Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2009, 20414 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2009, 20414 | Besluiten van algemene strekking |
De Minister van Justitie,
Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN), het Besluit naturalisatietoets, het Besluit bericht omtrent toelating, het Besluit DNA-onderzoek vaderschap, de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN), de Regeling naturalisatietoets Nederland;
Besluit:
De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A
4-6 Ad artikel 4, zesde lid RWN komt te luiden:
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.
De algemene maatregel van rijksbestuur die hier bedoeld wordt is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 417). In dit besluit wordt aangegeven dat het vaderschap wordt aangetoond door DNA-bewijs van een laboratorium dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit. In dit Besluit is ook bepaald dat het DNA-onderzoek ten behoeve van vaderschapsonderzoek dient te worden verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van:
1) de criteria genoemd in de NEN- en ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189; en
2) de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007). Deze aanbevelingen worden vermeld in het wetenschappelijk artikel Paternity Testing Commission of the International Society of Foresic Genetics: recommendations on genetic investigations in paternity cases, Forensic Science international, 129 (2002) p. 144-157. Zie de website www.isfg.org (publications).
Indien het onderzoek is verricht conform de aanbevelingen van de ISFG, betekent dit dat het vaderschap slechts is bewezen, indien het onderzoek met een aan zekerheidgrenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap bevestigt.
Of een in Nederland gevestigd laboratorium voldoet aan deze normen blijkt uit de ‘scope’: de verklaring voor welke activiteiten de accreditatie van toepassing is. Een laboratorium kan voor sommige activiteiten wél zijn geaccrediteerd en andere activiteiten niet. De ‘scope’ van Nederlandse laboratoria is via een zoekmachine te vinden op de website van de Raad van Accreditatie in Utrecht (www.accreditatie.nl) door de naam van het laboratorium in te vullen. De Raad van Accreditatie controleert de naleving van de ISO/IEC-normen en de aanbevelingen van de ISFG van de Nederlandse laboratoria.
Op dit moment (december 2009) zijn Sanquin, het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en Baseclear door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd conform de bovengenoemde normen. Baseclear werkt samen met Verilabs. Verilabs is niet geaccrediteerd volgens bovengenoemde normen, maar onderhoudt de klantcontacten voor Baseclear. Als Verilabs het DNA bewijs heeft afgenomen op het laboratorium (rechtsgeldig DNA-onderzoek, dus niet via een thuiskit) en Baseclear heeft het DNA-onderzoek gedaan (het onderzoeksrapport staat op briefpapier van Baseclear),dan kan het DNA-bewijs geaccepteerd worden.
Indien het onderzoek is verricht door een laboratorium in het buitenland dient het laboratorium te zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit. Veel Raden van Accreditatie of vergelijkbare instanties, waaronder die in Nederland, zijn aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC). Dit kan worden onderzocht op de website van het ILAC, (www.ilac.org). Indien de betreffende buitenlandse organisatie is aangesloten bij het ILAC geldt het als een bevoegde instantie in de zin van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Indien in een land geen Raad voor Accreditatie of vergelijkbare instantie is, kan het zijn dat er een andere instelling is in dat land die bevoegd is om te controleren of een laboratorium zich houdt aan de ISO/IEC-normen. Degene die het vaderschap wenst te bewijzen dient met documenten aan te tonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd, is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde instantie.
Het is mogelijk dat een laboratorium geaccrediteerd is conform de hiervoor genoemde normen, maar ook DNA-onderzoek verricht op basis van een zogenaamde thuis-‘kit’. Sanquin heeft bijvoorbeeld de Q en Q home test en Verilabs heeft ook een thuistest. Bij een thuis-‘kit’ nemen mensen zelf (dus geen arts) DNA-materiaal af bij zichzelf/de erkenner en het kind en stuurt dit vervolgens op naar het laboratorium. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de aanbevelingen van de ISFG. Hierin wordt onder meer beschreven dat de identiteit van degene waarvan het DNA wordt afgenomen volgens een vaste procedure wordt vastgesteld, opdat de identiteit van de betrokkenen kan worden gewaarborgd. DNA-bewijs op basis van een thuis-‘kit’ kan daarom niet worden geaccepteerd. Indien een laboratorium ook DNA-onderzoek doet op basis van thuis-‘kits’ dient uit het DNA-onderzoeksrapport of begeleidend schrijven te blijken dat de monsterafname is verricht conform de normen van de ISFG. Ook deze bewijslast rust op de betrokkene. Dit kan hij aantonen door de ‘scope’ van het betreffende laboratorium te overleggen. Hieruit moet blijken dat niet alleen de afname, analyse, interpretatie en rapportage van vaderschapsonderzoek volgens de aanbevelingen van de ISFG is gebeurd, maar ook de identificatie van degenen van wie DNA-materiaal wordt afgenomen volgens deze aanbevelingen heeft plaatsgevonden.
Samenvattend geldt het volgende:
Uit het rapport van een laboratorium dient te blijken dat het laboratorium geaccrediteerd is conform
1. de ISO/IEC-norm 17025 en/of 15189; én
2. de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG);
3. Het vaderschapsonderzoek van dit laboratorium dient geaccrediteerd volgens de bovenstaande nummers 1 én 2; als één van beide ontbreekt, kunt u het DNA-bewijs niet accepteren;
4. Betreft het een rapport van een in Nederland gevestigde instelling/onderneming dan dient deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie in Utrecht;
5. Betreft het een rapport van een buiten Nederland gevestigde instelling/onderneming dan dient deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd te zijn door een Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie in het betreffende land of een instantie die vergelijkbaar is met een Raad van Accreditatie.
Deze Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie dient in dat land de bevoegde instantie tot accreditatie te zijn. Indien deze organisatie is aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze in ieder geval als bevoegde autoriteit. Indien dit niet het geval is dient degene die het vaderschap wil aantonen, te bewijzen dat het laboratorium is geaccrediteerd door de bevoegde instantie in dat land. Hij kan dit doen door een verklaring te overleggen van de instantie die volgens betrokkene de bevoegde accrediterende organisatie in dat land is.
Een meisje van acht jaar, geboren uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw, wordt door een Nederlander erkend. Acht maanden later wordt een DNA-bewijs overgelegd waaruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de erkenner de biologische vader van het kind is. Het DNA-bewijs is in Nederland afgenomen bij een huisarts en vervolgens is het DNA-onderzoek uitgevoerd door een laboratorium in de VS die werkt volgens de ISO/IEC normen 17025 en 15189. Dit Amerikaanse laboratorium is tevens geaccrediteerd door de American Council of Independent Laboratories. Deze laatste organisatie is aangesloten bij de ILAC. Dit DNA-bewijs kan evenwel niet worden geaccepteerd, omdat het laboratorium niet is geaccrediteerd conform de aanbevelingen van de ISFG. De monsterafname is evenmin op de juiste wijze geschied.
Een Nederlandse ongehuwde man heeft op 1 mei 2009 een 12-jarige jongen erkend. De man wil binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantonen, zodat de jongen alsnog het Nederlanderschap verkrijgt. De man wendt zich tot de gemeente en vraagt of hij via een goedkope thuistest van Verilabs, zijn biologisch vaderschap zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, kan aantonen. De gemeente informeert hem dat Baseclear weliswaar geaccrediteerd is om vaderschapsonderzoeken uit te voeren, maar dat dit niet geldt voor een thuistest van deze organisatie, omdat de identiteitsvaststelling dan niet in overeenstemming is met de ISFG-aanbevelingen. Vervolgens vraagt de man bij Verilabs een vaderschapsonderzoek aan dat wel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. Nadat de identiteit is vastgesteld conform de ISFG-aanbevelingen wordt bij het laboratorium van Baseclear het onderzoek uitgevoerd. Volgens het rapport van Baseclear bevestigt het onderzoek met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap van de man. Aan B&W wordt het rapport op 17 november 2009 overgelegd. Dit is dus ruim binnen de vereiste termijn van een jaar. De jongen verkrijgt aldus vanaf 1 mei 2009 het Nederlanderschap.
B
5-3 Toelichting ad artikel 5, derde lid (zwakke adoptie) RWN komt te vervallen.
C
5-4 Toelichting ad artikel 5, vierde lid RWN komt te vervallen.
