Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening | Staatsblad 2024, 368 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening | Staatsblad 2024, 368 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 17 juni 2024, nr. 2024-0000344265;
Gelet op de artikelen 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, en 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 24 juli 2024, nr.W04.24.00140/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 18 november 2024, nr. 2024-0000826964;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 2.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
B
Het opschrift van artikel 2.8 komt te luiden:
C
Artikel 2.22 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt toegevoegd «of gereedmelding, bedoeld in artikel 2.21».
2. In het tweede lid wordt «de artikelen 2.27 en 2.29» vervangen door «artikel 2.29».
D
Artikel 2.24 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Voor de toepassing van deze afdeling wordt een bouwwerk waaroverheen een weg, spoorweg of waterweg loopt aangemerkt als een bouwwerk met een dak.
E
Artikel 2.25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt na «verrichten» een komma geplaatst.
2. Onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; of» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. een bouwwerk is waaroverheen een weg, spoorweg of waterweg loopt.
F
Artikel 2.26 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt na «verrichten» een komma geplaatst.
b. Onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel a door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «; of» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. de draagconstructie of de indeling in brandcompartimenten, subbrandcompartimenten of beschermde subbrandcompartimenten wijzigt.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt na «verrichten» een komma geplaatst.
b. Onderdeel d komt te luiden:
d. een schotelantenne:
1°. met een doorsnede van meer dan 2 m; of
2°. waarvan de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, hoger is dan 3 m.
3. In het derde lid wordt na «of» een komma geplaatst.
G
Artikel 2.27 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «vernieuwen of veranderen» vervangen door «vernieuwen, veranderen of vergroten».
b. Aan onderdeel 3 wordt toegevoegd «, anders dan isolatie in een bestaande spouw met instandhouding van het bestaande buitengevelblad».
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel d vervalt «anders dan het aanbrengen van isolatie in een bestaande spouw met instandhouding van het bestaande buitengevelblad,».
b. Aan onderdeel f wordt onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel 1 door een puntkomma en onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel 2 door «; en» een onderdeel toegevoegd, luidende:
3°. niet is voorzien van een verdiepingsvloer of loopbrug;.
c. Onderdeel g komt te luiden:
g. een op de grond staand zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver;.
d. Aan het slot van onderdeel i wordt «; of» vervangen door een puntkomma.
e. Onderdeel j komt te luiden:
j. een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand, terreininrichting of andere hulpconstructie die functioneel is voor bouw-, onderhouds- of sloopwerkzaamheden, tijdelijke werkzaamheden in de grond-, weg- of waterbouw of werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 3.322, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij plaatsing op of in de onmiddellijke nabijheid van het terrein waarop die werkzaamheden worden verricht;.
f. Na onderdeel j worden vier onderdelen toegevoegd, luidende:
k. een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking;
l. een zonwering, rolhek, luik of rolluik aan of in een gebouw;
m. een afscheiding tussen balkons of dakterrassen;
n. een bouwwerk voor een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het meten van de luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, dat niet hoger is dan 5 m.
H
Artikel 2.28 komt te luiden:
I
In artikel 2.30, eerste lid, wordt «is artikel 2.29 niet van toepassing» vervangen door «is alleen artikel 2.29, onder a, van toepassing».
J
Artikel 3.97 komt te luiden:
K
Na artikel 3.97 wordt een tabel ingevoegd, luidende:
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
||
---|---|---|---|
bereikbaarheid van een gebouw |
|||
artikel |
3,98 |
||
* |
|||
1 |
Woonfunctie |
||
a. |
woonwagen |
– |
|
b. |
andere woonfunctie |
* |
|
5 |
Industriefunctie |
||
a. |
lichte industriefunctie |
– |
|
b. |
andere industriefunctie |
* |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
|
Alle niet hierboven genoemd gebruiksfuncties |
* |
L
Artikel 3.98 komt te luiden:
Een verhard pad waarover voor personen met een functiebeperking een route loopt tussen de openbare weg en een gebouw wordt in stand gehouden als dit pad is aangelegd om te voldoen aan de eisen voor de bereikbaarheid van het gebouw die golden bij de bouw van het gebouw.
M
Artikel 3.98a vervalt.
N
In artikel 3.142, eerste lid, wordt na «onderwijsfunctie voor basisonderwijs» ingevoegd «als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020 of speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra».
O
Artikel 3.143 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «onderwijsfunctie voor basisonderwijs» ingevoegd «als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020 of speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra».
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel a, komt te luiden:
a. functioneert continu op:
1°. de gangbare elektrische netspanning, waarbij een tijdelijke onderbreking van de elektrische aansluiting de ingestelde signaalniveaus niet verstoort; of
2°. een elektrische voeding met een signaalfunctie als de capaciteit van die voeding een minimumniveau heeft bereikt;.
b. In onderdeel d wordt na de puntkomma ingevoegd «en».
c. In onderdeel e, onder 3°, wordt «; en» vervangen door een punt.
d. Onderdeel f vervalt.
P
Artikel 3.144 vervalt.
Q
In artikel 4.10, tweede lid, wordt «paragraaf 4.6.1» vervangen door «paragrafen 4.6.1 en 4.6.3».
R
Artikel 4.30 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt na «de artikelen 4.25» ingevoegd «, 4.172, 4.182, 4.189».
2. Onder verlettering van de onderdelen a tot en met c tot c tot en met e, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
a. 1 : 6 als het hoogteverschil niet groter is dan 0,05 m;
b. 1 : 10 als het hoogteverschil groter is dan 0,05 m, maar niet groter dan 0,10 m;.
3. Onderdeel c (nieuw) komt te luiden:
c. 1 : 12 als het hoogteverschil groter is dan 0,10 m, maar niet groter dan 0,25 m;.
S
Artikel 4.31 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na «de artikelen 4.25» ingevoegd «, 4.172, 4.182, 4.189».
2. Er wordt een zin toegevoegd, luidende: Dit geldt niet als het hoogteverschil van de hellingbaan kleiner is dan 0,03 m.
T
Aan artikel 4.172, derde lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Een hoogteverschil groter dan 0,02 m op ten minste een route tussen de toegang van de bergruimte en het aansluitende terrein of een gemeenschappelijke verkeersruimte wordt overbrugd door een lift of een hellingbaan.
U
Tabel 4.179 komt te luiden:
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
waarden |
||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
vrije doorgang: doorgang |
vrije doorgang: verkeersroute |
hoofdtoegang |
overbrugging van hoogteverschillen |
vrije doorgang: doorgang |
vrije doorgang: verkeersroute |
|||||||||||||||
artikel |
4,180 |
4,181 |
4.181a |
4,182 |
4,180 |
4,181 |
||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 en 2 |
1 |
||
1 |
Woonfunctie |
[m] |
[m] |
|||||||||||||||||
a. |
woonwagen |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2,1 |
2,1 |
|
b. |
andere woonfunctie |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
2,3 |
2,3 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||||||||||||
a. |
voor alcoholgebruik |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
7 |
2,1 |
2,1 |
|
b. |
voor het aanschouwen van sport, voor film, |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
7 |
2,1 |
2,1 |
|
voor muziek of voor theater |
||||||||||||||||||||
c. |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2,1 |
2,1 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2,1 |
2,1 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
7 |
2,1 |
2,1 |
|
5 |
Industriefunctie |
|||||||||||||||||||
a. |
lichte industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
b. |
andere industriefunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2,1 |
2,1 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2,1 |
2,1 |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2,1 |
2,1 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2,1 |
2,1 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2,1 |
2,1 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
7 |
2,1 |
2,1 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
V
In artikel 4.181, derde lid, wordt «Een toegang van een woongebouw als bedoeld in artikel 4.173, tweede lid» vervangen door «Een hoofdtoegang van een woongebouw».
W
Na artikel 4.181 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
X
Artikel 4.182 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de toegang» vervangen door «een hoofdtoegang».
2. In het tweede lid wordt «Bij alle toegangen» vervangen door «Bij een hoofdtoegang».
3. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vijfde tot en met zevende lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
3. Bij ten minste een toegang van een niet-gemeenschappelijke buitenruimte als bedoeld in artikel 4.175, eerste lid, is een hoogteverschil op de route tussen ten minste een niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied en de aangrenzende vloer van de buitenruimte, groter dan 0,02 m, gemeten vanaf de vloer met aankleding, overbrugd door een hellingbaan.
4. Bij ten minste een toegang van een buitenberging als bedoeld in artikel 4.172 is een hoogteverschil op de route tussen de vloer van de buitenberging en de aangrenzende vloer van een gemeenschappelijke verkeersruimte of het aansluitende terrein, groter dan 0,02 m, overbrugd door een hellingbaan.
4. Het zevende lid (nieuw) wordt «de toegang van een gebouw zonder een toegankelijkheidssector» vervangen door «een hoofdtoegang van een gebruiksfunctie, gelegen in een gebouw zonder een toegankelijkheidssector,».
Y
Artikel 4.188, tweede lid, komt te luiden:
2. Ten minste een toegang van een toegankelijkheidssector is rechtstreeks bereikbaar vanaf het aansluitend terrein en is een hoofdtoegang van het gebouw.
Z
In artikel 4.189 wordt «de op die route gelegen toegang» vervangen door «een op die route gelegen hoofdtoegang».
AA
Artikel 4.191 komt te luiden:
BB
Na artikel 4.191 wordt een tabel ingevoegd, luidende:
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
bereikbaarheid van een gebouw |
||||||||
artikel |
4,192 |
|||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
||
1 |
Woonfunctie |
|||||||
a. |
woonwagen |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
b. |
voor zorg met een g.o. > 500 m2 |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
|
d |
woonfunctie gelegen in woongebouw |
1 |
2 |
– |
6 |
|||
c. |
andere woonfunctie |
– |
– |
3 |
– |
– |
6 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||
a. |
voor alcoholgebruik |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
|
b. |
voor het aanschouwen van sport, voor film, voor muziek of voor theater |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
|
c. |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
|
5 |
Industriefunctie |
|||||||
a. |
lichte industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
|
b. |
andere industriefunctie |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
– |
– |
– |
– |
6 |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
– |
– |
4 |
– |
6 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
5 |
6 |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
CC
Artikel 4.192 komt te luiden:
1. Een hoofdtoegang van een gebouw met een toegankelijkheidssector grenst aan de openbare weg of grenst aan een route naar de openbare weg die over een verhard pad of steiger voert met:
a. een breedte van ten minste 1,1 m; en
b. bij een te overbruggen hoogteverschil op deze route van meer dan 0,02 m:
i. bij een verhard pad: een helling die voldoet aan artikel 4.30; en
ii. bij een steiger: een hellingbaan als bedoeld in paragraaf 4.2.4.
2. Een hoofdtoegang van een woongebouw zonder toegankelijkheidssector grenst aan de openbare weg of grenst aan een route naar de openbare weg die over een verhard pad voert met:
a. een breedte van ten minste 1,1 m; en
b. bij een te overbruggen hoogteverschil op deze route van meer dan 0,02 m: een helling die voldoet aan artikel 4.30.
3. Een hoofdtoegang van een woonfunctie als bedoeld in artikel 4.182, tweede lid, die niet gelegen is in een woongebouw, grenst aan de openbare weg of grenst aan een route naar de openbare weg die over een verhard pad voert met:
a. een breedte van ten minste 0,85 m; en
b. bij een te overbruggen hoogteverschil op deze route van meer dan 0,02 m: een helling die voldoet aan artikel 4.30.
4. Een hoofdtoegang van een gebruiksfunctie in een gebouw zonder toegankelijkheidssector, die rechtstreeks bereikbaar is vanaf het aansluitende terrein, grenst aan de openbare weg of grenst aan een route naar de openbare weg die over een verhard pad voert met:
a. een breedte van ten minste 1,1 m; en
b. bij een te overbruggen hoogteverschil op deze route van meer dan 0,02 m: een helling die voldoet aan artikel 4.30.
5. De toegang van een buitenberging of de toegang van de gemeenschappelijk verkeersruimte naar een buitenberging als bedoeld in artikel 4.172, derde lid, grenst aan de openbare weg of grenst aan een route naar de openbare weg die over een verhard pad voert met:
a. een breedte van ten minste 1,1 m; en
b. bij een te overbruggen hoogteverschil op deze route van meer dan 0,02 m: een helling die voldoet aan artikel 4.30.
6. Een doorgang waardoor een in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde route voert, heeft een vrije breedte van ten minste 0,85 m en een vrije hoogte van ten minste 2 m.
