Aanwijzing binnenvaart

Categorie: Opsporing en vervolging

Rechtskarakter: Aanwijzing in de zin van art. 130 lid 4 Wet RO

Afzender: College van procureurs-generaal

Adressaat: Hoofden van de parketten

Registratienummer: 2012A023

Datum vaststelling: 04-12-2012

Datum inwerkingtreding: 01-01-2013

Geldigheidsduur: 31-12-2016

Publicatie in Stcrt.: PM

Vervallen: Aanwijzing Binnenvaart (2011A009)

Relevante beleidsregels OM: Richtlijn voor strafvordering Binnenvaart (2012R021); Richtlijn voor strafvordering feitgecodeerde misdrijven en overtredingen (2012R022); Aanwijzing OM-Afdoening (2012A025); Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor (2010A007)

Wetsbepalingen: Artikel 45 en 49 Binnenvaartwet (BVW); artikel 27-31 Scheepvaartverkeerswet (SVW); Artikel 1.02 Binnenvaartpolitiereglement (BPR); artikel 1.02 en 1.03 Rijnvaartpolitiereglement 1995 (RPR); artikel 32 Herziene Rijnvaartakte (HRA); Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn 1995 (ROSR); Wet vervoer gevaarlijke stoffen (WVGS); richtlijn technische voorschriften (2006/87/EG)

Jurisprudentie: –

Bijlage: –

Inhoud

Samenvatting

2

I

Algemeen

2

II

Binnenvaartwet

3

III

Varen onder invloed

6

IV

Interventies

11

 

1. Stilleggen van schepen

12

 

2. Vaarverboden (bij varen onder invloed)

14

 

3. Ontzegging van de vaarbevoegdheid

15

V

Conventionele wateren; Rijnvaart

19

Samenvatting

Deze aanwijzing bevat regels voor het OM en opsporingsambtenaren voor de strafrechtelijke handhaving van de belangrijkste wet- en regelgeving op het gebied van de scheepvaart op de binnenwateren (beroeps- en recreatievaart). Zo wordt aandacht besteed aan de strafrechtelijke handhaving van de Binnenvaartwet. Verder wordt ingegaan op het opsporings- en vervolgingsbeleid ten aanzien van varen onder invloed, alsmede op interventies als het stilleggen van schepen, het opleggen van vaarverboden en het ontzeggen van de vaarbevoegdheid. Ook bevat deze aanwijzing een beleidslijn voor de opsporing en vervolging van bij of krachtens de Herziene Rijnvaartakte strafbaar gestelde feiten (Rijnvaart).

I. Algemeen

Dit hoofdstuk geeft een korte introductie in de wet- en regelgeving op de Nederlandse binnenwateren. Verder worden wijzigingen ten opzichte van vorige beleidsregels toegelicht en wordt ingegaan op de reikwijdte van de aanwijzing.

1 Inleiding wet- en regelgeving binnenwateren

De wet- en regelgeving op de Nederlandse binnenwateren verschilt per water. Op enkele scheepvaartwegen zijn een specifiek verdrag en bijbehorende voorschriften van toepassing. Van belang is met name de Herziene Rijnvaartakte (HRA, ook wel: Akte van Mannheim 1868), die in Nederland geldt op de Rijn, het Pannerdensch Kanaal, de Lek en de Waal. Ter uitvoering van de HRA zijn door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) in Straatsburg voor de ‘internationale Rijn’ specifieke voorschriften tot stand gebracht (zie hoofdstuk V).

De Nederlandse wetgeving voor de binnenvaart is voor een groot deel gebaseerd op die voorschriften en op Europese regelgeving. Van belang zijn met name de:

  • Scheepvaartverkeerswet (SVW)

    De regels voor het verkeer op de Nederlandse binnenwateren en de territoriale zee zijn vastgelegd in de Scheepvaartverkeerswet, de ‘wegenverkeerswet voor de vaarweg’. In de SVW staan algemene regels voor het veilige verloop van het scheepvaartverkeer. De wet bevat onder meer het verbod op varen onder invloed (zie hoofdstuk III van deze aanwijzing). De SVW vormt eveneens de basis voor het beheer van scheepvaartwegen en het aanbrengen van verkeerstekens (zie ook het Besluit administratieve bepalingen scheepvaart, BABS).

  • Div. scheepvaartreglementen

    De in de SVW neergelegde regels zijn voor de Nederlandse binnenwateren nader uitgewerkt in het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Op de internationale Rijn geldt het Rijnvaartpolitiereglement 1995 (RPR); op andere conventionele (grens)wateren (Eems/Dollard, Westerschelde, Het Kanaal van Gent naar Terneuzen en de Gemeenschappelijke Maas) geldt het desbetreffende scheepvaartreglement.1

  • Binnenvaartwet (BVW)

    Deze wet (en lagere regelgeving; binnenvaartbesluit, binnenvaartregeling) heeft onder meer betrekking op technische eisen voor binnenschepen, toegang tot de markt, bemanningsvoorschriften, vaarbewijzen en vaar- en rusttijden (zie hoofdstuk II van deze aanwijzing)

  • Wet vervoer gevaarlijke stoffen (WVGS)

    Op het transport van gevaarlijke stoffen over de binnenwateren is de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (WVGS) van toepassing. Specifieke (technische) voorschriften zijn opgenomen in op deze wet gebaseerde regelingen als het Besluit Vervoer Gevaarlijke Stoffen (BvGs) en de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (VBG). Het ADN (Accord Européen relatif au Transport International des Marchandises Dangereuses par voie de Navigation) is een bijlage bij het VBG (zie de richtlijn voor strafvordering Binnenvaart)

  • Herziene Rijnvaartakte (Akte van Mannheim 1868) en uitvoeringsregelingen

    Voor de internationale Rijn zijn door de CCR uitvoeringsregelingen tot stand gebracht (zie hoofdstuk V).

2 Wijzigingen

Met de vorige aanwijzing is het opsporings- en vervolgingsbeleid voor de binnenvaart gecomprimeerd en vereenvoudigd.2 Die lijn is voortgezet in deze beleidsregel. Inhoudelijke aanpassingen hangen voornamelijk samen met de wijziging van de Scheepvaartverkeerswet en Binnenvaartwet in verband met de invoering van de ontzegging van de vaarbevoegdheid3, de inwerkingtreding van de Politiewet 20124, de wijziging van enkele scheepvaartreglementen5 en de inwerkingtreding van het zesde protocol bij de Herziene Rijnvaartakte6.

3 Reikwijdte en voorbehouden

Deze aanwijzing bevat regels voor het OM en opsporingsambtenaren voor de strafrechtelijke handhaving van de belangrijkste wet- en regelgeving op het gebied van de scheepvaart op de binnenwateren (beroeps- en recreatievaart).

  • Zeevaart valt buiten de reikwijdte van deze aanwijzing.7 Dit geldt ook voor het domein milieu (bijv. het Scheepsafvalstoffenverdrag en de Waterwet).

  • Vanwege de verwevenheid tussen strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving wordt in deze aanwijzing ook aandacht besteed aan bevoegdheden van bestuursorganen en toezichthouders. Of die specifieke bevoegdheden worden aangewend en op welke wijze, is aan het bestuursorgaan; voor de actuele mogelijkheden en geldende procedures wordt verwezen naar het beleid van de verantwoordelijke autoriteit.

  • Het vigerende transactie- en requireerbeleid, alsook het beleid in het kader van strafbeschikkingen, is neergelegd in de in de aanhef vermelde richtlijnen voor strafvordering.

  • Deze aanwijzing is geldig vanaf de datum van inwerkingtreding.

II. Binnenvaartwet

De wet- en regelgeving over technische eisen voor schepen, bemanningsvoorschriften en vaar- en rusttijden wordt primair bestuursrechtelijk gehandhaafd. Het strafrecht wordt nog slechts in een zeer beperkt aantal gevallen toegepast. In dit hoofdstuk wordt het beleidskader voor de strafrechtelijke handhaving van de Binnenvaartwet uiteengezet.

1 Inleiding

Op 1 juli 2009 is de Binnenvaartwet (hierna: BVW) in werking getreden. De wet heeft eerdere wetgeving vervangen8 en regelt onderwerpen als technische eisen voor binnenschepen, bemanningsvoorschriften, vaarbewijzen en vaar- en rusttijden. De BVW werd van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 strafrechtelijk gehandhaafd, via de Wet op de economische delicten. Op 1 januari 2010 is de paragraaf over de bestuurlijke boete in werking getreden.9 Als gevolg daarvan wordt de BVW nu primair bestuursrechtelijk gehandhaafd.

De bestuursrechtelijke handhaving van de BVW is in hoofdzaak opgedragen aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT).10 Naast de aangewezen ambtenaren van de ILT zijn ook ambtenaren in de zin van art. 141 van het Wetboek van Strafvordering en aangewezen ambtenaren van andere diensten (zoals Rijkswaterstaat) met het toezicht op de naleving van de BVW en de Herziene Rijnvaartakte belast (art. 40 BVW). Art. 48 van de BVW geeft het overzicht van bepalingen die bestuurlijk beboetbaar zijn. De bijzonderheden met betrekking tot handhaving op de internationale Rijn worden uiteen gezet in hoofdstuk V van deze aanwijzing.

2 Opsporing

Slechts enkele in de BVW genoemde gedragingen worden strafrechtelijk gehandhaafd. Van overtreding van de desbetreffende voorschriften, gesteld bij of krachtens de BVW, wordt door de opsporingsambtenaren (art. 45 BVW) proces-verbaal opgemaakt en dit wordt aan het Openbaar Ministerie gezonden. De strafbare feiten betreffen doorgaans economische delicten als bedoeld in art. 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten (WED).11 Het strafrecht wordt alleen toegepast bij:

  • gebruik van een schip terwijl het gebruik is onderbroken (art. 17 BVW) (zie par. 2.1);

  • overtredingen rond bepaalde vaarbewijzen (art. 25 BVW e.v.) (zie par. 2.2);

  • gevaar voor de openbare veiligheid (art. 49 BVW) (zie par. 2.3).

2.1 Gebruik van een schip terwijl het gebruik is onderbroken (art. 17, vijfde lid, BVW)

De minister van Infrastructuur en Milieu kan op grond van art. 17 BVW het gebruik van een schip onderbreken, indien de staat waarin het schip zich bevindt zodanig is dat de veiligheid ervan of van zijn omgeving onmiddellijk gevaar loopt. Zolang het gebruik is onderbroken, is het verboden het schip te gebruiken (art. 17, vijfde lid, BVW). De gedraging is in art. 49, tweede lid, BVW expliciet aangemerkt als strafbaar feit.12

2.2 Klein vaarbewijzen (artt. 25, 28, 31 en 33 BVW)

Bij de inwerkingtreding van de paragraaf over de bestuurlijke boete is aanvankelijk een uitzondering gemaakt voor het onderwerp vaarbewijzen. Als gevolg van die uitzondering werd de vaarbewijsplicht tijdelijk geheel strafrechtelijk gehandhaafd. Dit gold voor alle categorieën, van (beperkt) groot vaarbewijs/Rijnpatent tot klein vaarbewijs.13 Met ingang van 14 maart 2012 wordt het strafrecht echter enkel nog ingezet bij overtredingen met betrekking tot de categorie klein vaarbewijzen (art. 48, vijfde lid, en 49, tweede lid BVW in verbinding met art. 7.9b, tweede lid, BVR).14 Het betreft specifiek: het klein vaarbewijs I, het klein vaarbewijs II, alsmede aan het klein vaarbewijs gelijkgestelde buitenlandse vaarbewijzen (bijlage 7.1, onderdelen 1.3 en 1.4 van de BVR).

Voorschriften rond de overige vaarbewijzen (bv. groot vaarbewijzen) worden dus vanaf 14 maart 2012 bestuursrechtelijk gehandhaafd (bestuurlijke boete).

