstelling wordt gegeven omdat dit soort onttrekkingen geen verdrogingseffect heeft. Aannemend dat dat inderdaad het geval zou zijn, vraag ik mij af of dat alleen voldoende motief is voor het geven van vrijstelling over de hele linie. Voor mij is het zeer de vraag of het motief in de toelichting sluitend is om vrijstelling van de heffing over de hele linie te rechtvaardigen. De aanpak van de verdroging is niet de enige bestemming van de heffing. Immers, er zijn nevenstaande bestemmingen. Dat er geen effect is op het punt van de verdroging hoeft dus niet automatisch tot een algehele vrijstelling van de totale heffing te leiden. Ik denk dat nadere motivatie wenselijk is.

Daarnaast merk ik op dat in de toelichting op het amendement staat dat het water weer nagenoeg volledig wordt geïnfiltreerd in hetzelfde watervoerende pakket. Ik teken hierbij aan dat het begrip "infiltreren" hier anders wordt gebruikt dan in de omschrijving in artikel 1 van de Grondwaterwet en in artikel 3 van de Wet belastingen op milieugrondslag is weergegeven. In beide wetten wordt het begrip omschreven als "het water in de bodem brengen ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater". In het geval van de landijsbanen is er volgens die wettelijke definitie dus geen sprake van infiltratie. Het water wordt niet terug in de bodem gebracht met het uitdrukkelijke doel het grondwater aan te vullen met het oog op grondwateronttrekking.

Dit erover gezegd hebbend, zal het de Kamer duidelijk zijn dat ik hier, gezien de beperkte betekenis van het amendement, verder geen punt van maak. Ik laat het oordeel aan de Kamer.

Bij de natuurzwembaden gaat het om iets meer. Natuurzwembaden wijken wat mij betreft wel degelijk af van landijsbanen, alleen al gezien het moment van het jaar waarop men ervan gebruikmaakt. Natuurzwembaden worden in de zomer gebruikt en een deel van het opgepompte water van natuurzwembaden – dat is altijd meer dan bij landijsbanen – zal dus verdampen. Dergelijke onttrekkingen hebben dus wél verdroging tot gevolg. Daarnaast speelt nog het probleem – dit is zo'n beetje het enige onderdeel waarop ik het eens ben met de heer Poppe – dat het begrip "natuurzwembaden" heel moeilijk te begrenzen is. Ik heb er dus nogal wat moeite mee om daarvoor een vrijstelling te realiseren. Wat is een natuurzwembad? Is een zwembad met een zanderige bodem automatisch een natuurzwembad? Wij komen daarmee op een glijdend vlak. Bij andere zwembaden gaat het echt om heel grote hoeveelheden. Ik moet er niet aan denken dat zwembaden zich in toenemende mate tot natuurzwembad verheffen en daarvoor grondwater gaan onttrekken zonder dat zij daarvoor iets hoeven te betalen. Ik vraag de Kamer daarover geen amendement in te dienen.

De heer Poppe (SP):

Met 10 kuub per uur krijg je zo'n zwembad wel vol!

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik kom daar nog op.

Er is gevraagd hoe het zit met de hoogte van de heffingen, bijvoorbeeld in de provincie Gelderland. De heer Van den Berg heeft gevraagd of het wel kan dat men nu al verordeningen vaststelt. Ik kan melden dat Gelderland en Utrecht inmiddels een gewijzigde heffingsverordening hebben vastgesteld. Zij willen deze verordening graag per 1 januari 1997 in werking doen treden, maar als de Eerste Kamer niet op tijd tot behandeling overgaat, is dit niet mogelijk. Dat is vervelend genoeg. Ik heb motieven genoeg om te proberen de Eerste Kamer ervan te overtuigen dat het van het grootste belang is om de wet tijdig te behandelen. Ach, misschien kunnen de leden nog een goed woord bij hun collega's aan de overzijde doen. Mijnheer Van den Berg, ik weet dat uw collega aan de overkant ook redelijk ingespeeld is op de waterstaatswetgeving.

Wat is mijn oordeel over de verhoging in Gelderland? Ik ben terughoudend met het geven van een afgerond oordeel over de nog niet zo lang geleden vastgestelde verordening. We horen daarover in het kader van de decentralisatie ook terughoudend te zijn, zeker nu verordeningen inzake provinciale belastingen door een nog niet zo lang geleden aangenomen wijziging van artikel 220 van de Provinciewet, ook in deze Kamer gepasseerd, geen goedkeuring meer behoeven van de Kroon. Maar de werkgeversvereniging Midden-Nederland, en anderen, hebben zich tot de Kamer gewend, zodat ik hierover wel een paar opmerkingen wil maken.

Het feit dat de provincie anticipeert op inwerkingtreding van het vandaag aan de orde zijnde wetsvoorstel juich ik op zich toe. Als de wetswijziging voor 1 januari in het Staatsblad komt, ga ik er nog steeds van uit dat de verbreding van de heffingsdoeleinden voor Gelderland in 1997 ook al wordt doorgevoerd. Men kan dan meer doen aan de bestrijding van de verdroging. Er zijn overigens meer provincies die al ver op weg zijn of de verordening inmiddels al vastgesteld hebben. Ik heb begrepen dat van de in Gelderland voorgenomen verhoging, oplopend van 1,3 cent in 1997 naar 5,2 cent in 2000 en verder, circa 2 cent is toe te schrijven aan de verbreding van de heffingsdoeleinden, ten gevolge van het onderhavige wetsvoorstel. Dat komt precies overeen met datgene wat in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is gemeld, namelijk dat wij verwachten dat ongeveer 2 cent verhoging op zal treden dankzij dit wetsvoorstel. Verdere verhogingen zijn dus uit andere oorzaken geboren. De suggestie dat de verhoging van de heffing in Gelderland veel verdergaat dan met het wetsvoorstel wordt bedoeld is, voorzover mijn informatie strekt, dus onjuist. De werkgevers hebben de Kamer overigens ook nog voorgesteld wettelijk vast te leggen dat het provinciaal bestuur jaarlijks rapporteert over de financiële aspecten. Ik heb net al aangegeven dat ik denk dat de werkgevers van Midden-Gelderland zich tot de verkeerde hebben gericht, en zich tot provinciale staten moeten richten om dat vast te leggen.