DD
Tabel 4.219 komt te luiden:
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
waarden |
|||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
brandslanghaspels |
droge blusleidingen |
bluswatervoorziening wegtunnel |
blustoestellen |
automatische brandblusinstallatie |
tijdelijk bouwwerk |
brandslanghaspels |
|||||||||||||||||
artikel |
4,220 |
4,221 |
4,222 |
4,223 |
4.223a |
4,224 |
4,220 |
||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
* |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
2 |
||
1 |
Woonfunctie |
[m2] |
|||||||||||||||||||||
a. |
voor zorg met een g.o. > 500 m2 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
|
b. |
voor kamergewijze verhuur |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
1 |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
|
c. |
andere woonfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
||||||||||||||||||||||
a. |
voor kinderopvang |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
|
b. |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
500 |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
||||||||||||||||||||||
a. |
met bedgebied |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
|
b. |
ander gezondheidszorgfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
500 |
|
5 |
Industriefunctie |
||||||||||||||||||||||
a. |
lichte industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
|
b. |
andere industriefunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
1000 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
500 |
|
7 |
Logiesfunctie |
||||||||||||||||||||||
a. |
in een logiesgebouw |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
|
b. |
andere logiesfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
500 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
|
9 |
Sportfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
500 |
|
10 |
Winkelfunctie |
– |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
500 |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
– |
3 |
4 |
5 |
6 |
– |
– |
– |
3 |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
– |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
||||||||||||||||||||||
a. |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
2 |
– |
4 |
– |
– |
* |
– |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
|
b. |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
EE
Aan artikel 4.221 worden twee leden toegevoegd, luidende:
5. Als op een verdieping een afzonderlijke beschermde vluchtroute als bedoeld in artikel 4.77, eerste lid, ligt, heeft een droge blusleiding op elke verdieping een brandslangaansluiting in die vluchtroute en in de eerste ruimte op de route tussen die vluchtroute en een op die verdieping gelegen gebruiksgebied.
6. Als op een verdieping binnen de in het derde lid bedoelde afstand geen afzonderlijke beschermde vluchtroute als bedoeld in artikel 4.77, eerste lid, ligt, heeft de verdieping, in afwijking van het vijfde lid, een brandslangaansluiting in het trappenhuis en in de eerste ruimte op de route tussen dat trappenhuis en het gebruiksgebied.
FF
In artikel 4.239, tweede lid, wordt «Ten minste een toegang» vervangen door «Een hoofdtoegang».
GG
In artikel 4.242, eerste lid, wordt na «onderwijsfunctie voor basisonderwijs» ingevoegd «als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020 of speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra».
HH
Artikel 4.243 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «onderwijsfunctie voor basisonderwijs» ingevoegd «als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020 of speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra».
2. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. functioneert continu op:
1°. de gangbare elektrische netspanning, waarbij een tijdelijke onderbreking van de elektrische aansluiting de ingestelde signaalniveaus niet verstoort; of
2°. een elektrische voeding met een signaalfunctie als de capaciteit van die voeding een minimumniveau heeft bereikt.
II
Tabel 5.8 komt te luiden:
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
constructieve veiligheid |
constructieve veiligheid bij brand |
hoogte afscheiding |
beperken van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie |
beperking van het ontwikkelen van brand en rook |
beperking van uitbreiding van brand |
verdere beperking van uitbreiding van brand en beperking van rook |
bescherming tegen geluid van gebouwinstallaties |
luchtverversing |
afvoer van rookgas en toevoer van verbrandingslucht |
verblijfsgebied en verblijfsruimte |
toiletruimte |
badruimte |
energiezuinigheid |
vluchten bij brand |
technische bouwsystemen |
verslaglegging |
onverwarmde en ongekoelde verblijfsruimte |
oplaadpunten en leidingdoorvoeren |
oplaadpunten elektrische voertuigen |
|||||||||||||||||||||||||
artikel |
5.9 |
5.10 |
5.10a |
5.11 |
5.12 |
5.13 |
5.13a |
5.14 |
5.15 |
5.16 |
5.17 |
5.18 |
5.19 |
5.20 |
5.20a |
5.21 |
5.21a |
5.21b |
5.21c |
5.21d |
||||||||||||||||||||||||
lid |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
* |
* |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
* |
||
1 |
Woonfunctie |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
voor verhuur |
1 |
2 |
* |
1 |
– |
* |
1 |
– |
* |
* |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
b |
overige woonfunctie |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
* |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
voor kinderopvang met bedgebied |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
b |
andere bijeenkomstfunctie |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
3 |
Celfunctie |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
met bedgebied |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
b |
andere gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
5 |
Industriefunctie |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
lichte industriefunctie voor het houden van dieren |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
2 |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
b |
andere industriefunctie |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
7 |
Logiesfunctie |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
9 |
Sportfunctie |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
10 |
Winkelfunctie |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
1 |
2 |
– |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
11 |
Overige gebruiksfunctie |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
voor het personenvervoer |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
b |
andere overige gebruiksfunctie |
1 |
2 |
– |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
1 |
– |
1 |
2 |
1 |
2 |
3 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
* |
|
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a |
wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
b |
voor langzaam verkeer |
1 |
2 |
* |
– |
2 |
* |
1 |
– |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
|
c |
ander bouwwerk geen gebouw zijnde |
1 |
2 |
* |
– |
– |
* |
1 |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
– |
JJ
In bijlage I, onder A, wordt in de alfabetische volgorde de volgende begripsbepaling ingevoegd:
toegang van een gebouw of een gebruiksfunctie die is bedoeld om door een ieder te worden gebruikt om het gebouw of de gebruiksfunctie binnen te gaan;.
1. Artikel I, onderdelen A, B, C, D, E, F, G, H, I en II, treedt in werking met ingang van 1 januari 2025.
2. Artikel I, onderdelen J, K, L, M, N, O, P, Q, R, S, T, U, V, W, X, subonderdelen 1, 2, 3, ten aanzien van artikel 4.182, vierde lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, en 4, Y, Z, AA, BB, CC, DD, EE, FF, GG, HH en JJ, treedt in werking met ingang van 1 juli 2025.
3. Artikel I, onderdeel X, subonderdeel 3, ten aanzien van artikel 4.182, derde lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, treedt in werking met ingang van 1 januari 2026.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 25 november 2024
Willem-Alexander
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, M.G.G. Keijzer
Uitgegeven de negenentwintigste november 2024
De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel
Dit besluit bevat enkele wijzigingen van het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl). De wijzigingen hebben een verschillende achtergrond en worden hierna nader toegelicht.
Met deze wijziging van het Bbl worden CO2-meters in het gehele funderend onderwijs verplicht gesteld voor bestaande gebouwen en nieuwbouw. Voor het basisonderwijs was dit al verplicht, met uitzondering van verblijfsruimtes waarvan de ventilatievoorzieningen voor 1 juli 2015 zijn gebouwd. Onder het funderend onderwijs vallen schoolgebouwen voor (speciaal) basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet (speciaal) onderwijs. Het beoogde doel van deze verplichting is dat er in het gehele funderend onderwijs instrumenten aanwezig zijn om de CO2-waarden te meten. Op basis van de CO2-waarden kunnen de juiste maatregelen worden toegepast om de kwaliteit van het binnenklimaat zo optimaal mogelijk te maken.
In deze verplichting is enkel het funderend onderwijs meegenomen omdat leerlingen in dit type onderwijs voornamelijk in dezelfde onderwijsruimten verblijven. Een gezond binnenklimaat is voor hen van groot belang.
Het kabinet is van mening dat kinderen niet alleen sociaal, psychisch en fysiek veilig moeten zijn op school, maar ook dat de omgeving waarin zij zich bevinden gezond moet zijn. Alleen dan zijn zij in staat om optimaal te leren en zich te ontwikkelen. Uit onderzoek blijkt dat ventilatie en temperatuur invloed hebben op de leerprestaties. Ventileren en een goede temperatuur op scholen leiden niet alleen tot een vermindering van het ziekteverzuim, maar ook tot betere cognitieve prestaties. Leerlingen behalen betere toetsresultaten als zij les krijgen in lokalen met een gezond binnenklimaat. Bij een gezond binnenklimaat gaat het om de combinatie van frisse schone lucht, goed licht, een goede temperatuur en goed geluid.
Het kabinet heeft in 2022 € 17,3 miljoen beschikbaar gesteld voor de aanschaf van CO2-meters voor ieder klaslokaal. Deze middelen zijn beschikbaar gesteld via de rijksbekostiging. Deze gelden behoren tot de zogenoemde «lumpsum», inhoudende dat de besteding ervan vrij is, zolang de gelden ten gunste van het onderwijs worden aangewend. Er is in 2022 onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van CO2-meters in schoolgebouwen. Op basis van dat onderzoek is gebleken dat op dat moment 40% van de ondervraagde schoolbesturen (deels) niet over meters beschikt. Het kabinet kan de besteding van de gelden aan CO2-meters niet afdwingen en heeft deze schoolbesturen via verschillende kanalen geprobeerd te bewegen tot het alsnog aanschaffen van de meters. Het kabinet acht een gezond binnenklimaat van groot belang en ziet zich daarom genoodzaakt om over te gaan tot een verplichting van CO2-meters in elke verblijfsruimte van een onderwijsfunctie.
De verplichting geldt voor zowel nieuwbouw als reeds bestaande schoolgebouwen in het funderend onderwijs. Daarnaast is ervoor gekozen om voor de bestaande bouw de verplichting van CO2-meters op enkel netspanning los te laten en ook CO2-meters met een elektrische voeding op te nemen. Zo wordt voortaan een scala aan CO2-meters toegestaan voor bestaande en nieuwe schoolgebouwen.
De Adviescommissie Toepassing en Gelijkwaardigheid Bouwvoorschriften (ATGB) heeft in relatie tot de brand bij de Londense Grenfell Tower aanbevelingen gedaan aan het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK).1 Een van de aanbevelingen was te onderzoeken hoe de eisen voor de aansluitpunten voor de droge blusleiding goed kunnen worden afgestemd op de brandweerpraktijk om onnodige rookverspreiding door doorvoering van brandslangen door deuren bij de brandweerinzet te voorkomen. In opvolging daarvan heeft het Nederlandse Instituut Fysieke Veiligheid (NIPV) dit onderzoek uitgevoerd.2 Het desbetreffende NIPV-rapport «Droge blusleidingen: Afstemming eisen aansluitpunten op brandweerpraktijk ter beperking van rookverspreiding» is door de ATGB meegenomen in haar advies over alle uitgevoerde onderzoeken.3 Door de ATGB is in het verlengde van het NIPV-rapport geadviseerd om in het Bbl eisen op te nemen die regelen dat de brandslangaansluiting van de droge blusleiding dubbel moet worden uitgevoerd bij nieuwbouw. Via dit wijzigingsbesluit wordt artikel 4.221 van het Bbl daartoe aangepast. Een dubbele uitvoering van de brandslangaansluiting houdt in dat er op iedere verdieping zowel een aansluiting zit in het trappenhuis of de rooksluis als een aansluiting in de aangrenzende ruimte achter het trappenhuis of de rooksluis.
Om rookverspreiding te beperken en tegelijkertijd de brand te kunnen bestrijden is een flexibel systeem van bluswatervoorziening nodig. Daarbij is het cruciaal dat de slang zo dicht mogelijk op een brandhaard aangesloten kan worden en er zo weinig mogelijk deuren – en in het bijzonder die van en naar gemeenschappelijke vluchtroutes zoals het trappenhuis – geopend hoeven te worden. Tegelijkertijd heeft de brandweer – omdat er al zoveel variabelen en onzekerheden zijn gedurende een incident – behoefte aan vaste locaties van voorzieningen of uitgangspunten die voor alle gebouwen gelijk zijn en vanaf waar men veilig kan werken.
Door het dubbel uitvoeren van de brandslangaansluiting van de droge blusleiding kan de brandweer situationeel beoordelen of het accent op brandbestrijding en het redden en/of evacueren van door de rook bedreigde personen moet liggen, of op het beperken van rookverspreiding. Bovendien is het dan mogelijk om dicht op de brandhaard aan te sluiten. In het trappenhuis of de rooksluis kan worden aangesloten bij een onveilige situatie achter het trappenhuis of de rooksluis, zoals een gang die onder de rook staat. In de aangrenzende ruimte direct achter het trappenhuis of de rooksluis, zoals een aangrenzende gang, kan worden aangesloten als er op die gang een voor de brandweer voldoende veilige werkplek qua hitte en zicht, beschikbaar is. In dat geval blijven de deuren naar het trappenhuis gesloten.
Het ministerie van BZK heeft verder, aansluitend op het Overleg Platform Bouwregelgeving (zie paragraaf 7.1), nader onderzoek laten uitvoeren naar de praktische inpasbaarheid van de dubbele brandslangaansluiting door het adviesbureau Peutz. Het rapport «Onderzoek inpassing droge blusleidingen»4 beschrijft hoe de nieuwe eisen kunnen worden uitgevoerd uitgaande van de in het Bbl geldende norm NEN 1594 voor droge blusleidingen en rekening houdend met de eisen die in het Bbl staan voor brand- en rookwerende scheidingen. Met dit onderzoek is gebleken dat nieuwe eisen praktisch toepasbaar zijn. Het Peutz onderzoek is gebruikt bij het lastenonderzoek (zie paragraaf 4.2.3).
