Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de bevordering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het onderwijs (24619).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! In de opvattingen van de fractie van het CDA is de uitdrukkelijke opdracht aan de instellingen om aandacht te besteden aan "de bevordering van de kwaliteit van het onderwijs en het verbeteren van de inrichting van de opleidingen aan de instelling" volkomen juist. De desbetreffende toevoeging aan artikel 2.2 van de WHW ondersteunen wij dan ook van harte.

Onze twijfels betreffen de manier waarop het wetsvoorstel de instellingen wil aanmoedigen, deze taak daadwerkelijk uit te voeren. Een niet structurele, over een paar jaar gespreide bijdrage van 200 mln. voor de universiteiten en 300 mln. voor de hogescholen moet aldus grotere "studeerbaarheid" bewerkstelligen en tegelijk bijdragen aan wat ik maar in dezelfde, wat discutabele stijl zal aanduiden als de "slikbaarheid" van de pil van de collegegeldverhoging.

Ons hoofdpunt is dan ook de vraag hoe zinvol de huidige, volgens het voorstel nu in de wetgeving te verankeren procedures zijn ter verdeling van de gelden voor het studeerbaarheidsfonds. De beoordeling van de projectvoorstellen is net gepubliceerd. Wij zouden het op prijs stellen, daar de beschouwing over te mogen horen van de minister. Het gaat ons daarbij vooral om de vraag in hoeverre de procedure – het inleveren van voorstellen en de beoordeling daarvan – naar zijn inzicht een voldoende resultaat heeft opgeleverd uit het oogpunt van "studeerbaarheid" en "slikbaarheid" van de collegegeldverhoging. De beoordeling werd gisteren gepubliceerd, een maand later dan voorzien. Van de kwaliteitsmanagementplannen was al eerder gebleken dat zij lang niet alle aan de maat waren. De minister schrijft in zijn brief van 18 juni 1996, stuk 24556, nr. 20, blz. 4: "Het oordeel waarin sprake is van een onvoldoende plan zegt evenwel niets over de actuele kwaliteit van het onderwijs of over de inzet die verder te verbeteren." Is dat wel zo? Ik heb de indruk dat de projectplannen eerder in tegengestelde richting wijzen, namelijk dat het negatieve oordeel over de managementplannen wel degelijk een zorgwekkende aanwijzing is. Zijn bij die projectplannen niet erg veel voorstellen die het meer zoeken in de toepassing van nieuwe technologieën, hoe goed dan ook? Ik doel op interactief cursusmateriaal en betere begeleiding van personeel in hun onderwijstaken. Allemaal prima, maar is de kern van het probleem van het functioneren van het hoger onderwijs als onderwijs eigenlijk niet juist gelegen in een gebrek aan organisatie van het onderwijsprogramma, van samenhang in het onderwijsprogramma en een gebrek aan aandacht voor de plaats in dat programma van afzonderlijke docenten en cursussen? Zit daar niet eigenlijk juist de kern van de problematiek, die de studentenorganisaties ook aanleiding heeft gegeven om aan te dringen op verbetering van de kwaliteit van het onderwijs als onderwijs? Is het dan eigenlijk niet een beetje al te optimistisch als de minister schrijft dat dit negatieve oordeel over de kwaliteitsmanagementplannen niets zegt over de actuele kwaliteit van het onderwijs, enzovoorts?

Voor het onderzoek is de gekwalificeerde programmaleider een normale figuur geworden. Voor een studierichting dragen de opleidingscommissies van artikel 9.36 verantwoordelijkheid, een diffuse verantwoordelijkheid. Er gaat een commissie over van mensen die ook nog over een hoop andere dingen gaan. Wij hebben dan ook heel wat twijfels over de werkzaamheid van de in het wetsvoorstel neergelegde methodiek ter verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Aangezien een goede doelstelling alleen niet voldoende is, vragen wij ook uitdrukkelijk naar de werkzaamheid van de middelen en de rol die daarin toekomt aan het management, het leidinggeven bij het functioneren van een onderwijsprogramma. Wij vragen of men op dat punt niet iets zou moeten leren van de manier waarop verantwoordelijkheid meer uitdrukkelijk is toegedeeld aan bepaalde personen in het vlak van het onderzoek. Moet dat eigenlijk niet ook in het vlak van het onderwijs gebeuren?

Het wetsvoorstel geeft dan ook aanleiding tot de vraag of het systeem van kwaliteitsbewaking van de WHW in het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek eigenlijk wel functioneert. De minister beantwoordde onze vraag of de zorg voor de kwaliteit van de kant van de inspectie en door visitatiecommissie onvoldoende is gebleken ontkennend. Ik begrijp best dat zo'n vraag in het kader van de gebruikelijke omgangsvormen moeilijk bevestigend kan worden beantwoord. Maar, wat is dan eigenlijk de verklaring van het feit dat de instellingen op het punt van hun kerntaak, goed onderwijs geven, zoveel extra stimulans behoeven? Daarop is dit wetsvoorstel gericht. De grondgedachte van de WHW was toch de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen voor een goed gebruik van de hun toevertrouwde middelen voorop te stellen? Eigen verantwoordelijkheid van de instellingen voor goed gebruik van de middelen: ik heb altijd begrepen dat de minister die gedachte volledig ondersteunt. Dat was de kern van de nota over hoger onderwijs, autonomie en kwaliteit. Dat was de kerngedachte achter de WHW. Voor zover ik weet, is dat de gedachte die door de minister steeds van harte is ondersteund. Dat betekent dat de overheid niet meer vooraf met detailvoorschriften wil sturen, maar voornamelijk achteraf rekening en verantwoording wil vragen en regelmatig wil toetsen of de autonomie tot de vereiste kwaliteit heeft geleid. Dat is de taak van de inspectie en de visitatiecommissies.

In feite zien wij dat met behulp van voorwaardelijke financiële stromen en stroompjes de minister de kwaliteitszorg toch maar liever wat uit de sfeer van de autonomie terughaalt. Dit wetsvoorstel betreft weer zo'n stroompje. In een in de tijd afgebakende periode is het niet structureel, die 200 mln. plus 300 mln. Het zijn uiteraard geen geringe bedragen, maar het vormt geen structurele verandering in het onderwijsbudget. Het gaat hierbij dus om een specifieke stimulans, omdat de autonomie blijkbaar niet voldoende tot resultaat heeft geleid. Bij het onderzoek was die tendens van specifieke stimulansen al langer aanwezig en nu bereikt ze dus meer en meer het onderwijs. Dat geeft mij aanleiding tot de vraag of de minister nog volledig achter het bestuurlijke concept van HOAK en WHW staat, of dat de zachtheid van de kwaliteitszorg via inspecties en visitaties hem inmiddels naar zijn eigen inzicht voor de noodzaak heeft geplaatst, afzonderlijke instellingen met behulp van geldbuideltjes mee te besturen.

Ik acht een andere richting van werken mogelijk, die in het verlengde ligt van HOAK en WHW, waarbij aan de instellingen uitdrukkelijk wordt opgedragen, een persoon de taak en bevoegdheden te geven om voor een bepaalde opleiding het programma in opbouw en samenhang te structureren en te bewaken. Een onderwijsdirecteur dus, wellicht, die een positie moet krijgen naast de terecht steeds meer naar voren tredende directeuren van de onderzoeksinstituten. Het gaat om het adresseren van verantwoordelijkheid binnen de instellingen in het verlengde van de gedachtengang over de autonomie en de kwaliteit van het hoger onderwijs.