D
Bijlage artikel 5a RWN komt te luiden:
Het op 29 mei 1993 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie (Haags Adoptieverdrag) is voor Nederland op 1 oktober 1998 in werking getreden. Het verdrag is in werking getreden voor de volgende staten (situatie 1 december 2009):
land | in werking getreden met ingang van |
---|---|
Albanië | 1 januari 2001 |
Andorra | 1 mei 1997 |
Armenië | Op 1 juni 2007 is het Haags Adoptieverdrag in werking getreden voor Armenië. Tussen Nederland en Armenië is het verdrag niet in werking getreden aangezien Nederland bezwaar heeft gemaakt tegen toetreding van Armenië tot het Verdrag. |
Australië | 1 december 1998 |
Azerbeidjan | 1 oktober 2004 |
België | 1 september 2005 |
Belize | 1 april 2006 |
Bolivia | 1 juli 2002 |
Brazilië | 1 juli 1999 |
Bulgarije | 1 september 2002 |
Burkina Faso | 1 mei 1996 |
Burundi | 1 februari 1999 |
Cambodja | Op 1 augustus 2007 is het Haags Adoptieverdrag in werking getreden voor Cambodja. Tussen Nederland en Cambodja is verdrag niet in werking getreden aangezien Nederland bezwaar heeft gemaakt tegen toetreding van Cambodja tot het Verdrag. |
Canada | 1 april 1997 |
Chili | 1 november 1999 |
China | 1 januari 2006 |
Colombia | 1 november 1998 |
Costa Rica | 1 februari 1996 |
Cyprus | 1 juni 1995 |
Denemarken | 1 november 1997 |
Dom Republiek | 1 maart 2007 |
Duitsland | 1 maart 2002 |
Ecuador | 1 januari 1996 |
Estland | 1 juni 2002 |
Filippijnen | 1 november 1996 |
Finland | 1 juli 1997 |
Frankrijk | 1 oktober 1998 |
Georgië | 1 augustus 1999 |
Griekenland | 1 januari 2010 |
Guatemala | Op 1 maart 2003 is het Haags adoptieverdrag in werking getreden voor Guatemala. Tussen Nederland en Guatemala is het verdrag echter nog niet in werking getreden aangezien Nederland bezwaar heeft gemaakt tegen de toetreding van Guatemala tot het Verdrag. |
Guinee | 5 april 2004 |
Hongarije | 1 augustus 2005 |
India | 1 oktober 2003 |
Israël | 1 juni 1999 |
Italië | 1 mei 2000 |
Kaapverdië | 1 januari 2010 |
Kenia | 1 juni 2007 |
Letland | 1 december 2002 |
Liechtenstein | 1 mei 2009 |
Litouwen | 1 augustus 1998 |
Luxemburg | 1 november 2002 |
Macedonië | 1 april 2009 |
Madagascar | 1 september 2004 |
Mali | 1 september 2006 |
Malta | 1 februari 2005 |
Mauritius | 1 januari 1999 |
Mexico | 1 mei 1995 |
Moldavië | 1 augustus 1998 |
Monaco | 1 oktober 1999 |
Mongolië | 1 augustus 2000 |
Nederland(Europa) | 1 oktober 1998 |
Nieuw-Zeeland | 1 januari 1999 |
Noorwegen | 1 januari 1998 |
Oostenrijk | 1 september 1999 |
Panama | 1 januari 2000 |
Paraguay | 1 september 1998 |
Peru | 1 januari 1996 |
Polen | 1 oktober 1995 |
Roemenië | 1 mei 1995 |
San Marino | 1 februari 2005 |
Seychellen | 1 oktober 2008 |
Slovenië | 1 mei 2002 |
Slowakije | 1 oktober 2001 |
Spanje | 1 november 1995 |
Sri Lanka | 1 mei 1995 |
Thailand | 1 augustus 2004 |
Tsjechië | 1 juni 2000 |
Turkije | 1 september 2004 |
Uruguay | 1 april2004 |
Venezuela | 1 mei 1997 |
Verenigd Koninkrijk en Noord-Ierland | 1 juni 2003 |
Verenigde Staten | 1 april 2008 |
Wit-Rusland (Belarus) | 1 november 2003 |
IJsland | 1 mei 2000 |
Zuid-Afrika | 1 december 2003 |
Zweden | 1 september 1997 |
Zwitserland | 1 januari 2003 |
Zie voor recente informatie de internetsite van de ‘Hague conference on private international law’: www.hcch.net. Het Haags adoptieverdrag is op de website gerubriceerd onder Convention nr. 33.
E
5c-alg Toelichting algemeen artikel 5c RWN komt te luiden:
Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging. Wordt een kind op grond van artikel 5, 5a of 5b Nederlander door adoptie en heeft dat kind zelf kinderen, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap dan ook op dezelfde wijze als hun ouder. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 5c RWN.
Sinds 1 januari 1985 staat de tekst uit artikel 5c RWN in ongewijzigde redactie in de Rijkswet. De tekst van artikel 5c RWN vormde van 1 januari 1985 tot 1 oktober 1998 het tweede lid van het toenmalige artikel 5 RWN. Vanaf 1 oktober 1998 tot 1 januari 2004 is de bepaling het vierde lid van het toenmalige artikel 5 RWN geweest.
F
Paragraaf 2.2.4.3/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid RWN komt te luiden:
Bovendien dient de optant door middel van een zogenaamde verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (model 1.14) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 6, vierde lid, BVVN) en of hij of één van de in de optieverklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar niet polygaam gehuwd is en al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. De burgemeester zet, voordat de optant de verklaring ondertekent, de openbare orde richtlijnen en het beginsel van monogamie bij optie uiteen en wijst de optant erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de bevestiging van de optieverklaring. Betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om op de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie verder: de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Enkele optanten zijn niet verplicht een verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag te ondertekenen.
Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008)1 geldt geen eis van toelating en hoofdverblijf in Nederland.
Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (tenzij de optant meerderjarig is), artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (tenzij de optant 16 jaar of ouder is) en artikel II RRWN (2008) (tenzij de optant meerderjarig is) geldt geen openbare orde toets. Model 1.14 hoeft door deze optanten daarom niet ondertekend te worden. Model 1.14 moet wel ondertekend worden door de meerderjarige optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder b, RWN en van art. II RRWN (2008). De optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder d RWN die 16 jaar of ouder is, moet model 1.14 ook ondertekenen. Zodra één van beide eisen geldt, dient model 1.14 ondertekend te worden.
G
Paragraaf 2.2.5.2/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid RWN komt te luiden:
Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de optant volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.
De optant, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning asiel, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), toont dat op de volgende wijze aan. De optant legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de optant voornoemde verklaring niet over kan leggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Dan wel toont de optant aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). De burgemeester beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de optant niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij het afleggen van de optieverklaring niet ouder zijn dan zes maanden.
De optant heeft zich gewend tot de ambassade van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde zijn identiteit aan te tonen bij het afleggen van zijn optieverklaring. Door de ambassade is de optant vervolgens niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort. Hij heeft wel een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij door de ambassade niet in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde paspoort, aangezien paspoorten en identiteitsbewijzen enkel door de bevoegde instanties in het land van herkomst kunnen worden afgegeven. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoeker geen actie ondernomen, maar hij legt de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.
De optant legt bij het afleggen van de optieverklaring in 2009 twee brieven over uit 2007 gericht aan de ambassade van het land van herkomst waarin hij verzoekt om afgifte van een paspoort. Ook legt hij een bewijs over waaruit blijkt dat hij deze brieven indertijd aangetekend heeft verstuurd. Op de brieven heeft hij geen reactie gekregen van de ambassade. In dit geval is er geen sprake van bewijsnood. De stukken die betrokkene overlegt zijn immers (ruim) ouder dan zes maanden. Betrokkene heeft indertijd contact opgenomen met de ambassade en zal dat nogmaals moeten doen om te proberen van de ambassade dan wel een paspoort, dan wel een stuk te verkrijgen waaruit blijkt dat aan hem geen paspoort kan worden verleend.
Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de optant daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. Ook indien de optant, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) zijn nationaliteit aantonen.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
• de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
• op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of
• de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.
H
Paragraaf 2.2.5.6/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid RWN komt te luiden:
Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.
Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
• de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
• op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of
• de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.