In het kader van de implementatie van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (hierna het VN-gehandicapten Verdrag5) is door de minister van BZK op 18 januari 2018 het Actieplan «Toegankelijkheid voor de bouw» aan de Tweede Kamer toegestuurd.6 Met dit actieplan is onder meer een beweging in gang gezet om tot verbetering te komen van de fysiek-bouwkundige toegankelijkheid van woningen en gebouwen. Op 12 juni 2019 heeft de minister in een Kamerbrief naar aanleiding van een tweetal in het kader van het actieplan uitgevoerde onderzoeken een aanpassing van de bouwregelgeving aangekondigd.7 De betreffende aanscherpingen zijn bij Besluit van 2 maart 2021 op 26 maart 2021 gepubliceerd8 en gefaseerd op 1 juli 2021 en 1 januari 2022 in werking getreden.9,10 In de nota van toelichting van het Besluit van 2 maart 2021 is aangegeven dat voor buitenruimten van woningen nog onderzocht wordt of een eis aan de drempelhoogte (van 20 mm) wel praktisch uitvoerbaar is bij nieuwbouw wat betreft balkons, loggia’s en dakterrassen.
Er zijn vervolgens diverse onderzoeken uitgevoerd en uit de rapporten11 hiervan volgt dat de drempeleis bij buitenruimten uitvoerbaar is. De toenmalige minister voor VRO heeft in een Kamerbrief van 5 juni 2023 gemeld dat op grond van deze onderzoeken aanpassing van de bouwregelgeving in de rede ligt.12
In een van de rapporten, dat van Nieman van 23 mei 202313, is naast de uitvoerbaarheid van de drempelhoogte-eis bij balkons ook de in 2021 en 2022 doorgevoerde nieuwe eisen voor toegankelijkheid bezien. Ten aanzien van de aanscherping in 2022 dat voor alle toegangen van een woning een drempeleis geldt van 20 mm (artikel 4.182 Bbl) blijken er juridische en uitvoeringsproblemen te zijn. Verder blijkt dat bij de wijziging in 2021 de toegankelijkheid van de verplichte bergruimte bij een woning niet is beschouwd. Voor de toegang naar de bergruimte geldt namelijk in het Bbl nog niet de drempeleis van 20 mm. Voorts is geconstateerd dat er verbeteringen mogelijk zijn ten aanzien van de eisen aan hellingbanen. In de onderhavige wijziging van het Bbl zijn daarom diverse wijzigingen doorgevoerd. Voor de woonfunctie (nieuwbouw) gaat een drempeleis van 20 mm gelden voor een hoofdtoegang van een woongebouw, de toegang tot de buitenruimte (balkon, tuin) en de toegang tot de buitenberging. Door de eis te stellen aan een hoofdtoegang wordt bereikt dat rolstoelgebruikers gebruik kunnen maken van dezelfde toegangen als andere bewoners en bezoekers van de woning. Er is daartoe in het Bbl een definitie opgenomen van hoofdtoegang. Voorgeschreven is dat zowel de hoofdtoegang als de toegang van de buitenberging bereikbaar en toegankelijk moeten zijn vanaf de openbare weg. Deze wijzigingen zijn een verbetering voor de bereikbaarheid en toegankelijkheid van woningen ten opzichte van de eerdere wijzigingen in 2021 en 2022. Ook voor de eisen die betrekking hebben op de toegankelijkheid en bereikbaarheid van andere gebruiksfuncties dan woonfuncties blijkt uit het onderzoek dat er juridisch verbetering en verduidelijking wenselijk is. Dit betreft beleidsneutrale aanpassingen; er is geen sprake van een wijziging in het niveau van eisen voor deze andere gebruiksfuncties. Voor deze wijzigingen wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting.
In paragraaf 2.3.2 van het Bbl worden gevallen van bouwactiviteiten aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning noodzakelijk is. Naar aanleiding van vragen vanuit de praktijk wordt de regeling op een aantal punten verduidelijkt. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting.
In paragraaf 2.3.3 van het Bbl worden gevallen van omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken aangewezen waarvoor geen omgevingsvergunning noodzakelijk is. Naar aanleiding van vragen uit de praktijk is in de eerste plaats het toepassingsbereik van deze paragraaf verduidelijkt. Verder is voor één specifieke omgevingsplanactiviteit die wordt verricht in, aan of op (voor)beschermde monumenten de onder het recht voor de Omgevingswet bestaande regeling voor vergunningvrij bouwen hersteld. Deze omgevingsplanactiviteit bleek bij de inwerkingtreding van het stelsel van de Omgevingswet ten onrechte niet langer als vergunningvrij te zijn aangewezen, met als gevolg voor de praktijk onnodige administratieve en bestuurlijke lasten. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting.
Het Bbl, dat door dit besluit gewijzigd wordt, is onderdeel van het stelsel van de Omgevingswet. Andere onderdelen van het stelsel zijn onder andere het Besluit activiteiten leefomgeving en de Omgevingsregeling. Het Bbl bevat regels over bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruiken en in stand houden van bouwwerken (artikel 4.3, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet). In het Bbl is onderscheid gemaakt tussen regels over bestaande bouwwerken (hoofdstuk 3 Bbl), nieuwbouw (hoofdstuk 4), verbouw, verplaatsing en functiewijziging (hoofdstuk 5) en het gebruik van bouwwerken (hoofdstuk 6).
Dit wijzigingsbesluit heeft invloed op de regeldruk voor bedrijven, burgers en overheden. Dit blijkt uit het onderzoeksrapport «Lastenonderzoek nieuwe wijzigingen Bbl 2023» van Sira Consulting B.V.14
Volgens het Sira-rapport leiden de wijzigingen van het Bbl naar verwachting tot een totale toename van de structurele regeldruk voor bedrijven van minimaal € 7,8 miljoen en maximaal € 59,7 miljoen per jaar. Daarnaast leiden de aanpassingen naar verwachting tot een eenmalige toename van de regeldruk voor bedrijven van € 18,2 miljoen. Al deze regeldrukkosten betreffen nalevingskosten.
In het Sira-rapport wordt geconcludeerd dat de verwachte eenmalige nalevingskosten voor het plaatsen van CO2-meters in scholen € 13,8 miljoen bedragen. Door Sira wordt er daarbij van uitgegaan dat de kosten voor het aanbrengen van een CO2-meter gemiddeld € 150 per school zijn.
In het Sira-rapport wordt geconcludeerd dat de verwachte structurele nalevingskosten voor het aanbrengen van extra brandslangaansluitingen en het onderhoud daarvan jaarlijks € 7,8 miljoen bedragen. Sira is daarbij uitgegaan van de kostentoenamen die staan in het rapport «Onderzoek inpassing droge blusleidingen» van het onderzoeksbureau Peutz van mei 2023.
In het Sira-rapport wordt geconcludeerd dat de verwachte structurele nalevingskosten voor het realiseren van de 20 mm drempels bij buitenruimten jaarlijks minimaal € 0 miljoen en maximaal € 51,9 miljoen bedragen. Door Sira wordt daarbij uitgegaan van € 0 tot € 1.350 meerkosten per buitenruimte.
In het Sira-rapport wordt geconcludeerd dat er voor de overige onderzochte wijzigingen van het Bbl geen financiële effecten zijn.
In het Sira-rapport wordt geconcludeerd dat de wijzigingen van het Bbl niet leiden tot regeldruk voor burgers.
In het Sira rapport wordt geconcludeerd dat er voor gemeenten een eenmalige lastentoename is van € 0,19 miljoen voor de kennisname van de gewijzigde regels. Voor het toezicht op de nieuwe en gewijzigde eisen concludeert Sira dat er geen significante wijzigingen van de kosten zijn.
Het toezicht op en de handhaving van de betreffende eisen uit het Bbl worden primair uitgevoerd door gemeenten. Zij beschikken hiertoe over de bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheden zoals opgenomen in de Omgevingswet en de Algemene wet bestuursrecht.
Dit wijzigingsbesluit voegt geen nieuwe taken of verantwoordelijkheden toe aan het takenpakket van gemeenten. Gemeenten hebben beleidsruimte met betrekking tot de wijze waarop zij invulling geven aan het toezicht en de handhaving van de eisen uit het Bbl. Dit geldt ook voor de via dit wijzigingsbesluit in het Bbl opgenomen nieuwe of gewijzigde eisen.
Het ontwerp van dit besluit is ingevolge artikel 5, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L241) voorgelegd aan de Europese Commissie (notificatienummer 2024/0340/NL). Deze notificatie kent een standstill-termijn van drie maanden, te rekenen vanaf het moment dat de Europese Commissie het ontwerpbesluit heeft ontvangen. De meeste bepalingen van dit besluit bevatten mogelijk technische voorschriften in de zin van deze richtlijn. Deze bepalingen zijn verenigbaar met het vrije verkeer van goederen; zij zijn evenredig en waar nodig voorzien van een gelijkwaardigheidsbepaling met het oog op de wederzijdse erkenning (zie artikel 1.2 van het Bbl).
In meerdere gremia zijn de voorgenomen wijzigingen ter consultatie aangeboden en ter advies voorgelegd. Hieronder wordt de inbreng op de verschillende wijzigingen weergegeven en besproken.
Ook op twee eerder in het ontwerpbesluit opgenomen wijzigingen, wat betreft de onderwerpen maatwerkmogelijkheid zon op dak en verblijfsvoorzieningen voor bouwwerkafhankelijke beschermde diersoorten, hebben partijen inbreng geleverd. Naar aanleiding van de gegeven inbreng is besloten het onderwerp maatwerkmogelijkheid zon op dak niet langer mee te nemen in dit besluit. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 7.3.
Het ontwerpbesluit bevatte daarnaast enkele bepalingen op grond waarvan bij nieuwbouw en ingrijpende renovatie van woningen verblijfsvoorzieningen voor bouwwerkafhankelijke diersoorten verplicht zouden worden gesteld. Overeenkomstig het regeerprogramma15, waarin is opgenomen dat in de bouwregelgeving voor woningen geen nieuwe duurzaamheidseisen worden opgenomen, tenzij het de invulling van Europese richtlijnen betreft, is besloten om deze verplichting in het Bbl niet op te nemen. Deze verplichting zou namelijk een nieuwe duurzaamheidseis zijn en geen invulling van een Europese richtlijn. Gezien het voorgaande wordt dit onderwerp hier niet besproken.
De voorgenomen wijzigingen in dit besluit zijn voorgelegd aan de Juridisch-Technische Commissie (JTC) en vervolgens aan het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB). Een grote diversiteit aan partijen neemt deel aan deze beide overlegplatforms: de ontwerpende, toeleverende en uitvoerende bouw, vertegenwoordigers van de gebruikers en eigenaren van gebouwen en andere belangenorganisaties.
Het OPB heeft in zijn vergadering van 25 november 2022 positief geadviseerd over de wijzigingen die zijn beschreven in 2.1, 2.2 en 2.4 en in zijn vergadering van 30 juni 2023 over de wijziging die is beschreven in 2.3. Wel zijn daarbij door het OPB voor de hieronder genoemde onderwerpen nog aandachtspunten gegeven.
Ten aanzien van droge blusleidingen heeft het OPB aandacht gevraagd voor situaties waarbij meerdere gangen uitkomen op een voorportaal en voor de leidingdoorvoer door rook- of brandscheidingen. Het ministerie van BZK heeft aansluitend hierop het in 2.2 genoemde Peutz-rapport «Onderzoek inpassing droge blusleidingen» laten opstellen.
Ten aanzien van de verduidelijking van de regels voor bouwactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning nodig is, heeft het OPB als aandachtpunt naar voren gebracht dat de meldplicht wel van toepassing blijft op vergunningvrije delen die bouwkundig niet te scheiden zijn van een meldingplichtige bouwactiviteit, zoals een dakkapel op een nieuwbouwwoning. Door het ministerie van VRO wordt dit punt meegenomen in de verdere informatievoorziening over dit onderwerp.
Ten aanzien van de wijziging voor de eisen voor de toegankelijkheid van gebouwen is door het OPB aandacht gevraagd voor de ontwerp- en uitvoeringspraktijk, waarbij ook de combinatie met andere eisen in ogenschouw genomen wordt. Gevraagd is om een ruimere invoeringstermijn voor deze eis voor balkons zodat de bouwsector bij nieuwe bouwprojecten voldoende tijd heeft om hier goed rekening mee te houden en dat lopende projecten doorgang kunnen vinden. Door de praktijk is gevraagd om snelle duidelijkheid over deze termijn. Verder is gevraagd om de huidige onduidelijkheid vanaf welke (afwerkings)vloer moet worden gemeten in de toelichting te verhelderen in relatie tot de vergunningverlening, oplevering of gereedmelding op basis van kwaliteitsborging gevolgklasse 1.
De drempeleis van 20 mm kan consequenties hebben voor een deel van de in ontwikkeling zijnde projecten, waarbij al keuzes zijn gemaakt voor de toepassing van bepaalde balkons, loggia’s en dakterrassen en daarop aansluitende deuren of schuifpuien. Om die reden wordt voorzien in een inwerkingtreding van deze eis per 1 januari 2026. Dit betekent dat deze eis pas bij vergunningaanvragen na 1 januari 2026 zal gaan gelden. De marktpartijen hebben dan ruim een jaar om al in ontwikkeling zijnde plannen aan te passen in het geval de vergunning na 1 januari 2026 wordt aangevraagd.