Wat valt er verder uit de tot op heden aanvaarde plannen af te leiden over het welslagen van de op het wetsvoorstel gebaseerde procedure? De minister heeft in de memorie van antwoord erkend dat de uitvoeringskosten van de hele operatie onbekend zijn. De instellingen hebben op de gebruikelijke wijze gereageerd op de hun geboden gelegenheid een extra financiële impuls te ontvangen. Maar zijn de ingediende plannen echt het gewenste resultaat of versieren en ondersteunen ze de reeds lopende processen? Voor goede voorstellen is een grondige bespreking in de bestuursorganen van de faculteiten en instellingen van belang. Is dat eigenlijk wel mogelijk bij de volgende tranche met indiening voor 15 september aanstaande, als ik het goed heb begrepen?

Waarom wordt de taak van de instellingen zo zachtkens geformuleerd als een "inspanningsverplichting" om het onderwijs verder te innoveren? Voor hun kerntaken zouden de instellingen toch resultaatsverplichtingen moeten willen aanvaarden? Ik wijs in dit verband ook op artikel 2.5, tweede lid, van de WHW. Vandaar dus enige verbazing over de aanduiding van hun taak in dit verband als een "inspanningsverplichting". Een resultaatsverplichting op het punt van de kwaliteit van het onderwijs lijkt ons niet te veel gevraagd.

Onze bezwaren tegen het voorgestelde artikel 7.51, vijfde lid, zijn door de memorie van antwoord nog niet weggenomen. Wij kunnen ons goed voorstellen dat studenten die binnen het onderwijsbestel medeverantwoordelijkheid aanvaarden door actief aan de belangenbehartiging deel te nemen, de steun krijgen die nodig is om te voorkomen dat hun dat in hun studieverloop opbreekt. In zoverre dus geen probleem met artikel 7.51, vijfde lid, maar dan wordt er iets aan toegevoegd, namelijk de politieke jongerenorganisaties. Daarmee overschrijdt de minister naar het inzicht van de CDA-fractie een grens. Want waarom politieke activiteiten van studenten wel ondersteunen, en die in maatschappelijke, en godsdienstig of levensbeschouwelijk opgebouwde organisaties niet? Misschien zegt de minister: dit artikel staat daar niet aan in de weg. Dan zouden wij op dat punt graag helderheid ontvangen.

Dat neemt niet weg dat wij het een verkeerde keus vinden om te midden van de uitoefening van grondrechten door studenten de politieke activiteiten wel in de financiële steun te betrekken en allerlei andere activiteiten, waarbij niet minder grondrechten in het spel zijn, buiten beschouwing te laten. Het doorbreekt het voorstel van de nevenschikking van grondrechten in hoofdstuk 1 van de Grondwet ten gunste van een bepaalde vorm van participatie, namelijk de politieke. Wij vragen de minister op dit punt om reparatie.

Wij hebben nog op de valreep berichten ontvangen van het interstedelijk studentenoverleg en van de VSNU over het laten vallen van het vereiste van dubbele causaliteit bij de financiële ondersteuning van studenten. Bij deze betogen zouden wij het met het oog op onze nadere beoordeling van dit onderdeel van de voorstellen op prijs stellen om een nadere belichting van de minister te ontvangen.

Dan heb ik nog een ander punt als een soort toegift. Bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bestaat de gewoonte om artikelen van een opschrift te voorzien. Daarmee volgt dit ministerie een afwijkend patroon ten opzichte van andere ministeries. Aanwijzing 98, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving zegt dat artikelen slechts van een opschrift worden voorzien indien dit voor de toegankelijkheid van de regeling noodzakelijk is. Betekent de afwijkende praktijk dus dat de regelingen van OCW minder doorzichtig zijn dan die van andere ministeries of wordt het bevattingsvermogen van de gebruikers lager ingeschat?

Hoe het ook zij, om deze missie te kunnen vervullen, moeten opschriften wel deugdelijk zijn. Volgens de voorgestelde bepaling over het studentenstatuut zullen studenten in hun "instellingsspecifiek" – weer zo'n term – deel van dat statuut een overzicht krijgen van hun beroepsrechten. Zij zullen dan wellicht stuiten op artikel 14.1 dat handelt over de beroepsmogelijkheden bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor belanghebbenden. De opstellers van de studentenstatuten zullen voor de niet altijd eenvoudig te beantwoorden vraag komen te staan in welke gevallen studenten belanghebbenden in de zin van dat artikel zijn. Wil de minister aangeven in hoeverre dat het geval is? Wat zijn de gevolgen als de opstellers van een statuut hierin te krap of te ruim te werk gaan?

Ten slotte heb ik nog een vraag over het opschrift. Klopt het dat het opschrift van dit artikel, artikel 14.1, nog steeds luidt "kroonberoep", terwijl elke juridische student zou moeten leren dat het beroep op de Kroon met ingang van 1 januari 1994 is afgeschaft? Ziet de minister het handhaven van dit opschrift, dat hij toch bij gelegenheid van het voorliggende wetsvoorstel had kunnen corrigeren, als een nadeel voor de studeerbaarheid van het Nederlandse bestuursrecht? Of is het bedoeld als een welkom voorbeeld van fouten die van tijd tot tijd bij de wetgevende arbeid kunnen worden gemaakt en daarmee juist als een bijdrage aan de studeerbaarheid van het tegenwoordig aan verscheidene juridische faculteiten gedoceerde vak wetgevingsleer?

Wij zien het antwoord van de minister met belangstelling tegemoet, vanuit de vaste overtuiging van onze fractie dat ondersteuning van de kwaliteit van het onderwijs met recht en reden als een kerntaak van de instellingen wordt aangeduid, maar wel met deze vragen ten aanzien van de toegepaste middelen.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! Ik begin waar de heer Hirsch Ballin geëindigd is. Je kunt niet tegen een wetsvoorstel zijn dat een verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs beoogt. Maar voor het opkrikken van de kwaliteit en studeerbaarheid van het wetenschappelijk en hoger onderwijs zou natuurlijk geen aparte wet nodig moeten zijn. Echter, het collegegeld moest worden verhoogd. Daartegen werd geprotesteerd onder verwijzing naar de slechte organisatie van het wetenschappelijk en hoger onderwijs. En zo werd het project kwaliteit en studeerbaarheid geboren.

Daarom behandelen wij vandaag een wetsvoorstel dat de kwaliteit en de organisatie van de studie zodanig moet verbeteren dat studenten binnen de daarvoor vastgestelde termijn kunnen afstuderen. Kwaliteit en studeerbaarheid waren ook de harde voorwaarden bij de prestatiebeurs en de Wet collegegeldbepalingen en afschaffing van verblijfsduurbeperkingen, wetten die elk initiatief van studenten in de kiem smoren, wetten die volgens de fractie van GroenLinks dodelijk zijn voor het hoger onderwijs. Het onderwijs mag niet het slachtoffer worden van een eenzijdige economische benadering. Ter vermijding van misverstanden, de fractie van GroenLinks is wel voorstander van het stellen van eisen aan studenten. De minister heeft een onderzoek laten doen naar de redenen waarom mensen met een VWO-opleiding geen studie kiezen in het hoger onderwijs. Kan hij daar al iets over mededelen?

Het wetsvoorstel dat nu voorligt, vormt ook een legitimatie om het collegegeld te verhogen, want die koppeling is wel gemaakt. Het collegegeld kan pas worden verhoogd als de studie studeerbaar en het onderwijs van voldoende kwaliteit is.

Drie punten zal ik vandaag behandelen:

  • - kwaliteitmanagementplannen met de projectvoorstellen;

  • - studentenstatuut;

  • - afstudeerregeling.