2.3 Gevaar voor de openbare veiligheid (art. 49, eerste lid, BVW)

Wanneer door het handelen in strijd met bepaalde verbodsbepalingen uit de BVW ‘gevaar voor de openbare veiligheid ontstaat of kan ontstaan’, worden deze gedragingen aangemerkt als strafbaar feit (overtreding).15

2.3.1 Algemeen

Het begrip ‘gevaar voor de openbare veiligheid’ is noch in de BVW, noch in de memorie van toelichting bij die wet nader omschreven. Voor de invulling van het begrip is in deze beleidsregel aansluiting gezocht bij wet- en regelgeving op het gebied van de externe veiligheid (crisisbeheersing). In die context gaat het doorgaans om ongevallen of ernstige incidenten die een uitstraling hebben naar de omgeving. Onder ‘gevaar voor de openbare veiligheid’ wordt derhalve in deze aanwijzing verstaan: overtredingen, waarbij niet alleen de veiligheid van het schip of zijn bemanning, maar ook die van zijn omgeving gevaar loopt of kan lopen.16 Bij omgeving kan onder meer gedacht worden aan de directe omgeving, aan het overige scheepvaartverkeer en aan derden als passagiers, recreanten (zwemmers) of omwonenden.17

De wetgever heeft bij de totstandkoming van de BVW de inzet van het strafrecht nadrukkelijk gereserveerd voor zware vormen van overtredingen.18 Gelet op de toevoeging ‘kan ontstaan’ in art. 49 heeft de wetgever wel enige ruimte gelaten voor wat betreft de mate waarin het gevaar zich heeft geconcretiseerd.19 Een duidelijk oorzakelijk verband tussen de gedraging en het gevaar is essentieel. Het gaat om een beoordeling van hetgeen ten tijde van het voorval algemeen (in de samenleving als geheel, of binnen een specifieke beroepsgroep zoals binnenvaartschippers) bekend was over de reële mogelijke gevolgen van het gedrag van de verdachte. Daarbij moet vastgesteld worden of, op basis van de beschikbare kennis in de context van het gebeuren, redelijkerwijs voorzienbaar was dat door de gewraakte gedraging de veiligheid van de omgeving in het geding zou kunnen komen. Het hangt sterk van de omstandigheden van het geval af of er in concreto sprake is van (mogelijk te) ontstaan gevaar voor de openbare veiligheid. De omstandigheden worden door de opsporingsambtenaar gedegen toegelicht in het proces-verbaal.

Factoren zijn onder andere de aard van de gedraging (c.q. ernst van de overtreding), de gevaarzetting en met name het gevaar voor de omgeving/derden. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de volgende indicatoren:

  • de nabijheid van derden (bv. recreanten, passagiers, het overige scheepvaartverkeer);

  • de omgeving (bijv. druk bevaren vaarweg of dichtbevolkt gebied, haven);

  • de soort lading of het soort schip (bijv. passagiersschip of schip bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen);

  • de staat van het schip;

  • de weersomstandigheden (bijv. dichte mist);

  • de conditie en bekwaamheid van de bemanning/schipper;

  • evt. samenloop met andere bestuurlijk beboetbare gedragingen en/of strafbare feiten (bv. varen onder invloed);

  • door derden ondervonden meer dan lichte schade, dan wel meer dan licht letsel (bijvoorbeeld zwaar letsel).20

2.3.2 Rijnvaart

De mogelijkheid om van het bestuursrecht ‘op te schalen’ naar het strafrecht, wordt op de internationale Rijn niet toegepast over de band van art. 49 BVW (in verband met een voorbehoud in de strafbaarstelling in art. 1, onder 4, van de WED). Indien een overtreding strafbaar is op grond van art. 32 van de Herziene Rijnvaartakte, vormen dat artikel en het relevante voorschrift voor de Rijnvaart (bv. bepaling uit het ROSR) bij gevaar voor de openbare veiligheid de grondslag voor de strafrechtelijke handhaving. Met die kanttekening geldt het in dit hoofdstuk opgenomen beleid mutatis mutandis voor de internationale Rijn (zie hoofdstuk V van deze aanwijzing).

3 Vervolging

3.1 Relatieve bevoegdheid

In aansluiting bij het regime van de Herziene Rijnvaartakte (art. 35), is de hoofdregel dat vervolging wordt ingesteld in het arrondissement waar het delict heeft plaatsgevonden. Daarnaast kan vervolging worden ingesteld in het arrondissement waar de verdachte woont (natuurlijke persoon) of statutair gevestigd is (rechtspersoon). Voor laatstgenoemde mogelijkheid kan echter alleen worden gekozen bij delicten die hebben plaatsgevonden buiten de internationale Rijn (zie hfst V).

3.2 Afdoeningswijzen

Door de inwerkingtreding van de bestuurlijke boete (c.q het eenvoudigweg niet langer van toepassing zijn van het strafrecht), alsmede door de verdere implementatie van de Wet OM-Afdoening, is het niet meer mogelijk om voor gedragingen uit de BVW een politietransactie aan te bieden.21 Enige uitzondering is de handhaving ten aanzien van het klein vaarbewijs (politiestrafbeschikking).

4 Strafvordering

Voor het transactie- en requireerbeleid en het beleid in het kader van strafbeschikkingen wordt verwezen naar de richtlijn voor strafvordering Binnenvaart en de richtlijn voor strafvordering ‘Tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften’.

III. Varen onder invloed

Dit hoofdstuk bevat het opsporings- en vervolgingsbeleid voor ‘varen onder invloed’.

1 Inleiding

De wet- en regelgeving op de Nederlandse binnenwateren verschilt per water (zie hoofdstuk I en V). Tegen varen onder invloed op de internationale Rijn wordt – op grond van de Herziene Rijnvaartakte/Akte van Mannheim – opgetreden op basis van het Rijnvaartpolitiereglement 1995 (art. 1.02 lid 7 en 1.03 lid 4); tegen varen onder invloed op de overige scheepvaartwegen wordt opgetreden op basis van de Scheepvaartverkeerswet (SVW). De alcohollimieten in het Rijnvaartpolitiereglement 1995 (RPR95) en de SVW liepen lange tijd uiteen. Met de op 24 juli 201022 in werking getreden wijziging van de SVW is de limiet geharmoniseerd; zowel op de internationale Rijn als op de overige binnenwateren geldt nu een maximaal toegestane alcoholconcentratie in de uitgeademde lucht, resp. in het bloed van 220 µg/l, resp. 0,5‰. Het beleid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van varen onder invloed is zoveel mogelijk gelijkgeschakeld voor de verschillende scheepvaartwegen. De in deze aanwijzing beschreven werkwijzen en procedures bij overtredingen van de SVW, worden ook toegepast bij overtredingen op de internationale Rijn. In deze aanwijzing is aansluiting gezocht bij het systeem dat gehanteerd wordt voor overtreding van art. 8 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) en art. 2.12 Wet Luchtvaart.

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • 1. ademtest: een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in art. 28, eerste lid, SVW;

  • 2. ademanalyse: een onderzoek van de uitgeademde adem als bedoeld in art. 27, tweede lid, onder a, SVW;

  • 3. klein schip: een schip met een lengte van minder dan 20 meter dat uitsluitend door spierkracht wordt voortbewogen; een schip met een lengte van minder dan 5 meter dat uitsluitend door middel van zijn zeilen wordt voortbewogen of dat ter voortbeweging gebruik maakt van een motor waarmee geen hogere snelheid bereikt kan worden dan zes kilometer per uur (art. 27, zesde lid, SVW).23

  • 4. AAG: Ademalcoholgehalte in microgram per liter (µg/l).

  • 5. BAG: Bloedalcoholgehalte in milligram per milliliter (‰)

In de volgende paragraaf wordt het opsporingsbeleid voor varen onder invloed toegelicht (par. 2). Daarbij wordt achtereenvolgens ingegaan op het bevel tot medewerking, de vraag of moet worden aangehouden, het verhoor/het recht op consultatie en de omstandigheid dat medewerking aan de ademanalyse of bloedproef wordt geweigerd (par. 2.1). Ook wordt ingegaan op de mogelijkheid van tegenonderzoeken (par. 2.2) en gewezen op mogelijke interventies (par. 2.3). Het vervolgings- en strafvorderingsbeleid voor varen onder invloed wordt respectievelijk uiteengezet in paragraaf 3 en 4.

2 Opsporing

2.1 Algemeen
2.1.1 Bevel tot medewerking

Aan de verdachte met een ademtestuitslag die duidt op alcoholgebruik boven de wettelijke grenswaarde, wordt door de opsporingsambtenaar bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek, zoals bedoeld in art. 27, tweede lid, onderdeel a, SVW, op grond van art. 28a, eerste lid, SVW. Die medewerking betreft ook het meegaan naar het bureau of een andere plaats van ademanalyse.24 In het tweede lid van art. 28a SVW is immers opgenomen dat de verdachte ook gevolg dient te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen. Wordt hier niet aan voldaan dan is sprake van overtreding van art. 28a, tweede lid, SVW, strafbaar gesteld als misdrijf in art. 31, tweede lid, SVW (weigeren ademanalyse).25

2.1.2 Wel of niet aanhouden

Aanhouding van de verdachte is volgens de tekst van art. 28a, eerste en tweede lid, SVW geen noodzakelijke voorwaarde voor het verrichten van de ademanalyse en de overbrenging van de verdachte naar een daartoe bestemde plaats.

De verdachte is op grond van art. 31, tweede lid, SVW zonder meer strafbaar als hij – bijvoorbeeld door weg te lopen – weigert medewerking te verlenen aan de uitvoering van een bevel ex art. 28, tweede lid, SVW. Het is van belang dat de opsporingsambtenaar het bevel en de daarbij behorende aanwijzingen ondubbelzinnig in het proces-verbaal formuleert, wil een vervolging kansrijk zijn.

Aanhouding van de verdachte verdient de voorkeur in die gevallen waarin de verdenking van overtreding van art. 27 SVW niet is gebaseerd op de uitslag van de ademtest, maar op basis van de interpretatie van het gedrag van de verdachte door de opsporingsambtenaar. Wanneer de verdachte op grond van die interpretatie wordt overgebracht naar het politiebureau voor het verrichten van de ademanalyse verdient aanhouding wel de voorkeur. In deze niet standaard gevallen is de betrokkenheid van de hulpofficier van justitie van belang ter toetsing van de verdenking.

Tot slot houdt de opsporingsambtenaar de mogelijkheid voor aanhouding, bijvoorbeeld als het gedrag van verdachte daartoe aanleiding geeft.

2.1.3 Verhoor en recht op consultatie

Niet aangehouden verdachten aan wie een bevel medewerking aan de ademanalyse is gegeven nadat via de ademtest een verdenking van varen onder invloed van alcohol boven de wettelijke grens is verkregen, hebben geen recht op rechtsbijstand als zij onmiddellijk na de voltooide ademanalyse worden verhoord.

Verdachtes (bewegings)vrijheid wordt niet in die mate beperkt dat een door de overheid te verwezenlijken recht op rechtsbijstand ontstaat. Het feit dat het verhoor op vrijwillige basis in de beslotenheid van het politiebureau of in een politiebus plaatsvindt, brengt dit recht op consulatiebijstand evenmin mee.

Ingevolge de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor ontstaat het recht op consultatie van een raadsman pas op het moment dat sprake is van een eerste inhoudelijk verhoor van de aangehouden verdachte. De verdachte heeft dus niet het recht een raadsman te consulteren op grond van de aanhouding alleen.

De verdachte heeft ook geen recht op consultatie van een raadsman als hem een bevel medewerking tot een ademanalyse wordt gegeven. Dan is immers geen sprake van een inhoudelijk verhoor maar van toepassing van een dwangmiddel waaraan de verdachte moet voldoen. Voorts is de ademanalyse gericht op het verkrijgen van gegevens die onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaan.

Het verdient aanbeveling dat het verhoor wordt afgenomen na voltooiing van de ademanalyse en niet eerder (zoals tijdens de verplichte wachttijd van twintig minuten). Het bevel medewerking strekt zich namelijk niet uit tot het verhoor van de verdachte. Het bevel eindigt op het moment van voltooiing van de ademanalyse en de mededeling van de uitslag aan de verdachte. Deze is daarna vrij om te gaan; de medewerking aan het verhoor geschiedt op vrijwillige basis.

2.1.4 Weigering ademanalyse/bloedproef

Indien de opsporingsambtenaar een bevel tot medewerking geeft waaraan de verdachte geen gevolg geeft, kan aanhouding ter voorgeleiding volgen. In dat geval wordt proces-verbaal voor weigering van medewerking aan de ademanalyse/ bloedproef opgemaakt. Ook wordt een inhoudelijk verhoor afgenomen, dat wordt voorafgegaan door een mededeling door de opsporingsambtenaar omtrent het consultatierecht.26

Indien de opsporingsambtenaar de verdachte heeft aangehouden voorafgaand aan het eerste inhoudelijke verhoor wordt aan de verdachte het recht op consultatiebijstand door een advocaat meegedeeld. Het verhoor moet worden uitgesteld, indien de verdachte aangeeft dat hij van dit recht gebruik wil maken terwijl er geen raadsman beschikbaar is. De opsporingsambtenaar dient, als er geen raadsman op korte termijn beschikbaar is, de verdachte op een later moment uit te nodigen voor verhoor; een en ander overeenkomstig de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor. Voor vervolging bij weigering van de ademanalyse/bloedproef, zie paragraaf 3.3 van dit hoofdstuk.