Betrokkene heeft regulier verblijfsrecht gekregen, nadat haar asielverzoek was afgewezen. Bij het verkrijgen van die reguliere verblijfsvergunning werd zij indertijd vrijgesteld van het paspoortvereiste. Bij het afleggen van haar optieverklaring overlegt zij nu een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat betrokkene een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.
Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat betrokkene niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat betrokkene wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer de gegevens van betrokkene op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder op heeft gegeven bij het indienen van haar asielverzoek en bij het afleggen van de VOE kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.
I
Paragraaf 2.3.1/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid RWN komt te luiden:
Ingevolge artikel 7, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de burgemeester uitsluitend optieverklaringen in ontvangst van de volgende personen:
Dit betreft de hoofdregel: optieverklaringen dienen te worden afgelegd bij de burgemeester van de gemeente waar de optant als ingezetene is ingeschreven in de GBA. Het feit dat de optieverklaring ook kan zien op minderjarige kinderen die in de optieverklaring delen en hun hoofdverblijf niet in die gemeente hebben, doet daar niet aan af. Bij een zelfstandige optieverklaring ten behoeve van een minderjarige, is de burgemeester van de gemeente van inschrijving van de minderjarige bevoegd. Dit geldt ook als de wettelijk vertegenwoordiger in de GBA van een andere gemeente is ingeschreven.
Deze personen zijn vreemdelingen die vanwege hun bijzondere status niet in de GBA van een gemeente zijn ingeschreven, maar wel hun hoofdverblijf hebben in die gemeente. Zij kunnen de optieverklaring afleggen bij de burgemeester van hun hoofdverblijf. Dit betreft dan in het bijzonder personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet worden ingeschreven in de GBA van hun hoofdverblijf. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Al deze vreemdelingen dienen hun optieverklaring af te leggen bij de burgemeester van de plaats van hun hoofdverblijf. Overigens zal de eis van toelating die voor de meeste opties geldt, meestal in de weg staan aan de bevestiging van een optieverklaring afgelegd door een persoon als bedoeld in artikel 7, tweede lid, BVVN. Een bevestiging is wel mogelijk bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).2
Deze personen zijn zogenaamde passanten. Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat het aantal passanten beperkt is en voor de meeste opties als voorwaarde geldt dat de optant (al geruime tijd) zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, zal niet vaak sprake zijn van een situatie als hier bedoeld. De situatie kan zich voordoen bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).
Optieverklaringen van andere personen dan hierboven genoemd, worden niet door de burgemeester in ontvangst genomen (artikel 7, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de burgemeester aan de optant mee bij welke gemeente of diplomatieke post in het buitenland de verklaring wel in persoon kan worden afgelegd.
J
Paragraaf 2.4.2.2/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid RWN komt te luiden:
Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008)3 , onderzoekt de burgemeester de verblijfsrechtelijke gegevens van de optant en van de kinderen die met het oog op medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd (artikel 10, eerste lid, BVVN). Aan de hand van het verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken in combinatie met de gegevens in de GBA kan worden beoordeeld of er sprake is van ‘toelating’ dan wel ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Indien optant dan wel een van de kinderen die in de optieverklaring wordt genoemd niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hij verwezen naar de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling in de GBA is ingeschreven dan wel hoofdverblijf heeft, om zijn verblijfsrechtelijke positie te regelen.
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een onafgebroken periode van toelating, dan kan dit worden beoordeeld aan de hand van het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in de GBA dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Indien het verblijfsdocument in combinatie met de verblijfstitelgegevens in de GBA onvoldoende antwoord geven op de vraag of sprake is van een onafgebroken periode van toelating, zal de burgemeester een bericht omtrent toelating bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) opvragen (artikel 4 BOT). Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
K
Paragraaf 2.4.2.3/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid RWN komt te luiden:
Daarna onderzoekt de burgemeester of er op grond van het gedrag van de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, de meerderjarige optant of dat van zijn minderjarige kinderen van zestien jaar of ouder voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (artikel 10, tweede lid, BVVN).
Dit onderzoek wordt verricht aan de hand van de door of namens de optant verstrekte gegevens, door de burgemeester opgevraagde uittreksels uit het register van de Justitiële documentatiedienst (JDD) en gegevens van de korpschef (NSIS, OPS, HKD). Op het moment van de bevestiging van de optieverklaring geldt dat uittreksels van de JDD niet ouder mogen zijn dan zes maanden (zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (indien de optant minderjarig is) of c, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (indien de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt) en bij opties op grond van artikel II RRWN (2008)4 (indien de optant op het moment van het afleggen van de optie nog minderjarig is) blijft onderzoek naar de eventuele antecedenten van de optant achterwege. Er wordt ook geen onderzoek gedaan naar de eventuele antecedenten van minderjarige kinderen van wie het de bedoeling is dat zij delen in de optie en die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt. Bovendien onderzoekt de burgemeester of de optant polygaam gehuwd is. (zie toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).
L
Overgangsrecht/7-Overgangsrecht RWN komt te luiden:
Vanaf 1 oktober 2006 treden de optiebevestiging en het naturalisatiebesluit in werking door de uitreiking ervan aan de betrokkene. Voor het naturalisatiebesluit dat op of na 1 oktober 2006 is vastgesteld, geldt dat dit wordt uitgereikt op de naturalisatieceremonie. Zie artikel II van het Besluit van 19 mei 2006, Stb. 250, tot wijziging van het BVVN. Zie verder artikel 60b BVVN en hieronder paragraaf 3.13.
Met ingang van 1 maart 2009 is de bereidheid om bij verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen een nieuwe voorwaarde voor de verkrijging van het Nederlanderschap. In de regel moet tijdens de naturalisatieceremonie de naturalisandus die de bereidverklaring gegeven heeft, de verklaring van verbondenheid afleggen voordat hem het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt uitgereikt.
M
Paragraaf 3.5.2/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7 RWN komt te luiden:
Van de voorwaarden van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de verzoeker volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.
De verzoeker, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning asiel, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument, toont dat op volgende wijze aan. De verzoeker legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de verzoeker voornoemde verklaring niet over kan leggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Deze bewijsstukken worden in het naturalisatiedossier gevoegd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de verzoeker niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij de indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouder zijn dan zes maanden.
Verzoeker heeft zich gewend tot de ambassade van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde zijn identiteit aan te tonen bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie. Door de ambassade is verzoeker vervolgens niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort. Hij heeft wel een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij door de ambassade niet in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde paspoort, aangezien paspoorten en identiteitsbewijzen enkel door de bevoegde instanties in het land van herkomst kunnen worden afgegeven. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoeker geen actie ondernomen, maar legt hij de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.
Verzoeker legt bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie in 2009 twee brieven over uit 2007 gericht aan de ambassade van het land van herkomst waarin hij verzoekt om afgifte van een paspoort. Ook legt hij een bewijs over waaruit blijkt dat hij deze brieven indertijd aangetekend heeft verstuurd. Op de brieven heeft hij geen reactie gekregen van de ambassade. In dit geval is er geen sprake van bewijsnood. De stukken die betrokkene overlegt zijn immers (ruim) ouder dan zes maanden. Betrokkene heeft indertijd contact opgenomen met de ambassade en zal dat nogmaals moeten doen om te proberen van de ambassade dan wel een paspoort, dan wel een stuk te verkrijgen waaruit blijkt dat aan hem geen paspoort kan worden verleend.
Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. Ook indien de verzoeker, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
• de verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
• op verzoek van de verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of
• de verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.
N
Paragraaf 3.5.6/7-alg Toelichting algemeen ad artikel 7 RWN komt te luiden:
Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.
Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
• verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
• op verzoek van verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of
• verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.
Betrokkene heeft regulier verblijfsrecht gekregen, nadat haar asielverzoek was afgewezen. Bij het verkrijgen van die reguliere verblijfsvergunning werd zij indertijd vrijgesteld van het paspoortvereiste. Bij het indienen van haar verzoek om naturalisatie overlegt zij nu een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat betrokkene een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.
Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat betrokkene niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat betrokkene wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer de gegevens van betrokkene op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder op heeft gegeven bij het indienen van haar asielverzoek en bij het afleggen van de VOE kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.
O
8-5 Toelichting ad artikel 8, vijfde lid RWN komt te luiden:
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.