Wat betreft de onduidelijkheid vanaf welk vloerniveau moet worden gemeten, wordt opgemerkt dat in het Bbl juist verduidelijkt is dat bij de bepaling van de 20 mm gemeten mag worden vanaf de vloer met aankleding. Dit was ook onder het Bouwbesluit 2012 gebruikelijk, maar is in het Bbl nu in artikel 4.182 expliciet opgenomen en toegelicht. In de toelichting bij dit artikel staat dat wanneer in de aanvraag om een omgevingsvergunning een (eventueel later door gebruiker aan te brengen) tapijt, zeil, parket of andere vloerbedekking is aangegeven, de dikte van deze aankleding mag worden meegerekend.
Op 11 juli 2023 heeft een MKB-toets plaatsgevonden van de betreffende wijzigingen van het Bbl. Voor deze bijeenkomst waren via diverse brancheorganisaties MKB’ers uitgenodigd. Er hebben uiteindelijk drie MKB-bedrijven deelgenomen aan de MKB-toets (twee aannemers en een installatiebedrijf). De MKB’ers hadden opmerkingen over de wijzigingen over droge blusleidingen en de eisen voor de toegankelijkheid van gebouwen.
Voor de droge blusleidingen is gewezen op de mogelijkheid dat de extra brandslangaansluiting achter een deur komt die in de gebruiksfase is afgesloten en dat de brandweer hiermee bij haar inzet dan rekening moet houden. Door het ministerie van VRO worden deze punten voorgelegd aan het Nederlands Normalisatie-instituut NEN respectievelijke het NIPV.
Het realiseren van de wijziging van de eisen voor de toegankelijkheid van gebouwen heeft volgens de MKB’ers de meeste consequenties voor de uitvoeringspraktijk. Dit sluit aan bij hetgeen in het OPB door bouwende partijen naar voren is gebracht. De sector zal tijd moeten krijgen om te wennen aan de eisen en om de detaillering daarop aan te passen. Een lange overgangsperiode is daarom voorzien.
Op 10 oktober 2023 is het ontwerpbesluit voor consultatie op www.internetconsultatie.nl gepubliceerd waarbij eenieder de gelegenheid is geboden te reageren.
In totaal zijn er 23 reacties binnen gekomen op de internetconsultatie. Hieronder worden de reacties, voor zover relevant voor het uiteindelijke besluit, samengevat weergegeven en besproken.
In de internetconsultatieversie van deze verzamelwijziging was het onderwerp maatwerkmogelijkheid zon op dak opgenomen. Mede naar aanleiding van de binnengekomen reacties is het opnemen van een specifiek maatwerkvoorschrift voor gemeenten om op daken van bestaande utiliteitsgebouwen het toepassen van hernieuwbare energie (voornamelijk zonnepanelen) te verplichten, heroverwogen en uit het voorstel gehaald.
De reacties gingen over onder andere de verhouding tot de energiebesparingsplicht (artikel 3.84 van het Bbl), de verhouding tot de bestaande algemene maatwerkbevoegdheid (en het noodzakelijkheidsvereiste) in artikel 3.7 van het Bbl, en de stapeling van eisen en aankomende verplichtingen uit de herziene richtlijn voor de energieprestatie van gebouwen (EPBD IV). Naar aanleiding van deze reacties is geconstateerd dat de toevoeging van een specifiek maatwerkvoorschrift voor zon op dak geen toegevoegde juridische mogelijkheden aan het bevoegd gezag geeft, maar wel leidt tot onduidelijkheid in relatie tot de bestaande eisen voor de energiebesparingsplicht (artikel 3.84), de algemene maatwerkbevoegdheid (artikel 3.7) en toekomstige verplichtingen op basis van de EPBD IV.
Op grond van het al bestaande artikel 3.7 van het Bbl kan, indien het naar oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, een maatwerkvoorschrift worden opgelegd inhoudende een plicht tot het treffen van voorzieningen om de staat van een bouwwerk op een niveau te brengen dat hoger is dan de eisen voor bestaande bouw, maar dat niet hoger mag zijn dan de eisen voor nieuwbouw. Met andere woorden: het is op dit moment al mogelijk om voor alle gebruiksfuncties waarvoor een nieuwbouwregel geldt, een maatwerkvoorschrift op te leggen tot het niveau van de nieuwbouwregel. Indien in hoofdstuk 4 geen regel is opgenomen voor de betreffende gebruiksfunctie, kan daartoe dus ook niet worden verplicht.
In hoofdstuk 4 van het Bbl is een minimumwaarde voor hernieuwbare energie opgenomen in artikel 4.149 van het Bbl16 en tot dat niveau kan dus ook een maatwerkvoorschrift worden opgelegd op grond van artikel 3.7 van het Bbl. Voor de industriefunctie is echter geen minimumwaarde vastgesteld, omdat daarvoor nog geen bepalingsmethode beschikbaar is. Op dit moment wordt een bepalingsmethode ontwikkeld voor een deel van de industriegebouwen. Wanneer op nieuwbouwniveau een minimumwaarde voor hernieuwbare energie voor bepaalde industriegebouwen zal worden toegevoegd, zal dus automatisch de mogelijkheid ontstaan om ook voor dat type gebouwen dan wel die (sub)gebruiksfunctie een maatwerkvoorschrift op te leggen. Dit is immers al mogelijk op grond van artikel 3.7 van het Bbl.
De reikwijdte van de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften op te leggen op grond van artikel 3.7 van het Bbl wordt ingeperkt door de energiebesparingsplicht van artikel 3.84 van het Bbl. Wanneer een gebruiksfunctie onder de energiebesparingsplicht valt, is het niet mogelijk om daarnaast nog een maatwerkvoorschrift op te leggen. Bij de bouwwerken die niet onder de energiebesparingsplicht vallen, bijvoorbeeld als het energiegebruik van de gebruiksfunctie in enig kalenderjaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m³ aardgasequivalenten, kan wél via de algemene maatwerkbevoegdheid alsnog een aandeel hernieuwbare energie worden verplicht. Dit is mogelijk als er een nieuwbouwregel voor hernieuwbare energie is gesteld voor die gebruiksfunctie.
De voorwaarde dat een maatwerkvoorschrift naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk moet zijn, blijft daarbij gelden. Dit, omdat sprake is van een verplichting om een voorziening te treffen aan bestaande bouw en daarmee van een inperking van het eigendomsrecht, waarvoor de noodzaak en de proportionaliteit altijd aannemelijk gemaakt moeten worden. Het maatwerkvoorschrift moet een gerechtvaardigd algemeen belang, zoals verduurzaming, dienen.
Gezien het voorgaande is het bij nader inzien niet nodig om een specifiek maatwerkvoorschrift op te leggen voor zon op dak, omdat de bestaande bepalingen uit het Bbl dit al mogelijk maken. Wel zal duidelijke informatie worden ontsloten over de bestaande mogelijkheden om de opwek van hernieuwbare energie te eisen (op dak) op grond van het Bbl en het Bal in een informatieblad of bijvoorbeeld via Informatiepunt Leefomgeving (IPLO).
Er zijn door een adviesbureau en een burger reacties gestuurd. Het adviesbureau zet vraagtekens bij het nut van de verplichting. Het stelt onder andere dat het gebruik van een dergelijke meter kennis vereist die van scholen niet mag worden verwacht en dat de CO2-concentratie zelf geen gezondheidsparameter is. De burger vraagt wat moet worden gedaan als de CO2-meter een negatieve indicatie geeft en stelt dat alleen het meten van de CO2-concentratie niets verandert aan slechte huisvesting. De CO2-concentratie is de algemene indicator voor de kwaliteit van de binnenlucht. Voor gebruik van de CO2-meters is in opdracht van het ministerie van OCW door de organisatie Ruimte-OK de Handreiking Optimaal Ventileren in de klas met de CO2-meter opgesteld.17 Hierin is voor scholen uitgelegd hoe te handelen bij verschillende CO2-concentraties die kunnen worden aangeven op de CO2-meters. Bij een aanhoudende overschrijding van een slechte luchtkwaliteit (meer dan 1.400 ppm CO2) geeft de handreiking aan dat dit gemeld wordt aan de schoolleiding of preventiemedewerker. Als blijkt dat de capaciteit van ventilatievoorzieningen niet voldoet aan de minimumeisen die het Bbl stelt, dan is verbetering van de ventilatievoorzieningen nodig.
Er is door een adviesbureau een reactie gestuurd over dit onderdeel. Het bureau vindt de nieuwe eis onnodig en stelt dat deze strijdig is met de NEN 1594 voor droge blusleidingen. Waarom deze eis nodig is volgt uit paragraaf 2.2 en het daarin genoemde advies van de ATGB en het rapport van de NIPV. Het eveneens in die paragraaf genoemde Peutz-rapport gaat in op de toepassing van de NEN 1594. In dit rapport is geconstateerd dat onderdeel 4.2.2.2 van NEN 1594, waaruit een maximale horizontale afstand tussen de aansluitpunten op één droge blusleiding volgt, in sommige situaties kan leiden tot het moeten aanbrengen van een extra (verticale) droge blusleiding. Door het ministerie van VRO wordt nog bezien of met een wijziging van de Omgevingsregeling dit onderdeel 4.2.2.2 van NEN 1594 kan worden aangepast.
Door twee partijen zijn reacties gegeven op dit voorstel: door Ieder(in) en door een adviesbureau. Ieder(in) ondersteunt de voorgestelde verbeteringen van de toegankelijkheidseisen in het Bbl en ziet die als een stap op weg naar een beter toegankelijke gebouwde omgeving.
Het adviesbureau stelt dat een verhard pad geen bouwwerk is en dat er geen grondslag is om hieraan eisen te stellen in het Bbl. Het is juist dat een verhard pad geen bouwwerk is, maar artikel 4.21 van de Omgevingswet geeft wel een grondslag om hieraan eisen te stellen in het Bbl. Artikel 4.21, tweede lid, onderdeel d, bepaalt namelijk dat er ook regels voor toegankelijkheid kunnen worden gesteld aan de directe omgeving van bouwwerken.
Het adviesbureau zet verder vraagtekens bij de nieuwe redactie van de eisen voor toegankelijkheid, vooral voor wat betreft het gebruik van het begrip hoofdtoegang. Mede in reactie hierop zijn diverse verduidelijkingen doorgevoerd in de artikelen en de toelichting daarop.
Door vijf partijen zijn reacties gegeven op dit voorstel: de gemeente Amsterdam, een omgevingsdienst, en drie adviesbureaus.
De omgevingsdienst en een adviesbureau reageren op de aanpassing van artikel 2.25 waarmee is beoogd te voorkomen dat bruggen en viaducten tot een hoogte van 5 meter vergunningsvrij worden, wat nooit de bedoeling is geweest. Zij geven aan deze aanpassing niet duidelijk te vinden. Dit is aanleiding geweest om de aanpassing van artikel 2.25 te herschrijven en een aanvullende aanpassing te doen in artikel 2.24.
De gemeente Amsterdam spreekt waardering uit voor de aanpassing van artikel 2.27, waarmee verduidelijkt is dat zonnepanelen, rolluiken, collectoren voor warmteopwekking en afscheidingen tussen balkons en dakterrassen uitgezonderd zijn van de vergunningplicht. Zij vraagt om aanvullend ook buitenunits van warmtepompen vergunningvrij te maken, omdat dit de lasten vermindert bij het treffen van duurzaamheidsmaatregelen. Voor deze buitenunits geldt evenwel dat zij al vergunningvrij zijn wat betreft de technische bouwactiviteit op basis van 2.27 van het Bbl. Een mogelijke verruiming wat betreft de vergunningplicht van buitenunits voor de omgevingsplanactiviteit wordt nog onderzocht.
Een adviesbureau brengt naar voren dat het tweede lid van artikel 2.22, dat bepaalt dat het aantal woningen gelijk moet blijven als voorwaarde voor vergunningvrij zijn, niet duidelijk is in relatie tot de toepassing van de Wet kwaliteitsborging bouwen. Deze opmerking is terecht en is aanleiding geweest om in artikel 2.22, tweede lid, de verwijzing naar artikel 2.27 te laten vervallen.
In de consultatieversie van dit wijzigingsbesluit was voorzien in een aanpassing van de regels rondom de vergunningplicht bij aanbrengen van isolatie van de gevel, of een gevelpaneel (artikel 2.27). De nieuwe tekst, waarvan eerder was verondersteld dat het een verduidelijking was, bleek bij nader inzien de beoogde vergunningplicht echter niet sluitend te beschrijven. Met name de situatie waarin de bouwactiviteit betrekking heeft op een bouwwerk hoger dan vijf, maar lager dan dertien meter, bleek in de nieuwe tekst onbedoeld vergunningplichtig. Artikel 2.27 is daarop aangepast.