2.2 Tegenonderzoek

Verdachte heeft het recht om een tegenonderzoek te laten verrichten. Deze paragraaf gaat achtereenvolgens in op het:

  • tegenonderzoek bij ademanalyse (par. 2.2.1)

  • tegenonderzoek na tegenonderzoek bij ademanalyse (par. 2.2.2)

  • tegenonderzoek bij bloed- en urineonderzoek (par. 2.2.3)

2.2.1 Tegenonderzoek bij ademanalyse

Art. 10a van het Besluit alcoholonderzoeken regelt dat onmiddellijk na het vernemen van het resultaat van de ademanalyse, de verdachte kan verzoeken om een tegenonderzoek. Dit onderzoek wordt voor rekening van de verdachte verricht in de vorm van een bloedproef – of bij medische bezwaren – een vervangende urineproef.27 De bloedproef is op dit moment als tegenonderzoek het meest doelmatig en biedt de verdachte de meest objectieve vorm van tegenonderzoek.28

De opsporingsambtenaar is niet verplicht om de verdachte op de mogelijkheid van een tegenonderzoek te wijzen.29 Betwist verdachte echter het resultaat van de ademanalyse dan moet dat wel voor de opsporingsambtenaar reden zijn om hem te wijzen op de mogelijkheid van een tegenonderzoek.30

Indien de verdachte om een dergelijk bloed- of urineonderzoek vraagt, dient dit uiteraard in het proces-verbaal te worden vermeld.

Net als bij de ‘gewone’ ademanalyse of bloedonderzoek dient in het geval van een tegenonderzoek de verdachte zich op te houden in een door de opsporingsambtenaar aangewezen ruimte in het politiebureau, die hij ter voorkoming van beïnvloeding van de uitkomst van het tegenonderzoek, niet zonder toestemming mag verlaten. Indien de verdachte toch zonder toestemming die ruimte verlaat, verleent hij onvoldoende medewerking aan het tegenonderzoek en kan de uitslag van dat tegenonderzoek geen betekenis hebben voor het bewijs. Dit dient uitdrukkelijk in het proces-verbaal te worden vermeld.

Verzoekt verdachte om een tegenonderzoek, dan zal de opsporingsambtenaar een arts moeten waarschuwen. Indien de verdachte te kennen geeft zelf een arts te willen uitkiezen, dan dient dit verzoek in beginsel te worden gehonoreerd. De verdachte neemt vervolgens contact op met de arts van zijn keuze, waarbij de eis wordt gesteld dat dit niet mag leiden tot onredelijke vertraging van het onderzoek. De door de verdachte gekozen arts zal dan ook moeten aangeven of hij naar verwachting binnen een uur aanwezig zal kunnen zijn. Kan hij deze toezegging niet doen en blijft de verdachte bij zijn verzoek om een tegenonderzoek31, dan zal de opsporingsambtenaar van zijn kant een arts waarschuwen. De arts komt naar het politiebureau om daar de verdachte door middel van een venapunctie de vereiste hoeveelheid bloed af te nemen, c.q. onder zijn toezicht door verdachte urine af te laten staan. De desbetreffende bepalingen uit het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek zijn van toepassing.32

Om procedurefouten te voorkomen wordt er nadrukkelijk op gewezen dat art. 15 van het Besluit alcoholonderzoeken, houdende de één-uursregeling, onverkort van toepassing is. Uit het proces-verbaal dient te blijken welke situatie, zoals bedoeld in dat art. van toepassing is. De mededeling, zoals bedoeld in lid 3 van dat art., wordt in het proces-verbaal vermeld.

Ook het verzenden van het bloedmonster (of urinemonster) dient te geschieden overeenkomstig de daarvoor geldende regels. De opsporingsambtenaar dient deze situatie te onderscheiden van die waarbij bloedonderzoek in de plaats treedt van de ademanalyse en geeft daarom aan dat het monster is afgenomen in het kader van een tegenonderzoek na ademanalyse. Dit dient de opsporingsambtenaar op de gebruikte formulieren aan te tekenen.

Het onderzoek van het bloed of de urine wordt verricht door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Den Haag. Ingevolge art. 20 van het Besluit alcoholonderzoeken dient het resultaat van het onderzoek zo spoedig mogelijk aan de verdachte te worden medegedeeld. De mededeling van het resultaat aan verdachte geschiedt rechtstreeks door het NFI, nu niet de opsporingsambtenaar, maar de verdachte de opdrachtgever is.

De kosten van het tegenonderzoek bij ademanalyse, te weten die van de arts, van het onderzoek door het NFI en van het bloedblok komen voor rekening van de verdachte. De verdachte dient – voordat de arts wordt gewaarschuwd – de kosten van het bloedblok en van de arts op het politiebureau te voldoen. De kosten van het onderzoek door het NFI dienen binnen zes weken na de bloedafname aan het NFI te worden voldaan. Pas nadat ook deze kosten zijn voldaan, gaat het NFI tot het onderzoek over. Hier kan worden aangesloten bij het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 1983, NJ 1984, 97 waarin werd bepaald dat het resultaat van de eerste bloedproef voor het bewijs wel mocht worden gebruikt, omdat de verdachte niet tijdig een financiële regeling had getroffen en het daardoor aan zichzelf had te wijten dat het tegenonderzoek (bij bloedproef) niet had plaatsgevonden. De verdachte die dus niet voldoet aan de voorwaarde van betaling van alle kosten binnen de gestelde betalingstermijn, bereikt daarmee dat het bloedproefresultaat of het resultaat van de ademanalyse zondermeer voor het bewijs kan worden gebruikt. Het NFI zal na de betalingstermijn van zes weken na afname van het bloed bij het uitblijven van een betaling het bloedmonster vernietigen.

Aan de verdachte die om een tegenonderzoek, als bedoeld in art. 10a van het Besluit alcoholonderzoeken (tegenonderzoek ademanalyse) heeft verzocht, wordt door de opsporingsambtenaar een brief ter hand gesteld waarin de procedure en de verplichtingen met betrekking tot de betaling van de kosten worden vermeld.33

2.2.2 Tegenonderzoek na tegenonderzoek bij ademanalyse

Op basis van de art.en 21, eerste en tweede lid, van het Besluit alcoholonderzoeken en 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek kan de verdachte, die na tegenonderzoek door het NFI bij ademanalyse nog een tegenonderzoek wenst, hiervoor een van de daartoe aangewezen laboratoria uitkiezen. Voor de kosten en de procedure van dit tegenonderzoek wordt hier verwezen naar het tegenonderzoek bij bloed- en urineonderzoek.

2.2.3 Tegenonderzoek bij bloed- en urineonderzoek

Het Besluit Alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek kent de verdachte het recht toe een tegenonderzoek bij bloed- en urineonderzoek te laten verrichten na het onderzoek door het NFI bij een van de daartoe aangewezen laboratoria. De kosten van dit onderzoek komen voor rekening van de verdachte en dienen bij vooruitbetaling te worden voldaan. Het NFI bewaart voor dit doel, conform de bepalingen, gedurende één jaar (te rekenen vanaf de datum bloedafname of het verzamelen van de urine) het bloed- of urinemonster. De wens tot het laten verrichten van een tegenonderzoek bij bloed- en urineonderzoek dient dus binnen dat jaar kenbaar te worden gemaakt.

De praktische uitvoering van de organisatie rond het tegenonderzoek is niet tot in detail wettelijk geregeld, maar wordt overgelaten aan de afdeling Toxicologie van het NFI. Deze afdeling heeft de onderstaande procedure opgesteld:

  • a. De verdachte of diens raadsman geeft de betreffende officier van justitie kennis van de wens een tegenonderzoek te laten uitvoeren. De officier van justitie deelt de verdachte schriftelijk mede welke laboratoria zijn aangewezen om tegenonderzoek uit te voeren. De verdachte of diens raadsman deelt aan de officier van justitie schriftelijk mede welk laboratorium hij heeft gekozen. De verdachte of diens raadsman neemt tevens contact op met het uitgekozen laboratorium.

  • b. Van de zijde van de officier van justitie wordt de verdachte of diens raadsman erop gewezen, dat een alcoholbepaling door het aangewezen laboratorium pas wordt uitgevoerd nadat de kosten vooraf zijn voldaan aan het laboratorium (hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de modelbrief bij de ‘Aanwijzing onderzoek rijden onder invloed’).

  • c. De officier van justitie geeft het NFI schriftelijk kennis van de wens van de verdachte een tegenonderzoek te doen verrichten onder vermelding van: naam en adres verdachte; zaaks- en identiteitsnummer, plaats en datum van 'aanhouding' en de naam van het uitgekozen laboratorium.

  • d. Het NFI stelt het uitgekozen laboratorium op de hoogte van het te verwachten onderzoek. Na bevestiging van de betaling vindt verzending van het voor het tegenonderzoek bestemde deel van het monster plaats.

  • e. Zodra het voor het tegenonderzoek bestemde deel van het monster is verzonden, geeft het NFI hiervan bericht aan de betreffende officier van justitie.

  • f. Het uitgekozen laboratorium deelt het resultaat van het tegenonderzoek mede aan de verdachte of diens raadsman.

2.3 Interventies: vaarverbod en invordering vaarbewijs

  • Bij ernstige verdenking van varen onder invloed kan een vaarverbod worden opgelegd om te voorkomen dat de verdachte een vaartuig gaat voeren, besturen of loodsen terwijl zijn alcoholgehalte boven de wettelijke limiet ligt. Zie hoofdstuk IV, paragraaf 2, van deze aanwijzing.

  • In geval van varen onder invloed met een snelle motorboot (recreatievaart) of van herhaaldelijk varen onder invloed met een schip (beroepsvaart), kan de rechter de houder van een vaarbewijs de bevoegdheid tot het voeren van schepen ontzeggen. In verband hiermee dient het vaarbewijs te worden ingevorderd bij een AAG boven 785 µg/liter, resp. BAG boven 1,8‰). Zie hoofdstuk IV, paragraaf 3, van deze aanwijzing.

3 Vervolging

3.1 Art. 27, tweede lid, van de Scheepvaartverkeerswet

Wanneer met inachtneming van de wettelijke voorschriften een ademmonster/bloedproef is genomen, zodat het resultaat van dat onderzoek voor het bewijs kan worden gebruikt, zal een vervolging op basis van art. 27, tweede lid, van de Scheepvaartverkeerswet dienen te worden ingesteld.

3.2 Art. 27, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet

Een vervolging op basis van art. 27, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet komt in aanmerking in de volgende gevallen:

  • a. bij een AAG lager dan 235 µg/liter (BAG lager dan 0,54 ‰), terwijl de verdachte verkeerde onder zodanige invloed van de alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de vaardigheid voor het voeren of sturen van een schip, dan wel de bekwaamheid tot het adviseren van de kapitein of de verkeersdeelnemer kon verminderen, dat hij niet tot naar behoren voeren of sturen, dan wel adviseren in staat moest worden geacht34;

  • b. wanneer er andere stoffen dan alcohol in het geding zijn, zoals medicijnen en/of drugs;

  • c. wanneer er sprake is van andere omstandigheden dan het weigeren van de ademanalyse/bloedproef waardoor de adem- analyse/bloedproef achterwege is gebleven;

  • d. wanneer er sprake is van vormfouten in de procedure betreffende de ademanalyse of de bloedproef, terwijl wel aan alle vereisten voor een vervolging ex art. 27, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet is voldaan.

3.3 Art. 28a, tweede en zevende lid, van de Scheepvaartverkeerswet

Indien de ademanalyse/bloedproef wordt geweigerd, zijn er twee situaties te onderscheiden:

  • a. de verdachte verkeerde naar het oordeel van de politie onder zodanige invloed van de alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de vaardigheid voor het voeren of sturen van het schip, dan wel de bekwaamheid tot het adviseren van de kapitein of de verkeersdeelnemer kon verminderen, dat hij niet tot het naar behoren kunnen voeren of sturen, dan wel de kapitein of de verkeersdeelnemer naar behoren te kunnen adviseren in staat moest worden geacht;

  • b. de politie heeft geen of onvoldoende bijzonderheden met betrekking tot de wijze van varen van de verdachte of zijn verdere gedrag geconstateerd, zodat niet kan worden gezegd dat verdachte verkeerde onder zodanige invloed van de alcohol, al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof, dat hij niet tot het naar behoren kunnen voeren of sturen, dan wel de kapitein of de verkeersdeelnemer naar behoren te kunnen adviseren in staat moest worden geacht;

Hoewel ten aanzien van het onder a omschreven geval het theoretisch mogelijk is art. 28a en art. 27, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet cumulatief te laste te leggen, dient zowel in dit geval als in de situatie genoemd onder b de verdachte te worden vervolgd ter zake van art. 28a van de Scheepvaartverkeerswet.35

3.4 Art. 28a, tiende lid, van de Scheepvaartverkeerswet

Ten aanzien van art. 28a, tiende lid, van de Scheepvaartverkeerswet valt met betrekking tot ‘de verdachte die niet in staat is zijn wil kenbaar te maken’ een drietal situaties te onderscheiden:

  • a. De verdachte die door zijn fysieke dan wel psychische hoedanigheid niet in staat is zijn wil kenbaar te maken (anders dan door overmatig drankgebruik; bijvoorbeeld na betrokkenheid bij een scheepvaartongeval en aansluitende ziekenhuisopname vanwege verwondingen).