Op grond van deze bepaling geldt een - verkorte - termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voorafgaand aan het verzoek, indien de verzoeker door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. De toelating en het hoofdverblijf dienen op het moment van de beslissing op het verzoek voort te duren. Of sprake is van drie jaren onafgebroken toelating en hoofdverblijf kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en de GBA. Indien deze gegevens onvoldoende uitsluitsel bieden, kan de burgemeester aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een bericht omtrent toelating vragen. (Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN.)
De erkenning of wettiging kan plaats hebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind. Voor de meerderjarige verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd, mag de onafgebroken periode dat hij door zijn juridische vader is verzorgd en opgevoed na de erkenning of wettiging worden afgetrokken van de termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf. Dit kan echter alleen indien deze periode van verzorging en opvoeding direct vooraf is gegaan aan de meerderjarigheid van de verzoeker. De periode van verzorging en opvoeding moet dus direct vooraf zijn gegaan aan zijn achttiende jaar, zijn voordien gesloten huwelijk of zijn voordien in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in deze bepaling komt overeen met het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Voor de wijze waarop de verzoeker moet aantonen dat aan deze voorwaarde is voldaan, wordt hier verwezen naar de toelichting bij die bepaling.
Als de erkenning of wettiging zonder erkenning heeft plaatsgevonden tijdens de minderjarigheid van het kind, moet dit, voor toepassing van dit artikellid, na 1 april 2003 zijn gebeurd. Vóór die datum kreeg een minderjarig kind immers de Nederlandse nationaliteit van rechtswege op grond van artikel 4 RWN (oud) als het door erkenning of door wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlandse vader werd.
Artikel 4 RWN bepaalt sinds 1 maart 2009 dat een minderjarige door erkenning of door wettiging zonder erkenning het Nederlanderschap verkrijgt of kan verkrijgen. Ingevolge artikel 4, tweede en derde lid RWN verkrijgt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd zonder erkenning, het Nederlanderschap van rechtswege. Ingevolge artikel 4, vierde lid RWN verkrijgen minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap bij of binnen een jaar na de erkenning aantoont via DNA-bewijs dat voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Zie voor meer informatie de toelichting op artikel 4 RWN in deze Handleiding.
Bij toepassing van artikel 8, vijfde lid RWN is het goed om te letten op het op 1 maart 2009 gewijzigde recht met betrekking tot verkrijging van het Nederlanderschap als minderjarige door een erkenning of een wettiging. Geadviseerd wordt dat voordat een naturalisatieverzoek ex art. 8, vijfde lid RWN wordt ingediend, eerst wordt bekeken of niet ná 1 maart 2009 het Nederlanderschap van rechtswege is verkregen door artikel 4 RWN, dan wel dat gebruik kan worden gemaakt van het optierecht uit artikel II, Staatsblad 2008, 270.
Artikel 8, vijfde lid, RWN is een nogal ingewikkelde bepaling waarin twee elementen samenkomen. Er wordt tot uitdrukking gebracht dat een familierechtelijke betrekking tussen een Nederlandse vader en zijn al dan niet minderjarige kind een band met het Koninkrijk doet ontstaan die verkorting van de termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf rechtvaardigt, ook wanneer de juridische vader niet de biologische vader van het kind is.
Daarnaast wordt in dit artikel bewerkstelligd dat een minderjarig kind dat ouder is dan vijftien jaar op het moment dat het door erkenning in een familierechtelijke betrekking tot de niet-biologische vader komt te staan en dat door die vader wordt verzorgd en opgevoed, rechten opbouwt. Hetzelfde wordt bewerkstelligd voor een minderjarig kind dat op het moment van wettiging zonder erkenning ouder was dan vijftien jaar, dat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 door wettiging in een familierechtelijke betrekking tot de vader is komen te staan en dat door die vader wordt verzorgd en opgevoed. Bovengenoemde kinderen kunnen namelijk nooit door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Zij zullen immers nooit kunnen voldoen aan de uit die bepaling voortvloeiende eis van drie jaar ononderbroken opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader vóórafgaand aan de meerderjarigheid.
Voor kinderen die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 zijn erkend of gewettigd, maar die geen gebruik kunnen maken van het optierecht in artikel II, Staatsblad 2008, 270, biedt artikel 8, vijfde lid eveneens een mogelijkheid om versneld Nederlander te worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om minderjarige kinderen die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 op 7-jarige leeftijd of ouder zijn erkend, terwijl de erkenner niet de biologische vader is of waarbij de erkenner vanwege het kostenaspect geen DNA-onderzoek wil/kan laten uitvoeren. Ook kan gedacht worden aan kinderen die als meerderjarige zijn erkend.
Met wettiging zonder erkenning wordt gedoeld op de gevallen, waarin Nederland een wettiging zonder voorafgaande erkenning moet aanvaarden op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61). De erkenning of wettiging kan plaats hebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind. Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor Nederland in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in Nederland op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden, ongeacht of het land waar de wettiging plaats vond partij is bij de Overeenkomst. Sinds de hierboven beschreven wijziging van artikel 4 RWN van 1 maart 2009 verkrijgt een naar vreemd recht door een Nederlander zonder erkenning gewettigd minderjarig kind echter van rechtswege het Nederlanderschap vanaf de datum van wettiging zonder erkenning. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het optierecht in paragraaf 6 in de toelichting op artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.
Ook voor artikel 8, vijfde lid geldt het overgangsrecht(zie de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.)
G is de dochter van een Australische ongehuwde moeder en een juridisch onbekende vader. Zij is uitsluitend in het bezit van de Australische nationaliteit. Als G 22 jaar is, wordt zij erkend door een Nederlander. Zij verkrijgt hierdoor niet de Nederlandse nationaliteit. Als G 40 jaar is, gaat zij in Nederland wonen. Na vijf maanden wordt zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Als G daarna nog drie jaar ononderbroken haar hoofdverblijf in Nederland houdt en in het bezit blijft van een verblijfsvergunning kan zij een verzoek om naturalisatie indienen. Of het verzoek van G wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of zij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
H is de zoon van een Franse ongehuwde moeder en een juridisch onbekende vader. Hij is uitsluitend in het bezit van de Franse nationaliteit. Als H veertien jaar is, gaat zijn moeder samenwonen met een Nederlander. H woont bij hen in. Ze wonen alledrie in Straatsburg. Als H vijftien jaar en vier maanden is, wordt hij erkend door de Nederlander. Als H achttien jaar en drie maanden oud is, verlaat hij de ouderlijke woning om te gaan werken in Nederland. Bij aankomst in Nederland wordt hij onmiddellijk in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Zodra H vier maanden in Nederland toelating en hoofdverblijf heeft, kan hij een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft immers voor zijn achttiende jaar al twee jaar en acht maanden in gezinsverband met zijn Nederlandse vader gewoond. Deze twee jaar en acht maanden mogen afgetrokken worden van de drie jaar termijn. De drie maanden na zijn achttiende verjaardag mogen niet van die termijn afgetrokken worden. De jaren dat hij deel uitmaakte van het gezin van de Nederlander voordat hij werd erkend evenmin. Of het verzoek van H wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
P
11-alg Toelichting algemeen artikel 11 RWN komt te luiden:
Dit artikel bevat bepalingen met betrekking tot de medeverlening van het Nederlanderschap aan minderjarigen en jongvolwassenen en heeft mede ten doel de rechtspositie van minderjarige kinderen bij medeverlening van de Nederlandse nationaliteit vast te leggen. Zo is in de wet tot uitdrukking gebracht dat naarmate een kind ouder wordt, hij meer inspraak heeft in het al dan niet verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.
Voorts zijn in dit artikel bepalingen opgenomen die het voor minderjarigen, die niet hebben gedeeld in de optie of naturalisatie van hun ouder(s), mogelijk maakt om op eenvoudige wijze zelfstandig het Nederlanderschap te verkrijgen. Deze minderjarigen kunnen sinds 1 april 2003 het Nederlanderschap verkrijgen door de bijzondere naturalisatieprocedure van artikel 11, vierde lid, RWN. Kinderen die tijdens de procedure meerderjarig zijn geworden kunnen onder voorwaarden de Nederlandse nationaliteit verkrijgen op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN. Zie voor meer informatie over de situatie van voor 1 april 2003 voorafgaande teksten in de Handleiding.
Uitsluitend de kinderen die in het koninklijk besluit zijn vermeld, zijn met de ouder(s) meegenaturaliseerd. Een kind dat ten onrechte in het koninklijk besluit is vermeld, omdat het - achteraf bezien - niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening, bezit eveneens de Nederlandse nationaliteit. In dat geval kan worden overwogen om tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan op grond van artikel 14, eerste lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN).