De instellingen hebben ruim een jaar de tijd gehad om een kwaliteitmanagementplan (KMP) te maken. Volgens de minister, zo blijkt uit in de memorie van antwoord, was die tijd ruim voldoende. Ook nadat de termijn van indiening was verlengd, bleken toch nog 11 plannen (ruim 10%) niet te voldoen aan de criteria zoals die in de Stuurgroep kwaliteit en studeerbaarheid waren afgesproken. Deze plannen zijn door de inspectie afgekeurd. Bij een vorig treffen met de minister in de Eerste Kamer – op 26 maart jongstleden bij de behandeling van de prestatiebeurs en de Wet collegegeldbepalingen – is door de minister en mij gezamenlijk vastgesteld dat de in te dienen projectvoorstellen gebaseerd moesten zijn op de diagnose die gemaakt zou worden van de knelpunten in het geboden onderwijs. Het kwaliteitmanagementplan zou zo'n diagnose moeten bevatten. Uit de informatie die mij ter beschikking staat, is niet duidelijk geworden of door de instellingen een diagnose van de knelpunten in het onderwijs is gemaakt en of het ontbreken daarvan in de KMP's de reden van afkeuring door de inspectie is geweest. Ik weet zelfs niet of de goedgekeurde KMP's een dergelijke diagnose op opleidingsniveau bevatten. En dat, voorzitter, was toch de voorwaarde voor deze hele operatie: een analyse maken van waar het niet goed zit met de kwaliteit van het onderwijs of de organisatie daarvan en dan voorstellen indienen om zaken te verbeteren. En de operatie is niet in de eerste plaats ingezet om door middel van projectvoorstellen een deel van de buit van 500 mln. binnen te halen. Ik mag er toch van uitgaan dat de inhoud vooropstaat? Het gaat immers om de kwaliteit van het hoger en wetenschappelijk onderwijs!

Nu wil de minister de instellingen waarvan de KMP's zijn afgekeurd nog een herkansing geven tot 15 september aanstaande en ze niet laten wachten tot volgend jaar: de zogenaamde tussentranche. Maar, voorzitter, je kunt niet zomaar gemaakte afspraken aan de kant zetten. Het hele proces en de te volgen procedure waren zorgvuldig afgesproken en de tijd was voldoende ruim bemeten, ook volgens de minister.

Wat geeft de minister nu het vertrouwen dat de instellingen in drie maanden tijd voor elkaar krijgen, wat ze in een heel jaar niet gelukt is? Hoe kun je vertrouwen hebben in de kwaliteit van KMP's die onder enorme tijdsdruk worden opgesteld? De zomervakantie zit er ook nog tussen. En het gaat echt niet allemaal over kleinigheden die even snel kunnen worden bijgesteld. Je kunt toch beter wachten tot volgend jaar en die instellingen dan mee laten doen? Dan is er ieder geval meer kans dat de kwaliteit van het plan goed is. Het intentionele deel van het studeerbaarheidsfonds blijft voor ze gereserveerd. Het fonds blijft drie jaar bestaan. En het bedrag dat wordt uitgekeerd aan projecten voor die totale periode moet binnen het voor iedere instelling gereserveerde bedrag blijven. Waarom dan afspraken met voeten treden en het grote risico van slechte plannen accepteren? Je kunt in zo'n ingewikkeld proces, waarin allerlei zaken van elkaar afhangen, niet selectief gaan winkelen.

Voorzitter! Dat personeel en studenten bij de indiening van de projecten moeten worden betrokken en zelfs medezeggenschap moeten hebben, is geregeld in het rapport van de Stuurgroep kwaliteit en studeerbaarheid. Was dat ook een voorwaarde bij de KMP's? Kan de minister mij vertellen of dat in de praktijk slechts het inlichten van personeel en studenten is geworden? Was er sprake van medezeggenschap, zowel bij KMP's als bij projectvoorstellen?

Dat brengt mij bij de relatie tussen de minister en de studentenorganisaties. De LSVB is bij de laatste vergadering van de vijfhoek weggelopen. De zogenaamde tussentranche was het breekpunt. Ik ben ervan overtuigd dat de minister prijs stelt op een goede verstandhouding met studenten. Hoe zou het contact met de studenten hersteld kunnen worden? Heeft de minister daar ideeën over?

Dit brengt mij bij de projectvoorstellen. De commissie-Wijnen heeft gisteren de resultaten gepresenteerd. Bijna 80% van de projectvoorstellen die zijn ingediend door de hogescholen en ruim 70% van de door het wetenschappelijk onderwijs ingediende projecten zijn goedgekeurd. Dus is ongeveer 20% respectievelijk ongeveer 30% afgekeurd. Maar in dat percentage zit ook nog een aantal "ja, mits"-beoordelingen, zodat het totale beeld nog iets ongunstiger wordt. Er zijn uitschieters naar boven en naar beneden. Bij Wageningen is 90% van de projecten afgekeurd en bij Utrecht maar 3%. Ik zit nog steeds met de volgende vragen. Zijn er in de KMP's analyses van de knelpunten gemaakt en zijn de projectvoorstellen gebaseerd op die analyses? Volgens het krantebericht eist de commissie-Wijnen van de instellingen een heldere analyse van de problemen om de voorstellen zo beter te kunnen beoordelen. Maar is het ook gebeurd? Kan de minister bevestigen of ontkennen dat er ook projectvoorstellen zijn ingediend die niets, maar dan ook helemaal niets, te maken hebben met verbetering van de kwaliteit van het onderwijs?

Rond 1 juli zou de minister een oordeel vellen over de projectvoorstellen en dat tegelijk met de conclusies van de commissie-Wijnen en het rapport van de inspectie openbaar maken. Deze gegevens zijn te vinden in het verslag van de behandeling in de Tweede Kamer. Vandaag is het 2 juli. Gisteren heeft de commissie-Wijnen haar rapport gepubliceerd. Wanneer komt de minister? De commissie-Wijnen vraagt aandacht voor een evaluatie. Worden de projecten geëvalueerd en door wie?

Er moet worden gewerkt aan een kwaliteitsbewustzijn bij studenten. De student zou op grond van kwaliteit van een studierichting voorkeur voor een instelling moeten kunnen bepalen. Maar daarvoor moeten gegevens over kwaliteit van instellingen bekend zijn. Beschikken studenten nu over die gegevens? De minister stelt dat goed- of afkeuring van projecten en plannen niets zegt over de kwaliteit van het onderwijs. Ik vind dit een merkwaardige opmerking. De heer Hirsch Ballin wees hier ook op.

Wanneer wordt duidelijk of de collegegeldverhoging kan doorgaan? Wanneer krijgt de Tweede Kamer de gelegenheid om zich daarover uit te spreken? De behandeling van de begroting van OCW lijkt mij mosterd na de maaltijd voor het komende studiejaar.

Dan mijn tweede punt, het studentenstatuut. Dit statuut is voor studenten uitermate belangrijk. De rechten en plichten van studenten moeten te vinden zijn in dat studentenstatuut en daarom is het niet alleen voor de studenten, maar ook voor de instellingen een belangrijk instrument.