De heer Reitsma (CDA):

Kunt u een toelichting geven op de overige maatregelen, waardoor de stijging geen 2, maar 3 à 4 cent hoger uitkomt?

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik heb geen idee. Ik neem aan dat dit is gebaseerd op de oorspronkelijke Grondwaterwet. Daar zal men ongetwijfeld een goede motivering voor hebben gegeven, maar ik heb die niet zo ter beschikking. Mij is gemeld dat de ongeveer 2 cent is gerelateerd aan dit verhaal.

De heer Van den Berg heeft een vraag gesteld, waarbij ik uitermate nederig moet kijken. Hij vroeg namelijk, waarom ik de tweede nota van wijziging heb ingediend. Het voorstel van die wet is inderdaad enige weken geleden door de Kamer behandeld. De bedoeling van het wijzigingsvoorstel is, dat een fout wordt hersteld die is ontstaan bij de tweede nota van wijziging, waardoor geheel onbedoeld en onopgemerkt twee leden van artikel 2 zijn weggevallen uit de tekst. Het gaat dus duidelijk om een herstelmaatregel, zij het – daarin heeft de heer Van den Berg gelijk – van een heel andere soort dan voor de bekostiging, waarvan de onderhavige wijziging van de Grondwaterwet dient. Daar kan tegenin worden gebracht dat dit alles niets te maken heeft met het eigenlijke wetsvoorstel. In zoverre zou het voorstel ingaan tegen de goede orde van de Kamer. Daartegenover staat dat de Wet beheer rijkswaterstaatswerken inmiddels op 14 november wet is geworden, en spoedig zal kunnen worden ingevoerd. Afgezien van het laatste zou het doorlopen van een wetsprocedure voor het herstel toch wel een zwaar en tijdrovend middel zijn. Dit alles overwegende, heb ik ervoor gekozen, omdat het tenslotte zoals gezegd om niet veel meer dan een bedrijfsongeval ging, het hier aanhangige voorstel tot wijziging van de Grondwaterwet als voertuig te laten dienen. Ik vraag de Kamer dan ook nederig, met deze wellicht wat minder orthodoxe methode akkoord te gaan. Overigens hoeft mijns inziens de intitulé niet per se te worden aangepast.

De heer Van den Berg (SGP):

Ik heb er uiteraard begrip voor: waar gewerkt wordt, worden fouten gemaakt. Dat is dus helemaal geen probleem. Zou de les hiervan niet zijn – misschien wat breder dan alleen voor dit debat – dat we misschien toch iets vaker dan we nu gewend zijn bij wijzigingen een volledig gewijzigd ontwerp van wet bij de stukken krijgen? Dat is voor de Kamer ook gemakkelijker. Dan hoef je er niet steeds allerlei nota's van wijziging naast te leggen. Als dat was gedaan, dan was dit waarschijnlijk voorkomen.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik zeg toe dat wij dat, voorzover het in onze mogelijkheden ligt, zoveel mogelijk zullen bevorderen. Het zal dan vaak wel opvallen. Daar heeft de heer Van den Berg gelijk in.

De heer Van den Berg (SGP):

Over de intitulé kunnen wij nog lang en breed praten. Ik had het fraaier gevonden als de titel van de wet was gewijzigd in "Wijziging van de Grondwaterwet en enkele andere wetten". Op die manier gebeurt het vaker, maar laten wij daar de messen maar niet over trekken.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Dank u.

Een aantal leden heeft de voorzitter van de Unie van waterschappen aangehaald. Dankzij onze gezamenlijke activiteiten kon ik helaas niet aanwezig zijn bij de bijeenkomst waar de heer Segers ervoor heeft gepleit om het grondwaterbeheer geheel in handen te leggen van de waterschappen. Ik vind dit op zichzelf een heel aardige gedachte, want dit past binnen het concept van integraal waterbeheer. Waterschappen doen natuurlijk al aan grondwaterbeheer, maar grondwateronttrekking is nu nog een zaak van de provincies. Die provincies doen het overigens helemaal niet zo slecht. Daarom aarzel ik om de Grondwaterwet op korte termijn aan te passen. Wij denken wel over deze gedachte na, ook in het kader van de vierde nota waterhuishouding. Ik zou overigens willen, onder verwijzing naar de heer Segers met zijn pleidooi voor dit soort zaken, dat nog wat meer waterschappen zo snel mogelijk overgaan tot die integraliteit. Dat zou ook helpen, want op sommige plekken duurt dat wel erg lang.

De heer Lilipaly heeft gesproken over de problemen die soms ontstaan als antiverdrogingsprojecten, deels veroorzaakt door waterhuishoudkundige maatregelen en deels door grondwateronttrekkingen, moeten worden betaald uit verschillende inkomstenbronnen. Een desbetreffend verdrogingsbestrijdingsproject moet op grond van het veroorzakersbeginsel deels worden betaald door de waterbeheerder en deels door de grondwateronttrekker. Ik heb op pagina 5 van de memorie van toelichting een aantal gevallen aangegeven, waarbij het niet redelijk is om de grondwateronttrekker aan te spreken op zelfs maar een gedeeltelijke betaling van een verdrogingsbestrijdingsproject. Het gaat daarbij onder meer om de situatie dat de onttrekker redelijkerwijs niet meer kan worden aangesproken op een en ander, gelet op de lange periode waarin de onttrekking, met vergunning, heeft plaatsgevonden. In dat soort situaties kan een deel van de kosten van het verdrogingsbestrijdingsproject uit de heffingen worden betaald. Als er geen rechtstreekse relatie is tussen de verdroging en één of meer grondwateronttrekkingen, dan is er geen ruimte om het desbetreffende verdrogingsbestrijdingsproject deels uit de heffingen te betalen. Ik ga ervan uit dat het op basis van technische gegevens over de oorzaken van de verdroging in een gebied en op basis van het algemeen provinciaal beleid op het gebied van de bestrijding van de verdroging mogelijk is om in het bestuurlijk overleg in redelijkheid overeenstemming te bereiken over de financiering van een verdrogingsbestrijdingsproject. Dat blijkt ook in de praktijk zo te gaan.