    Bestaat de verdenking dat hij onder invloed van alcohol gevaren heeft, dan kan het bloedmonster met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of politieambtenaar, door een arts worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij de verdachte om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Weigert hij, dan kan hij vervolgd worden op basis van art. 28a, tiende lid, SVW, strafbaar gesteld in art. 31, tweede lid, SVW. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, dan wordt het bloedmonster vernietigd. Het oordeel van de medicus is bepalend voor de beoordeling of verdachte in staat moet worden geacht zijn wil te bepalen.

  • b. De verdachte die niet in staat moet worden geacht zijn wil kenbaar te maken ten gevolge van overmatig alcoholgebruik.

    Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad over de vergelijkbare bepaling van de WVW1994 komt ook deze categorie in aanmerking voor vervolging op grond van art. 28a, tiende lid, SVW, strafbaar gesteld in art. 31, tweede lid, SVW. Het criterium om te bepalen of verdachte onder het tiende lid van art. 28a of onder de regeling van het tweede of het zevende lid valt, ligt met name in de aanspreekbaarheid van de verdachte. Reageert hij niet of geeft hij – al dan niet daarnaar gevraagd -aan dat hij niet begrijpt wat er gebeurt, dan moet worden overgegaan naar de regeling van art. 28a, tiende lid, van de Scheepvaartverkeerswet. Ook hier is het oordeel van de arts die de bloedproef moet afnemen een goede maatstaf bij de beantwoording van de vraag of verdachte simuleert. Een en ander moet dan ook in het proces-verbaal opgenomen worden.

  • c. Overleden verdachte.

    Indien verdachte is komen te overlijden bestaat er binnen Scheepvaartverkeerswet geen enkele basis om na het overlijden (bijvoorbeeld aan de gevolgen van een verkeersongeval) alsnog bloed af te nemen. Gelet op art. 69 Sr vervalt het recht tot strafvordering bij het overlijden van verdachte. Indien niet onmiddellijk duidelijkheid bestaat omtrent de doodsoorzaak dan heeft het OM de mogelijkheid om een opdracht tot sectie te geven (art. 73, eerste lid, onder a, van de Wet op de Lijkbezorging ). Vanzelfsprekend zal met die bevoegdheid uiterst terughoudend moeten worden omgegaan.36

4 Strafvordering

Zie de Richtlijn voor strafvordering Binnenvaart

IV. Interventies

Soms vraagt de ernst van de aangetroffen situatie om een onmiddellijke interventie. Toezichthouders en opsporingsambtenaren staat een aantal maatregelen ter beschikking om ongewenste situaties te beëindigen en om te voorkomen dat betrokkene meteen in ongewenst gedrag vervalt. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijkheden om een schip stil te leggen (par. 1), om een tijdelijk vaarverbod op te leggen (par. 2) en om het vaarbewijs in te vorderen/in te houden met het oog op een ontzegging van de vaarbevoegdheid (par. 3).

1. Stilleggen van schepen

De relevante wet- en regelgeving deelt bevoegdheden voor het stilleggen van schepen toe aan bestuursorganen, toezichthouders en opsporingsambtenaren. Hierbij is er sprake van verschillende maatregelen van oplopende zwaarte. Samengevat komt het er op neer dat in eerste instantie door de toezichthouder wordt getracht de situatie te beëindigen door bijvoorbeeld het gebruik van het schip te onderbreken (art. 17 BVW) of door bestuursdwang toe te passen (art. 44 BVW). Als dat niet mogelijk is, kan op grond van art. 9 SVW een verkeersaanwijzing worden gegeven of kan op grond van art. 28 WED een voorlopige maatregel worden bevolen. In het uiterste geval kan een opsporingsambtenaar van een schipper – op grond van art. 3 van de Politiewet 2012)37 – vorderen het schip stil te leggen, al dan niet op een aangewezen ligplaats. Dit laatste is slechts mogelijk in bijzondere gevallen.

De BVW heeft een verschuiving teweeggebracht van strafrechtelijke naar bestuursrechtelijke handhaving. Gelet op die verschuiving wordt gevraagd om terughoudendheid ten aanzien van het op basis van het strafrecht stilleggen van schepen. Hoofdregel is dat tegen ongewenste situaties wordt opgetreden door een toezichthouder. Dit uitgangspunt geldt temeer ten aanzien van wet- en regelgeving die primair bestuursrechtelijk wordt gehandhaafd, zoals de BVW.

Het stilleggen van schepen is een ingrijpende handeling, zodat aan het gebruik van de bevoegdheid tot stillegging een redelijkheidsafweging vooraf dient te gaan, waarbij rekening wordt gehouden met aan een stillegging verbonden gevolgen (proportionaliteit). Vaak is stilleggen een tijdelijke maatregel. Zodra de ongewenste situatie is hersteld of de omstandigheden zijn verbeterd mag het schip weer verder varen.

In de volgende paragrafen worden de bevoegdheden van toezichthouders, resp. opsporingsambtenaren toegelicht. De behandelde bevoegdheden kunnen elkaar opvolgen of overlappen; een aantal bevoegdheden komt zowel toe aan toezichthouders als aan opsporingsambtenaren. Bij de strafrechtelijke bevoegdheden wordt het beleid van het OM over de uitoefening van de bevoegdheden uiteengezet.

1.1 Bevoegdheden van bestuursorganen en toezichthouders

1.1.1 Algemene wet bestuursrecht (AWB)

De bevoegdheden van toezichthouders zijn in het algemeen geregeld in hoofdstuk 5 van de AWB. Zij hebben ingevolge art. 5:19 AWB de bevoegdheid het schip stil te leggen en/of naar een aangewezen plaats te laten overbrengen. Dit mag echter alleen ter controle en voor zo lang als dit voor de controle noodzakelijk is. Na beëindiging van de controle kan het schip dus niet langer worden opgehouden met gebruikmaking van deze bevoegdheden (hoofdstuk 5 AWB). Toezichthouders voor de Scheepvaartverkeerswet beschikken niet over deze bevoegdheid (art. 34, vijfde lid, SVW).

1.1.2 Verkeersaanwijzing (art. 9 SVW)

Op grond van art. 9 SVW kan een verkeersaanwijzing worden gegeven door daartoe bevoegde ambtenaren, om een bepaald gedrag in het scheepvaartverkeer te bewerkstelligen, binnen de vrij ruime belangen die blijkens art. 3 SVW worden beschermd. Bevoegd tot het geven van verkeersaanwijzingen zijn o.a. verkeersleiders en havenmeesters.38 Zie ook art. 1.19 BPR/RPR, dat (samengevat) stelt dat de schipper verplicht is aan een verkeersaanwijzing gevolg te geven.

1.1.3 Onderbreking gebruik wegens staat schip

Het schip langer stilleggen kan op grond van art. 17 BVW. Toezichthouders kunnen, namens de Minister van Infrastructuur en Milieu en in samenspraak met de ILT, het gebruik van het schip onderbreken ‘indien de staat waarin het zich bevindt zodanig is dat de veiligheid ervan of van zijn omgeving onmiddellijk gevaar loopt’.

1.1.4 Stillegging van het werk en bevel de arbeid te staken

De wetgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden, respectievelijk arbeidstijden, biedt eveneens de mogelijkheid om in te grijpen.

Arbeidsomstandigheden. De daartoe aangewezen ambtenaar van de Arbeidsinspectie is ingevolge art. 28 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 bevoegd te bevelen ‘dat personen niet mogen blijven in door hem aangewezen plaatsen, of dat door hem aangewezen werkzaamheden worden gestaakt dan wel niet mogen worden aangevangen, indien naar zijn redelijk oordeel dat verblijf of die werkzaamheden ernstig gevaar opleveren voor personen’.

Arbeidstijden. Op grond van art. 8:1 Arbeidstijdenwet (ATW) zijn naast de Arbeidsinspectie ook aangewezen ambtenaren van het ministerie van Infrastructuur en Milieu en de politie belast met het toezicht op de naleving van de rustbepalingen in hoofdstuk 5 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer. Op grond van art. 8:2 van deze wet kan de toezichthouder een bevel geven de arbeid te staken en de voorgeschreven rust alsnog te genieten, indien naar zijn oordeel arbeid wordt verricht, die in ernstige mate in strijd is met de regels van hoofdstuk 5 Arbeidstijdenbesluit vervoer.39 Het negeren van zo'n bevel is strafbaar (art. 8:3 ATW in verbinding met art. 1 lid 3 WED).

1.1.5 Last onder bestuursdwang (art. 25 SVW)

Indien een verkeersdeelnemer aan wie een verkeersaanwijzing is gegeven, een krachtens art. 4, eerste lid, onderdeel d, Scheepvaartverkeerswet geregelde verplichting met betrekking tot een verkeersaanwijzing overtreedt en daarvoor onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen ontstaat of dreigt te ontstaan, is het bevoegd gezag bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter voorkoming of bestrijding van dat gevaar. Het bevoegd gezag is doorgaans de vaarwegbeheerder; voor de wateren in het beheer bij het Rijk is dat de Minister van Infrastructuur en Milieu (voor deze: Rijkswaterstaat).

1.1.6 Bestuursdwang (o.a. art. 44 BVW)

Een aantal bijzondere wetten op scheepvaart- en milieugebied voorziet in de mogelijkheid tot toepassing van bestuursdwang. Zo kunnen toezichthouders bij de handhaving van de BVW, namens de Minister van Infrastructuur en Milieu en in samenspraak met de ILT, bestuursdwang toepassen als verplichtingen uit de BVW niet worden nageleefd. Door middel van bestuursdwang wordt het verdere vervoer belet tot de overtreder de situatie weer in overeenstemming met de wet heeft gebracht. Er is dan sprake van (spoedeisende) bestuursdwang, waarbij de feitelijke maatregel het stilleggen van het schip betreft. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang volgt voor wat betreft de Binnenvaartwet uit art. 44 BVW.

1.2 Bevoegdheden van opsporingsambtenaren

1.2.1 Algemene wet bestuursrecht (AWB)

De AWB geeft geen bevoegdheid aan de opsporingsambtenaren (art. 1:6 AWB). Op het terrein van de scheepvaart geven enkele bijzondere wetten AWB-bevoegdheden ter opsporing aan opsporingsambtenaren (zie art. 47 BVW en art. 32 SVW). Indien daarbij verwezen wordt naar art. 5:19 AWB mag het schip op een bepaalde plaats worden stilgelegd. Dit stilleggen is echter uitsluitend een instrument om (verdere) opsporing mogelijk te maken en kan niet gehanteerd worden om het schip langdurig stil te leggen totdat het geconstateerde gebrek is hersteld. Zodra – bijvoorbeeld – het schip in orde is bevonden, een waarschuwing is gegeven, of bij constatering van een strafbaar feit proces-verbaal is opgemaakt, kan het schip niet langer worden opgehouden.

1.2.2 Scheepvaartverkeerswet (o.a. art. 9, 29 en 35 SVW)

De SVW geeft opsporingsambtenaren een aantal bevoegdheden:

  • Op grond van art. 9 SVW kan een verkeersaanwijzing worden gegeven door daartoe bevoegde ambtenaren, om een bepaald gedrag in het scheepvaartverkeer te bewerkstelligen, binnen de vrij ruime belangen die blijkens art. 3 SVW worden beschermd. Een verkeersaanwijzing kan het bevel inhouden het schip kortdurend op een bepaalde plaats stil te leggen. Bevoegd tot het geven van verkeersaanwijzingen zijn o.a. verkeersleiders, havenmeesters en bepaalde politieambtenaren.40 Zie ook de art. 1.19 BPR/RPR, dat (samengevat) stelt dat de schipper verplicht is aan een verkeersaanwijzing gevolg te geven.

  • In geval van ‘varen onder invloed’ kan een vaarverbod worden opgelegd (art. 29 lid 1 SVW); zie paragraaf 2 van dit hoofdstuk.

  • Indien bepaalde ernstige overtredingen met een zeeschip zijn begaan, kan de officier van justitie, in de in art. 35 Scheepvaartverkeerswet genoemde gevallen, het zeeschip vast (doen) houden.

1.2.3 Wet op de economische delicten (WED)

Art. 23 WED geeft in het vierde lid de bevoegdheid aan de opsporingsambtenaar om van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Het opzettelijk niet voldoen aan deze vordering is een economisch delict (art. 26 WED).

Bij overtreding van bepalingen in bijzondere wetten die onder de werking van de Wet economische delicten zijn gebracht (zoals de BVW en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen) voorziet art. 28 van de WED er in, dat – onder in die bepaling aangegeven voorwaarden – de officier van justitie een voorlopige maatregel kan bevelen, die kan inhouden zich te onthouden van bepaalde handelingen (bijv. het doorvaren met het desbetreffende schip).41

1.2.4. Politiewet

Ambtenaren van politie hebben de bevoegdheid om een schip kortstondig stil te leggen om tegen een overtreding op te treden (op basis van art. 3 van de Politiewet 2012).42 Het stilleggen kan voor een korte periode geschieden in afwachting van de komst van een toezichthouder of ten behoeve van het treffen van een voorlopige maatregel.