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, vierde lid, RWN wordt de wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder op zijn of haar verzoek in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het kind. De reden hiervoor is dat de wetgever wil voorkomen dat de rechtspositie van het kind door de enkele wil van de naturaliserende ouder wordt gewijzigd (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Een kind jonger dan twaalf jaar wordt ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze omtrent de medeverlening naar voren te brengen. Een kind van twaalf tot zestien jaar kan, indien daar om wordt verzocht, een zienswijze hieromtrent naar voren brengen. Een kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek om (mede)naturalisatie zestien jaar of ouder is, is in beginsel verplicht om in persoon te verklaren in te stemmen met de medeverlening (artikel 31, derde lid, BVVN in samenhang met artikel 3 BVVN) (zie hierover ook de uitgebreide toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
Artikel 11 RWN bepaalt dat het kind voor wie (mede)naturalisatie wordt verzocht “toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf” in het Koninkrijk moet hebben (deze vereisten gelden niet voor een kind als bedoeld in het zesde lid). Het begrip “toelating voor onbepaalde tijd” wordt omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Het begrip “hoofdverblijf” wordt omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Sedert de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 dienen alle minderjarige vreemdelingen – ook vreemdelingen jonger dan twaalf jaar – in het bezit te zijn van een eigen verblijfsdocument.56 Bij de indiening van het verzoek om (mede)naturalisatie moet aan de hand van dat verblijfsdocument worden aangetoond dat het kind “toelating voor onbepaalde tijd” in hier bedoelde zin heeft. Een kopie van het betreffende verblijfsdocument wordt door de burgemeester met het advies verzonden naar de IND (zie ook de toelichting bij artikel 7 RWN).
In het onderhavige artikel is niet bepaald dat de betreffende persoon de verplichting heeft afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Dit is in overeenstemming met het Verdrag van Straatsburg,57 waaruit voortvloeit dat een minderjarige die de nationaliteit van een van zijn ouders verkrijgt, de oorspronkelijke nationaliteit behoudt. Personen die worden (mee)genaturaliseerd met toepassing van onderhavig artikel, behoeven dan ook geen afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.58 Dit laat onverlet dat de nationaliteitswetgeving van het land waar betrokkene tevens de nationaliteit van bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit.
Voor minderjarige kinderen en jongvolwassenen die met toepassing van het onderhavige artikel worden (mede)genaturaliseerd geldt niet het inburgeringsvereiste. De naturalisatietoets behoeft dan ook niet te worden afgelegd.
Voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie op grond van artikel 11, vierde lid, RWN wordt ingediend zestien jaar of ouder is, geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Medenaturalisandi van 16 of 17 jaar (artikel 11, derde lid, RWN) zijn niet verplicht om de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen, dit is nog niet geregeld door de wetgever. Hier wordt op termijn door de wetgever in voorzien. (zie ook de toelichting bij artikel 6, 7 en 8, eerste lid onder e, RWN).
Indien een ouder heeft verzocht om medeverlening voor een minderjarige, terwijl de minderjarige niet voldoet aan de geldende voorwaarden, worden de personalia van het kind niet vermeld in het koninklijk besluit en wordt het verzoek om medeverlening van het kind schriftelijk afgewezen. Hetzelfde geldt uiteraard voor een zelfstandig verzoek op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN. De afwijzende beslissing is een beschikking in de zin van de Awb, waartegen de gebruikelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend (zie ook de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.11).
In artikel 31 BVVN is aangegeven welke gegevens de verzoeker over zichzelf en over het (mede) te naturaliseren kind moet verstrekken. Indien deze gegevens niet of onvoldoende worden verstrekt, kan de Minister, na inverzuimstelling, besluiten het verzoek buiten behandeling te stellen met toepassing van artikel 4:5 Awb (zie de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.7.3). Ingevolge artikel 4:5, vierde lid, Awb dient de Minister zijn besluit tot buitenbehandelingstelling aan de aanvrager bekend te maken binnen vier weken nadat de aanvraag onvoldoende is aangevuld of nadat de voor de aanvulling gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Indien deze vier weken zijn verstreken, mag niet meer worden gekozen voor buitenbehandelingstelling, maar zal de Minister alsnog inhoudelijk moeten beslissen op het verzoek om (mede)naturalisatie. In deze situatie zal dat betekenen dat het verzoek wordt afgewezen. De beslissing van de Minister is een beschikking waartegen op grond van de Awb rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
56 Bij minderjarige EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen kan het voorkomen dat zij rechtstreeks verblijfsrecht ontlenen aan het EG-verdrag of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, maar niet in het bezit zijn van een verblijfsdocument. Om te kunnen beoordelen of een minderjarige EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan voor wie (mede)naturalisatie wordt verzocht, is toegelaten, dient in beginsel ook door een EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan een verblijfsdocument te worden overgelegd. Echter, ingevolge artikel 4.21, tweede lid Vb 2000 wordt geen document anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar, tenzij zij er naar het oordeel van Onze Minister een redelijk belang bij hebben in het bezit van zulk een document te worden gesteld. Als er geen verblijfsdocument is, kan de toelating worden bepaald aan de hand van een uittreksel GBA waarop de verblijfstitel-gegevens van het kind vermeld staan.
57 Het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, is op 2 februari 1993 totstandgekomen.
58 Zie ook Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1998-1999, 25 891 (R 1609), nr. 5, p. 2
Q
Paragraaf 1.1/15-1-c Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c RWN komt te luiden:
Door de verstrekking van één van laatstbedoelde documenten wordt de verliestermijn van tien jaren gestuit. In het document moet op grond van artikel 3, zesde lid Paspoortwet het Nederlanderschap van de houder zijn vermeld. Behalve door afgifte van een Nederlands paspoort of een Nederlandse identiteitskaart wordt de termijn ook gestuit bij afgifte van een:
• Nederlands diplomatiek paspoort;
• Nederlands dienstpaspoort;
• Nederlands noodpaspoort of laissez-passer;
• ander reisdocument zoals bedoeld in artikel 2 onder g Paspoortwet.
Vanaf de dag van de verstrekking van een dergelijk document begint een nieuwe verliestermijn van tien jaren te lopen (artikel 15, vierde lid, RWN). Dus, als men er - steeds binnen tien jaren - voor zorgt in het bezit te worden gesteld van bedoelde verklaring van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument, kan het Nederlanderschap nimmer op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN verloren gaan door verblijf in het buitenland.
R
16-2-e Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e RWN komt te luiden:
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat de onderhavige bepaling geldt vanaf 1 januari 1985.
Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die verlies van het Nederlanderschap betekent, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Met de zinsnede “het land van de door hem verkregen nationaliteit” wordt niet het Nederlanderschap, maar een vreemde nationaliteit bedoeld.
De ouders van een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit, geboren in Nederland, verkrijgen beiden vrijwillig de Russische nationaliteit en het kind deelt in deze verkrijging. De ouders en het kind hebben hoofdverblijf in Rusland. Het kind voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid onder e RWN omdat hij weliswaar hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen, Rusland, maar niet in Rusland is geboren. Dit betekent dat hij het Nederlanderschap verliest op de datum van de verkrijging van de Russische nationaliteit.
S
16-2-f Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f RWN komt te luiden:
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN geldt vanaf 1 januari 1985.
Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die tot verlies van het Nederlanderschap leidt, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Met de zinsnede “het land van de door hem verkregen nationaliteit” wordt niet het Nederlanderschap, maar een vreemde nationaliteit bedoeld.
Een Nederlandse jongen wordt op 10-jarige leeftijd geadopteerd door een Amerikaanse man en verkrijgt hierdoor de Amerikaanse nationaliteit. De jongen had al sinds zijn 4e jaar onafgebroken hoofdverblijf in Amerika. Dit betekent dat hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid onder f RWN waardoor het verlies van het Nederlanderschap voor hem niet intreedt.
T
De titel “23-alg Toelichting algemeen” onder artikel 23 RWN vervalt.
U
23-1 Ad artikel 23, eerste lid RWN komt te luiden:
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden vastgesteld ter uitvoering van deze rijkswet.