Naast de wijzigingen naar aanleiding van de consultatie-inbreng van de genoemde partijen, is verder nog een aantal wijzigingen doorgevoerd naar aanleiding van meldingen die via het Informatiepunt Leefomgeving zijn binnengekomen. De wijzigingen hebben betrekking op het onbedoeld vergunningvrij zijn van constructieve wijzigingen bij bouwactiviteiten lager dan vijf meter en het onbedoeld vergunningplichtig zijn van kleine vergrotingen van bouwwerken. Daarnaast zijn de regels in artikel 2.27 voor het vergunningvrij kunnen bouwen van magazijnstellingen en zwembaden en dergelijke in overeenstemming gebracht met de regels zoals die onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht golden en zijn enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel bij artikel 2.27.
De minister van BZK heeft op 10 oktober 2023 de consultatieversie van het onderhavige besluit ter toetsing aan het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: ATR of college) voorgelegd.
Op 15 november 2023 heeft het ATR zijn advies uitgebracht. Het eindoordeel van het ATR is: het besluit niet vaststellen, tenzij met de adviespunten rekening is gehouden. Het gaat hierbij om de volgende adviespunten waarbij tevens een reactie is gegeven:
1. Het college adviseert om alleen te verplichten dat in elk klaslokaal het CO2-gehalte periodiek wordt gemeten en daaraan geen middelvoorschrift in de vorm van permanente aanwezigheid van CO2-meters te koppelen.
Het ATR stelt dat uit de toelichting niet blijkt waarom besloten is om te verplichten dat in elk klaslokaal een CO2-meter aanwezig moet zijn; dit terwijl dit volgens het ATR wel forse regeldruk met zich meebrengt. Het ATR adviseert daarom het in het advies beschreven alternatief.
Door het ministerie van OCW is ten behoeve van het bestrijden van de COVID-19 pandemie € 340 miljoen beschikbaar gesteld voor het verbeteren van het binnenklimaat op scholen. Deze middelen werden gereserveerd voor subsidies om ventilatiewerkzaamheden op scholen uit te voeren. Daarnaast was er ook € 17,3 miljoen beschikbaar gesteld om CO2-meters aan te schaffen. Naast de beschikbare middelen heeft de toenmalige minister van Primair en Voortgezet Onderwijs meermaals scholen opgeroepen om CO2-meters aan te schaffen en te plaatsen. Dit is gebeurd via gerichte brieven aan schoolbesturen, oproepen via de OCW-nieuwsbrieven en door de minister persoonlijk tijdens werkbezoeken. De vrijblijvende oproepen om met de beschikbare middelen CO2-meters aan te schaffen bleken niet toereikend genoeg, waardoor nu de verplichting tot het plaatsen van CO2-meters in klaslokalen wordt uitgebreid. Voor het primair onderwijs en alle nieuwbouw vanaf 2015 is het al verplicht om in ieder klaslokaal een CO2-meter te plaatsen. Met deze wijziging van het Bbl wordt het CO2-meter beleid binnen het hele funderend onderwijs gelijk getrokken.
Het verplichtstellen van CO2-meters in alle ruimtes met een onderwijsfunctie is bedoeld om het CO2-gehalte in elk klaslokaal te monitoren en daarop adequaat te kunnen handelen. Onderzoek toont aan dat een hoog CO2-gehalte niet bevorderlijk is voor leerprestaties, bijdraagt aan gezondheidsklachten zoals hoofdpijn en vermoeidheid, en dat een slecht geventileerde ruimte ziektekiemen verspreidt. Er is gekozen voor het verplichtstellen in alle klaslokalen, omdat in deze ruimten er lange tijd veel mensen aanwezig zijn, waardoor het CO2-gehalte aanzienlijk kan toenemen. Als deze waarden te hoog zijn, dan is het van belang dat er gelijk actie wordt ondernomen door bijvoorbeeld ramen open te zetten, tijdelijk het klaslokaal te verlaten of de mechanische ventilatie aan te zetten. Om in elk klaslokaal te kunnen beschikken over een accuraat beeld van de CO2 waarden is per lokaal een permanente CO2-meting met automatische kalibratie nodig.
2. Het college adviseert een handreiking op te stellen voor gemeenten voor de toepassing van het maatwerkvoorschrift voor zon op dak.
3. Het college adviseert de kosten voor maatwerkvoorschriften voor zon op dak met behulp van bandbreedtes of schattingen te berekenen en in de toelichting bij het voorstel op te nemen.
Het onderwerp maatwerkmogelijkheid zon op dak is uiteindelijk niet opgenomen in deze wijziging van het Bbl. Zie hiervoor de toelichting in paragraaf 7.3.
Op 11 december 2023 heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) haar reactie gegeven op het wijzigingsbesluit. Een samenvatting hiervan met een reactie daarop is hieronder gegeven voor zover relevant voor het uiteindelijke besluit.
De VNG geeft aan dat het een verantwoordelijkheid van schoolbesturen zelf is om deze verplichting in te vullen. Gemeenten gaan alleen signaal gestuurd hier op acteren.
Het is juist dat scholen zelf primair verantwoordelijk zijn voor de naleving. De gemeente is verantwoordelijk voor het toezicht, maar kan de wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven zelf bepalen. In het algemeen zal daarbij door gemeenten worden gekozen voor signaaltoezicht, wat wil zeggen dat gemeenten alleen toezicht uitvoeren als er een signaal is dat een school niet voldoet aan de verplichting. Ook door het ministerie van OCW wordt uitgegaan van dit toezicht door gemeenten.
De VNG vraagt in relatie tot artikel 4.191 van het Bbl wat in het Bbl wordt verstaan onder personen met een functiebeperking en of hier ook slechtzienden worden bedoeld. In artikel 4.191 gaat het om rolstoelgebruikers. Dit is in overeenstemming met het vigerende Bbl en eerder ook het Bouwbesluit. Beoogd is de bereikbaarheid en toegankelijkheid van bouwwerken voor rolstoelgebruikers. Er zijn in het Bbl wel enkele eisen die toezien op het gebruik van trappen door slechtzienden. Dit betreft eisen aan de trapleuning (artikel 4.28) en aan markeringen (artikel 4.26a).
Op grond van artikel 23.5, eerste lid, van de Omgevingswet is het ontwerp van deze algemene maatregel van bestuur op 7 mei 2024 voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal, om deze de mogelijkheid te bieden zich uit te spreken over het ontwerpbesluit voor de voordracht en vaststelling van het besluit. Door beide Kamers zijn geen opmerkingen gemaakt of vragen gesteld.
De in dit besluit opgenomen wijzigingen van de regels voor de aanwijzing van vergunningvrije gevallen van omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken (zie paragraaf 2.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting) zijn eerst na de reguliere advies- en consultatietrajecten aan het ontwerpbesluit toegevoegd. Om die reden heeft afstemming over deze wijzigingen afzonderlijk plaatsgevonden. Geraadpleegd zijn de volgende partijen op het terrein van de monumentenzorg: de VNG, de Federatie Grote Monumentengemeenten, de gemeente Amsterdam, het IPO, de twee provincies met provinciale monumenten (Noord-Holland en Drenthe), de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit en de Federatie Instandhouding Monumenten. Alle geraadpleegde partijen konden zich vinden in de wijzigingen en onderschreven het belang daarvan voor de praktijk.
Het eerste lid regelt de onderdelen van artikel I die op 1 januari 2025 in werking treden. Dit betreft de onderdelen met verduidelijkingen en reparaties waarbij snelle invoering gewenst is. De partijen die zijn geraadpleegd over de wijziging op het terrein van de monumentenzorg (artikel 2.30 van het Bbl) onderschrijven het belang van een spoedige inwerkingtreding van dit onderdeel.
Het tweede lid betreft de wijzigingen voor droge blusleidingen, CO2-meters en toegankelijkheid. Deze onderdelen treden op 1 juli 2025 in werking uitgaande van de gebruikelijke invoeringstermijn van een half jaar.
Het derde lid betreft de wijziging van de drempeleis bij buitenruimten. Dit onderdeel treedt in werking op 1 januari 2026. Voor deze langere invoeringstermijn is gekozen omdat de nieuwe eis consequenties kan hebben voor een deel van de in ontwikkeling zijnde projecten, waarbij al keuzes zijn gemaakt voor de toepassing van bepaalde balkons, loggia’s en dakterrassen en daarop aansluitende deuren of schuifpuien. Met deze invoeringstermijn hebben marktpartijen ruim een jaar om de al in ontwikkeling zijnde plannen aan te passen in het geval de vergunning na 1 januari 2026 wordt aangevraagd.
Artikel 8.3 van het Bbl bevat algemeen overgangsrecht voor lopende aanvragen om omgevingsvergunningen, toestemming tot het treffen van gelijkwaardige maatregelen, besluiten tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor meldingen in geval van wijzigingen van het Bbl. Dit betekent dat aanvragen en meldingen beoordeeld worden aan de hand van het recht zoals dat gold ten tijde van het indienen van die aanvraag of het doen van die melding. Hetzelfde geldt voor eventuele bezwaar- of beroepsprocedures die zijn ingesteld tegen de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning, om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel of tot het stellen van maatwerkvoorschriften.
Onderdeel A strekt tot toevoeging van artikel 2.7a aan de algemene bepalingen in hoofdstuk 2 van het Bbl. Het gaat hier om een vergelijkbare voorrangsregel als in verband met monumenten al in artikel 2.8 van het Bbl is opgenomen voor de verhouding tussen een omgevingsvergunning voor de daar genoemde activiteiten met betrekking tot monumenten en de algemene regels uit het Bbl bij een conflict tussen de omgevingsvergunning en een dergelijke regel. In dat geval zijn alleen de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften van toepassing. In artikel 2.7a wordt nu hetzelfde geregeld voor de verhouding tussen de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit en de algemene regels uit het Bbl ingeval deze conflicteren. Daarbij kan het in artikel 2.7a uit de aard der zaak alleen gaan om de regels uit de hoofdstukken 4 en 5 van het Bbl (nieuwbouw en verbouw), terwijl het bij artikel 2.8 daarnaast ook kan gaan om de regels uit hoofdstuk 3 (bestaande bouw).
Met artikel 2.7a wordt de regeling zoals die onder het recht voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold op grond van artikel 1b, eerste lid, van de Woningwet, gecontinueerd.18 Artikel 2.7a brengt tot uitdrukking dat als er wordt gebouwd met een omgevingsvergunning die toestaat dat wordt gebouwd in afwijking van een in hoofdstuk 4 of 5 van het Bbl gestelde regel, de omgevingsvergunning voorgaat. De betreffende regel treedt dan als het ware terug. Een omgevingsvergunning voorziet in afwijking van een regel uit het Bbl als die afwijking blijkt uit gegevens en bescheiden bij de aanvraag, uit de tekening, of uit de vergunningvoorschriften. Deze al onder artikel 1b, eerste lid, van de Woningwet gehanteerde interpretatie wijzigt onder de Omgevingswet niet. Anders dan in artikel 1b, eerste lid, van de Woningwet wordt in artikel 2.7a echter niet langer gesproken over het «uitdrukkelijk» voorzien in afwijking, omdat die toevoeging naar de huidige inzichten niet nodig is om tot die interpretatie te kunnen komen.
Artikel 2.7a wordt pas nu aan het Bbl toegevoegd omdat in het kader van de totstandkoming van de invoeringswetgeving bij de Omgevingswet ervan is uitgegaan dat de voorrangsregel uit het stelsel van de Omgevingswet zelf zou volgen maar dat blijkt bij nader inzien niet het geval.
In verband met de toevoeging in onderdeel A van artikel 2.7a wordt het opschrift van het al bestaande, samenhangende artikel 2.8 gewijzigd ten einde de betekenis van het artikel in relatie tot artikel 2.7a te verduidelijken.
In artikel 2.22, eerst lid, wordt verduidelijkt dat de uitzonderingen op de vergunningplicht van de artikelen 2.27 en 2.29 niet alleen niet gelden voor activiteiten aan bouwwerken die worden gebouwd of in stand gehouden of gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning, maar ook voor activiteiten aan bouwwerken die worden gebouwd of in stand gehouden of gebruikt zonder de daarvoor vereiste gereedmelding in het kader van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb).19
In artikel 2.22, tweede lid, komt de verwijzing naar artikel 2.27 te vervallen. In artikel 2.27, eerste lid, onderdeel a, is geregeld dat bouwactiviteiten die vallen onder gevolgklasse 1 als bedoeld in artikel 2.17 niet onder de vergunningplicht vallen. Doordat op grond van artikel 2.22, tweede lid, bij de toepassing van artikel 2.27 het aantal woningen gelijk moet blijven zouden woningen gebouwd onder kwaliteitsborging ook niet zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. Dit onbedoelde effect is gecorrigeerd met deze wijziging. Als het gaat om de in artikel 2.27, eerste lid, onderdeel b, genoemde verbouwactiviteiten is een toename van het aantal woningen sowieso al omgevingsvergunningplichtig omdat bij een toename van het aantal woningen altijd de indeling in (sub)brandcompartimenten wordt gewijzigd (de randvoorwaarde in artikel 2.27, eerste lid, onderdeel b, onder 2°). Bij de in artikel 2.27, tweede lid, genoemde bouwactiviteiten kan gelet op de aard en omvang van de betreffende bouwwerken evenmin sprake zijn van toename van het aantal woningen.