2. Vaarverbod bij ‘varen onder invloed’

Art. 29 lid 1 SVW geeft de mogelijkheid aan de opsporingsambtenaar bedoeld in art. 141 Sv om, bij ernstige verdenking van handelen in strijd met art. 27 SVW c.q. art. 1.02, zevende lid, of art. 1.03, vierde lid, RPR (‘varen onder invloed’), een vaarverbod op te leggen aan degene die op een scheepvaartweg een varend schip voert of stuurt, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip adviseert over de te voeren navigatie (schipper, kapitein, loods, roerganger etc.). Een zelfde mogelijkheid bestaat ten aanzien van degene die aanstalten maakt om dit te gaan doen (vgl. art. 29 lid 2 SVW).

Met het opleggen van een vaarverbod wordt voorkomen dat de verdachte een vaartuig gaat voeren, besturen of loodsen terwijl zijn alcoholgehalte boven de wettelijke limiet ligt. Bij het opleggen van een vaarverbod wordt aansluiting gezocht bij de regeling voor het wegverkeer. Uitgangspunt is dat per uur 65 µg/l wordt afgebroken. De duur van het vaarverbod wordt conform onderstaande tabel vastgesteld. Het vaarverbod wordt schriftelijk uitgereikt. Hierop wordt het tijdstip en de duur van het vaarverbod vermeld.

Let op bij snelle motorboten (recreatievaart) en binnenvaartschepen (beroepsvaart). Bij die vaartuigen dient bij een alcoholgehalte van de adem hoger dan 785 µg/l tevens het vaarbewijs te worden ingevorderd (in de tabel gemarkeerd met een asterisk). Bij binnenvaartschepen geldt als aanvullende eis dat er sprake moet zijn van recidive (zie de volgende paragraaf). Voor het onderwerp varen onder invloed, zie verder hoofdstuk III.

Tabel vaarverbod (0,5 ‰ – 220 µg/l)

000 – 220 µg/l

geen

790 – 805 µg/l

9 uur*

1391 – 1455 µg/l

19 uur*

221 – 285 μg/l

1 uur

806 – 870 µg/l

10 uur*

1456 – 1520 µg/l

20 uur*

286 – 350 μg/l

2 uur

871 – 935 µg/l

11 uur*

1521 – 1585 µg/l

21 uur*

351 – 415 µg/l

3 uur

936 – 1000 µg/l

12 uur*

1586 – 1650 µg/l

22 uur*

416 – 480 µg/l

4 uur

1001 – 1065 µg/l

13 uur*

1651 – 1715 µg/l

23 uur*

481 – 545 µg/l

5 uur

1066 – 1130 µg/l

14 uur*

1716 µg/l en hoger

24 uur*

546 – 610 µg/l

6 uur

1131 – 1195 μg/l

15 uur*

   

611 – 675 µg/l

7 uur

1196 – 1260 µg/l

16 uur*

* Tevens invordering vaarbewijs bij:

– snelle motorboten (recreatievaart)

– binnenvaarschepen in geval van recidive (beroepsvaart)

676 – 740 µg/l

8 uur

1261 – 1325 µg/l

17 uur*

741 – 785 µg/l

9 uur

1326 – 1390 µg/l

18 uur*

3. Invordering, resp. inhouding vaarbewijs en ontzegging van de vaarbevoegdheid

Op 1 januari 2012 is de ontzegging van de vaarbevoegdheid geïntroduceerd in de Scheepvaartverkeerswet en de Binnenvaartwet.43 Kort samengevat kan de rechter de houder van een vaarbewijs de bevoegdheid tot het voeren van schepen ontzeggen in bepaalde gevallen van:

  • risicovol vaargedrag met een snelle motorboot, of

  • varen onder invloed met een snelle motorboot, of

  • herhaaldelijk varen onder invloed met een schip in de beroepsvaart. 44

In de opmaat naar een ontzegging wordt het vaarbewijs in bepaalde situaties ingevorderd door een opsporingsambtenaar. De officier van justitie is bevoegd ingevorderde vaarbewijzen onder zich te houden (inhouding). De invordering en inhouding worden achtereenvolgens toegelicht in paragraaf 3.1 en 3.2; de ontzegging wordt behandeld in paragraaf 3.3. In paragraaf 3.4 wordt tot slot aandacht besteed aan enkele bijzonderheden (o.a. aan buitenlandse vaarbewijzen en de situatie waarin de vaarbewijshouder niet aan het roer zit).

3.1 Invordering van het vaarbewijs (opsporingsambtenaar)

Vaarbewijzen worden enkel ingevorderd door ambtenaren belast met een algemene opsporingstaak (art. 141 Sv).45 Indien de invordering van het vaarbewijs aan de orde kan zijn, dient een buitengewone opsporingsambtenaar (art. 142 Sv) een ambtenaar belast met een algemene opsporingstaak in te schakelen. Dit zal in de praktijk doorgaans een ambtenaar van politie zijn.

Maakt de opsporingsambtenaar (art. 141 Sv) tegen de houder van een vaarbewijs een proces-verbaal op wegens overtreding van een voorschrift als bedoeld in art. 35b, eerste lid, SVW, dan gaat hij in de volgende situaties tevens over tot invordering van het vaarbewijs:46

  • a. Indien bij onderzoek is gebleken, of bij ontbreken van dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van degene die een schip voert of stuurt, hoger is dan 785 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van zijn bloed hoger blijkt te zijn dan 1,8 milligram alcohol per milliliter bloed. Er wordt echter alleen ingevorderd in geval van varen onder invloed met snelle motorboten of met schepen in de beroepsvaart. Met het oog op de bewijslast ligt aan de invordering van het vaarbewijs bij voorkeur een adem- of bloedonderzoek ten grondslag. Bij het ontbreken van een onderzoek kan een ernstig vermoeden worden gebaseerd op de toestand en het gedrag van betrokkene alsmede op verklaringen omtrent de door hem/haar genuttigde hoeveelheid alcoholhoudende drank. De opsporingsambtenaar dient de bevindingen omtrent het ernstig vermoeden duidelijk in het invorderingsproces-verbaal te omschrijven. Voor een uitleg over het (voorlopig) onderzoek wordt verwezen naar hoofdstuk III van deze aanwijzing.

  • b. Indien met een zodanige snelheid is gevaren dat ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen is ontstaan. 47 Er wordt echter alleen ingevorderd in geval van snelheidsovertredingen begaan met snelle motorboten. Een ontzegging wegens gevaarlijk vaargedrag kan namelijk uiteindelijk enkel worden opgelegd voor het (doen) voeren van dat type schip (art. 35b, eerste lid, onder a, SVW).

  • c. Indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder48 opnieuw een feit als bedoeld in art. 35b, eerste lid, SVW zal begaan. Het gaat met name om een vermoeden dat er door of onder verantwoordelijkheid van de houder van het vaarbewijs wederom gevaarlijk vaargedrag zal worden vertoond of onder invloed zal worden gevaren.

De opsporingsambtenaar moet nadrukkelijk de overgifte van het vaarbewijs vorderen.49 Tevens wordt de verdachte er op gewezen dat hij zich schuldig maakt aan overtreding van art. 184 Sr, indien hij geen gevolg geeft aan de vordering.

Indien het vaarbewijs is ingevorderd door de opsporingsambtenaar, wint deze op de kortst mogelijke termijn inlichtingen in over eventueel recidivegevaar ten aanzien van de verdachte wiens vaarbewijs is ingevorderd, zoals:

  • eerdere processen-verbaal, transacties/strafbeschikkingen of veroordelingen voor soortgelijke delicten50 gedurende een periode van vijf jaar voorafgaande aan de datum van invordering;

  • de omstandigheid dat de verdachte bekend staat als een notoir gebruiker van alcohol, drugs of andere stoffen die de vaardigheid tot verkeersdeelneming of het verrichten van de hem – op basis van zijn vaarbewijs – toebedeelde werkzaamheden kan verminderen.

Deze en andere relevante informatie wordt vermeld in het proces‑verbaal van invordering. Het vaarbewijs, het proces‑verbaal van invordering en zo mogelijk ook het proces-verbaal in de hoofdzaak worden onverwijld naar de officier van justitie gezonden. Die dient uiterlijk de derde dag na de dag waarop het vaarbewijs is ingevorderd in het bezit te zijn van de documenten.51 Het proces‑verbaal van invordering wordt in tweevoud aangeboden.

De invordering is overigens pas voltooid op het moment dat het vaarbewijs in handen komt van de opsporingsambtenaar.52 Indien na de vordering tot overgifte geen vaarbewijs wordt afgegeven, wordt (in plaats van een proces-verbaal van invordering) een proces-verbaal van de vordering tot overgifte opgemaakt. Voor het overige wordt de hierboven beschreven procedure gevolgd. De houder van het vaarbewijs wordt er door de opsporingsambtenaar op gewezen dat de geldigheid van zijn ingevorderde, maar nog niet overhandigde, vaarbewijs van rechtswege is geschorst (art. 24a BVB).53

Het kan zijn dat de houder van het vaarbewijs geen vaarbewijs kan afgeven, omdat dit vermist of gestolen is. In dat geval wordt een kopie van de aangifte van de vermissing/diefstal van het vaarbewijs bij het proces-verbaal van de vordering tot overgifte gevoegd.54 Er dient géén proces-verbaal te worden opgemaakt voor overtreding 184 Sr, indien het niet voldoen aan de vordering verdachte niet kan worden verweten. Het betreft dan omstandigheden op grond waarvan verdachte niet tijdig heeft kunnen zorgen voor een vervangend vaarbewijs.55

Indien er sprake is van een bloed- of urineonderzoek, doet de politie het monster terstond per post toekomen aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het monster wordt begeleid door een kopie van het proces-verbaal van invordering. De uitslag van het onderzoek wordt door het NFI binnen zeven dagen na de datum van de bloed- of urineafname bij voorkeur per fax doorgegeven aan de officier van justitie onder vermelding van het nummer van het proces-verbaal, naam, geboortedatum en -plaats van de verdachte, opdat de officier van justitie binnen tien dagen kan beslissen tot inhouding dan wel teruggave van het vaarbewijs. Daarnaast geeft het NFI de uitslag schriftelijk door aan de politie. Deze procedure geldt niet voor de bloedproef als tegenonderzoek op verzoek van de verdachte. Zie ook hoofdstuk III van deze aanwijzing.

3.2 Inhouding van het vaarbewijs (officier van justitie)

De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien dagen na de dag van invordering over de inhouding van het vaarbewijs (art. 35a, tweede en derde lid, SVW).56 Dit gebeurt met inachtneming van de Algemene termijnenwet (ATW).57

Voor de inhoudelijke criteria op grond waarvan de officier van justitie tot inhouding van het vaarbewijs kan besluiten, wordt verwezen naar par. 3.1.

De officier van justitie geeft het ingevorderde vaarbewijs onverwijld terug aan de houder:

  • a. indien hij (met inachtneming van de Algemene termijnenwet) binnen tien dagen na de dag van invordering geen toepassing geeft aan zijn bevoegdheid om het vaarbewijs onder zich te houden;

  • b. indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter

    • geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het voeren van een schip zal worden opgelegd, of

    • geen onvoorwaardelijke ontzegging zal worden opgelegd van langere duur dan de tijd gedurende welke het vaarbewijs is ingevorderd of ingehouden geweest;

  • c. indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen 26 weken na de dag van invordering is aangevangen.

De beslissing wordt aangetekend en gedateerd op het daarvoor bestemde gedeelte van het proces-verbaal van invordering. Indien wordt besloten tot inhouding, wordt daarbij tevens de termijn aangegeven gedurende welke het vaarbewijs kan worden ingehouden. Ter bepaling van die termijn geldt als uitgangspunt de te verwachten duur van de ontzegging. De duur bedraagt ten hoogste vijf jaren (art. 35b, eerste lid, SVW) of in geval van recidive ten hoogste tien jaren (art. 35b, tweede lid, SVW). De invordering, resp. vordering tot overgifte en de beslissing tot inhouding wordt gemeld bij het register (zie par. 3.4.1)

Het vaarbewijs blijft ingehouden totdat de door de officier van justitie bepaalde maximale inhoudingstermijn verstreken is. De officier van justitie dient in ieder geval het vaarbewijs terug te geven na het verstrijken van de termijn als aangegeven bij de beslissing tot inhouding, ook in die gevallen dat het onderzoek van de zaak op de terechtzitting wel binnen 26 weken na de dag van invordering is aangevangen, maar nog niet heeft geleid tot een vonnis. Indien de rechter in eerste aanleg een onvoorwaardelijke ontzegging van de vaarbevoegdheid heeft opgelegd, dient bij het instellen van hoger beroep het vaarbewijs pas te worden teruggegeven als de termijn van deze ontzegging is verstreken.