Het onderhavige artikel is een delegatiebepaling. Dit artikel geeft de rijksregering de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regels te stellen voor de uitvoering van de RWN. Ter uitvoering van de RWN zijn de volgende algemene maatregelen van rijksbestuur van toepassing:
• Besluit naturalisatietoets, houdende regels ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (besluit van 15 april 2002 (Stb. 197);
• Besluit optie- en naturalisatiegelden, tot uitvoering van artikel 13 RWN (besluit van 17 juni 2002 (Stb. 325);
• Besluit bericht omtrent toelating, tot uitvoering van artikel 13, tweede lid, RWN (besluit van 20 maart 2003 (Stb. 119);
• Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 RWN (besluit van 15 april 2002 (Stb. 231);
• Besluit DNA-onderzoek vaderschap (besluit van 20 oktober 2008 (Stb. 417).
Gelet op de woorden “bij of krachtens” in artikel 23 RWN, kan binnen deze algemene maatregelen van rijksbestuur verder worden gedelegeerd naar onderliggende (ministeriële) regelgeving. Daarbij kan worden gedacht aan procedurevoorschriften of aan regels om ontheffing te verlenen.
N.B. De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 is een circulaire en heeft niet de status van ministeriële regeling.
V
23-2 Ad artikel 23, tweede lid, RWN
W
23-3 Ad artikel 23, derde lid, RWN
De cursieve niet-vet gedrukte tekst “Ad artikel 23, derde lid” direct onder de titel vervalt.
X
Model 2.22a Circulaire voor Optie/Naturalisatieverzoeken in het buitenland RWN komt te luiden als aangegeven in bijlage 1.
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 15 december 2009
De Minister van Justitie,
namens deze:
de directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,
R.K. Visser.
Ambassade/ Consulaat Generaal te : .....
contactpersoon: .....
telefoon: .....
e-mail: .....
Betreft:
□ man, naam: .....
□ vrouw, naam: .....
□ .....(aantal) mee te naturaliseren minderjarige kinderen:
waarvan ..... 12 jaar of ouder
waarvan ..... 16 jaar of ouder
□ Model 2.1a (meerderjarig)
Verzoek op grond van
□ artikel 8 lid 2 RWN, gehuwd met Nederlander
□ artikel 8 lid 2 RWN, oud-Nederlander
□ artikel 8 lid 2 RWN, als meerderjarige geadopteerd
□ en artikel 10 RWN (toelichting geven bij punt 15)
□ Model 2.1a (minderjarig), verzoek op grond van artikel 11 lid 6 RWN, medeverlening
– Bewijs van identiteit (één aanvinken)
□ Gewaarmerkt kopie van de originele (buitenlandse) geboorteakte (gelegaliseerd of met apostille (+ vertaling en, indien gelegaliseerd, vragenlijst)), of
□ Uittreksel geboorteregister (indien geboren in het Koninkrijk)
□ Gewaarmerkt kopie van gelegaliseerde notariële akte (in geval van China moet de akte door de Nederlandse vertegenwoordiging te China zijn gelegaliseerd), stukken meesturen
□ Ander document (toelichting geven bij punt 15)
□ Beroep op bewijsnood overleggen geboorteakte, (toelichting geven bij punt 15), bewijsstukken meesturen
□ Niet van toepassing, (toelichting geven bij punt 15)
□ Niet akkoord, (toelichting geven bij punt 15)
– Bewijs van nationaliteit (één aanvinken)
□ Paspoort, kopieën identiteitspagina, pagina geldigheid en de pagina’s met in- en uitreisstempels meesturen
□ Beroep op bewijsnood overleggen geldig paspoort, (toelichting geven bij punt 15), bewijsstukken meesturen
□ Niet van toepassing, (toelichting geven bij punt 15)
□ Niet akkoord, (toelichting geven bij punt 15)
□ akkoord
□ niet akkoord, (toelichting geven bij punt 15)
□ akkoord, (hoofd)verzoeker is:
□ oud-Nederlander, de volgende stukken meesturen:
– bewijs van Oud-Nederlanderschap (bijvoorbeeld een uittreksel van de geboorteakte)
□ gehuwd met Nederlander, de volgende stukken meesturen:
– bewijs van Nederlanderschap van de echtgenoot (kopie NL paspoort)
– bewijs van drie jaar onafgebroken gehuwd samenwonen op hetzelfde adres met de Nederlandse echtgenoot1
– gewaarmerkt kopie huwelijksakte of akte geregistreerd partnerschap (zonodig: gelegaliseerd of van apostille voorzien)
– bewijs van voldoende middelen van bestaan van de Nederlandse echtgenoot (tenzij deze ouder is dan 65 jaar)2
– indien van toepassing: gewaarmerkt kopie gelegaliseerde verstotingsakte (zonder blijk van instemming vrouw geen huwelijksontbinding)
□ bij meerderjarigheid geadopteerd de volgende stukken meesturen:
– bewijs van adoptie binnen het Koninkrijk door ten minste één Nederlandse ouder
□ niet akkoord (toelichting geven bij punt 15)
.....
N.B. de volgende stukken altijd meesturen
– bewijs van inschrijving in land van verblijf (indien mogelijk, anders verklaring van eigen ambassade)
– verblijfsvergunning van land van verblijf (inclusief vermelding geldigheidsduur)
.....
□ akkoord (bewijsstukken reeds overgelegd in het kader van punt 4), verzoeker is:
□ oud-Nederlander
□ gehuwd met Nederlander
□ bij meerderjarigheid binnen het Koninkrijk geadopteerd door tenminste één Nederlandse ouder
□ niet akkoord, (toelichting geven bij punt 15)
□ akkoord, model 2.30a volledig ingevuld en ondertekend meesturen
□ niet akkoord, (toelichting geven bij punt 15)
□ niet mogelijk, bewijsstuk(ken)meesturen (toelichting geven bij punt 15)
□ akkoord
□ Inburgeringsdiploma / certificaat Naturalisatietoets, kopie meesturen
□ Ontheffing, gewaarmerkt kopie ontheffingsgrond meesturen
□ Advies haalbaarheidsonderzoek ROC Amsterdam + geslaagdbrief TGN
□ Gemotiveerde verklaring van arts of deskundige (op dag van indiening niet ouder dan zes maanden), indien nodig met (gelegaliseerde) vertaling
□ Ander document, namelijk..... (toelichting geven bij punt 15)
□ Vrijstelling, gewaarmerkt kopie vrijstellingsgrond meesturen
□ Verzoeker is Molukker en valt onder de Wet betreffende positie van Molukkers d.d. 9 september 1976
□ Nederlands diploma (uitgereikt op basis van een Nederlandse onderwijswet voor onderwijs van hoger niveau dan het basisonderwijs)
□ Diploma, uitgereikt op wettelijke basis anders dan een onderwijswet, nadat onderwijs in de Nederlandse taal is gevolgd
□ Diploma Staatsexamen Nederlands als tweede taal (NT-2), programma I of II
□ Verkorte Vrijstellingstoets (niveau B1 behaald)
□ Tijdens leerplichtige leeftijd (tussen 5 en 16 jaar) tenminste 8 jaren in Nederland gewoond
□ Belgisch diploma met een voldoende voor het vak Nederlands + cijferlijst (beide documenten voorzien van apostille)
□ Surinaams diploma met voldoende voor het vak Nederlands + cijferlijst (beide documenten voorzien van apostille)
□ Diploma van het Europees baccalaureaat van de Europese school, met Nederlands als 1e of 2e taal en een voldoende voor het vak Nederlands
□ Getuigschrift International baccalaureaat Middle Years Certificate, International General Certificate of Secondary Education of International Baccalaureaat met een voldoende voor het vak Nederlands
□ WIN-Certificaat, met bijbehorende verklaring van de school, met voldoende taalniveau (NT-2) voor alle taalonderdelen in combinatie met:
□ voldoende MO niveau (t/m 31 augustus 2001 85% of hoger, vanaf 1 september 2001 80% of hoger); of
□ onvoldoende MO niveau + geslaagd brief KNS; of
□ onvoldoende MO niveau + deel 1 van de naturalisatietoets zoals die tot 1 januari 2007 gold.