Nu ligt het voor de hand dat instellingen die de studie goed georganiseerd hebben, geen moeite zullen hebben om een goed studentenstatuut te maken, maar de instellingen die hun zaakjes niet zo goed op orde hebben, zouden er wel eens meer moeite mee kunnen hebben. Want als studenten – bij in gebreke blijven van de instellingen – een beroep doen op dat statuut, dan zouden die instellingen wel eens met claims te maken kunnen krijgen. De animo om een studentenstatuut te maken, lijkt niet groot te zijn. De signalen gaan ook in die richting. Op mijn vraag bij de schriftelijke voorbereiding of de instellingen dat studentenstatuut – met de juiste inhoud – op tijd klaar zullen hebben, is nogal sussend geruststellend gereageerd. Maar dat geruststellende was nauwelijks onderbouwd. "Er zijn afspraken gemaakt in de stuurgroep en er is meegewerkt aan een modelstatuut." Dat is alles. Ik zou nu toch wel iets concreets willen horen. Als instellingen al zo'n moeite hebben om goede KMP's en projectvoorstellen op tijd in te dienen, en daar is toch aardig wat geld mee gemoeid, wat is dan de garantie dat zij wel het studentenstatuut op tijd klaar zullen hebben, terwijl daar geen enkel financieel voordeel mee te behalen is? Misschien geldt zelfs wel het tegendeel.

Welke consequentie verbindt de minister aan het niet op tijd klaar zijn van een goed studentenstatuut? Wat gaat de minister doen als het ernaar uitziet dat een studentenstatuut met een fatsoenlijke inhoud er niet is bij het ingaan van het nieuwe studiejaar? Ook op deze vragen krijg ik graag een reactie.

Ik zit nog met een probleem dat ik de minister wil voorleggen. In artikel 7.59 wordt de inhoud van het studentenstatuut geregeld. Is het nu voldoende dat de zaken die in het artikel worden opgesomd in het statuut worden vermeld, of moeten ze ook nog een concrete inhoud hebben?

Ik geef een voorbeeld. Volgens artikel 7.59, lid 4, moet het opleidingsspecifieke deel in elk geval bevatten een beschrijving van de studieopbouw en de ondersteunende faciliteiten die de student door de instelling worden aangeboden. In lid 4.a.3o wordt gesproken over de faciliteiten betreffende de studiebegeleiding. Voldoet een studentenstatuut nu aan de eisen, als daar wordt ingevuld "geen faciliteiten"? Immers, dat is een beschrijving. Dat voldoet dus aan de wet. Dat zal niet de bedoeling zijn, maar kan het ook op die manier?

Ten slotte een paar vragen over de afstudeerregeling. Het aantal oorzaken dat recht geeft op aanspraak op het afstudeerfonds is verruimd. Er is nu niet alleen een relatie gelegd met individuele omstandigheden, maar ook met de studieprogrammering.

De nieuwe regeling heeft rechtskracht nadat deze wet is gepubliceerd in de Staatscourant. Wat wordt de ingangsdatum van de afstudeerregeling? Wordt dat de datum van publikatie of is er sprake van terugwerkende kracht? Hoe groot is de kans dat de afstudeerregeling er is wanneer de regeling rechtsgeldig wordt?

De minister ging er een maand geleden, bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, nog van uit dat de afstudeerregeling er 1 augustus zou zijn. Ik krijg signalen dat het maken van deze regeling niet bepaald prioriteit heeft bij de instellingen. Zo zijn er instellingen die een dergelijke regeling wel aan het maken zijn, maar dit doen op een voor studenten ongunstige wijze. Er wordt namelijk financiële steun verstrekt in de vorm van een voorwaardelijke financiering. Bovendien wordt de norm van het te behalen aantal studiepunten aangescherpt. Daarvoor is de afstudeerregeling toch niet gewijzigd? Is de minister hiervan op de hoogte? Als er voornemens zijn in die richting, wat gaat de minister daaraan doen?

Ik ben zeer benieuwd naar het antwoord van de minister.

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Ik mag nu ook spreken namens de fracties van de SGP en het GPV.

Aan het wetsvoorstel dat we nu bespreken, ligt een financiële overeenkomst ten grondslag, als ik het goed begrepen heb. Wanneer dat wordt vergeten, is het wetsvoorstel niet goed te plaatsen. Immers, het behoort tot de vanzelfsprekende en reeds wettelijk geregelde verantwoordelijkheden van het hoger onderwijs om te zorgen voor kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs.

Alleen om de collegegelden te kunnen verhogen en vanwege de reeds aangescherpte condities van de studiefinanciering, hebben studenten terecht gedaan gekregen dat er meer inspanningen moeten worden verricht ter verhoging van kwaliteit en studeerbaarheid van de onderwijsprogramma's. De positie van de studenten wordt door het wetsvoorstel bovendien versterkt door de introductie van het studentenstatuut nieuwe stijl en door de verbetering van de afstudeerregeling.

Indien hoger-onderwijsinstellingen voor financiële steun in aanmerking willen komen, moeten ze samen met personeel en studenten daarvoor projecten opstellen en deze voorleggen aan een onafhankelijke adviescommissie. Kwaliteitsplannen worden beoordeeld door de onderwijsinspectie en verbetering van de studeerbaarheid van onderwijsprogramma's van de faculteiten wordt aan weer een andere commissie ter beoordeling voorgelegd. De onderwijsinspectie heeft inmiddels het resultaat bekend gemaakt. De laatst genoemde commissie, de commissie-Wijnen, heeft gisteren het resultaat op tafel gelegd. Duidelijk is geworden dat er heel wat projecten worden afgewezen. Ook is het duidelijk geworden dat er een flinke papierwinkel in gang is gezet.

Over de kwaliteitsplannen is inmiddels de strijd los gebarsten. "De strijd los gebarsten" was de kop van een artikel over deze materie in het universiteitsblad van Eindhoven. De minister wil alsnog proberen via herkansing voor 15 september aanstaande de gevolgen van afgewezen plannen door de inspectie te beperken. Bij de studentenbonden stuit dat op hevige weerstand. Want, zeggen zij, aanpassing van de plannen is niet snel te realiseren, omdat de diagnoses op opleidingsniveau bij de afwijzingen onvoldoende zijn en bovendien worden de plannen soms niet door studenten en faculteiten gedragen.

Is het juist dat de inspectie deze criteria heeft aangegeven en dat studentenbonden zich daarop kunnen beroepen om te voorkomen dat oppervlakkige aanpassingen, dus schijnoplossingen, mogelijk worden? En wordt die indruk van gemakkelijke bijstellingen van de plannen niet gewekt, nu instellingen zelf protesteren tegen de afwijzingen en denken dat zij snel voor reparatie kunnen zorgen? En heeft de minister hen niet in die mening gesterkt door ze op korte termijn een herkansing te geven? Zijn de berichten bovendien juist dat zeker één instelling – de Vrije Universiteit van Amsterdam; en ik heb dat uit het artikel in het universiteitsblad van Eindhoven – een juridische procedure wil aangaan om alsnog de afwijzing van de inspectie ongedaan te maken?

Wat te vrezen viel, blijkt op korte termijn al te gebeuren. De instellingen nemen de projecten niet al te serieus. De minister wil de instellingen zoveel mogelijk tegemoet komen en ze de mogelijkheid van bijstellen van hun plannen bieden, niet over jaar, zoals verleden jaar afgesproken, maar al op korte termijn. Maar de studenten zeggen dat daarmee de beoogde onderwijsverbetering op de achtergrond raakt. Een snelle politieke procedure doet tekort aan de inhoudelijkheid van kwaliteit en studeerbaarheid.