Deze onderdelen wijzigen de artikelen 2.24, 2.25 en 2.26. Artikel 2.24 is een algemene bepaling over de toepassing van afdeling 2.3 van het Bbl. De artikelen 2.25 en 2.26 bevatten de aanwijzing van de vergunningplichtige bouwactiviteiten die betrekking hebben op bouwwerken respectievelijk met en zonder dak. Daarbij wordt er voor de duidelijkheid op gewezen dat de in die artikelleden gegeven criteria voor de omschrijving van de vergunningplichtige bouwactiviteiten zien op de beoogde bouwactiviteit zelf en niet op een bouwwerk waaraan de bouwactiviteit wordt verricht.
Bij het ministerie van VRO zijn vragen binnengekomen of – gezien de huidige redactie van artikel 2.25 (bouwwerken met een dak) – ook bruggen en viaducten tot een hoogte van 5 m vergunningvrij zijn onder de Omgevingswet. Een dergelijke uitleg is niet beoogd. Dit is verduidelijkt door in artikel 2.25 uitdrukkelijk te bepalen dat dergelijke infrastructurele voorzieningen (bruggen en viaducten) vergunningplichtig zijn (tenzij ze vallen onder gevolgklasse 1 van de Wkb). Om onduidelijkheid in de praktijk te voorkomen over de vraag of een dergelijk bouwwerk al dan niet als een bouwwerk met een dak moet worden beschouwd, is in aanvulling hierop aan artikel 2.24 een lid toegevoegd waarin is bepaald dat dergelijke bouwwerken voor de toepassing van afdeling 2.3 van het Bbl worden aangemerkt als bouwwerk met een dak.
Het nieuwe onderdeel c van artikel 2.26, eerste lid, herstelt een versoepeling van de regels die onbedoeld is ontstaan bij de omzetting van de regels uit bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) naar het Bbl. Als een bouwactiviteit inhoudt het plaatsen van een nieuwe brandscheiding of het maken van een doorgang in een dragende binnenmuur, dan volgt uit de toevoeging dat een dergelijke activiteit ook bij bouwwerken lager dan 5 m vergunningplichtig is.
De overige wijzigingen van de artikelen 2.25 en 2.26 (toevoeging van een aantal komma’s en herformulering van de afmetingen waarboven het bouwen van een schotelantenne vergunningplichtig is) zijn louter tekstueel.
De wijziging in onderdeel 1, onder a, houdt verband met het volgende. Op grond van artikel 3, onderdeel 8, van bijlage II bij het Bor was vergunningvrij bouwen uitgesloten voor activiteiten waarbij de draagconstructie of de brandcompartimentering wijzigde of de oppervlakte of het volume van een bouwwerk toenam. Met de knip in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit zijn de laatste twee aspecten (oppervlakte en volume) niet meer van belang voor de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de (technische) bouwactiviteit. Daarom is onder de Omgevingswet de randvoorwaarde komen te vervallen dat deze aspecten bij vergunningvrij bouwen gelijk moeten blijven. Voor de resterende aspecten (draagconstructie en brandcompartimentering) is deze randvoorwaarde gehandhaafd in artikel 2.27, eerste lid, onderdeel b, aanhef en onder 1° en 2°. In samenhang daarmee had het verlies aan belang van de aspecten oppervlakte en volume voor de bouwactiviteit in de systematiek van de nieuwe regeling tot uitdrukking moeten worden gebracht door aan de omschrijving van de vergunningvrije bouwactiviteit in artikel 2.27, eerste lid, onderdeel b, aanhef, «vergroten» toe te voegen. Per abuis is dit echter niet gebeurd. Gevolg daarvan is dat in sommige gevallen, zoals bij het plaatsen van een schoorsteen of afvoer, een vergunningplicht geldt, terwijl dat niet is beoogd. In onderdeel 1, onder a, wordt om die reden deze aanhef alsnog aangepast op de hiervoor beschreven wijze (toevoegen «vergroten»). Overigens zijn bouwactiviteiten die leiden tot een vergroting van een bestaand bouwwerk in de praktijk in veel gevallen niet vergunningvrij, omdat daarbij de draagconstructie of (sub)brandcompartimentering wijzigt.
De wijziging in onderdeel 1, onder b, moet worden gelezen in samenhang met de wijziging in onderdeel 2, onder a. Zoals in de oorspronkelijke toelichting op artikel 2.27 is aangegeven, is het aanbrengen van gevelisolatie of het aanbrengen van gevelplaten in beginsel benoemd als een vergunningplichtige activiteit.20 Dit omdat het verkeerd aanbrengen van gevelisolatie zeer grote gevolgen kan hebben bij het uitbreken van een brand. Voor gebouwen hoger dan 5 m die geen verblijfsgebied hebben boven een hoogte van 13 m, is in het tweede lid, onderdeel d, een uitzondering gemaakt. Ook de activiteit waarbij, met instandhouding van het bestaande buitengevelblad, isolatie in een bestaande spouw wordt aangebracht, is in dat onderdeel uitgezonderd van de vergunningplicht. Deze uitzondering is bedoeld als generieke uitzondering voor alle bouwwerken, ongeacht de aanwezigheid van een verblijfsgebied boven de 13 m. Door de redactie van artikel 2.27, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, in combinatie met het tweede lid, onderdeel d, is echter onbedoeld de situatie ontstaan dat deze vorm van isolatie bij een bouwwerk lager dan 5 m en bij een gebouw met een verblijfsgebied boven de 13 m vergunningvrij is, maar in de tussenliggende hoogte niet.21 Met de wijziging in onderdeel 1, onder b, en onderdeel 2, onder a, wordt dit onbedoelde effect hersteld, zodat de isolatie in een bestaande spouw met instandhouding van het bestaande buitengevelblad in alle gevallen vergunningvrij is.
De vergunningplicht is daarmee als volgt geregeld:
– Het aanbrengen van isolatie van de gevel, of een gevelpaneel, is een bouwactiviteit vallend onder artikel 2.26. Bij bouwwerken tot 5 m hoogte is deze activiteit dus vergunningvrij. Hierbij kan het gaan om alle vormen van isolatie.
– Op grond van artikel 2.27, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 3°, geldt een generieke uitzondering op de artikelen 2.25 en 2.26. Deze uitzondering maakt dat bouwactiviteiten die zien op verbouw waarbij de isolatie van de gevel, of een gevelpaneel, niet wijzigt en waarbij ook aan de in onderdeel b, aanhef en onder 1° en 2° gestelde randvoorwaarden wordt voldaan, vergunningvrij zijn. Daarmee blijven in deze stap bouwactiviteiten aan bouwwerken tot 5 m die betrekking hebben op de isolatie van de gevel, of een gevelpaneel, nog altijd vergunningvrij. Uit de zinsnede «anders dan isolatie in een bestaande spouw met instandhouding van het bestaande buitengevelblad» in artikel 2.27, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 3°, volgt verder dat specifiek als het gaat om het aanbrengen van deze vorm van isolatie, een bouwactiviteit ook in andere gevallen altijd vergunningvrij is, dus ook bij bouwwerken hoger dan 5 m.
– Artikel 2.27, tweede lid, aanhef en onderdeel d, verruimt vervolgens de categorie vergunningvrije gevallen waarbij bouwactiviteiten die betrekking hebben op de isolatie van de gevel, of een gevelpaneel, anders dan isolatie in een bestaande spouw met instandhouding van het bestaande buitengevelblad, aan de orde zijn. Op grond van dat artikelonderdeel is in afwijking van de artikelen 2.25 en 2.26 ook een bouwactiviteit die betrekking heeft op een gevelpaneel, of na-isolatie van de gevel, aan een bouwwerk vergunnningvrij, voor zover dat bouwwerk geen vloer heeft met een verblijfsgebied op een hoogte van meer dan 13 m. Daarmee zijn bouwactiviteiten aan bouwwerken tussen de 5 en 13 m die – kort samengevat – betrekking hebben op deze «overige» vormen van isolatie van de gevel ook altijd vergunningvrij. Gaat het om bouwwerken hoger dan 13 m, dan is de betreffende bouwactiviteit ook nog vergunningvrij, tenzij het bouwwerk een vloer heeft met een verblijfsgebied op een hoogte van meer dan 13 m.
Met de wijziging in onderdeel 2, onder b, wordt een onbedoeld effect op de vergunningplicht voor magazijnstellingen hersteld. Bij de omzetting van de regels uit bijlage II bij het Bor naar het Bbl is per abuis de randvoorwaarde dat een vergunningvrije magazijnstelling niet mag zijn voorzien van een verdiepingsvloer of loopbrug niet overgenomen. Die eis wordt nu alsnog toegevoegd. Daarbij wordt er voor de duidelijkheid op gewezen dat het bij de toepassing van artikel 2.27 gaat om in gebouwen geplaatste magazijnstellingen. Dit volgt uit artikel 2.27, tweede lid, onderdeel f, onder 2°. Stellingen geplaatst buiten gebouwen vallen onder artikel 2.25 of 2.26 en zijn vergunningplichtig voor zover hoger dan 5 m.
De wijziging in onderdeel 2, onder c, heeft tot doel om – zoals ook op grond van bijlage II bij het Bor het geval was – zwembaden en soortgelijke bouwwerken alleen vergunningvrij te maken voor zover op de grond gebouwd. Ook uitgegraven zwembaden worden geacht op de grond te zijn gebouwd.
Onderdeel 2, onder d, betreft louter een wetstechnische wijziging die samenhangt met de toevoeging in onderdeel f van vier nieuwe onderdelen aan artikel 2.27, tweede lid.
In onderdeel 2, onder e, is artikel 2.27, tweede lid, onderdeel j, opnieuw vastgesteld en daarmee tekstueel in overeenstemming gebracht met de formulering van het vergelijkbare artikel 2.29, onderdeel q. Daartussen was onbedoeld een verschil ontstaan.
Onderdeel 2, onder f, voegt om onduidelijkheden in de praktijk te voorkomen een aantal bouwactiviteiten toe aan de uitzonderingen op de vergunningplicht in artikel 2.27, tweede lid. Het gaat hier om de onderdelen k tot en met n (nieuw).
Voor de achtergrond van de toevoeging van de onderdelen k, l en m, die betrekking hebben op respectievelijk collectoren voor warmteopwekking, zonnepanelen en rolluiken en afscheidingen tussen balkons en dakterrassen, is het volgende van belang. In de nota van toelichting op paragraaf 2.3.2 van het Bbl is erop gewezen dat door het werken met positief geformuleerde vergunningplichtige gevallen in de artikelen 2.25 en 2.26, een aantal bouwwerken of werkzaamheden dat voorheen expliciet als vergunningvrij was opgenomen in het Bor, bijlage II, artikel 2 of 3, in het Bbl niet letterlijk meer terug te zien is als vergunningvrij, maar dat daarmee uitdrukkelijk niet beoogd is deze gevallen onder de vergunningplicht te brengen. Zij zijn dus nog altijd vergunningvrij.22 Collectoren voor warmteopwekking, zonnepanelen en rolluiken, en afscheidingen tussen balkons en dakterrassen behoren tot deze categorieën bouwwerken. Deze bouwwerken zijn op grond van artikel 2.26 vergunningvrij voor zover niet hoger dan 5 m. In combinatie met de meetinstructie voor de hoogte in artikel 2.23 (meten vanaf het aansluitende terrein) ontstaat echter onduidelijkheid hoe deze bouwactiviteiten moeten worden beoordeeld in gevallen waarin de betreffende bouwwerken worden geplaatst op een hoogte van meer dan 5 m. Als gevolg van die onduidelijkheid zouden die bouwwerken onbedoeld als vergunningplichtig kunnen worden aangemerkt. De toegevoegde onderdelen k, l en m waarin de betreffende bouwwerken net zoals voorheen opnieuw uitdrukkelijk als vergunningvrij worden aangewezen, strekken ertoe die onduidelijkheid weg te nemen.
De toevoeging van onderdeel n, dat betrekking heeft op bouwwerken voor verschillende nutsvoorzieningen, houdt verband met het volgende. Onder het voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende regime was in artikel 2, onderdeel 18, onder a, van bijlage II bij het Bor geregeld dat gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen onder bepaalde randvoorwaarden vergunningvrij waren. Onder het Bbl zijn deze bouwwerken via artikel 2.25 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen bouwactiviteit: bouwwerken met een dak) ook beoogd vergunningvrij te zijn. Op grond van artikel 2.25 is een bouwactiviteit echter vergunningplichtig als daarbij een hoofdgebouw ontstaat. Dit kan ertoe leiden dat als een omgevingsplan voorziet in een functietoedeling die alleen nutsvoorzieningen mogelijk maakt, nutsgebouwen worden beschouwd als hoofdgebouw en dus alsnog vergunningplichtig zijn. Deze onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bor wordt gecorrigeerd door de toevoeging van «een bouwwerk voor een nutsvoorziening» aan de uitzonderingen op de vergunningplicht in artikel 2.27, tweede lid, (onderdeel n, nieuw).