De houder van vaarbewijs wordt ten spoedigste van de beslissing tot teruggave en van de mogelijkheid het vaarbewijs ten parkette in ontvangst te nemen, in kennis gesteld. Voor de procedure (o.a. bij teruggave van buitenlandse vaarbewijzen) wordt verwezen naar de Handleiding.

3.2.1 Niet voltooide invordering

In geval van niet voltooide invorderingen, hoeft de officier van justitie ook niet te beslissen op de vraag of hij het vaarbewijs onder zich wenst te houden (hem heeft immers geen vaarbewijs bereikt). De wettelijke beslistermijn van tien dagen (tevens teruggavegrond) is niet van toepassing. Wel wordt na ontvangst van het proces-verbaal van de vordering tot overgifte door of namens de officier bij het register melding gedaan van de vordering (zie par. 3.4.1). Het vaarbewijs van betrokkene is van rechtswege geschorst. Indien een gevorderd, maar niet overhandigd vaarbewijs later alsnog wordt overgedragen aan de officier van justitie, dient deze zo spoedig mogelijk te beslissen over de inhouding. Daarbij wordt de in deze paragraaf / de hierboven beschreven procedure in acht genomen.

3.2.2 Afstemming ressortsparket (LRO) en arrondissementsparket

Na de uitspraak in eerste aanleg en dus ook in geval van het instellen van hoger beroep door de officier van justitie of de veroordeelde past het arrondissementsparket de inhoudingstermijn aan, aan de in eerste aanleg opgelegde (on-)voorwaardelijke ontzegging. Het vaarbewijs van veroordeelde blijft onder de officier van justitie. Indien door het verloop van de tijd de aangepaste inhoudingstermijn verstrijkt, wordt het vaarbewijs namens de advocaat-generaal door de officier van justitie teruggegeven. Deze beslissing moet worden gemeld aan het ressortsparket. Na een onherroepelijke uitspraak van het gerechtshof verstrekt het ressortsparket een extract van het arrest aan het arrondissementsparket. De melding aan het register geschiedt door het arrondissementsparket.

De berekende begin- en einddatum van de ontzegging worden door het arrondissementsparket aan het ressortsparket medegedeeld om aan de executie van de (on-)voorwaardelijke ontzegging uitvoering te kunnen geven.

3.3 Ontzegging van de vaarbevoegdheid

De mogelijkheden om een ontzegging van de vaarbevoegdheid te vorderen verschillen voor de plezier- en beroepsvaart.

3.3.1 Pleziervaart: snelle motorboten (art. 35b, eerste lid, onder a, SVW)

Bij snelle motorboten58 is een ontzegging mogelijk wegens:

  • Risicovol vaargedrag

    Het betreft het op de binnenwateren (doen) voeren van een snelle motorboot in strijd met voorschriften gesteld krachtens art. 4, eerste lid, onderdelen a en d, en derde lid, SVW. Daarmee wordt gedoeld op de voorschriften die zijn opgenomen in de SVW en de scheepvaartreglementen (het RPR, BPR, Scheepvaartreglement voor het kanaal van Gent naar Terneuzen etc.). In de praktijk zal het vaak gaan om het niet opvolgen van verkeersaanwijzingen, hinderlijke vaarbewegingen en overschrijding van de maximumsnelheid.

    Belangrijke voorwaarde is dat ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen is ontstaan.59 Wanneer er sprake is van ernstige gevaarzetting zal een ontzegging van de vaarbevoegdheid worden gevorderd. Indicatoren voor de gevaarzetting zijn onder meer (de kans op) schade en letsel, de omgeving en samenloop met andere feiten.60

  • Varen onder invloed

    Ook voor het op de binnenwateren (doen) voeren van een snelle motorboot in strijd met art. 27 SVW kan een ontzegging worden gevorderd. Voor de situaties waarin dit geïndiceerd is, wordt verwezen naar hfst. IV van de Richtlijn voor Strafvordering Binnenvaart. Er hoeft geen sprake te zijn van recidive.

3.3.2 Beroepsvaart (art. 35b, eerste lid, onder b, SVW)

Voor aangewezen schepen kan bij herhaaldelijke overtreding van het verbod uit art. 27 SVW een ontzegging worden gevorderd. Daarbij moet worden voldaan aan de volgende criteria:

  • Aangewezen vaarbewijs. Het moet gaan om een schip waarvoor een bij ministeriële regeling aan te wijzen vaarbewijs is vereist. In art. 7.9b, eerste lid, BVR zijn de volgende vaarbewijzen aangewezen:

    • het (beperkt) groot vaarbewijs A/B

    • het klein vaarbewijs I/II;

    • het vrijstellingsbewijs (art. 7.6, eerste lid, BVR);

    • het zeilbewijs (art. 7.9, eerste lid, BVR);

    • een erkend buitenlands bewijs van vaarbekwaamheid (art. 7.11 BVR);

  • Varen onder invloed. De ontzegging is alleen mogelijk wegens het (doen) voeren van een schip in strijd met art. 27 SVW. Dit betreft zowel alcohol als andere stoffen die de vaardigheid voor het voeren of sturen van het schip, dan wel de bekwaamheid tot het adviseren van de kapitein of de verkeersdeelnemer, kan verminderen;

  • Herhaaldelijk: er moet sprake zijn van recidive. Hierbij wordt gekeken naar eerdere voldane transacties/strafbeschikkingen of veroordelingen wegens (doen) varen onder invloed (art. 27 SVW) gedurende een periode van vijf jaar voorafgaande aan de overtreding.

  • Beroepsvaart. Op basis van de wettekst is het mogelijk om ook in de recreatievaart een ontzegging van de vaarbevoegdheid te vorderen wegens herhaaldelijk varen onder invloed (het klein vaarbewijs en het zeilbewijs zijn immers aangewezen). Uit de memorie van toelichting bij de wet volgt echter dat art. 35b, eerste lid, onder b, SVW primair is gericht op de beroepsvaart. In beginsel wordt dus op deze grond enkel een ontzegging van de vaarbevoegdheid gevorderd in geval van bedrijfsmatig vervoer (vgl. art. 1, eerste lid, BVW). Voor de strafeisen wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Richtlijn voor Strafvordering Binnenvaart.

3.4 Aandachtspunten
3.4.1 Register

De minister van IenM houdt een register bij van ontzeggingen van de vaarbevoegdheid en van ingeleverde of ingevorderde vaarbewijzen (art. 35a BVW). Dit register is ondergebracht bij de Stichting Vaarbewijs- en Marifoonexamens (VAMEX). Ingevolge art. 35c, tweede lid, BVW en 33d BVB rust op de officier van justitie een meldingsplicht. Zo wordt melding gedaan van de invordering en de beslissing omtrent teruggave van het vaarbewijs. Ook dient het openbaar ministerie bij de rechtbank waar een ontzegging van de vaarbevoegdheid wordt uitgesproken, binnen twee weken mededeling te doen aan het register van die ontzegging, waarbij de termijn van ontzegging wordt vermeld (art. 35c, tweede lid, BVW). Het openbaar ministerie kan de minister van IenM verzoeken gegevens in het register aan te vullen, te verbeteren of uit het register te verwijderen (art. 33k BVB). Voor de meldingsprocedure wordt verwezen naar de Handleiding.

3.4.2 Buitenlandse vaarbewijzen

Voor het varen op de Rijn, Waal en Lek (de Aktewateren) is een rijnpatent vereist of een door de CCR erkend vaarbevoegdheidsbewijs. De vaarbevoegdheid die berust op een rijnpatent kan niet door de rechter worden ontzegd wegens alcoholgebruik. Berust de vaarbevoegdheid op een ander door de CCR erkend vaarbewijs dan kan de vaarbevoegdheid voor herhaalde overtreding van het alcoholverbod worden ontzegd.

3.4.3 Vaarbewijshouder zit niet aan het roer

De scheepvaartregelgeving staat toe dat niet de vaarbewijshouder, maar een ander het schip feitelijk bestuurt, mits de vaarbewijshouder maar aan boord is en als gezagvoerder optreedt (art. 25, eerste en vierde lid, BVW). Als het dan niet de vaarbewijshouder is die roekeloos vaart, maar een andere feitelijke bestuurder, kan niettemin de vaarbevoegdheid van de vaarbewijshouder worden ontzegd.61 De vaarbewijshouder wordt dan verweten dat hij betrokkene heeft toegestaan roekeloos te varen. Invordering van het vaarbewijs is overigens alleen mogelijk als (ook) tegen de vaarbewijshouder proces-verbaal wordt opgemaakt; bijv. voor art. 27, derde lid, SVW (‘doen sturen onder invloed’). In de situatie waarin er twee vaarbewijshouders aan boord zijn, is het aan de rechter om op basis van feitelijke omstandigheden vast te stellen wie de gezagvoerend vaarbewijshouder is.62

3.4.4 Vaarbevoegdheid

Niet slechts het vaarbewijs, maar de vaarbevoegdheid wordt ontnomen. De wetgever heeft met het oog op de handhaafbaarheid gekozen voor een absolute ontzegging van de vaarbevoegdheid en niet voor een gedeeltelijke ontzegging, bijvoorbeeld voor een bepaald type schip. Dus ook al beschikt de vaarbewijshouder over een tweede document of behaalt hij gedurende de ontzegging (in het buitenland) een nieuw vaarbewijs: gedurende de periode van ontzegging is varen over de Nederlandse binnenwateren niet toegestaan.63

3.4.5 Klaagschrift en schadevergoeding

De vaarbewijshouder heeft, als hij zich niet kan vinden in de invordering en inhouding van het vaarbewijs, de mogelijkheid om daartegen bij klaagschrift op te komen. Zie art. 35a, vierde lid, SVW.

Indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf/maatregel of met zodanige oplegging, maar op grond van een feit waarvoor geen invordering/inhouding is toegelaten, dan kan de gewezen verdachte de rechter verzoeken hem een schadevergoeding toe te kennen. Zie art. 35a, vijfde lid, SVW.

V. Conventionele wateren; Rijnvaart

Op enkele scheepvaartwegen zijn een specifiek verdrag en bijbehorende voorschriften van toepassing. Dit is bijvoorbeeld het geval op (de Nederlandse delen van) de grenswateren Eems/Dollard, de Westerschelde, het Kanaal van Gent naar Terneuzen en de Gemeenschappelijke Maas. Ook op de ‘internationale Rijn’ is een verdrag van kracht. Dit hoofdstuk omvat het opsporings- en vervolgingsbeleid voor deze conventionele wateren.

1 Herziene Rijnvaartakte (HRA)

1.1 Kader

De Herziene Rijnvaartakte (ook wel: Akte van Mannheim 1868) geldt in Nederland op de Nederlandse Rijn, het Pannerdensch Kanaal, de Lek en de Waal (de zgn. ‘Aktewateren’). Ter uitvoering van het verdrag zijn door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR), het centrale bestuursorgaan in Straatsburg, specifieke voorschriften tot stand gebracht. Deze voorschriften, de internationale reglementen RPR, ROSR en het ADN(R), zijn gesanctioneerd in de Herziene Rijnvaartakte (art. 32).64 De HRA kent een eigen sanctieregime, dat afwijkt van het gebruikelijke strafprocesrecht (zie par. 1.2). Noch de Akte, noch de reglementen regelen de bevoegdheden van toezichthouders en opsporingsambtenaren. De bepalingen uit de nationale wetgeving mogen daarom worden toegepast.