Het ligt voor de hand dat de minister zoveel mogelijk plannen en projecten wil goedkeuren om de eerstvolgende verhoging van collegegelden mogelijk te maken. Als ik het goed begrepen heb, heeft de minister gisteren bij de presentatie van het rapport-Wijnen gezegd dat hij er ook de voorkeur aan geeft om de resultaten van dat rapport een hogere prioriteit te geven dan dat van de inspectie. Heeft de minister dat echt zo gezegd en wat zijn de consequenties daarvan? En als de verhoging van collegegelden doorgaat, is het dan uitgesloten dat studenten juridisch in het verweer zullen komen? Indien zij van meet af aan niet met de plannen instemmen, ligt onvrede en onrust bij de studenten voor de hand.

De opzet die de minister gekozen heeft om kwaliteit en studeerbaarheid te verbeteren, lijkt dus nogal wat problemen met zich te kunnen brengen. De PvdA-fractie heeft in het voorlopig verslag gewaarschuwd voor juridisering. Gezien de eerste reacties van onderwijsinstellingen en studentenbonden na afwijzing van kwaliteitsprojecten en studeerbaarheidsprojecten, lijkt ons de kans op die juridisering toegenomen. In elk geval is die kans groot, indien met de plannen ter verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid niet tegelijk het studentenstatuut nieuwe stijl in werking treedt. Ik zeg: als dat niet tegelijk gebeurt. Is het verwijt van studentenzijde terecht dat de gemaakte afspraken met voeten worden getreden? Zou de minister daarop willen reageren?

Eerlijk gezegd zijn wij er ook niet zo zeker van dat de afgesproken weg, waarvan de neerslag in het wetsvoorstel te vinden is, wel zo'n goede is. Het is de vraag of alles wel zo mooi in plannen moet worden vastgelegd als het wetsvoorstel beoogt. In tegenstelling tot wat de memorie van antwoord aan het adres van onze fracties zegt, zijn wij van mening dat de vrijheid van met name het wetenschappelijk onderzoek, waar studenten in de laatste fase meestal in opereren, op gespannen voet staat met planning. Natuurlijk pleiten wij daarmee niet voor vrijblijvendheid, zoals de memorie van antwoord aan ons adres suggereert. Die vrijblijvendheid moet terecht worden bestreden en bestraft. Maar een rigide aanpak zoals voorgesteld via het indienen van projecten, leidt niet vanzelfsprekend tot minder vrijblijvendheid, maar eerder tot een inperking van vrijheid in verantwoordelijkheid. Ik vermoed dat dit ook de eigenlijke achtergrond vormt van de toenemende spanning tussen wat instellingen bieden en studenten verwachten. Eigenlijk kan het niet anders. De vraag is dan ook of aan de instemming van de studenten met de eerder gemaakte plannen wel echt tegemoet gekomen kan worden. En dan zie ik nog maar even af van de neiging van instellingen om allereerst aan het krijgen van extra financiële voorzieningen te denken, om pas daarna – dus niet tegelijk – aan de wensen van de studenten aandacht te geven. Ook anderen hebben daarop gewezen.

Na alle voorgaande kritische opmerkingen willen wij wel graag zeggen dat de positie van de studenten via een studentenstatuut nieuwe stijl wat betreft rechten en plichten verbetert. Ook een verbetering van de afstudeerregeling voorkomt willekeur en slordigheid van de kant van de instellingen. Onze moeite is dat deze verbeteringen zijn opgenomen in financiële regelingen voor plannen inzake verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs, die in de ogen van studenten al gauw onder de maat zullen blijven. Ten dele kan dat niet anders omdat te hoge verwachtingen van het plannen van wetenschappelijk onderzoek, vanwege de aard van dat onderzoek bijna altijd teleur moeten stellen. Liever hadden wij gezien dat de eisen ter verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid in de WHW waren opgenomen, zonder de complicerende factor van extra financiële vergoedingen aan de instellingen. Maar goed, ik heb begrepen dat het voorliggende wetsvoorstel onontkoombaar was in het financiële spel dat de afgelopen jaren tussen de minister, de onderwijsinstellingen en de minister van Financiën is gespeeld. Bovendien gingen studenten met de opzet akkoord vanwege de toen gedane toezeggingen in hun richting. Het is de vraag of deze studenten – en dat was toch de inzet – er echt beter van worden.

Tot slot. Alhoewel het wetsvoorstel een schakel is in een proces van wetgeving – daarom ligt in zekere zin ook voor de hand wat er allemaal gebeurd is – moet het ons ook bij dit wetsvoorstel weer van het hart dat met de invoering ervan al lang en breed begonnen is voordat de Eerste Kamer zich erover heeft uitgesproken. Ik vermoed dat verschillende fracties met deze gang van zaken om politieke redenen instemmen, maar naar onze overtuiging is het staatsrechtelijk volstrekt onjuist. Wat vindt de minister van deze conclusie?

De heer Glastra van Loon (D66):

Voorzitter! Dit wetsvoorstel is een mozaïek van onderwerpen waarvan wij rustig kunnen aannemen dat zij uit zichzelf niet bij elkaar zouden zijn gekomen. Ik zal niet het hele lijstje vanaf kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs tot en met het studentenstatuut, het afstudeerfonds enz. hier nog eens opsommen. Ik geef deze voorbeelden alleen om te laten zien dat er een andere band tussen hen moet bestaan dan een inhoudelijke. Wij weten dat het niet alleen een produkt van wetgeving is geworden, maar ook van onderhandelen. Dat accepteert mijn fractie. Het neemt echter niet weg dat het een compositie van onderwerpen is geworden die heel duidelijk het teken draagt van financiële belangen en bezuinigingen. Je komt er haast niet onderuit dat de objectieve strekking van het wetsontwerp rendementsverhoging van het hoger onderwijs is. Dat stempel drukt nu ook op de verbetering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het onderwijs.

Wij menen dat deze combinatie, die zo kunstig tot stand gebracht is, bepaalde risico's met zich brengt. Enkele zijn er al genoemd. Zodra de samenhang dreigt te worden verstoord, doordat onderdelen niet in hetzelfde tempo tot ontwikkeling worden gebracht, rijzen vragen over de uitvoerbaarheid en over de verwachtingen die wij mogen hebben over de medewerking van de verschillende belanghebbenden. Wat mij betreft is er nog speciale zorg over de mate van aandacht die de instellingen besteden, en het tempo waarin zij meewerken aan de totstandkoming van de studentenstatuten. Ik denk dat dit op de lange duur een van de belangrijkste instrumenten zal zijn om ervoor te zorgen dat de kwaliteit en de studeerbaarheid niet in het vergeetboek raken.

Maar er is nog een heel ander soort risico, gelegen in de wijze waarop van dit wetsontwerp tot stand is gekomen. Een accent komt te rusten in het onderwijs op versoepeling en op het zo inrichten van het onderwijs dat studenten binnen de gestelde termijn ook inderdaad in staat zijn hun studie te voltooien met dus de neiging daar wat aan te doen, en niet alleen maar door het wegnemen van belemmeringen maar ook door het niveau te verlagen.