□ WIN-Certificaat, met bijbehorende verklaring van de school, met voldoende MO-niveau, maar onvoldoende taalniveau (voor één of meerdere onderdelen) in combinatie met:
□ geslaagdbrief decentraal praktijkdeel, Toets Gesproken Nederlands en Elektronisch Praktijkexamen van het inburgeringsexamen; of
□ certificaat oudkomers met alle taalonderdelen op ten minste niveau 2; of
□ verklaring Educatie waarbij de toetsen op voldoende niveau zijn gehaald vóór 1januari 2007
□ Certificaat Oudkomers, met bijbehorende verklaring van de school, met voldoende taalniveau (NT-2) voor alle taalonderdelen met
□ geslaagdbrief KNS; of
□ WIN-certificaat met voldoende MO-niveau; of
□ deel 1 van de naturalisatietoets zoals die tot 1 januari 2007 gold
□ Verklaring Educatie waarbij de toetsen op voldoende niveau zijn gehaald vóór 1 januari 2007 in combinatie met:
□ geslaagdbrief KNS; of
□ deel 1 van de naturalisatietoets zoals die tot 1 januari 2007 gold; of
□ WIN-certificaat en bijbehorende ROC-verklaring met voldoende niveau MO-gedeelte.
□ Certificaat Nederlands als Vreemde Taal (CnaVT) :
□ Certificaat Profiel Maatschappelijke Taalvaardigheid (ERK-niveau B1); of
□ Cerfiticaat Profiel Professionele Taalvaardigheid (ERK-niveau B2); of
□ Certificaat Profiel Taalvaardigheid Hoger Onderwijs (ERK-niveau B2); of
□ Certificaat Profiel Academische Taalvaardigheid (ERK-niveau C1)
In combinatie met:
□ geslaagdbrief KNS; of
□ deel 1 van de naturalisatietoets zoals die tot 1 januari 2007 gold; of
□ WIN-certificaat en bijbehorende ROC-verklaring met voldoende niveau MO-gedeelte.
□ Deel 1 van de naturalisatietoets, zoals die tot 1 januari 2007 gold, in combinatie met:
□ IBG resultatenbrief mbt. de taalonderdelen van het inburgeringsexamen (geslaagd Toets Gesproken Nederlands en Elektronisch Praktijkexamen)
□ Beschikking tot vrijstelling of ontheffing van het inburgeringsprogramma, in het kader van de WIN afgegeven door het College B&W o.g.v. artikel 3, eerste lid aanhef en onder e (alleen indien beschikking is afgeven op grond van de reeds verworven kennis), f en g, BNT
□ niet akkoord, (toelichting geven bij punt 15)
□ niet van toepassing, (toelichting geven bij punt 15)
□ akkoord
□ niet akkoord, (zonodig toelichting geven bij punt 15)
.....
N.B. de volgende stukken altijd meesturen
– Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag, model 2.3, volledig ingevuld en ondertekend
– Uittreksel(s) Justitiële documentatiedienst(en) van het(/de) land(en) waar betrokkene in de vier jaar voorafgaand aan de indiening van het naturalisatieverzoek heeft gewoond (niet ouder dan zes maanden), zonodig inclusief (gelegaliseerde) vertaling(en) (indien niet opgesteld in Engels, Duits of Frans)
.....
□ Wel bereid, model 2.4a, volledig ingevuld en ondertekend meesturen
□ Niet bereid, verzoeker doet een beroep op de volgende uitzonderingsmogelijkheid:
□ kosten voor het doen van afstand zijn te hoog
□ substantieel financieel nadeel
□ verplichting tot vervullen of afkopen dienstplicht voor het doen van afstand
□ kan geen contact opnemen met autoriteiten land van herkomst
□ bijzondere en objectief waardeerbare redenen om geen afstand te doen
□ geen toestemming van Egytische/Saudi-Arabische/Libanese/IJslandse autoriteiten tot het doen van afstand van die nationaliteit,
In alle voorgaande gevallen model 2.4a (volledig ingevuld en ondertekend), (gelegaliseerde) bewijsstukken en een toelichting van betrokkene zelf meesturen
□ Hoeft geen afstand te doen, want:
□ automatisch verlies (A-land)
□ geen automatisch verlies, maar doen van afstand is niet mogelijk (C-land)
□ gehuwd met Nederlander
□ erkend als vluchteling in het land van vestiging
□ onderdaan van een door Nederland niet erkende staat
□ onderdaan van een staat die partij is bij het Tweede Protocol
□ vijf jaar aaneengesloten hoofdverblijf in het Koninkrijk vóór meerderjarigheid
□ Verklaring in verband met verlies van de Egyptische/Oostenrijkse/Zuid-Afrikaanse nationaliteit
□ akkoord, model 2.5a volledig ingevuld en ondertekend meesturen
□ niet akkoord (toelichting geven bij punt 15)
□ akkoord
□ niet akkoord (toelichting geven bij punt 15)
□ afwijking op grond van artikel 10 RWN (toelichting geven bij punt 15)
NB: Indien sprake is van meerdere minderjarigen (in verschillende leeftijdscategorieën) voor wie medenaturalisatie wordt verzocht, stuur dan voor iedere minderjarige de vereiste documenten en modellen mee.
Het kind/ de kinderen waarvoor op grond van artikel 11 lid 6 RWN om medeverlening wordt verzocht, heeft/hebben geenhoofdverblijf in het land waarvan hij/zij onderdaan is/zijn (artikel 11 lid 6 RWN)
□ akkoord
□ niet akkoord, (toelichting geven bij punt 15)
□ .... minderjarige(n) tussen de 12 en 16 jaar
– (indien gewenst) zienswijze, model 2.1a of model 2.10a meesturen
□ .... minderjarige(n) van 16 jaar en ouder
– (verplicht) instemming met verkrijging van het Nederlanderschap, model 2.1a meesturen
– bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid:
□ akkoord, model 2.30a volledig ingevuld en ondertekend meesturen, bij verzoek ingediend o.g.v. artikel 10
□ niet akkoord, (toelichting geven bij punt 15)
□ niet mogelijk bewijsstuk(ken) meesturen (+ toelichting geven bij punt 15)
– verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag, model 2.3a, volledig ingevuld en ondertekendmeesturen
□ Uittreksel(s) Justitiële documentatiedienst(en) van het(/de) land(en) waar betrokkene in de vier jaar voorafgaand aan de indiening van het naturalisatieverzoek heeft gewoond meesturen
– openbare orde:
□ akkoord
□ niet akkoord, (zonodig toelichting geven bij punt 15)
– (indien gewenst) zienswijze omtrent naamsvaststelling, model 2.6a of 2.11a meesturen
– (indien gewenst) zienswijze omtrent naamswijziging, model 2.6a of 2.11a meesturen
Zienswijzen andere ouder/ wettelijk vertegenwoordiger
□ (indien gewenst) zienswijze, model 2.14a + kopie identiteitsbewijs meesturen
□ (indien gewenst) zienswijze omtrent naamsvaststelling, model 2.15a meesturen
□ (indien gewenst) zienswijze omtrent naamswijziging, model 2.16a meesturen
.....
N.B. de volgende stukken meesturen voor ieder kind waarvoor om medenaturalisatiewordt verzocht
– Bewijsstukken met betrekking tot de identiteit en de nationaliteit (zie punt 2. Verificatie persoonsgegevens)
– Bewijsstukken feitelijk behoren tot het gezin van de ouder (uit deze stukken moeten de samenwoning én verzorging en opvoeding (financiële afhankelijkheid) blijken)
– Bewijsstukken familierechtelijke betrekking tussen kind/kinderen en ouder
Vervolg stukken die voor ieder kind waarvoor om medenaturalisatie wordt verzocht mee moeten worden gestuurd
– Bewijsstukken omtrent het gezag over kind/kinderen
– Bewijs van inschrijving in land van verblijf
– Verblijfsvergunning van land van verblijf
.....