De heer Stellingwerf heeft gevraagd of het grondwaterverbruik niet sterk zou teruglopen als de prijs daarvan gelijk zou zijn aan die van drinkwater, bereid uit oppervlaktewater. Het prijsverschil is overigens niet zo verschrikkelijk groot, niet zo groot dat er een direct effect voor de burger te verwachten is. Voor de industrie zou dit wellicht wel het geval kunnen zijn. Ik verwijs wat deze problematiek betreft echter naar de discussie over de belastingen op milieugrondslag. Het tarief voor de drinkwaterbedrijven is 34 cent per kubieke meter, terwijl het tarief voor de industrie 17 cent per kubieke meter is. Dit wetsvoorstel is niet het kader om die discussie te voeren. Het dunkt mij dat dit aan de orde moet komen bij de evaluatie van de Wet belastingen op milieugrondslag. Daar wordt ook de meeste belasting geheven.

De heer Poppe wil ik verwijzen naar bladzijde 14 van de nota naar aanleiding van het verslag waar onder meer is gesteld dat de provincies nu al de vrijheid hebben om grondwateronttrekkingen van minder dan 10 kuub per uur onder de registratieplicht te brengen en dus ook onder de heffingsplicht. Het amendement van de heer Poppe strekt ertoe om dat overal landelijk op te leggen, in die zin dat alle grondwateronttrekkingen zonder enige ondergrens, onder én de registratieplicht én de heffingsplicht worden gebracht. Mijn opvatting is dat dit amendement echt veel en veel te ver gaat. Ik wijs erop dat de Grondwaterwet een decentraal karakter heeft, hetgeen ook hier tot uitdrukking komt bij de vraag of er een heffing wordt ingesteld en bij de vraag waar de grens komt te liggen beneden welke de registratieplicht en de heffingsplicht niet geldt. Het amendement is niet in lijn met dat decentrale karakter. Het getuigt evenmin van een praktische benadering. Uit een oogpunt van deregulering is het uiterst bezwaarlijk dat alle, ook minuscule grondwateronttrekkingen onderworpen worden aan verplichtingen tot registratie en melding bij de provincie en vervolgens onderworpen worden aan heffing. Het gaat om onttrekkingen van geringe omvang. Het betekent overkill om al die onttrekkingen te onderwerpen aan registratie en heffing. Het is onevenredig bezwaarlijk voor alle betrokkenen, zoals in veel gevallen burgers, bedrijven, provinciaal bestuur en zelfs de rechter, om zo ver te gaan. Aan de uitvoering van het amendement zijn heel veel administratieve lasten verbonden. Het is mijn stelling dat het financieel niet verschrikkelijk interessant is om de echt lichte gevallen bij de heffing te betrekken. Het leidt tot zwaardere lasten bij de provincie en de revenuen zullen daarmee niet in overeenstemming zijn. De perceptiekosten zullen in relatie tot de financiële resultaten te hoog zijn. Mijn conclusie is dan ook dat ik zonder omwegen aanvaarding van het amendement ontraad.

De heer Poppe (SP):

De minister gaat voorbij aan een mijns inziens belangrijk argument, namelijk dat juist vanuit deze putten het ondiepe grondwater wordt opgepompt, hetgeen een direct effect heeft op het grondwaterpeil waar het de verdroging betreft. Er is een zichtbare vlucht naar deze putten na een jaar grondwaterheffing op milieugrondslag. Dat betekent dat in de komende jaren het aantal putten behoorlijk toe zal kunnen nemen. Dan denk ik dat wat je aan de ene kant wint, je aan de andere kant weer verliest. Het gaat ook ten koste van een heleboel geld. Daarom denk ik dat de minister er nog eens goed over moet nadenken.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik heb in het begin van mijn betoog al aangegeven dat uit de eerste evaluatie blijkt dat er wel enig vluchtgedrag is, maar dat dit bepaald niet zo dramatisch is als de heer Poppe ons nu wil doen geloven. Overigens wordt dit aspect betrokken bij de evaluatie die in de loop van het komende jaar naar de Kamer wordt gezonden. Dat is de evaluatie over de Wet belastingen op milieugrondslag. Daar hoort het ook bij thuis. Als ik de heer Poppe was, zou ik er bij die gelegenheid nader op terugkomen.

De heer Poppe (SP):

Als in de toekomst blijkt dat het vluchtgedrag werkelijk wel effecten heeft op het grondwaterpeil, is mijn vraag of de minister dan alsnog wil bekijken of deze wet herzien kan worden. Ik zou overigens zeggen: je ziet het al aankomen, dus wees het voor. Anders heb je een probleem en moet je de put gaan dempen als het kalf verdronken is.

Minister Jorritsma-Lebbink:

U wilt mij toch niet laten geloven dat het feit dat men een heffing moet betalen, ertoe zou leiden dat het aantal putten verdwijnt? U behoort deze kwestie echt aan de orde te stellen in het kader van de Wet belastingen op milieugrondslag en niet in verband met dit wetsvoorstel. U wilt nu een registratiesysteem optuigen waarbij eenieder zich ook voor de allerkleinste onttrekkingen moet gaan melden. Dat betekent echter nog niet dat je het tegen kunt houden. Dat is wat u wilt doen, maar dat moet u niet bij dit wetsvoorstel doen, want dit regelt alleen maar de administratieve vastlegging.