Zelfs als deze zorg ongegrond zou blijken te zijn, voorzitter, is er toch nog een ander risico dat met deze ontwikkeling waarvan dit wetsvoorstel deel uitmaakt, wordt opgeroepen. Studeerbaarheid en kwaliteit van het onderwijs zijn zeer belangrijk, maar wij hebben het over wetenschappelijk onderwijs, hoger onderwijs. De indruk mag niet, ook maar een ogenblik, bestaan dat het hoger of wetenschappelijk onderwijs een voortgezet leerproces zou zijn na het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Universitair onderwijs moet bij uitstek als zijn taak beschouwen het niet alleen maar wegnemen van belemmeringen maar vooral het toevoegen van prikkels die studenten tot verwondering brengen en tot een geest van kritisch onderzoek ten aanzien van de stof die hun wordt voorgelegd maar ook ten aanzien van de relatie van die stof tot de maatschappij en de functies die zij daarin zullen moeten uitoefenen. Die kritische geestesinstelling dreigt in een vergeetboek te raken door alle accenten die op het ogenblik liggen op de rendementsverhoging. Mijn fractie meent, dat dit juist in onze tijd een buitengewoon ongewenste gang van zaken zou zijn en misschien is het dat zelfs al. Wij leven immers in een periode van ontwikkelingen in de bio- en de elektrotechnologie met ver en diep in onze levens, levensgewoonten en mogelijkheden van samenleving ingrijpende effecten. Sociale, economische en ethische problemen van een nieuwe en niet geringe omvang tekenen zich af. Wanneer het intellectuele kader dat geleverd wordt door onze instellingen van hoger onderwijs, primair zou zijn georiënteerd in de richting van goed vakmanschap binnen de perken van het specialisme waarvoor het wordt opgeleid en wanneer daaraan niet die open geestesinstelling, die culturele en ethische gevoeligheid en die kritische houding ten opzichte van alles dat wordt aangereikt, niet alleen door de instellingen maar ook door de maatschappij, inherent zou worden gemaakt dan moeten wij verwachten dat die problemen die ik zojuist aanduidde, ons boven het hoofd zullen groeien. Als het hoger onderwijs de kant op gaat van het afleveren van specialistische technocraten en in het ergste geval van specialistische vakidioten, dan dreigt een situatie waarin volop de tovenaarsleerling wel de poppen aan het dansen kan krijgen, maar niet weet hoe hij ze moet laten ophouden. Ik zou graag de reactie van de minister horen.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Gaarne wil mijn fractie de regering danken voor de beantwoording in de memorie van antwoord van 21 juni 1996 van de door de fractie gestelde vragen. Op een enkel punt is een weerwoord nodig. Het nu voorliggende wetsvoorstel op stuk nr. 24619 vormt de afronding van enkele nauw met elkaar samenhangende wetsvoorstellen die eerder zijn aangenomen. Er is een prestatiebeurs ingevoerd, de collegegelden zijn verhoogd en nu verbeteren wij de kwaliteit en de organisatie en inrichting van het onderwijs. Terugblikkend dringen zich ten aanzien van dit wetgevingsproces een aantal observaties op die aandacht vragen.

Een eerste observatie betreft het regeerakkoord. Dit was de aanleiding. Het betekende voor het hoger onderwijs zware bezuinigingen. Achteraf kan men zich afvragen hoe deze bezuinigingen sporen met de noodzaak van het versterken van de kennisintensiteit van onze samenleving. Was het wel zo'n verstandige afspraak? Deze vraag dringt zich te meer op, nu vanuit de samenleving steeds sterker een pleidooi wordt gevoerd voor investeren in onderwijs. Nog onlangs, tijdens de wisseling van de wacht bij VNO-NCW, werd door zowel werkgevers als werknemers een pleidooi gevoerd voor investeren in het onderwijs. In dat licht stellen de leden van mijn fractie het op prijs de onderwijsinhoudelijke mening van de minister omtrent deze wetsvoorstellen te vernemen, nu hij terug kan blikken op het geheel van maatregelen waartoe is besloten. Hoe ziet hij dit geheel onderwijsinhoudelijk? Hebben wij nu werkelijk het hoger onderwijs met deze maatregelen een dienst bewezen of is het enkel een in hoofdzaak boekhoudkundige exercitie geweest ter uitvoering van een paragraaf in een regeerakkoord waarover, door de druk der omstandigheden, niet al te diepgaand werd nagedacht?

Een volgende observatie betreft de dringende vraag vanuit beide Kamers der Staten-Generaal – en mijn fractie vindt dit een zeer belangrijk punt – om garantie van de toegankelijkheid van het onderwijs. De maatregelen die uit de wetsvoorstellen voortvloeien, mogen kinderen uit minder draagkrachtige gezinnen niet afschrikken. Verontrustend is dat uit recent onderzoek twee zaken naar voren komen.

Ten eerste komt naar voren dat VWO'ers in 1995 vaker kozen voor het HBO dan in 1994 het geval was. Het percentage schoolverlaters dat met een VWO-diploma naar de universiteit gaat, daalde van 65 in 1994 naar 56 in 1995, een daling die ten goede komt aan het HBO. De betrokken onderzoeker schrijft volgens NRC Handelsblad deze daling in belangstelling voor de universiteiten toe aan de beperking van de studiefinanciering.

Ten tweede blijkt uit onderzoek dat ons onderwijs nog altijd standenonderwijs is. Zelfs op het niveau van de basisschool is onderwijs nog steeds een sociaal privilege. Het voert te ver om op de details van dit onderzoek in te gaan, maar de leden van de PvdA-fractie vernemen gaarne van de minister hoe in het licht van dit onderzoek de door het kabinet gegeven garanties van de toegankelijkheid van het onderwijs moeten worden gezien.

Een derde observatie – en dat brengt ons bij het wetsvoorstel dat nu voorligt – betreft de afspraak die de minister met de Tweede Kamer heeft gemaakt omtrent de koppeling van de collegegeldverhoging aan de vooruitgang van de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid. Hoe verhoudt die afspraak zich tot de vage zinsnede op pagina 2 van de memorie van antwoord: daarbij gaat het nadrukkelijk om het algemene beeld? Iets verder staat: onze algemene indruk is dat binnen de instellingen hard wordt gewerkt aan de verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs. De Volkskrant van maandagochtend, waarin het rapport van de commissie-Wijnen wordt besproken, laat zien dat de commissie 1450 projectvoorstellen heeft beoordeeld en dat bijna 80% van de voorstellen van de hogescholen en ruim 70% van de voorstellen van de universiteiten zijn goedgekeurd. Ook mevrouw Schoondergang voerde die informatie aan. Er is dus door alle partijen hard gewerkt. Toch is kort geleden de LSVB uit het overleg met de minister weggelopen. Blijkbaar heeft deze studentenorganisatie geen vertrouwen in het proces. Instellingen waarvan de kwaliteitsmanagementplannen door de inspectie niet zijn goedgekeurd, krijgen alsnog een kans. De collegegeldverhoging gaat door, maar de minister rekent erop dat er op 15 september betere plannen zijn ingediend. De LSVB vindt dat hiermee de gemaakte afspraken niet worden gehonoreerd. Hoe denkt de minister hiermee om te gaan? Wat gaat de minister doen met de collegegeldverhoging wanneer de KPM's ook in september nog van onvoldoende kwaliteit blijken te zijn?

De memorie van antwoord geeft mijn fractie aanleiding nog een opmerking te maken over de uitvoering van het studentenstatuut. Artikel 7.59 regelt in lid 5b dat het instellingsspecifieke deel een overzicht bevat van de regelingen die beogen de rechten van studenten te beschermen. Er is onder andere een beschrijving nodig van de procedures voor bezwaar en beroep binnen de instelling en van aanvullende procedures ter bescherming van de rechten van studenten die door het instellingsbestuur worden getroffen. Deelt de minister de zorg van de studentenvakbonden, dat er op dit punt nog weinig is geregeld? In hoeverre staan de studenten al laagdrempelige en goedkope rechtsmiddelen ten dienste? Heeft de minister inzicht in de voortgang die de instellingen ten aanzien van artikel 7.59, lid 5b, hebben gemaakt?