1.2 Strafrechtelijke handhaving

Hetgeen voortvloeit uit de Herziene Rijnvaartakte voor de binnenvaart op de internationale Rijn heeft op grond van de artt. 93 en 94 van de Grondwet voorrang op de nationale regelgeving, mochten deze regelingen met elkaar conflicteren. Het OM handhaaft de vigerende voorschriften op de internationale Rijn met inachtneming van de kaders die voortvloeien uit de Herziene Rijnvaartakte. Zo kent art. 32 van de Herziene Rijnvaartakte uitsluitend een geldboete als sanctie. Dit betekent dat bij overtredingen op de internationale Rijn geen ruimte is voor oplegging van vervangende hechtenis.65 Art. 24c Sr moet dan ook ingevolge art. 94 Grondwet buiten toepassing blijven. Hetzelfde geldt voor het opleggen van taakstraffen of verbeurdverklaring. Ook kan de op een rijnpatent berustende vaarbevoegdheid niet door de rechter worden ontzegd (zie par. 3.4.2 van hoofdstuk IV). De op te leggen geldboete is voorts gemaximeerd. De maximum geldboete bedraagt sinds 1 november 2011 25.000 euro.66 De bevoegdheid om recht te spreken over overtredingen van voor de Rijn geldende voorschriften berust bij zgn. ‘Rijnvaartrechters’ (art. 34 HRA). In Nederland fungeren rechtbanken binnen wiens rechtsgebied het feit is begaan als Rijnvaartgerecht in eerste aanleg. Het hoger beroep dient bij hetzij de Kamer van Beroep van de Centrale Commissie in Straatburg, hetzij bij de hogere rechtbank in het land waar het vonnis is gewezen.67

1.3 Bestuursrechtelijke handhaving

In hoeverre bestuursrechtelijke bevoegdheden zoals de rechtsfiguren bestuursdwang, last onder dwangsom en de bestuurlijke boete toepasbaar zijn op de Aktewateren regelt de Herziene Rijnvaartakte niet expliciet. De wetgever is er bij de totstandkoming van de Binnenvaartwet (hierna: BVW) van uitgegaan dat rechtsfiguren bestuursdwang en last onder dwangsom geen sanctie zijn in de zin van de Akte en derhalve niet in strijd zijn met de Akte. De wetgever heeft voorts kennelijk aangenomen dat Rijnvaartovertredingen zonder schending van de verplichtingen uit de Herziene Rijnvaartakte en de daarbij behorende aanvullende Protocollen onderworpen kunnen worden aan een stelsel van bestuurlijke boetes.68

Bij de totstandkoming van de BVW heeft de wetgever voor de materiële norm in de nationale regelgeving veelal aansluiting gezocht bij de Herziene Rijnvaartakte. De wetgever heeft er verder voor gekozen om de BVW van kracht te laten zijn op alle Nederlandse binnenwateren, inclusief de internationale Rijn. Dit zou er toe kunnen leiden dat gelijkluidende normen tegelijkertijd zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden gehandhaafd, hetgeen uit het oogpunt van een transparante en doelmatige handhaving ongewenst is. Om die reden worden enkele uitvoeringsregelingen van de Herziene Rijnvaartakte69 – voor zover de bepalingen overeenkomen met hetgeen bij of krachtens de BVW is bepaald – materieel zoveel mogelijk gehandhaafd over de band van de BVW, derhalve door middel van het opleggen van een bestuurlijke boete. Voor de overige voorschriften (als het RPR), waarvoor geen bestuurlijke boete kan worden opgelegd, geldt dat deze strafrechtelijk worden gehandhaafd.

De mogelijkheid om bij de BVW van het bestuursrecht ‘op te schalen’ naar het strafrecht, wordt op de internationale Rijn overigens niet toegepast over de band van art. 49 BVW (in verband met een voorbehoud in de strafbaarstelling in art. 1, onder 4, van de WED). Indien een overtreding strafbaar is op grond van art. 32 van de Herziene Rijnvaartakte, vormen dat art. en het relevante voorschrift voor de internationale Rijn (bv. bepaling uit het ROSR) bij gevaar voor de openbare veiligheid de grondslag voor de strafrechtelijke handhaving. Met die kanttekening geldt het in hoofdstuk II weergegeven beleid (betreffende bestuursrechtelijk of strafrechtelijk handhaven) mutatis mutandis op de internationale Rijn.

1.4 Rijnkruisend scheepvaartverkeer

Als gevolg van een aantal wetswijzigingen (o.a. de invoering van de BVW) is de regelgeving voor de aktewateren en niet-aktewateren de laatste jaren verregaand geharmoniseerd. Verschillen tussen de wettelijke voorschriften met betrekking tot technische eisen en vereiste vaarbewijzen voor aktewateren en niet-aktewateren zouden tot het verleden moeten behoren. Mocht er desalniettemin sprake zijn van minieme verschillen, dan kan onverkorte toepassing van het ROSR 1995 en het ‘Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn’ (RSPR) tot ongewenste situaties leiden voor schepen die de aktewateren bevaren, maar de grens met Duitsland niet passeren noch hebben gepasseerd. Voor dit zgn. ‘Rijnkruisend scheepvaartverkeer’ worden afwijkingen toegestaan, mits wordt voldaan aan de (voor de niet-akte wateren geldende) bepalingen bij of krachtens de BVW.

2 Overige conventionele wateren

Deze aanwijzing geldt mutatis mutandis voor (de Nederlandse delen van) de grenswateren Eems/Dollard, de Westerschelde, het Kanaal van Gent naar Terneuzen en de Gemeenschappelijke Maas. Waar in deze aanwijzing wordt uitgegaan van een overtreding van een voorschrift in het BPR, respectievelijk het RPR, dient op de genoemde grenswateren conform deze aanwijzing te worden gehandeld voor zover de gedraging is te herleiden tot een overeenkomstige overtreding in het desbetreffende scheepvaartreglement.


X Noot
1

Waar in deze aanwijzing wordt uitgegaan van een overtreding van een voorschrift in het BPR, respectievelijk het RPR (1995) dient op de Eems/Dollard, Westerschelde, Het Kanaal van Gent naar Terneuzen en de Gemeenschappelijke Maas conform deze aanwijzing te worden gehandeld voor zover de gedraging is te herleiden tot een overeenkomstige overtreding in het desbetreffende scheepvaartreglement.

X Noot
2

De Aanwijzing Binnenvaart (2011A009) verving de Aanwijzing varen onder invloed (2010A020), Aanwijzing rusttijden, vaartijden, bemanningssterkte en stilleggen van schepen (2009A014), de Aanwijzing rijnkruisend scheepvaartverkeer (2007A003) en het Tijdelijk beleidskader handhaving binnenvaart (2010).

X Noot
3

Staatsblad (hierna: Stb.) 2011, 382 en Stb. 2011, 603.

X Noot
4

Stb. 2012, 315 en 317.

X Noot
5

Onder meer het besluit van 1 december 2010, houdende wijziging van het Rijnvaartpolitiereglement 1995 en een reparatie van het Binnenvaartbesluit (Stb. 2010, 811) – met verschillende inwerkingtredingsdata (1 januari 2011, 1 juli 2011 en 1 december 2011).

X Noot
7

Zeeschepen die de binnenwateren bevaren vallen wel binnen het bereik.

X Noot
8

De BVW heeft de Binnenschepenwet (BISW), de Wet vervoer binnenvaart (WVB) en de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart (WVBB) vervangen. De bij voornoemde wetten behorende regelgeving (zoals het Binnenschepenbesluit en het Besluit vaartijden en bemanningssterkte) is eveneens vervangen, door het Binnenvaartbesluit (BVB) en de Binnenvaartregeling (BVR).

X Noot
9

Stb. 2009, 558 (22 december 2009). De paragraaf is (aanvankelijk) gedeeltelijk in werking getreden. Zie par. 2.2 van dit hoofdstuk.

X Noot
10

Rechtsopvolger van de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW).

X Noot
11

Dit geldt alleen voor overtredingen buiten de internationale Rijn. Zie hoofdstuk V.

X Noot
12

De wetgever heeft deze verbodsbepaling ook buiten de reikwijdte van de bestuurlijke boete (art. 48) en de opschalingsconstructie van art. 49, eerste lid, BVW gelaten.

X Noot
13

De elementen ‘25, vierde lid en vijfde lid’, ‘28, zevende lid’, ‘31, vierde lid’ en ‘33, tweede lid’ uit het eerste lid van de artt. 48 en 49 van de Binnenvaartwet waren (aanvankelijk) uitgezonderd van de inwerkingtreding van de paragraaf over de bestuurlijke boete. Zie Stb. 2009, 558 (22 december 2009). De betreffende verbodsbepalingen zijn wel opgenomen in de rangschikking van art. 1, onder 4, van de WED. Zie art. 25 Invoeringswet Binnenvaartwet en (de toelichting bij) art. 50 Binnenvaartbesluit. Voor genoemde onderdelen van de Binnenvaartwet vond tot 14 maart 2012 de handhaving derhalve plaats over de band van de WED.

X Noot
14

De betreffende vaarbewijzen zijn op 1 januari 2012 bij ministeriële regeling uitgezonderd van de bestuurlijke boete (art. 48, vijfde lid, BVW. Stb. 2011, 382 en Stb. 2011, 603). Op dat moment was de paragraaf over de bestuurlijke boete nog niet geheel in werking getreden. Het besluit van 16 december 2009 (Stb. 2009, 558) bevatte namelijk voor wat betreft de inwerkingtreding van de artt. 48 en 49 BVW nog een voorbehoud voor overtredingen rond vaarbewijzen (‘behoudens de aanduiding … in de artikelen’). Dit voorbehoud is met ingang van 14 maart 2012 opgeheven (Stb. 2012, 94).

X Noot
15

De verbodsbepalingen uit de BVW zijn opgenomen in de rangschikking van art. 1, onder 4°, van de WED. Daarmee zijn de gedragingen op zichzelf reeds aangemerkt als strafbaar feit; de strafbaarstelling in enge zin is immers te vinden in art. 1 WED, dat een criminaliserende functie heeft. Theoretisch is het mogelijk om de opsporing en de vervolging louter te baseren op de betreffende verbodsbepaling uit de BVW, in samenhang met art. 1 WED. Uit art. 49, eerste lid, BVW en de parlementaire geschiedenis van de wet blijkt evenwel dat de wetgever heeft beoogd gedragingen – na inwerkingtreding van de boeteparagraaf – pas aan te merken als strafbaar feit wanneer ‘gevaar voor de openbare veiligheid ontstaat of kan ontstaan’. Die lijn wordt gevolgd in deze beleidsregel.

X Noot
16

Het gros van de bepalingen uit de BVW is naar zijn aard (mede) gericht op de veiligheid van het schip of zijn bemanning. Een bedreiging van de veiligheid van het schip of zijn bemanning mag derhalve licht worden aangenomen. Het zwaartepunt bij de toepassing van het criterium ligt bij het element ‘gevaar voor de omgeving’ (uitstraling naar buiten).

X Noot
17

Passagiers moeten worden beschouwd als ‘derden’. Dat inzicht brengt met zich mee dat bij passagiersvaart al snel sprake zou kunnen zijn van ‘gevaar voor de openbare veiligheid’. Het is echter niet wenselijk om dit in alle gevallen meteen aan te nemen. Of gevaar voor de openbare veiligheid aan de orde is, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval.

X Noot
18

Zie Tweede Kamer, 2005–2006, 30523, nr. 3, p. 28 (eerste alinea).

X Noot
19

Wat de wetgever precies heeft bedoeld met de toevoeging ‘kan ontstaan’ is niet helemaal duidelijk. Een gevaar is per definitie potentieel; de essentie van het begrip gevaar is immers de reële mogelijkheid dat het gevaar zich verwezenlijkt in de gevreesde gevolgen (ongeval, letsel, schade etc). Met deze toevoeging laat de wetgever enige ruimte voor wat betreft de mate waarin het gevaar is geconcretiseerd.

X Noot
20

Bij ‘meer dan lichte schade’ gaat het om meer dan geringe materiële schade (meer dan krasschade). Bij ‘meer dan licht letsel’ kan worden gedacht aan letsel voor de behandeling waarvan hulp van een arts of medisch specialist dient te worden ingeroepen, zoals wonden waarvoor hechtingen nodig zijn, een hersenschudding, zwaardere kneuzingen of ontvellingen, schade aan het gebit en wonden die littekens in het gezicht tot gevolg kunnen hebben. Bij ‘zwaar lichamelijk letsel’ gaat het om letsel dat in het normaal spraakgebruik als zodanig wordt aangeduid, alsmede hetgeen in art. 82 Sr. onder zwaar lichamelijk letsel wordt begrepen. Vergelijk in dit verband ook de Aanwijzing verkeersongevallen. In geval van meer dan licht letsel of zwaar letsel is het wenselijk (primair) over te gaan tot opsporing en vervolging op basis van het commune strafrecht (wetboek van strafrecht).

X Noot
21

De feitcodes die betrekking hadden op de betreffende voormalig-politietransigabele feiten zijn met ingang van 1 januari 2010 voor het merendeel afgesloten. De feitcode voor de klein vaarbewijzen (W300b) is in stand gelaten; deze wordt thans gebruikt voor het uitvaardigen van de politiestrafbeschikking. Feitcode W300a (groot vaarbewijs) werd gebruikt tot 14 maart 2012; de feitcode W300a werd ook gehanteerd voor het niet beschikken over een beperkt groot vaarbewijs en groot pleziervaartbewijs. Zie (de bijlagen bij) de in de aanhef genoemde richtlijnen voor strafvordering.

X Noot
22

Wet van 7 juli 2010 tot wijzigingen van de Scheepvaartwet in verband met het verlagen van het toegestane alcoholpromillage enz., Stb. 2010, 300.

X Noot
23

Volgens art. 27, zevende lid, SVW dient onder lengte van een schip te worden verstaan de grootste lengte van de romp gemeten van de voorkant van het voorste tot de achterkant van het achterste deel van het schip.

X Noot
24

Vgl. de conclusie van AG Fokkens (onder 8) in HR 3 juli 2001, LJN: ZD2847; zie ook HR 12 september 2006, 564, LJN AV6178 (beiden over de WVW 1994).