De heer Poppe (SP):

Ik wil met dit amendement bereiken dat wij weten hoeveel grondwater er opgepompt wordt. Op grond daarvan kan dan in bepaalde gebieden waar voorlopig geen probleem is winning onder bepaalde voorwaarden worden toegestaan, terwijl juist in de gebieden waar van verdroging sprake is een vergunning kan worden verlangd voor het plaatsen van een pomp of het aanleggen van een put.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Maar die discussie hoort niet hier thuis, maar bij de Wet belastingen op milieugrondslag.

De heer Poppe (SP):

Het gaat hier in belangrijke mate ook over waterhuishoudkundige werken en daar hoort dit bij. Allerlei maatregelen uit het verleden hebben tot verdroging geleid. Daarom zijn herstelmaatregelen nodig. Als daarbij het door mij geschetste vluchtgedrag wordt toegestaan, zijn wij op de verkeerde weg.

Minister Jorritsma-Lebbink:

U suggereert dat het met dit instrumentarium mogelijk is een verbod op te leggen. Dat is echter niet het geval. Men moet alleen een vergunning aanvragen. Mijn conclusie tot nu is dat voor de kleinere onttrekkingen de kosten niet tegen de baten opwegen. Als uit de evaluatie van de Wet belastingen op milieugrondslag blijkt dat men zich op grootschalige wijze aan de wet onttrekt – wij verwachten dit niet, maar u blijkbaar wel – moeten er maatregelen genomen worden. Daarvoor is deze wet echter niet de aangewezen weg. Als blijkt dat het door u gevreesde misbruik zich voordoet, zou het raar zijn als wij daar niets aan deden. Wij zijn gekke Henkie niet!

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Op de zandgronden in Brabant zijn er ongeveer 50.000 putten geslagen na de invoering van de heffing op milieugrondslag.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Dat aantal is buitengewoon interessant maar het gaat erom hoeveel water er wordt gebruikt.

De voorzitter:

Ik heb het idee dat de minister en de heer Poppe het niet eens worden. De argumenten zijn voldoende gewisseld. De heer Poppe mag nog één opmerking hierover maken.

De heer Poppe (SP):

Deze putten worden in drie tot vier jaar terugverdiend. Dat is dus zeer lucratief. Een en ander moet er toch op wijzen dat dit zich veel meer zal voordoen. Het is beter nu maatregelen te nemen dan straks herstelwerkzaamheden te moeten verrichten. Dat is zo klaar als een klontje.

Minister Jorritsma-Lebbink:

U doet allerlei suggesties, waarvan ik nog geen enkel signaal heb dat zij op waarheid kunnen berusten. Wacht u eerst de evaluatie af. Als blijkt dat er maatregelen nodig zijn, is het nog de vraag of die op basis van dit wetsvoorstel genomen moeten worden of op basis van de Wet belastingen op milieugrondslag. Naar mijn gevoel horen dergelijke ingrepen in die laatste wet thuis. Dan is het mogelijk efficiëntere en effectievere maatregelen te nemen. Het lijkt mij weinig zinvol om voor kleinere onttrekkingen een omvangrijk instrumentarium op te tuigen.

De heer Poppe pleit ervoor om de antiverdrogingsmaatregelen te betalen uit rijksmiddelen en niet uit de heffing. Ik vind dat een slecht principe. De veroorzakers behoren hieraan mee te betalen. Drinkwater uit oppervlaktewater kost 3 cent per kuub en drinkwater uit grondwater 2 cent per kuub. De gebruikers van grondwater zijn dus nog steeds veel goedkoper uit, ondanks de belasting op milieugrondslag.

De heer Stellingwerf heeft zorgelijke woorden gesproken over het watergebruik door de Nederlander. Wij weten één ding zeker: vrijwel alle Nederlanders kunnen zeer veel bezuinigen op hun watergebruik. Daar zullen wij de komende jaren ook veel aan moeten doen.

De heer Poppe (SP):

Ongeveer 60% van de verdroging wordt veroorzaakt door waterhuishoudkundige werken. Het herstel van die verdroging heeft niets met vervuiling te maken. Dat moet uit de rijksmiddelen betaald worden.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Dat wordt ook niet uit de heffing betaald. Uit de heffing wordt alleen de schade betaald die veroorzaakt is door degenen die grondwater onttrokken hebben. De rest moet betaald worden door de waterbeheerders.

De heer Poppe (SP):

Dat komt uiteindelijk weer bij de burgers terecht.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Aan het eind van de rit zijn het niet alleen de burgers maar ook de bedrijven, die er fors aan meebetalen.

De voorzitter:

Ik constateer dat er behoefte is aan een tweede termijn. Ik vraag de woordvoerders het kort te houden, want het is nog steeds een bijzondere dag vandaag.

Mijn motie is enkele keren genoemd, maar het is puur toeval dat ik deze vergadering voorzit.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! Ik kom nog even terug op het amendement over de registratie. Volgens de memorie van toelichting komt de commissie-Zevenbergen tot de conclusie dat herstelwerkzaamheden en actief grondwaterbeleid hieronder vallen. Deze vallen naar mijn mening beide onder de motie-Lansink. Dan komen er vier andere zaken, namelijk onderzoek, registratie, handhaving en advisering over schadegevallen, die niet direct met de motie-Lansink te maken hebben. De minister heeft een toelichting gegeven ten aanzien van onderzoek. Ik kan die lijn, als het binnen dat kader blijft, op zich volgen.