□ Verzoek om naamsvaststelling (onder meer verplicht indien verzoeker afkomstig is uit één van de volgende landen: Afghanistan, Bangladesh, Egypte, Ethiopië, India, Indonesië, Irak, Democratische Republiek Congo, Nepal, Pakistan, Soedan, Somalië, Sri Lanka)
□ akkoord, model 2.6a volledig ingevuld en ondertekend meesturen
□ niet akkoord, (toelichting geven bij punt 15)
□ Verzoek om naamswijziging (indien door verzoeker gewenst en alleen mogelijk in de situaties beschreven in de toelichting op artikel 12 lid 2 RWN))
□ akkoord, model 2.7a volledig ingevuld en ondertekend meesturen
□ niet akkoord, (toelichting geven bij punt 15)
□ geen verzoek, wel aan verzoeker uitgelegd dat naamswijziging mogelijk is
□ akkoord, model 2.8a (verklaring ingelicht over betaling naturalisatiegelden) volledig ingevuld en ondertekend meesturen
□ hoog tarief betaald, betalingsbewijs meesturen
□ besluit ontheffing betaling leges, model 2.24a meesturen
□ niet akkoord, (toelichting geven bij punt 15)
□ geen bezwaar
□ bezwaar (toelichting geven bij punt 15), model 2.21a (verklaring geïnformeerd over negatief advies) volledig ingevuld en ondertekend meesturen
□ nee
□ ja:
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
.....
..... | ..... | ..... |
(plaats) (datum) | (functie en handtekening) | (Dienststempel Ambassade/Consulaat -Generaal) |
Laboratorium Baseclear is geaccrediteerd door de Raad van Accreditatie voor het uitvoeren van vaderschapsonderzoek dat voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. De handleiding is daarom aangepast en BaseClear wordt nu ook genoemd. Via Verilabs, de commerciële tak van Baseclear, kan een vaderschapsonderzoek worden aangevraagd en betaald, maar het vaderschapsonderzoek zelf wordt uitgevoerd door het laboratorium van Baseclear.
Bij Baseclear worden ook thuistesten uitgevoerd. Deze voldoen echter niet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek en worden derhalve niet geaccepteerd.
Paragraaf 5-3 Toelichting ad artikel 5, derde lid (zwakke adoptie), inclusief de bijlage en paragraaf 5-4 Toelichting ad artikel 5, vierde lid, worden verwijderd omdat artikel 5, derde lid en vierde lid niet meer bestaan sinds 1 januari 2004, maar zijn verplaatst naar artikel 5a.
De bijlage bij artikel 5a RWN over de landen die aangesloten zijn bij het Haagse adoptieverdrag is bijgewerkt tot 1 december 2009. Er zijn landen toegevoegd aan de lijst, maar ook landen verwijderd die geen partij meer zijn bij het Haags Adoptieverdrag.
Bij paragraaf 5c-alg wordt de toelichting op dit artikel toegevoegd en gemeld dat kinderen van kinderen die op grond van artikel 5, 5a of 5b worden geadopteerd en hierdoor het Nederlanderschap verkrijgen, delen in de verkrijging van het Nederlanderschap.
In de paragrafen 2.2.4.3 (Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag), 2.3.1 (Bevoegdheid burgemeester), 2.4.2.2 (Verblijfsrechtelijke status optant) en 2.4.2.3 (Geen gevaar voor de openbare orde, etc.) van de toelichting op artikel 6 RWN werd nog verwezen naar de optiemogelijkheid van artikel V, eerste lid RRWN (2003), welke optiemogelijkheid reeds per 31 maart 2005 beëindigd is. (Zie de toelichting op artikel V, eerste lid, RRWN (2003). Bovendien ontbrak hier – voorzover van toepassing – de optiemogelijkheid van artikel II RRWN (2008).
De voorbeelden over de vraag wanneer bewijsnood kan worden aangenomen zijn in deze paragrafen aangepast.
In de toelichting op de artikelen 7 en 11 RWN zijn tekstgedeelten vervallen, die nog verwezen naar het beleid van vóór 1 april 2003 en voor de huidige uitvoeringspraktijk niet meer relevant worden geacht.
De voorbeelden over de vraag wanneer bewijsnood kan worden aangenomen zijn in deze paragrafen aangepast.
In TBN 2008/8 is de toelichting op artikel 4 RWN herzien naar aanleiding van de wijziging van artikel 4 in de Rijkswet, die per 1 maart 2009 in werking is getreden. In artikel 4 RWN is vastgelegd in welke gevallen een minderjarige door erkenning of door wettiging zonder erkenning het Nederlanderschap verkrijgt of kan verkrijgen.
Bij de herziening van de toelichting op artikel 4 RWN is de toelichting op artikel 8, vijfde lid RWN niet meegenomen. Aangezien in artikel 8, vijfde lid RWN is vastgelegd dat een verkorte termijn van toelating en hoofdverblijf geldt voor de meerderjarige die, al dan niet als minderjarige, erkend is of zonder erkenning is gewettigd, behoefde de toelichting op artikel 8 vijfde lid RWN echter ook aanpassingen en aanvullingen. Deze zijn nu in de toelichting op artikel 8 vijfde lid RWN aangebracht. Ook is de tekst verduidelijkt en is een voorbeeld toegevoegd.
In paragraaf 15-1-c, stuiting van de verliestermijn, wordt toegevoegd dat niet alleen afgifte van een Nederlands paspoort leidt tot stuiting van de termijn van artikel 15, eerste lid onder c RWN, maar ook een aantal andere documenten (zie artikel 2 Paspoortwet).
In paragraaf 16-2-e Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e wordt de zinsnede “het land van de door hem verkregen nationaliteit” verduidelijkt en een voorbeeld toegevoegd.
In paragraaf 16-2-f Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f wordt de zinsnede “het land van de door hem verkregen nationaliteit” verduidelijkt en een voorbeeld toegevoegd.
De titel “23-alg Toelichting algemeen” in de toelichting op artikel 23 RWN bevat geen tekstgedeelte en kan dus vervallen.
In de kopjes van de paragrafen “23-1 Toelichting ad artikel 23, eerste lid, “23-2 Toelichting ad artikel 23, tweede lid”, en “23-3 Toelichting ad artikel 23, eerste lid” in de toelichting op artikel 23 RWN is voor een consistente benaming van de paragrafen het woord “Toelichting” toegevoegd.
Voorts is onder paragraaf 23-1 in de opsomming van algemene maatregelen van rijksbestuur het Besluit DNA-onderzoek vaderschap toegevoegd.
In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat het huidige adviesblad voor verzoeken om naturalisatie, ingediend in het buitenland, niet voldoende ondersteuning biedt, noch in kwalitatief opzicht, noch in het kader van volledigheid van de adviezen. Daarom wordt het adviesblad voor in het buitenland in te dienen verzoeken aangepast. In het nieuwe adviesblad wordt duidelijk aangegeven welke documenten meegezonden moeten worden met het verzoek om naturalisatie.
De Minister van Justitie,
namens deze:
de directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,
R.K. Visser.
RRWN van 27 juni 2008, stb. 270. Zie voor de inhoud van deze optieregeling ook de toelichting op artikel 6, eerste lid onder c, RWN, sub 6.
RRWN van 27 juni 2008, stb. 270. Zie voor de inhoud van deze optieregeling ook de toelichting op artikel 6, eerste lid onder c, RWN, sub 6.
RRWN van 27 juni 2008, stb. 270. Zie voor de inhoud van deze optieregeling ook de toelichting op artikel 6, eerste lid onder c, RWN, sub 6.
RRWN van 27 juni 2008, stb. 270. Zie voor de inhoud van deze optieregeling ook de toelichting op artikel 6, eerste lid onder c, RWN, sub 6.
De samenwoning kan worden aangetoond door GBA-uittreksels uit het land van vestiging. Indien er geen instantie als de GBA is in het land van vestiging moeten er meerdere (officiële) bewijsstukken worden overgelegd waaruit duidelijk blijkt dat beide partners sedert drie jaar op hetzelfde adres wonen. Deze stukken moeten gedateerd en van een adres voorzien zijn (bijvoorbeeld huurcontracten, salarisstroken, belastingaangiftes, bankafschriften, brieven van verzekeringsmaatschappijen, afspraakbrieven of rekeningen van telefoon, artsen/medische instellingen, lidmaatschappen e.d.). N.b. Aangezien aangetoond moet worden dat beide partners op hetzelfde adres wonen, moeten er stukken overgelegd worden van beide partners en dus niet alleen van de verzoeker.
als bewijs van voldoende middelen van bestaan moeten bijvoorbeeld de arbeidsovereenkomst en (recente) loonstroken, dan wel uitkeringsspecificaties overgelegd worden. Zie voor meer informatie over de te overleggen stukken en de informatie die uit deze stukken moet blijken de bijlage bij het formulier “aanvraag verblijfsvergunning regulier met MVV” op http://www.ind.nl/NL/algemeen/brochures/downloaden/
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2009-20414.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.