X Noot
25

Dit artikel kan als een lex specialis worden gezien ten opzichte van art. 184 Sr. Weliswaar bevat art. 31, tweede lid (jo art 28a, tweede lid) SVW niet het bestanddeel opzet, maar dit wordt wel geïmpliceerd. Vgl. HR 13-3-2007, NJ 2007m 166, LJN AZ6664 over het met art. 31, tweede lid, SVW vergelijkbare art. 176, derde lid WVW 1994 (in verbinding met art. 163, tweede lid, WVW 1994).

X Noot
26

De opsporingsambtenaar heeft ook de mogelijkheid om de verdachte op straat te horen zonder dat de verdachte aangehouden wordt. In dat geval waarbij niet wordt aangehouden dient verdachte niet op zijn consultatierecht te worden gewezen.

X Noot
27

Bij het uitvoeren van het onderzoek dient verder op dezelfde wijze te worden gehandeld als wanneer op initiatief van de politie tot het afnemen van een bloedmonster (of urinemonster) zou zijn overgegaan. De artt.12 t/m 15, 18 t/m 21 (met uitzondering van het eerste en het tweede lid) en 22 van het Besluit alcoholonderzoeken, respectievelijk de artt. 3 t/m 7 en 8 t/m 13 van de Regeling bloed- en urine-onderzoek zijn van (overeenkomstige) toepassing.

X Noot
28

In dit verband wordt verwezen naar de conclusie van het OM bij het zgn. Ademanalyse-arrest (HR 6 maart 1990, NJ 1990, 467).

X Noot
29

Deze opvatting sluit aan bij de Nota van Toelichting bij het Besluit alcoholonderzoeken (Stb.1987 nr. 432) en de jurisprudentie over dit onderwerp. Verwezen wordt naar de arresten HR 15 februari 1983, NJ 1983, 448 en HR 12 april 1983, NJ 1983, 569, waarin werd beslist dat de verdachte niet behoefde te worden medegedeeld dat hij recht heeft op een tegenonderzoek met betrekking tot de uitslag van een bloedproef (of urineproef). In genoemde arresten is niet het voorbehoud gemaakt dat dit anders zou zijn bij verdachten die niet beschikken over een raadsman. Het Hof Den Haag heeft op 21 november 1997 (NJ 1998, nr. 140) een arrest gewezen met dezelfde strekking als de bovengenoemde arresten van de Hoge Raad.

X Noot
30

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 21 november 1997 (NJ 1998, nr. 140).

X Noot
31

Uiteraard kan de verdachte zijn verzoek om een tegenonderzoek herroepen, indien de arts van zijn keuze niet binnen een uur beschikbaar blijkt te zijn. Dit dient in het proces-verbaal te worden vermeld.

X Noot
32

Een en ander is geregeld in art. 11 van de Regeling bloed- en urineonderzoek.

X Noot
33

Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de modelbrief uit bijlage 1 van de Aanwijzing onderzoek rijden onder invloed.

X Noot
34

Dit geval zal zich in de praktijk vrijwel nooit voordoen.

X Noot
35

Indien er in een situatie genoemd onder a enige twijfel bestaat of veroordeling ter zake van art. 28a SVW zal volgen, verdient het aanbeveling art. 27, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet subsidiair te laste te leggen.

X Noot
36

Let op bij het onderzoek naar ongevallen. In het convenant afspraken OM en de Onderzoeksraad voor veiligheid zijn omtrent sectie en onderzoeken op basis van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid specifieke afspraken opgenomen.

X Noot
37

Voorheen art. 2 Politiewet 1993 (Zie Stb. 2012, 315 ) en 317.

X Noot
38

Zie het art. 5 t/m 7 van het Besluit verkeersinformatie en verkeersaanwijzingen scheepvaartverkeer en het Besluit landelijke aanwijzing bevoegde personen verkeersinformatie en verkeersaanwijzingen scheepvaartverkeer.

X Noot
39

Art. 8:2 lid 3 ATW bepaalt dat, indien het bevel op enigerlei andere wijze dan schriftelijk wordt gegeven, het bevel binnen 7 dagen, nadat het bevel is gegeven, schriftelijk moet worden bevestigd. Het bevel is een beschikking in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht. Dit houdt in dat tijdstip en duur van het verbod moeten worden vermeld alsmede de mogelijkheid en de termijn van beroep (6 weken) en de instantie waar dit kan geschieden.

X Noot
40

Zie het art. 5 t/m 7 van het Besluit verkeersinformatie en verkeersaanwijzingen scheepvaartverkeer en het Besluit landelijke aanwijzing bevoegde personen verkeersinformatie en verkeersaanwijzingen scheepvaartverkeer.

X Noot
41

Een bevel aan een onderneming om zich te onthouden van een bepaalde bedrijfsactiviteit, kan gedeeltelijke stillegging van het bedrijf impliceren. In een dergelijk geval is wellicht art. 29 WED meer toepasselijk.

X Noot
42

Tot inwerkingtreding van de Politiewet 2012 (Stb. 2012, 315 en 317): art. 2 Politiewet 1993.

X Noot
44

Zie art. 35b, eerste lid, SVW. Het betreft het op de binnenwateren (doen) voeren van a. een snelle motorboot in strijd met voorschriften gesteld krachtens art. 4, eerste lid, onderdelen a en d, en derde lid, en waarbij ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen is ontstaan, of in strijd met art. 27, of b. een schip waarvoor een bij ministeriële regeling aan te wijzen vaarbewijs is vereist, herhaaldelijk in strijd met art. 27. Zie toelichting in par. 3.3.

X Noot
45

De vordering tot overgifte van het vaarbewijs kan wettelijk ook worden gedaan door buitengewone opsporingsambtenaren (art. 142 Sr). Die zijn echter niet bevoegd om ademtesten af te nemen (van betrokkene medewerking te vorderen aan een adem- of bloedonderzoek in de zin van art. 28 en 28a SVW). Om deze en andere praktische redenen hanteert het OM derhalve het uitgangspunt dat vaarbewijzen in de regel worden ingevorderd door ambtenaren belast met een algemene opsporingstaak.

X Noot
46

Art. 35a, eerste lid, SVW is afgeleid van het eerste lid van art. 164 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Waar laatstgenoemd art. aan de opsporingsambtenaar de invordering bij de daar omschreven overtredingen verplicht voorschrijft, is met art. 35a SVW slechts een bevoegdheid tot invorderen gecreëerd. Mede gelet op de ernst van de overtredingen gaat het OM in navolging van art. 164 WVW 1994 hier uit van een invorderingsplicht. Dat betekent concreet dat de opsporingsambtenaar in de vermelde gevallen altijd gehouden is het vaarbewijs in te vorderen.

X Noot
47

Dit betekent overigens niet dat er daadwerkelijk sprake moet zijn van schade of letsel. Het gaat om de reële mogelijkheid op het intreden van de gevreesde gevolgen. Zie ook de opmerkingen over gevaar en oorzakelijk verband in hoofdstuk II, par. 2.3.

X Noot
48

Hieronder moet blijkens de toelichting niet alleen de feitelijk bestuurder worden verstaan, maar ook de gezagvoerend vaarbewijshouder (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 539, nr. 3, p. 7). Zie par. XXX van deze aanwijzing.

X Noot
49

Dit impliceert dat er sprake moet zijn van een contact tussen de persoon die de overgifte van het bewijs van bevoegdheid vordert en de houder van het vaarbewijs, zodat de vordering niet mogelijk is, indien en zolang betrokkene buiten bewustzijn is (HR 13 november 1962, NJ 1963, 26)

X Noot
50

Vaak gaat het hier om het onder invloed deelnemen aan het verkeer. Hierbij kan worden gedacht aan de artt. 2.12 en 11.6 van de Wet Luchtvaart, de artt. 8 en 163 Wegenverkeerswet 1994, de artt. 27 en 28a van de Scheepvaartverkeerswet en de artt. 426 en 453 WvSr. Voor snelle motorboten wordt ook gekeken naar gevaarlijk vaargedrag (voorschriften gesteld krachtens art. 4, eerste lid, onderdelen a en d, en derde lid, SVW).

X Noot
51

Het proces-verbaal in de hoofdzaak dient de officier van justitie binnen de uiterste inzendtermijn (maximaal zes weken) te bereiken.

X Noot
52

Het is van belang onderscheid te maken tussen ‘de vordering tot overgifte’ enerzijds en de ‘invordering’ anderzijds. De invordering is pas voltooid indien na de vordering tot overgifte het vaarbewijs in handen is gekomen van de opsporingsambtenaar. Pas bij een voltooide invordering kan de aftrek ex art. 35b, derde lid SVW worden toegepast. De vordering tot overgifte is overigens niet beperkt tot het tijdstip waarop en de plaats waar de verdachte is aan- of staandegehouden, maar kan ook daarna nog worden gedaan (Vgl. HR 31 januari 1961, NJ 1961, 207). Nadat het proces-verbaal van overtreding/misdrijf is voorzien van een datum van sluiting vervalt echter de bevoegdheid tot het doen van de vordering tot overgifte (Vgl. HR 21 oktober 1958, NJ 1959, 5).

X Noot
53

De formulering van art. 24a BVB is enigszins gemankeerd. De bedoeling van de regelgever is evenwel evident: de geldigheid van het vaardocument is van rechtswege geschorst vanaf de vordering tot overgifte.

X Noot
54

Alternatief kan een door de verbalisant bevestigde opmerking van aangifte/vermissing bij het proces-verbaal van de vordering tot overgifte worden gevoegd. Ook kan van de diefstal/vermissing melding worden gemaakt in het proces-verbaal van de vordering tot overgifte.

X Noot
55

Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2004, LJN: AO5324.

X Noot
56

Deze wettelijke termijn geldt alleen voor ingevorderde (gevorderde én overhandigde) vaarbewijzen.

X Noot
57

Een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is (art. 1, eerste lid, ATW). Algemeen erkende feestdagen in de zin van de ATW zijn: de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paas- en Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de Hemelvaartsdag, de dag waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd en de vijfde mei (art. 3, eerste lid, ATW). Goede Vrijdag is met de genoemde dagen gelijkgesteld (art. 3, tweede lid, ATW).

X Noot
58

Het begrip ‘snelle motorboot’ is gedefinieerd in art. 1, eerste lid, onder u, SVW en het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Waterscooters vallen ook onder de omschrijving. Het begrip ‘snelle motorboot’ is situationeel bepaald: het gaat om de combinatie van vaartuig en motor. Als aan een roeiboot een zware motor wordt bevestigd, is op dat moment sprake van een snelle motorboot. Dit kan zich ook voordoen wanneer een lichte motor van een kleine motorboot wordt vervangen door een zware motor. Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 539, nr. 3, p. 13

X Noot
59

Dit betekent overigens niet dat er daadwerkelijk sprake moet zijn van schade of letsel. Het gaat om de reële mogelijkheid op het intreden van de gevreesde gevolgen. Zie ook de opmerkingen over gevaar en oorzakelijk verband in hoofdstuk II, par. 2.3.

X Noot
60

Voor andere vergelijkbare indicatoren zie hoofdstuk II, par. 2.3.

X Noot
61

Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 539, nr. 3, p. 7

X Noot
62

Vgl. Rb. Leeuwarden, 24 februari 2009, LJN BH8340.

X Noot
63

Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 539, nr. 3, p. 7

X Noot
64

De uitvoeringsregelingen van de Herziene Rijnvaartakte (het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 en het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn – voorheen het Patentreglement Rijn en het Reglement betreffende veiligheidspersoneel aan boord van passagiersschepen) zijn opgenomen als bijlagen bij de Binnenvaartregeling.

X Noot
65

Zie het arrest van de Kamer van Beroep van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart d.d. 3 december 1997 NJ 1998/245 en het arrest van de Hoge Raad d.d. 9 juni 1998 nr. 105.384 NJ 1998/858.

X Noot
66

Voor die datum bedroeg het maximum 2500 bijzondere trekkingsrechten op het Internationaal Monetair Fonds (omgerekend naar euro’s circa 2750 euro). De verhoging van het maximum volgt uit het Aanvullend Protocol nr. 6, ondertekend te Straatsburg op 21 oktober 1999, in werking getreden op 1 november 2011.

X Noot
67

Zie de ‘Uitvoeringswet der bepalingen van de artikelen 33, 36, 37 en 38 der herziene akte omtrent de Rijnvaart”

X Noot
68

Dit standpunt wordt onderschreven in de literatuur. Vgl. ‘Nederlandse Rijnvaartovertredingen onder de Akte van Mannheim, W.E. Haak in Rede en Recht, red. Corstens en Groenhuijsen, Gouda Quint, Deventer 2000, p. 51

X Noot
69

Het gaat met name om voorschriften ten aanzien van vaartijden, bemanningseisen, radarexamens en technische eisen. Het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 (ROSR) en het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn, zijn opgenomen als bijlagen bij de Binnenvaartregeling.

Naar boven