Over schade had ik geen opmerkingen gemaakt. Er blijven dan registratie en handhaving over. De minister heeft zelf de handhaving uit de bestemmingsheffing gehaald. Ik herinner de minister aan de UCV over de nota van de commissie-Zevenbergen. Meerdere fracties hebben toen gezegd dat registratie en handhaving niet uit bestemmingsheffingen gefinancierd behoren te worden. Ik herinner de minister ook aan de debatten die wij hebben gevoerd over bijvoorbeeld de WVO. De CDA-fractie maar ook de VVD-fractie met als toenmalige woordvoerder de heer Te Veldhuis heeft toen steeds gezegd dat die twee elementen niet uit een bestemmingsheffing gefinancierd hoeven te worden. Tot nu toe betaalden bijna alle provincies de registratie uit de algemene middelen. De minister schrijft dat ook in de nota. Ik zie dus geen aanleiding om dat element te verschuiven naar de bestemmingsheffing. Mijn fractie handhaaft daarom het amendement. Zij heeft wel begrip voor een paar argumenten die de minister noemt, maar zij vindt deze onvoldoende overtuigend. Gezien de bestaande situatie in de provincies bestaat er ook geen noodzaak toe. Laten we alle middelen die binnenkomen volledig benutten voor met name de uitvoering van de motie-Lansink.

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! Ik dank de minister voor haar reacties. Wij zullen het amendement op stuk nr. 7 van collega Reitsma niet steunen vanwege de overwegingen die de minister heeft gegeven. Wij willen de minister echter wel een vraag stellen. De minister heeft gezegd dat het hier om een provinciale heffing gaat. De doorrekening van de minister komt uit op 3,5 cent per kubieke meter. Nu blijkt echter dat de eerste provincie die een besluit neemt, al op 6 cent per kubieke meter uitkomt. Is er dan toch geen aanleiding, ondanks het feit dat het om een provinciale heffing gaat waarbij provinciale staten bevoegd zijn en het toezicht in handen hebben, dit nog eens kritisch te bezien?

Voorzitter! Ik kan mij niet voorstellen dat ik een amendement voor natuurzwembaden tegen de zin van minister Jorritsma in erdoorheen moet zien te krijgen. Zij is geen type dat aangezien mag worden als een vijand van landijsbanen en natuurzwembaden. Ik zal haar daarom enkele overwegingen voorleggen en ik zal graag afwachten hoe zij daarop reageert.

De minister heeft gezegd dat het moeilijk is om vast te stellen wat een natuurzwembad is. Ik bedoel met een natuurzwembad een openluchtzwembad dat geen gesloten kuip heeft, waarvan het water weer wegzakt in de bodem en waarvan het water niet gechloreerd is of op vergelijkbare wijze behandeld is. Het is geen privé-zwembad, maar een zwembad dat toegankelijk is voor het publiek of voor grote groepen. In Gelderland zijn er bij mijn weten twee natuurzwembaden. Dit punt is naar voren gebracht vanuit het provinciale bestuur van Gelderland. Landelijk zijn er tien à vijftien van dergelijke natuurbaden. Het gaat inderdaad om een zeer beperkt belang. Het zou echter niet goed zijn als de laatste natuurzwembaden die nog over zijn, moeten sluiten vanwege de optelsom van de Wet belastingen op milieugrondslag en deze provinciale heffing die in Gelderland op 6 cent per kubieke meter uitkomt. Ik wil dat graag nog eens voorleggen aan de minister.

De heer Van den Berg (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister hartelijk voor haar beantwoording, die wat mij betreft uitvoerig en afdoende was. Ik sta hier eigenlijk alleen om een verzuim uit eerste termijn goed te maken, namelijk dat ik mijn inbreng mede namens de GPV-fractie heb geleverd. Dat moet ik zeker vermelden, anders zou ik hen geen recht doen.

Een aantal zaken die de minister heeft besproken, zoals het beleid tegen verdroging, de bestuurlijke organisatie van het grondwaterbeheer en de rol van de waterschappen daarin, zullen zeker nog terugkomen bij de vierde nota waterhuishouding. Wij zien daar reeds naar uit.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Ik dank de minister voor haar beantwoording. De D66-fractie zal het amendement op stuk nr. 7 niet steunen, gezien de antwoorden. Over het amendement van de heer Poppe moet ik zeggen dat ik bezorgd geïntrigeerd ben door die 50.000 putten. Ik ben het eens met het antwoord van de minister, dat dit aan de orde komt bij de evaluatie en bij de vierde nota waterhuishouding. Wij zullen daarop gespitst zijn, want het is wel zaak dat wij niet zodanig vluchtgedrag toelaten dat het ten koste gaat van het grondwater.

De heer Stellingwerf (RPF):

Voorzitter! Ook ik dank de minister voor haar uitgebreide beantwoording. Een aantal punten die ik heb ingebracht, zullen zeker bij de vierde nota waterhuishouding terugkomen. Ik denk dat het goed was om hierover in dit kader enkele opmerkingen te maken, omdat het zo expliciet over verdroging gaat.

Ik heb nog een vraag over het "verlofing"-project waar een aantal grondwaterwinners zich mee bezighouden. Er loopt onderzoek. Kan de bekostiging van een dergelijk project ondergebracht worden bij de heffing die ten gevolge van dit wetsvoorstel bij de provincie binnenkomt? Het gaat immers om het voorkomen en tegengaan van nadelige gevolgen van onttrekkingen. Als ik het goed heb begrepen, valt actief grondwaterbeleid hieronder. Een dergelijk project zou er dus ook onder moeten kunnen vallen. Dat was volgens mij ook de bedoeling van de commissie-Zevenbergen.