Artikel 2.28 van het Bbl bevat het toepassingsbereik voor de regeling van vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken in paragraaf 2.3.3 van het Bbl. Deze regeling is de voortzetting van de regeling voor vergunningvrij bouwen in artikel 2 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
In artikel 2.28 van het Bbl is ter verduidelijking van de reikwijdte van de omgevingsplanactiviteiten die onder dat artikel vallen – en daarmee ook onder de artikelen 2.29 en 2.30 van het Bbl – een beperkt aantal redactionele wijzigingen aangebracht. De in artikel 2.28 van het Bbl opgenomen opsomming in aparte onderdelen van de drie binnen de aangewezen omgevingsplanactiviteiten te onderscheiden deelactiviteiten «bouwactiviteit, het in stand houden van een bouwwerk en het gebruiken van een bouwwerk» is in elkaar geschoven tot een doorlopende tekst. In samenhang daarmee is verduidelijkt dat het bij het in stand houden en gebruiken van een bouwwerk gaat om het bouwwerk dat eerst met het verrichten van de bouwactiviteit is gebouwd en dus niet om willekeurige al bestaande bouwwerken. Daardoor wordt ook duidelijk dat bij de aanwijzing in artikel 2.28 de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit voorop staat en dat het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk daarvan afgeleide deelactiviteiten zijn, waaraan bij de toepassing van het artikel geen zelfstandige betekenis toekomt. De formulering van artikel 2.28 sluit hiermee ook beter aan op de formulering voor de vergunningplicht voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk – in de praktijk ook wel de «ruimtelijke bouwactiviteit» genoemd – zoals die bij de totstandkoming van de Omgevingswet in de zogeheten bruidsschat voor het omgevingsplan is opgenomen.23 In artikel 2.28 van het Bbl gaat het om dezelfde «ruimtelijke bouwactiviteit».
Overigens kan het heel goed zo zijn dat de fysieke handeling van het bouwen van een bouwwerk niet alleen als bouwactiviteit kan worden aangemerkt maar ook als een andere (juridische) activiteit waarvoor in het omgevingsplan regels zijn gesteld, zoals een vergunningplicht. Gedacht kan worden aan het bouwen van een aanbouw aan een gemeentelijk monument op een locatie met een te verwachten archeologisch monument. In dat geval kan op grond van het omgevingsplan niet alleen een omgevingsvergunning zijn vereist voor de bouwactiviteit, maar ook voor de activiteit bestaande uit het wijzigen van een gemeentelijk monument en de activiteit bestaande uit het verrichten van werkzaamheden in de grond. Artikel 2.28 van het Bbl, en daarmee ook de aangewezen vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten in artikel 2.29 van het Bbl, hebben uitsluitend betrekking op eerstgenoemde activiteit, de (ruimtelijke) bouwactiviteit. Eventuele vergunningplichten op grond van het omgevingsplan voor de activiteiten bestaande uit het wijzigen van het gemeentelijke monument of uit het verrichten van werkzaamheden in de grond worden niet door de artikelen 2.28 en 2.29 van het Bbl geraakt.
Artikel 2.30 van het Bbl bevat aanvullende beperkingen of randvoorwaarden voor het verrichten van de in artikel 2.29 van het Bbl aangewezen vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken in, aan, op of bij (voorbeschermde) gemeentelijke monumenten, provinciale monumenten of rijksmonumenten en in rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten.
Artikel 2.30, eerste lid, sluit artikel 2.29 volledig uit als het gaat om het verrichten van de daarin aangewezen vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten in, aan of op (voorbeschermde) gemeentelijke monumenten, provinciale monumenten of rijksmonumenten. Dit is een vereenvoudiging geweest ten opzichte van de regeling voor vergunningvrij bouwen onder het vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende recht.24 Tegelijkertijd is hierdoor op sommige onderdelen een strengere regeling ontstaan dan onder het oude recht, in afwachting van lokaal maatwerk in het nieuwe omgevingsplan.25 Daarbij is miskend dat de behoefte aan lokaal maatwerk voor één van de onderdelen waarvoor de regeling strenger is geworden zich op voorhand al niet kan voordoen. Het gaat hier om het bouwen, bedoeld in artikel 2.29, onderdeel a (een bouwwerk voor zover daaraan gewoon onderhoud wordt verricht en daarbij detaillering, profilering en vormgeving van het bouwwerk niet wijzigen). Omdat dit een in de praktijk veel voorkomende activiteit is, is het ter voorkoming van onnodige administratieve en bestuurlijke lasten wenselijk om voor die activiteit op korte termijn de voorheen bestaande landelijke regeling voor vergunningvrij bouwen voort te zetten. De wijziging van artikel 2.30, eerste lid, bij dit besluit voorziet hierin.
Dit betekent dat voor het verrichten van gewoon onderhoud in, aan of op (voorbeschermde) gemeentelijke monumenten, provinciale monumenten of rijksmonumenten als «ruimtelijke bouwactiviteit» geen omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan meer nodig is. Het belang van het behoud van cultureel erfgoed kan als het gaat om gewoon onderhoud voldoende worden geborgd via regels in het omgevingsplan over het verrichten van gemeentelijke monumentenactiviteiten26 of provinciale monumentenactiviteiten, of, voor rijksmonumenten, via de regeling voor vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten in artikel 13.11, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Een gemeentelijke of provinciale monumentenactiviteit bestaande uit onderhoud was op grond van erfgoedverordeningen zoals die golden onder het oude recht veelal vergunningvrij als het ging om noodzakelijke reguliere werkzaamheden gericht op het behoud van de monumentale waarden en waarbij behalve de detaillering, profilering en vormgeving ook de kleur en materiaalsoort niet wijzigden. Deze lijn kan onder het omgevingsplan onverminderd worden voortgezet. De in artikel 2.29 van het Bbl aangewezen vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten betreffen namelijk alleen de zogeheten «ruimtelijke bouwactiviteiten» en niet ook andere activiteiten waarvoor het omgevingsplan regels kan bevatten, zoals de gemeentelijke monumentenactiviteit. Voor een nadere toelichting op de reikwijdte van artikel 2.29 van het Bbl wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 2.28 van het Bbl bij dit besluit.
Artikel 3.97 is aangepast naar aanleiding van de aanpassingen van artikel 4.191. Ook is overeenkomstig artikel 4.191 een aansturingstabel (3.97) toegevoegd. Het aangepaste artikel 3.98 regelt in algemene zin dat een bestaand verhard pad waarover voor personen met een functiebeperking een route loopt tussen de openbare weg en een gebouw in stand wordt gehouden, als de route is aangelegd om te voldoen aan de eisen voor de bereikbaarheid van het gebouw die golden bij de bouw van het gebouw, op het tijdstip van de vergunningaanvraag. Er volgt hieruit dus niet dat bij ieder bestaand gebouw er zo’n route moet zijn, maar alleen dat, als die er wel is, deze in stand moet worden gehouden. De betreffende route kan eerder bij de nieuwbouw van een gebouw zijn aangebracht om te voldoen aan de eisen in het Bouwbesluit 2012 (artikel 6.49) of het Bbl (artikel 4.192). Het in stand houden van een aangebrachte route is vergelijkbaar met de werking van de verbouwregels voor bouwwerken in hoofdstuk 5 van het Bbl. Het weghalen van een bouwwerkonderdeel is een vorm van verbouw en daarbij moet ten minste worden voldaan aan het rechtens verkregen niveau. Dit voorkomt dat bouwwerkonderdelen weg kunnen worden gehaald en het kwaliteitsniveau van een bouwwerk afneemt. Omdat een verhard pad geen bouwwerkonderdeel is valt het niet onder de werking van hoofdstuk 5. Net als eerder in het Bouwbesluit 2012 is daarom in het Bbl dit met een eis aan bestaande bouw opgelost. In artikel 3.98 van het Bbl, dat op 1 januari 2024 in werking is getreden, was daartoe de nieuwbouweis opgenomen uit artikel 4.192 en was de werking daarvan beperkt met overgangsrecht in artikel 3.98a. Omdat de nieuwbouweis in 4.192 met deze wijziging van het Bbl verandert en omdat ook eerder wijzigingen van de nieuwbouweis hebben plaatsgevonden in artikel 6.49 van het Bouwbesluit 2012 (1 juli 2021 en 1 januari 2022), is gekozen voor een meer algemene beschrijving van de eis in artikel 3.98. Hierbij is ook geen behoefte meer aan overgangsrecht en daarom is artikel 3.98a vervallen.
De artikelen 3.142 en 3.143 zijn aangepast zodat de CO2-meters en voorzieningen voor de kwaliteit van de binnenlucht ook verplicht zijn voor alle onderwijsfuncties voor het voortgezet onderwijs en het speciaal onderwijs. Deze verplichtingen bestonden al voor alle onderwijsfuncties voor het basisonderwijs.
De artikelen gelden voor onderwijsfuncties voor:
• een basisschool als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs (WPO);
• een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de WPO;
• voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1.4 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;
• een school voor speciaal onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs en een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld artikel 1 van de Wet op de expertisecentra (WEC); en
• een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8, eerste lid, tweede of derde volzin, van de WEC.
Het tweede lid, onderdeel a, van artikel 3.143 bepaalt dat CO2-meters op netspanning functioneren of op elektrische voeding zoals een batterij. In dat laatste geval moet de CO2-meter een signaalfunctie hebben voor het geval de elektrische voeding onder een bepaald minimumniveau zakt, zodat die voeding op tijd vernieuwd kan worden. Het vereiste dat de CO2-meter een duidelijke display moet hebben waarop de CO2-concentratie afleesbaar is, waarbij de hoogte van cijfers en letters in het display ten minste 8 mm bedraagt, is vervallen. Zo wordt een scala aan CO2-meters toegestaan voor bestaande schoolgebouwen.
Artikel 3.144, dat regelde dat de wettelijke verplichting niet gold bij ventilatievoorzieningen die voor 2015 waren aangelegd, vervalt, omdat de eis voor het hebben van CO2-meters nu voor alle bestaande scholen voor het funderend onderwijs geldt.
In artikel 4.10 is in het tweede lid paragraaf 4.6.3 toegevoegd aan de regels die niet van toepassing zijn op een drijvend bouwwerk zonder toegankelijkheidssector. Een toegankelijkheidssector is een ruimte die voldoende toegankelijk is voor personen met een functiebeperking. De wijziging is nodig, omdat de artikelen 4.191 en 4.192 (paragraaf 4.6.3) ook van toepassing zijn op gebouwen zonder toegankelijkheidssector. De bereikbaarheid en toegankelijkheid van drijvende bouwwerken waren in het verleden alleen beoogd voor drijvende bouwwerken mét een toegankelijkheidsector. Met de toevoeging van paragraaf 4.6.3 in artikel 4.10 is dit nu gerepareerd.
Met deze wijziging zijn de artikelen 4.172, 4.182 en 4.189 aan artikel 4.30 toegevoegd. In deze artikelen is, net als in de artikelen 4.25 en 4.192, sprake van een benodigde hellingbaan bij hoogteverschillen van meer dan 20 mm. Met deze aanpassing is duidelijk dat de hellingbaan genoemd in deze artikelen moet voldoen aan de eisen in artikel 4.30. Voorts zijn de regels over de helling van de hellingbaan verder gedifferentieerd. Bij lage hoogteverschillen, tot 5 mm en tussen 5 en 10 mm, kan worden volstaan met een minder flauwe helling. De toegevoegde afmetingen van de helling zijn overgenomen uit de in ontwikkeling zijnde NEN 9120 «Nederlandse uitwerking van NEN-EN 17210 Prestatie eisen voor toegankelijkheid en bruikbaarheid van gebouwen».
Met deze wijziging zijn de artikelen 4.172, 4.182 en 4.189 aan artikel 4.31 toegevoegd. In deze artikelen is, net als in de artikelen 4.25 en 4.192, sprake van een benodigde hellingbaan. Artikel 4.31 bevat regels over het hellingbaanbordes. De aanwezigheid van een hellingbaanbordes beoogt dat er na de helling voor een rolstoelgebruiker ruimte is om te draaien en de deur te openen en vervolgens door de toegang verder te kunnen. Toegevoegd is dat bij een hoogteverschil van de hellingbaan kleiner dan 0,03 meter, dit bordes niet nodig is. Dit vereenvoudigt de situatie waarbij de drempel net niet voldoet aan de eis van 20 mm. Daarbij kan dan worden volstaan met alleen een hellingbaan.
De toevoeging aan het derde lid van artikel 4.172 beoogt de bereikbaarheid van de toegang van de bergruimte vanaf het aansluitende terrein te vergroten. Het schrijft voor dat een hoogteverschil tussen de toegang van de bergruimte en het aansluitende terrein van meer dan 20 mm wordt overbrugd door een lift of hellingbaan. Dit betekent bijvoorbeeld dat in verband met de bereikbaarheid van een scootmobiel niet kan worden volstaan met een fietsgootje langs een trap.