Een vierde observatie die mijn fractie wil maken, betreft de wissel die bij alle drie de wetsvoorstellen wordt getrokken op de evaluatie en toetsing van de uitvoering van de maatregelen. Op zichzelf zijn dat goede zaken, maar er zit ook een kant aan die nadere beschouwing verdient. Dreigt hier niet het gevaar dat wij met al die voorwaarden van evaluatie en toetsing wat al te gemakkelijk wetgeving laten passeren die niet slecht is, maar ook niet aan de allerhoogste kwaliteitseisen voldoet omdat wij toch gaan evalueren en gaan toetsen op de uitvoering? Wat is het oordeel van de minister hierover vanuit zijn positie?

Ten slotte kom ik op de studeerbaarheid. Het ontgaat mijn fractie wat de oorsprong van het woord "studeerbaarheid", zoals de memorie van antwoord stelt, te maken heeft met het feit dat Duitsland en Nederland sterk verwante hoger-onderwijssystemen hebben. Daarmee is "studeerbaarheid" nog geen goed Nederlands woord. Eigenlijk zegt de minister: het woord is nu al zo vaak gebruikt en zo ingeburgerd, dat wij het nu niet meer moeten veranderen. Dat geeft reden tot zorg. Immers, wanneer de verantwoordelijke minister geen andere argumenten heeft voor het gebruik van een woord waarvoor volgens de memorie van antwoord, dus volgens diezelfde minister, onder andere uit het oogpunt van een correct taalgebruik een alternatief de voorkeur zou verdienen, wat mogen wij dan van onze studenten en hun taalgebruik verwachten? Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald! Overigens, de zorg omtrent het gebruik van de Nederlandse taal wordt versterkt doordat uitgerekend in deze passage het woord "intitulé" opduikt. In tegenstelling tot "studeerbaarheid" komt dit woord in het nieuwe Groene boekje niet voor. Heeft de minister hiermee een bepaalde bedoeling? Spreekt hieruit een zekere ministeriële visie op het gebruik van de Nederlandse taal?

De heer Ginjaar (VVD):

Voorzitter! Ik begin met de minister dank te zeggen voor de beantwoording van de door ons gestelde vragen.

De behandeling van het voorliggende wetsontwerp heeft naar mijn gevoel een wat onwezenlijk karakter. Het maakt in feite deel uit van een reeks elkaar opvolgende wettelijke maatregelen, waarbij steeds weer sprake is van een groot aantal aspecten in een zich herhalende vorm. Dit hangt samen met het feit dat deze bewindsman al geruime tijd bezig is met het hoger-onderwijssysteem flink overhoop te halen. De algemene beleidsuitgangspunten zijn duidelijk: minder studenten, kortere studieduur, meer financiële verantwoordelijkheid voor de studenten. Maar de concrete neerslag, anders dan in algemene beschrijvingen, in wettelijke maatregelen en de onderlinge samenhang daarbij zijn in elk geval niet altijd en aanstonds duidelijk. Zicht op het eindresultaat bestaat niet, hoogstens op onderdelen. Ik vergelijk het wel eens met een landschap, waarvan de contouren in wisselende mate gehuld zijn in nevelen. Naarmate je dichterbij komt, blijkt dat je oorspronkelijke perceptie toch net iets anders was dan wat je later ziet.

Voorzitter! De minister weet dat de VVD-fractie niet helemaal gelukkig is met de richting waarin het gaat, met name bij het wetenschappelijk onderwijs. Daarbij komt nog iets anders. Wij moeten ons afvragen of, als de wet stelselherziening en de wet over de bestuursstructuur in het komende parlementaire jaar – naar de minister hoopt – aangenomen zijn, de hele discussie dan niet opnieuw gaat beginnen, maar dan na uitkomsten van het kennisdebat.

Voorzitter! Wij constateren in elk geval voor heden dat het beleid resulteert in flinke bezuinigingen op het WO, hogere lasten voor de studenten en minder studenten, zoals voorspeld bij de behandeling van de prestatiebeurs.

Voorzitter! Ik zal het aspect van de zich herhalende discussie weerstaan. Ik zal het verder over dit wetsontwerp hebben. De discussie over kwaliteitsverbetering en studeerbaarheid speelt al jaren; en dat zal zo blijven. Afstudeerfonds en studentenstatuut zullen belangrijke aspecten van het beleid blijven. Studeerbaarheid als randvoorwaarde voor de negatieve aspecten van genomen of te nemen maatregelen zal voortdurend een punt van discussie blijven. Ook al is het studeerbaarheidsfonds maar een tijdelijk verschijnsel, de vraag doet zich onmiddellijk voor hoe na expiratie van het fonds de getroffen maatregelen in de reguliere financiering zullen worden geaccommodeerd. Zullen deze maatregelen beklijven en zullen er niet opnieuw andere prioriteiten gesteld worden die deze maatregelen teniet doen of andere aspecten weer naar de achtergrond brengen?

Het rapport van de stuurgroep geeft duidelijk aan waarom het gaat bij dit project en hoe groot de complexiteit is. Voorlopig geeft de uitvoering redenen tot zorg, zowel wat betreft de kwaliteitsplannen als sinds gisteren ook wat betreft de projectvoorstellen. Het vervelende is dat er vandaag bij de behandeling geen inzicht bestaat in inhoud en kwaliteit van die plannen en projectvoorstellen anders dan wat ons via de media bereikt heeft. Het is overigens verheugend dat de minister in zijn brief van 18 juni aan de Tweede Kamer zijn inzichten met betrekking tot de verdere procedure heeft gegeven.

Voorzitter! Inzicht in de kwaliteitsplannen en projectvoorstellen zal pas over enige tijd het geval zijn. Kan de minister bij de toegezegde informatie ook zijn oordeel geven over het verloop van de besluitvormingsprocessen zelf? Zullen deze overigens bij de "tussentranche" gezien de vakantieperiode wel op bevredigende wijze kunnen verlopen? Was een later tijdstip en voorfinanciering door de betrokken instellingen niet beter geweest, temeer daar uit berichten in de pers nu blijkt dat zulks wel het geval zal zijn bij het uitvoeren van de projectvoorstellen, zoals die door de commissie-Wijnen beoordeeld zijn? Ook daar is gekozen voor uitstel om tot verbetering te komen en voor een latere invoeging in de totale financiering.

Voorzitter! Ik sprak er zonet over dat niet altijd duidelijk is welke de onderlinge samenhang van de verschillende maatregelen is. Ik sprak ook over het verschuivend perspectief. Als wij het hebben over de besluitvormingsprocessen, dan is het toch altijd de bedoeling geweest dat die plannen worden opgesteld in een grote gezamenlijke betrokkenheid van het bestuur, docenten en studenten? Hoe gaat het nu, als er per 1 januari een nieuwe bestuursstructuur wordt ingevoerd, waarbij de decaan van de faculteit een allesoverheersende positie krijgt en de invloed van de studenten wordt teruggedrongen? Kan de minister in dit verband overigens ook nog eens ingaan op de positie van de LSVB? Kan hij aanduiden hoe naar zijn mening herstel van een vertrouwensrelatie mogelijk is?

Voorzitter! Gisteren werd het rapport van de commissie-Wijnen gepresenteerd. Ik meen dat je zonder meer moet zeggen dat het resultaat van de evaluatie door de commissie-Wijnen zorgwekkend is. Er is voortdurend een verband gelegd tussen de studeerbaarheid en de collegegeldverhoging. Mede in antwoord op onze vragen zegt de minister dat hij in het algemeen beleid van de instellingen inzake de kwaliteit en studeerbaarheid voldoende legitimatie ziet om de voorziene collegegeldverhoging door te voeren. Ik wil hierbij twee dingen opmerken. In de eerste plaats: is zulks wel in overeenstemming met de oorspronkelijk voorziene relatie tussen het onderhavige wetsontwerp en de collegegeldverhoging? In de tweede plaats: als het bij een groot gedeelte van de instellingen zo slecht gesteld is met de kwaliteitsplannen en projectvoorstellen, is de huidige stand van zaken met betrekking tot die studeerbaarheid dan wel voldoende legitimatie om toch tot een collegegeldverhoging over te gaan? De minister zegt dat heel duidelijk en is daarover heel positief in de memorie van antwoord, maar wij willen dat geëxpliciteerd zien.