De heer Poppe (SP):

Mijnheer de voorzitter! Ik denk dat de onenigheid met de minister blijft bestaan, maar ik zal er nog wat over zeggen. Een deel van de heffing is voor niet toerekenbare gevolgen. Dat staat ergens in de nota naar aanleiding van het verslag, maar ik kon het zo gauw niet vinden. Dat kunnen ook die onbekende onttrekkingen zijn, waarover ik sprak, die er nu bij komen. Mensen moeten dan via die heffing betalen voor onttrekkingen die een ander pleegt. Daarom wil ik het amendement zeker verdedigen. Wij zien nu het gevolg van een wet die nog maar kort bestaat. Het gaat om een andere maatregel dan deze, maar deze maatregel versterkt dat effect. Daarom stel ik voor om het zo te regelen dat putten alleen geslagen kunnen worden met vergunning. Men kan dan betalen of men mag niet slaan. Via die putten wordt er heel wat meer water uit het grondwater gehaald dan via zwembaden en ijsbanen, dat kan ik garanderen.

De waterleidingbedrijven moeten zelf betalen voor die 60% die wordt veroorzaakt door waterhuishoudkundige maatregelen, maar dat komt uiteindelijk ook bij de ingelanden terecht. Dat zijn tegenwoordig ook de mensen die op een flatje wonen.

De minister zegt dat het algemene principe is dat de vervuiler betaalt. Dat geldt ook als het uit de algemene middelen wordt betaald. In de nota Lokale lastendruk staat dat landelijke maatregelen, in dit geval herstelwerkzaamheden, moeten worden gefinancierd uit algemene middelen. Dan betaalt de vervuiler ook, want wij betalen met z'n allen belasting. Dat is het punt niet.

60% van het zakken van het grondwaterpeil wordt veroorzaakt door waterhuishoudkundige maatregelen. Dan kun je toch niet zeggen dat de vervuiler daarvan de oorzaak is? De werken zijn de oorzaak. Ik vind dat die werken uit de algemene middelen moeten komen.

Ten slotte merk ik op dat ons amendement ertoe strekt om vluchtgedrag te voorkomen. Als wij dat niet doen, dan betekent dat dat drinkwaterleidingbedrijven minder drinkwater kwijtraken aan de kleinverbruiker, omdat er aantal waterverbruikers afvallen. De vaste lasten van de drinkwaterleidingbedrijven komen terecht bij diegenen die er gebruik van maken. In drie à vier jaar kunnen de kosten van een put worden terugverdiend. Daarna kun je die eindeloos gebruiken. Dat betekent een onevenredige verhoging van de kosten voor de huishoudens. Ik vind dat een zeer kwalijke zaak. Als er al sprake is van een draagvlak – naar mijn mening is dat er niet – verdwijnt dat helemaal. Iedereen zegt: zij doen maar wat en als het om geld gaat komen zij terecht bij de portemonnee van de huishoudens. Ik vind het fundamenteel onterecht, omdat wij daarmee de bezorgdheid van de Nederlandse bevolking voor het milieu of misbruiken of frustreren. Het gaat om kleine bedragen, maar het probleem is de grote hoeveelheid van kleine bedragen die elk jaar erbij komen. Dit is er een van.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Voorzitter! De heer Reitsma heeft nog een poging gedaan om zijn amendement terzake van de registratie in mijn aandacht aan te bevelen. Ik wil mijn reactie in eerste termijn staande houden. Ik zou er nog een motivering aan toe willen voegen. Vanaf het begin zijn wij ervan uitgegaan – ook de provincies – dat de registratiekosten wel degelijk eronder zouden vallen. Inmiddels zitten wij aan het einde van de behandeling. Dat mag overigens nooit een reden zijn om tot verstand te komen. Ik vind dat er een goede motivering is om het eronder te laten. Ik vind dat er inmiddels wel enige verwachtingen zijn gewekt.

De heer Reitsma (CDA):

Als iemand grondwater wil onttrekken dan behoort hij een vergunning te krijgen. Ik neem aan dat daarvoor legeskosten worden betaald. Er is nu ook al een bepaalde heffing. Voor de bestaande onttrekkingen worden legeskosten gemaakt. Er is dus al een bepaalde registratie. Die werd betaald uit de algemene middelen. Ik zie niet in, nu die 2 cent erbovenop komt, dat er nieuwe registratie bij moet komen en dat onder de titel van dit wetsvoorstel de registratie uit de heffing betaald kan worden.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Wij hadden het over verbreding en het advies van de commissie-Zevenbergen. Daarin was opgenomen dat ook de kosten van de registratie – overigens specifieke registratie – wel degelijk uit de heffing betaald zouden mogen worden. Tot nu toe was daartegen geen fundamenteel verzet. Er is een specifieke registratie ten behoeve van de onttrekkers. Alleen met een goede registratie kan precies bepaald worden wat de onttrekking omvat. Ik vind dat er alle reden is om dat wel op te nemen.

De heer Reitsma (CDA):

Het is logisch dat er vanuit de provincies geen verzet komt. Ik herinner aan de Kamerdebatten over het advies van de commissie-Zevenbergen en over de WVO. Twee grote politieke partijen hebben terzake van de controle en handhaving gezegd: aardig advies van de commissie, maar wij vinden dat het er niet onder hoort. De argumenten zijn eerder uitgewisseld.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik kan heel ondeugend doen door te zeggen dat het wetsvoorstel met de provincies door mijn voorgangster is besproken. Wat was voorbereid heb ik in eerste instantie helemaal overgenomen. Dankzij de discussie daarna over de handhavingskosten heb ik besloten om de handhavingskosten eruit te halen. Daarvoor was een goede reden. Ik vind dat er ook enige bestuurlijke consistentie hoort te zijn.

De heer Reitsma (CDA):

Ik heb niet één keer gezegd dat ik dit de liberale minister verwijt.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik heb het graag overgenomen. Als er tussen het Rijk en de provincies een bestuurlijke afspraak is gemaakt, dan moet je buitengewoon goede argumenten hebben, zeker als het advies van de commissie-Zevenbergen het nog omvatte, om nu voor iets anders te kiezen. Dat geldt zeker in het stadium waarin het wetsvoorstel nu verkeert. Maar goed, dat is de verantwoordelijkheid van de Kamer. Mij gaat dit iets te ver, ook omdat ik vind dat er voor de registratie wel degelijk een goede reden is aan te geven.