Artikel 4.182 bevat regels over de overbrugging van hoogteverschillen. Het eerste en tweede lid zijn gewijzigd, zodat niet een willekeurige toegang van een woongebouw of een woonfunctie toegankelijk moet zijn, maar dat het gaat om een hoofdtoegang. Dit om te voorkomen dat rolstoelgebruikers gebruik moeten maken van een achteringang. In de begrippenlijst van het Bbl is aangegeven wat onder «hoofdtoegang» wordt verstaan: toegang van een gebouw of een gebruiksfunctie die is bedoeld om door een ieder te worden gebruikt om het gebouw of de gebruiksfunctie binnen te gaan.
In het derde lid is geregeld dat een buitenruimte (balkon, tuin, dakterras, loggia) vanuit de woning toegankelijk moet zijn. In het vierde lid is de toegankelijkheid van de buitenberging behorende bij een woning geregeld.
Het nieuwe zevende lid (was vijfde lid) is gewijzigd zodat dit lid de toegankelijkheid regelt van een hoofdtoegang van een bijeenkomstfunctie (voor alcoholgebruik, voor het aanschouwen van sport, voor film, voor muziek of voor theater), een gezondheidszorgfunctie en een winkelfunctie. Deze eis geldt voor kleine gebruiksfuncties die zijn gelegen in een gebouw zonder een toegankelijkheidssector.
Tabel 4.179 is op het gewijzigde artikel 4.182 aangepast.
Artikel 4.181, derde lid, is aangepast. Enerzijds was daarin abusievelijk een verkeerde verwijzing naar artikel 4.173 opgenomen. Anderzijds is met de aanpassingen van artikel 4.188 en het nieuwe artikel 4.181a verduidelijkt dat een woongebouw een hoofdtoegang moet hebben. De eis in het derde lid van 4.181 geldt ook voor een hoofdtoegang.
Het eerste lid van artikel 4.181a regelt dat tenminste een toegang van een woonfunctie, een bijeenkomstfunctie, een winkelfunctie en gezondheidszorgfunctie of van een woongebouw een hoofdtoegang is. In artikel 4.182 zijn eisen gesteld in relatie tot de hoofdtoegang van deze gebruiksfuncties en een woongebouw.
Voor het begrip hoofdtoegang wordt verwezen naar bijlage I, onder A, en de daarbij behorende toelichting.
Het tweede lid van artikel 4.188 is aangepast overeenkomstig de aanpassingen van het nieuwe eerste lid van artikel 4.192 (zie onderdeel CC).
Artikel 4.189 is aangepast overeenkomstig de aanpassingen van het tweede lid van artikel 4.188.
In het Bbl wordt bij voorkeur gewerkt met aansturingstabellen. Dit was bij artikel 4.191 eerder niet het geval. De herschrijving en verduidelijking van artikel 4.192 maakt het gebruik van een aansturingstabel noodzakelijk.
Met dit artikel wordt de bereikbaarheid van een hoofdtoegang van gebouwen en gebruiksfuncties vanaf de openbare weg geregeld. Daarbij is de eis niet verwoord in één artikellid, maar uitgesplitst in meerdere leden waardoor duidelijker is welke eisen gelden bij de verschillende situaties.
Het eerste lid regelt de bereikbaarheid van een hoofdtoegang van een gebouw met een toegankelijkheidssector. Dat is een gedeelte van een gebouw dat voor personen met een functiebeperking zelfstandig bruikbaar en toegankelijk is. Als een hoofdtoegang niet direct grenst aan de openbare weg moet het verharde pad of de steiger naar de openbare weg tenminste 1,1 m breed zijn. Verder worden bij een te overbruggen hoogteverschil van meer dan 0,02 m eisen gesteld aan de helling. Het eerste lid wordt aangestuurd in tabel 4.191 voor alle gebruiksfuncties waarbij een toegankelijkheidssector is vereist volgens artikel 4.184.
Het tweede lid regelt de bereikbaarheid van een hoofdtoegang van een woongebouw zonder toegankelijkheidssector. In dat geval moet de hoofdtoegang ook direct aan de openbare weg grenzen en zo niet, dan moet het verharde pad naar de openbare weg tenminste 1,1 m breed zijn. Ook zijn eisen gesteld aan de helling bij een te overbruggen hoogteverschil van meer dan 0,02 m. Dit lid wordt in tabel 4.191 aangestuurd voor alleen de woonfunctie.
Het derde lid regelt de bereikbaarheid van een hoofdtoegang van een woonfunctie niet gelegen in een woongebouw. Het gaat hierbij dan met name om grondgebonden woningen. Hiervoor geldt hetzelfde als in het tweede lid, met dien verstande dat het verharde pad naar de openbare weg tenminste 0,85 m moet zijn. Dit lid wordt in tabel 4.191 aangestuurd voor alleen de woonfunctie.
Het vierde lid regelt de bereikbaarheid van een hoofdtoegang van een gebruiksfunctie in een gebouw zonder toegankelijkheidssector en waarbij de gebruiksfunctie rechtstreeks bereikbaar is vanaf het aansluitende terrein. Het gaat hierbij om gebruiksfuncties op begane grondniveau. Dit lid wordt aangestuurd in tabel 4.191 voor de gebruiksfuncties waarop ook het zevende lid van artikel 4.182 van toepassing is (een bijeenkomstfunctie (voor alcoholgebruik, voor het aanschouwen van sport, voor film, voor muziek of voor theater), een gezondheidszorgfunctie en winkelfunctie).
Het vijfde lid regelt de bereikbaarheid vanaf de openbare weg voor de buitenberging zoals bedoeld in het derde lid van artikel 4.172. Dit lid wordt in tabel 4.191 aangestuurd voor de «overige gebruiksfunctie». Daarbij wordt opgemerkt dat de verplichte buitenberging bij een woning geen woonfunctie is maar een overige gebruiksfunctie.
In het vijfde en zesde lid van artikel 4.221 is geregeld dat bij nieuwbouw de brandslangaansluiting van de droge blusleiding dubbel moet worden uitgevoerd. Het vijfde lid regelt dat in een rooksluis als bedoeld in artikel 4.77 op elke verdieping én in de aangrenzende ruimte direct achter de rooksluis een brandslangaansluiting zit. Als op een verdieping binnen 60 m geen rooksluis ligt, heeft elke verdieping een brandslangaansluiting in het trappenhuis én in de aangrenzende ruimte direct na het trappenhuis. Tabel 4.219 is hierop aangepast.
Overeenkomstig de aanpassingen in de artikelen 4.182 en 4.192 voor een hoofdtoegang van een woongebouw is ook het tweede lid van artikel 4.239 aangepast. Een hoofdtoegang van een woongebouw moet de betreffende voorzieningen hebben en niet een willekeurige toegang van een woongebouw. Dit is overeenkomstig wat nu al gangbaar is, maar is met deze aanpassing ook in de artikeltekst verduidelijkt.
De artikelen 4.242 en 4.243 zijn aangepast zodat de CO2-meters en voorzieningen voor de kwaliteit van de binnenlucht ook verplicht zijn voor alle onderwijsfuncties voor het voortgezet onderwijs en het speciaal onderwijs. Deze verplichtingen bestonden al voor alle onderwijsfuncties voor het basisonderwijs.
De artikelen gelden voor onderwijsfuncties voor:
• een basisschool als bedoeld in artikel 1 van de WPO;
• een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de WPO;
• voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1.4 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;
• een school voor speciaal onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs en een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld artikel 1 van de WEC, en
• een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8, eerste lid, tweede of derde volzin, van de WEC.
Het tweede lid, onderdeel a, van artikel 4.243 bepaalt dat CO2-meters op netspanning functioneren of op elektrische voeding zoals een batterij. In dat laatste geval moet de CO2-meter een signaalfunctie hebben voor het geval de capaciteit van de elektrische voeding een bepaald minimumniveau bereikt, zodat die voeding op tijd vernieuwd kan worden. Zo wordt een scala aan CO2-meters toegestaan voor bestaande schoolgebouwen.
Met de inwerkingtreding27 van een eerdere wijziging van het Bbl28, zijn in tabel 5.8. abusievelijk de gewijzigde leden van de artikelen 5.12 en 5.13 opgenomen, terwijl die leden nog niet in werking waren getreden. Tabel 5.8 is daarom aangepast op de vigerende artikelen 5.12 en 5.13.
Aan de begrippenlijst van het Bbl wordt een definitie van «hoofdtoegang» toegevoegd. Een hoofdtoegang is een toegang van een gebouw of een gebruiksfunctie die is bedoeld om door een ieder te worden gebruikt om het gebouw of de gebruiksfunctie binnen te gaan. Dit begrip komt terug in bepalingen over de bereikbaarheid en toegankelijkheid van gebouwen, zoals in de artikelen 4.182 en 4.192.
De definitie van het begrip hoofdtoegang dient om te voorkomen dat mensen met een functiebeperking, zowel bewoners als bezoekers, een gebouw of een gebruiksfunctie alleen via bijvoorbeeld de achterdeur, tuiningang of dienstingang kunnen benaderen in plaats van de toegang die gangbaar ook door de anderen wordt gebruik.
In artikel 4.181a is geregeld dat ten minste een toegang van een gebruiksfunctie (waaronder een woonfunctie) en een woongebouw een hoofdtoegang is. Artikel 4.188, tweede lid, regelt verder dat iedere toegankelijkheidssector bereikbaar is via een hoofdtoegang. Het is aan de aanvrager of melder om aan te geven welke toegang of toegangen een hoofdtoegang is respectievelijk zijn. Elke hoofdtoegang zal vervolgens moeten voldoen aan de aan de gestelde regels voor bereikbaarheid en toegankelijkheid.
De meeste woongebouwen hebben één hoofdtoegang. Bij de hoofdtoegang van een woongebouw moet een in artikel 4.239 van het Bbl bedoelde deurbel, spreekinstallatie en op afstand bediende deurontgrendeling aanwezig zijn. Ook bij een woonfunctie kan volstaan worden met slechts één hoofdtoegang en dat is over het algemeen de voordeur waar ook de deurbel, het huisnummer en vaak ook de brievenbus aanwezig zijn.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van dit besluit. Bij dit besluit is bepaald dat verschillende onderdelen op verschillende data in werking treden. Zie hiervoor paragraaf 8 van het algemene deel van deze toelichting. Afgezien van de onderdelen die in werking treden met ingang van 1 januari 2025 is de inwerkingtreding conform het beleid inzake vaste verandermomenten, inhoudende dat algemene maatregelen van bestuur met ingang van 1 januari of 1 juli in werking treden en minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Een uitzondering op de minimale invoeringstermijn van twee maanden voor de onderdelen, genoemd in artikel II, eerste lid, is gerechtvaardigd omdat het verduidelijkingen en reparaties betreft en de doelgroep gebaat is bij de spoedige inwerkingtreding ervan.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, M.G.G. Keijzer
Advies ATGB naar aanleiding van het «Grenfell Tower Inquiry Phase 1 Report» van 30 maart 2020.
NIPV-rapport «Droge blusleidingen: Afstemming eisen aansluitpunten op brandweerpraktijk ter beperking van rookverspreiding» van 21 maart 2022.
Peutz rapport Onderzoek inpassing droge blusleidingen 30 mei 2023, https://www.internetconsultatie.nl/verzamelbesluit_bouwwerken_leefomgeving_2024/b1.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V., Onderzoek toegankelijkheid en bereikbaarheid woonfuncties, 23 mei 2023.
Sira Consulting B.V., «Lastenonderzoek nieuwe wijzigingen Bbl 2023», 19 maart 2024. In dit rapport zijn ook de wijzigingen «maatwerkmogelijkheid zon op dak» en «nestplaatsen beschermde diersoorten» opgenomen. Deze onderwerpen zijn uiteindelijk niet in dit wijzigingsbesluit meegenomen.
Dit geldt voor alle gebruiksfuncties met uitzondering van de industriefunctie, de overige gebruiksfunctie en een bouwwerk geen gebouw zijnde.
Zie ook het algemeen deel van de toelichting voor de uitleg van de vergunningplicht van een activiteit die betrekking heeft op een gevelpaneel of na-isolatie van de gevel.
Voor een nadere toelichting op deze vergunningplicht en de onderlinge verhouding tussen deze drie deelactiviteiten wordt verwezen naar de nota van toelichting op het Invoeringsbesluit Omgevingswet (Stb. 2020, 400, p. 1026–1027).
Zie hierover verder de toelichting op artikel 2.15g Bbl, zoals artikel 2.30 Bbl oorspronkelijk genummerd is geweest, in de nota van toelichting op het Invoeringsbesluit Omgevingswet (Stb. 2020, 400, p. 1519–1521).
Dit is het equivalent van de rijksmonumentactiviteit zoals die activiteit in de bijlage bij de Omgevingswet is gedefinieerd: de activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Voor provinciale monumenten, die ook als functie-aanduiding in het omgevingsplan kunnen zijn opgenomen, geldt hetzelfde. Daarvoor kan van een «provinciale monumentenactiviteit» worden gesproken.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2024-368.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.