Plannen en projectvoorstellen worden op centraal niveau opgesteld, maar zij slaan neer op het niveau van de opleidingen. De vraag doet zich dan voor, of in die plannen op de juiste wijze rekening wordt gehouden met de specifieke en vaak sterk uiteenlopende karakteristieken van de verschillende opleidingen. Het is van groot belang dat de vingers in voldoende mate aan de polsen van de opleidingen worden gehouden als het gaat om de effecten van de voorgenomen maatregelen. Inspectie en visitatiecommissies zijn ons inziens bij uitstek geschikte organen om tot die beoordeling over te gaan. Echter, een dergelijke beoordeling kan toch in algemene zin niet anders dan kwalitatief zijn. Meetbare grootheden voor die kwaliteitsbeoordeling ontbreken immers veelal, tenzij men de toename van het aantal afgestudeerden als een criterium wil gebruiken. Het gebruik van een dergelijk criterium kan echter snel leiden tot kwaliteitsverlies van de afgestudeerden.

Kan de minister overigens nog een enkel woord wijden aan de invloed van de nieuwe bestuursstructuur? Ik kom dan terug op de constatering, dat al die plannen op centraal niveau worden vastgesteld, maar op het opleidingsniveau hun weerslag vinden. Tussen centraal niveau en opleidingsniveau bestaan nogal eens wat verschillen. Zelfs binnen één instelling zijn de zaken vaak niet uniform geregeld. Het is dan inderdaad de vraag of de nieuwe bestuursstructuur tot een verbetering van die situatie aanleiding kan geven.

Dan kom ik op het begrip "studeerbaarheid". Mevrouw Lycklama van de fractie van de Partij van de Arbeid heeft hierover enkele behartigenswaardige opmerkingen gemaakt. Daarbij willen wij ons graag aansluiten. Verbetering van studeerbaarheid betreft immers het wegnemen van belemmeringen om op adequate wijze een studie in de daarvoor bestemde tijd af te ronden. Het gaat daarbij om de organisatie en de inrichting van het onderwijs. Naar de mening van mijn fractie mag deze verbetering op geen enkele wijze afbreuk doen aan de inhoudelijke kwaliteit van het programma. Integendeel, het omgekeerde ligt meer voor de hand. De reeks onderwerpen die in een kwaliteitsmanagementplan moeten worden opgenomen, doet ons echter vrezen dat er sprake kan zijn van een rigide inkadering van het onderwijsproces. De heer Glastra van Loon wees daar in feite ook op. Dit kan toch nauwelijks de bedoeling zijn geweest van de oorspronkelijke gedachten over studeerbaarheidsbevordering? Vooral bij het universitair onderwijs gaat het om wetenschappelijke vorming en scholing. De eerste Nobelprijswinnaar voor chemie, Van 't Hoff – men weet wel, de man van de koolstof-tetraeder – gaf zijn oratie niet voor niets de titel "De verbeeldingskracht in de wetenschap". Overigens, Van 't Hoff is ook een chemicus. Het verschil tussen hem en mij is dat hij Nobelprijswinnaar is en ik niet. Welnu, de studeerbaarheidsbevordering bij instellingen van wetenschappelijk onderwijs mag niet leiden tot een schools systeem. De samenleving heeft aan meer behoefte dan aan wetenschappers die geleerde kennis bezitten en die kunnen oplepelen. De meerwaarde, juist van het wetenschappelijk onderwijs, is het creëren van de verbeeldingskracht.

Tot slot nog een paar kleine vragen. Met de afschaffing van de dubbele causaliteit kan de VVD-fractie instemmen. Ik heb twee vragen. Een eerste vraag. De minister stelt dat de hieraan verbonden kosten budgettair neutraal zullen uitwerken. Een kleine terugblik van 1 september 1982 tot 1 september 1988 doet daar enige twijfel over rijzen. Toen gold het systeem van de verlenging van inschrijvingsduur: vertraging door bijzondere omstandigheden werd gecompenseerd met extra studiefinancieringstijd. Maar het systeem werd dermate kostbaar, dat via een wetswijziging de dubbele causaliteit werd geïntroduceerd: compensatie werd verstrekt uit afstudeerfondsen en niet langer door extra-studiefinanciering. Het gevolg was, inderdaad, een bezuiniging.

Welke zekerheid heeft de minister nu dat zich niet weer spoedig overschrijdingen zullen gaan voordoen, leidende tot wetswijzigingen waarin de mogelijkheden weer ingeperkt zullen worden? Dit klemt te meer omdat de cohortbenadering bij dit onderdeel verlaten is. Ik verwijs dan ook naar de brief van de VSNU van 1 juli, een afschrift van een brief van 24 mei aan de Tweede Kamer. Daarin wordt gesteld dat in de afgelopen jaren het tempobeurssysteem met de eis van dubbele causaliteit een groter beslag op de afstudeerfondsen tot gevolg heeft gehad dan in de daaraan voorafgaande jaren. Is beperking tot een prestatiebeurs niet in lijn met het beleid van de minister om de band tussen toelage en studieprestatie te versterken? Overigens, die beperking staat ook al in het rapport van de stuurgroep over studeerbaarheid en kwaliteitsbewaking.

Een tweede vraag. In artikel 7.51, lid 2, sub d, is sprake van de voorwaarde die het instellingsbestuur kan verbinden aan de compensatie, te weten: "dat de student feitelijk studerende is, en gedurende de looptijd van de voorziening voldoende voortgang boekt". Dit lijkt verdacht veel op een andere formulering, namelijk dat de compensatie alleen gegeven kan worden als voldoende zicht bestaat dat de student binnen een redelijke periode afstudeert. Is hier niet sprake van het wederom sluipend introduceren van een dubbele causaliteit of gaat het om het afgrendelen van een oneigenlijk gebruik van de mogelijkheden van financiële ondersteuning?

Een laatste opmerking betreft het studentenstatuut. Er is ook vandaag door de verschillende afgevaardigden veel over gezegd. Ik denk dat maar één vraag essentieel is als je kijkt naar de betekenis van het studentenstatuut. Die vraag is: wat doet de minister als er per 1 september 1996 nog instellingen zijn waarbij nog geen nieuwe studentenstatuten zijn gemaakt?

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik doe een mededeling over de procedure. In tegenstelling tot hetgeen op het aan de leden toegezonden vergaderschema staat, ben ik voornemens de eerste termijn van de kant van de Kamer inzake wetsvoorstel 24693 (Wijziging van de Algemene nabestaandenwet) direct na de dinerpauze aan de orde te stellen. De afhandeling van de wetsvoorstellen 24619 (Kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs) en 23636 (Vereenvoudiging Londo) zal daarna plaatsvinden. Het laatste agendapunt van de vergadering van heden zal dan de afhandeling van de wijziging van de Algemene nabestaandenwet zijn.

Na een pauze van vijf minuten beginnen wij met de behandeling van het wetsvoorstel inzake Londo.

De vergadering wordt vijf minuten geschorst.

Naar boven