De heer Poppe (SP):

Ik geloof dat de minister per abuis de Kamer onjuist voorlicht. Zij stelde zojuist dat voor kleinere putten een vergunning nodig is en dat daaraan leges zijn verbonden.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Wij hebben het over de gewone onttrekkingen gehad. Daarvoor is een vergunning nodig.

De heer Poppe (SP):

Voor de putten waarover ik het heb, met een winning van 10 kuub per uur, is geen vergunning nodig...

Minister Jorritsma-Lebbink:

Neen, dat klopt, maar daar heb ik het niet over gehad. Het ging over de onttrekkingen waarvoor een vergunning nodig is en waarvoor in de wet regels zijn opgenomen.

Voorzitter! De heer Kamp heb ik al gezegd dat, voorzover onze informatie strekt – het betreft hier een verantwoordelijkheid van de provincie Gelderland – 2 cent van de per 1 januari voorgestelde verhoging is gebaseerd op het feit dat dit wetsvoorstel wordt aanvaard. De rest wordt op grond van andere overwegingen doorgevoerd. Ik heb overigens sowieso geen poot om op te staan, omdat het hier een verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten betreft, onder controle van provinciale staten. Verder heb ik, als men deze argumentatie aanvoert, geen redenen om er iets aan te doen. Immers, die 2 cent komt overeen met de verwachting die wij in ons wetsvoorstel hebben opgenomen.

Wat de natuurzwembaden betreft moet ik zeggen dat het altijd lastig is wanneer je op het laatste nippertje wordt geconfronteerd met een probleem dat blijkbaar al langer bestaat terwijl niemand ervan op de hoogte was. Als het werkelijk in dit land maar om tien van dergelijke baden zou gaan... Waarschijnlijk neemt dit aantal ook nog verder af. Ik heb het gevoel dat mensen liever in "blauw" water willen zwemmen dan in zanderig water. Als het er werkelijk maar tien zouden zijn, zou ik geen problemen hebben. Echter, ik weet niet zeker of dit wel "dicht te definiëren" is. Daarom vraag ik mij af of wij deze weg wel moeten volgen, zeker in een zo laat stadium. Verder vraag ik mij af of het onderhavige wetsvoorstel wel zo bepalend is voor het kostenprobleem van deze baden. Dat denk ik niet. Ik denk dat hier hetzelfde geldt als voor de natuurijsbanen. Het is veel meer de Wet belastingen op milieugrondslag die de problemen veroorzaakt dan het onderhavige wetsvoorstel. Ik heb daarom de neiging om hierover nog eens goed na te denken. Wellicht kan dit aspect beter worden betrokken bij de evaluatie van de Wet belastingen op milieugrondslag. Het kan bijna niet zo zijn dat dit laatste stapje precies de druppel is die de emmer doet overlopen.

Ik ben er blij om dat de heer Van den Berg heeft gemeld dat hij ook namens de fractie van het GPV heeft gesproken. Ook die fractie dank ik voor haar inbreng.

De heer Van Waning (D66):

Als wij onze stem uitbrengen in het voordeel van de bedoelde ijsbanen, zie ik toch wel een analogie met de natuurzwembaden. Terecht zegt u dat u plotseling wordt geconfronteerd met een nieuw probleem terwijl de definiëring niet duidelijk is. Is het mogelijk om vóór aanstaande dinsdag op een A4'tje een inventarisatie van de natuurzwembaden weer te geven, zodat wij weten waar wij over praten?

Minister Jorritsma-Lebbink:

Het vervelende is dat ik niet weet of ik een juridisch dichte omschrijving van natuurzwembaden kan maken. Ik vrees dat het iets te makkelijk is. Morgen halen ze uit het een of andere zwembad de tegeltjes uit de vloer en hebben ze plotseling óók een zanderige bodem. Het kan heel interessant worden om je zwembad op deze manier in te richten en te gaan gebruiken. Ik weet niet of we daar wel zo vóór moeten zijn, omdat het dan niet alleen om het onderhavige wetsvoorstel gaat, maar ook om vrijstelling in de sfeer van de Wet belastingen op milieugrondslag. Mijn conclusie is dat het niet echt over het onderhavige wetsvoorstel kan gaan; zoveel geld is dat niet. Het zal wel gaan om het feit dat men een aanslag krijgt op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag.

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! De minister heeft groot gelijk als zij zegt dat het accent ligt bij de Wet belastingen op milieugrondslag. Dat bedrag is immers drie tot vier keer zo hoog als het bedrag van de provinciale heffing. Dat ik er nu mee kom, houdt verband met het feit dat voor de landijsbanen een oplossing wordt gevonden. Het probleem van de definiëring en het late tijdstip waarop wij hiermee komen, is reëel. Ik heb getracht, de minister in dit verband een handreiking te doen door elementen voor die definitie aan te geven: het moet een openluchtbad zijn, het mag geen gesloten kuip zijn en het water moet kunnen wegzakken. Bovendien moet het gaan om niet gechloreerd water of water dat op een andere wijze behandeld is. Het mag niet gaan om privé-zwembaden. Het moet gaan om zwembaden die voor het publiek toegankelijk zijn dan wel voor grote groepen.

Als de minister er op die basis niet uitkomt en de notitie niet voor dinsdag komt, lijkt het mij niet verantwoord om het amendement in te dienen. Ik zou het op prijs stellen als zij nog even wilde nadenken over de suggestie van mijn collega Van Waning.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik denk er graag nog over na, maar ik moet zeggen dat ik er geen verstand van heb. Ik moet bekijken of ik op zo'n korte termijn voldoende echt technische informatie kan krijgen om een verantwoorde reactie te geven. Anders zou ik willen suggereren dit punt mee te nemen bij de evaluatie van de Wet belastingen op milieugrondslag. Uiteindelijk hoort het daar natuurlijk thuis, zoals de ijsbanen. Maar oké, daarvan is wel een heldere definitie te geven. Die zijn er alleen maar als het vriest.

De "verlofing" vind ik een twijfelgeval. Ik denk dat de provinciale staten er ook een beetje op moeten letten.

De heer Poppe (SP):

Staatsbosbeheer!

Minister Jorritsma-Lebbink:

Nee, het gaat om de wijze van financiering van dit soort projecten door de provincie. Het moet heel duidelijk zijn dat het alleen mogelijk is als het ook een probleem oplost dat door onttrekking is veroorzaakt. Het is een zaak van de provincie om dat vervolgens te bepalen. Provinciale staten moeten dat controleren. Ik ben een beetje bang dat het weer een leuk afleidingsmechanisme is voor andere onderdelen van beleid als je dit soort projecten op grote schaal toestaat. De provincie moet dat maar beoordelen. Dit zou eigenlijk uit andere potten betaald moeten worden.

Overigens ben ik het er wel mee eens dat er meer "verloofd" moet worden. Ik heb het nog steeds over bomen. Ik heb het gevoel dat een deel van de wat treurige aanblik van onze bossen meer veroorzaakt wordt doordat er de verkeerde bomen zijn neergezet dan door iets anders.

De heer Poppe zegt dat er ook betaald mag worden voor niet toerekenbare gevolgen. Ik heb in het antwoord aan de heer Lilipaly gemeld dat het inderdaad zo is. Het gaat om gevallen waarin men langjarig heeft onttrokken, met vergunning. Je kunt niet zeggen dat er dan extra betaald moet worden. Het mag dan uit de heffing worden betaald. Dat heeft echter niets te maken met waterhuishoudkundige redenen.

Er is sprake van een doelheffing en niet van algemene middelen. De heffing komt niet automatisch terecht bij de individuele burgers. Sterker nog, in de meeste gevallen zal zij juist elders terechtkomen.

De heer Poppe (SP):

Hoe bedoelt de minister dat? Daar begrijp ik niets van.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik snap helemaal niet hoe u denkt dat met het amendement vluchtgedrag voorkomen wordt. Dat is natuurlijk flauwe kul. U bent erop uit vluchtgedrag te voorkomen dat wellicht veroorzaakt wordt, en naar uw mening zeker veroorzaakt wordt, dankzij de Wet belastingen op milieugrondslag. Met het amendement haalt u er ietsepietsje af. Beter gezegd, dan zou de verhoging daar plotseling betrekking op hebben. De rest gaat nog steeds door. Dat helpt dus niet. Ik denk dat u op de verkeerde plek de verkeerde oplossing aanbiedt, alleen ontzettend veel administratieve lasten veroorzaakt en het probleem de facto niet oplost. Dit is typisch iets dat bekeken moet worden bij de eerste evaluatie van een wet. Ik ben er lang niet van overtuigd dat u gelijk heeft, laat staan dat ik het dan even via zo'n bruggetje zou willen oplossen.

De heer Poppe (SP):

Ik ben het om twee redenen volstrekt oneens met de minister.

De eerste is dat het argument van de rompslomp echt onzin is. Alles is te registreren. Dit is zeker vrij eenvoudig bij te houden. Je hebt een vergunning nodig. Anders ben je illegaal bezig en strafbaar. Dat is keurig te registreren, zeker met de moderne computers. Het hoeft niet meer met een potloodje en een stukje papier.

Ten tweede is het vluchtgedrag aangetoond. Het amendement past wel degelijk in het wetsvoorstel, omdat het wetsvoorstel mede dient om de doelstelling het tegengaan van verdroging te halen. De minister wil er niet aan; dat is wat anders!

Minister Jorritsma-Lebbink:

Met uw voorstel bereikt u niets en het kost heel veel aan administratieve lasten. Er zijn heel veel perceptiekosten en het levert nauwelijks iets op. Vluchtgedrag wordt er niet mee voorkomen. Daarom heb ik gezegd: er is weliswaar enig vluchtgedrag, maar niet van een onrustbarende omvang, dus laten wij dit nu meenemen bij de evaluatie van de Wet belastingen op milieugrondslag. Maatregelen behoor je op basis van die wet te nemen, want dan leveren ze ook werkelijk iets op.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! De minister schudt nu even die verschrikkelijke administratieve lasten uit haar mouw, maar over de lasten voor de bevolking praat zij niet. Ik vraag haar nog vóór de stemmingen aan te tonen welke administratieve lasten het amendement teweeg zullen brengen.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Het is meer de vraag wat een bepaalde heffing nog opbrengt. Als het om hele kleine beetjes gaat, is de opbrengst gering, en die moet je dan toch altijd in verhouding tot de perceptiekosten zien. Daar hebben wij allang uitgebreid over gediscussieerd.

De heer Poppe (SP):

U begrijpt niet wat ik met het amendement beoog, namelijk vluchtgedrag voorkomen, voorkomen dat bedrijven geen gebruikmaken van de waterleidingbedrijven, maar hun eigen putten slaan.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik kan u blijkbaar niet overtuigen. Ik heb al drie keer geprobeerd om aan te geven dat dat doel er niet mee bereikt wordt.

De heer Poppe (SP):

U kunt het ook niet aantonen.

Minister Jorritsma-Lebbink:

U ook niet.

De voorzitter:

Het lijkt mij dat de argumenten hiermee wel gewisseld zijn. Bij uitzondering zou ik willen constateren dat verloving vroeger haaks stond op vluchtgedrag...

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, volgende week te stemmen. Ik ga ervan uit dat er geen amendementen meer worden ingediend, maar is dat wel het geval, dan zal wellicht een korte heropening moeten plaatsvinden.

Overeenkomstig het voorstel van de voorzitter wordt besloten.

Sluiting 22.32 uur

Naar boven