Besluit van 20 december 2021, houdende wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met enkele technische wijzigingen en klein beleid

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 november 2021, nr. 2021-0000173190;

Gelet op de artikelen 16, eerste en tweede lid, aanhef en onderdeel a, en derde en zevende lid, 20, eerste lid, en 33, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 15 december 2021, No.W12.21.0338/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 december 2021, nr. 2021-0000207043,

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.5l, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Een verzoek tot registratie of herregistratie wordt niet in behandeling genomen indien sprake is van een verwijdering van de registratie dan wel herregistratie op grond van artikel 1.5p, derde lid, onder e, f of g, tot twaalf maanden na de datum van verwijdering.

B

In artikel 1.5n, derde lid, wordt «artikel 1.5p, tweede lid of derde lid, onder b, c, d of e,» vervangen door «artikel 1.5p, tweede lid of derde lid, onder b, c, d, e, f of g,».

C

Artikel 1.5p, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel d vervalt «of».

2. Aan het slot van onderdeel e wordt de punt vervangen door een puntkomma.

3. Na onderdeel e worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • f. indien Onze Minister heeft vastgesteld dat de geregistreerde dan wel geherregistreerde zijn werkzaamheden, voor zover die door de registratie dan wel herregistratie worden gereguleerd, heeft voortgezet gedurende de periode dat de registratie dan wel herregistratie met toepassing van het tweede lid tijdelijk uit het betreffende register is verwijderd; of

  • g. indien Onze Minister heeft vastgesteld dat de geregistreerde dan wel geherregistreerde, met toepassing van het tweede lid, binnen een tijdspanne van vijf jaar ten minste driemaal onherroepelijk is verwijderd uit het betreffende register voor in totaal meer dan twaalf maanden.

D

Na artikel 1.5p worden een afdeling en een artikel ingevoegd, luidende:

Afdeling 1C. Uitzondering certificatie en registratie

Artikel 1.5q. Uitgezonderde werkzaamheden

Geen certificaat als bedoeld in afdeling 1A, of registratie als bedoeld in afdeling 1B, is vereist voor:

  • a. de natuurlijke persoon die de door certificering of registratie gereguleerde arbeid verricht in het kader van een opleiding tot het kunnen verrichten van die arbeid, dan wel een examinering of beoordeling gericht op het vaststellen van de geschiktheid voor het kunnen verrichten van die arbeid, mits dit gebeurt:

    • 1°. onder toezicht van een persoon die in het bezit is van een ter zake geldig certificaat of geldige registratie, dan wel een persoon van wie de beroepskwalificaties zijn gecontroleerd en toereikend bevonden overeenkomstig de artikelen 23, 27 en 28 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties; of

    • 2°. overeenkomstig de eisen die daaraan in het certificatie- of registratieschema worden gesteld, al dan niet in aanvulling op onderdeel 1°;

  • b. de rechtspersoon die de door certificering gereguleerde werkzaamheden verricht in het kader van een beoordeling gericht op het vaststellen van de geschiktheid voor het kunnen verrichten van die werkzaamheden, mits dit gebeurt overeenkomstig de eisen die daaraan in het certificatieschema worden gesteld.

E

Artikel 2.2, onderdeel e, komt te luiden:

  • e. ontplofbare stof: ontplofbare stoffen van de subklasse 1.1, 1.2, 1.3, 1.4, 1.5, 1.6 of zelf ontledende stoffen en mengsels type A of B als bedoeld in de Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU 2008, L 353);.

F

In artikel 3.16, derde lid, wordt «Bouwbesluit 2012» vervangen door «Besluit bouwwerken leefomgeving».

G

In artikel 4.8, derde lid, wordt «het eerste lid» vervangen door «het tweede lid».

H

Onder vernummering van het eerste en tweede subonderdeel van artikel 4.11, onderdeel c, tot tweede en derde subonderdeel wordt een nieuw subonderdeel ingevoegd, luidende:

  • 1°. een proces dat voldoet aan de criteria om als kankerverwekkend te worden ingedeeld in categorie 1A of 1B als bedoeld in bijlage I bij de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;.

I

Artikel 6.16, negende lid, vervalt.

J

Artikel 7.23d wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Het is verboden aan te vangen met de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, voordat:

    • a. door de werkgever een schriftelijk werkplan is opgesteld, waarin ten minste is aangegeven:

      • 1°. de onderbouwing waarom voor de moeilijk bereikbare plaatsen geen voor het vervoer van personen ontworpen geëigende arbeidsmiddelen beschikbaar zijn, dan wel dat de inzet daarvan gelet op de aanwezige omgevingsfactoren tot een onveilige situatie zal gaan leiden;

      • 2°. de onderbouwing waarom er evenmin andere werkmethoden zijn waarmee die plaatsen veilig bereikt kunnen worden bij de aanwezige omgevingsfactoren; en

    • b. tevens in het werkplan is geoordeeld, uitgewerkt en vastgelegd hoe, op de locatie waar de werkzaamheden zullen plaatsvinden, die werkzaamheden veilig worden verricht.

2. Het tiende lid, onderdeel d, komt te luiden:

  • d. de windsnelheid, gemeten aan het hoogste punt van het hijswerktuig, niet meer bedraagt dan 13,8 m/s en evenmin hoger is dan de windsnelheden die voor het hijswerktuig in normaalbedrijf toelaatbaar zijn.

K

Artikel 7.32, tweede lid, vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede en derde lid.

L

Artikel 8.1, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Een door de werkgever aan de werknemer ter beschikking gesteld persoonlijk beschermingsmiddel is in overeenstemming met de betreffende bepalingen inzake ontwerp, constructie en gebruik op het gebied van veiligheid en gezondheid, bedoeld in de Verordening (EU) 2016/425 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 89/686/EEG van de Raad (PbEU 2016, L 81) en bedoeld in de Richtlijn (EU) 89/656 van de Raad van 30 november 1989 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor het gebruik op het werk van persoonlijke beschermingsmiddelen door de werknemers (PbEU 1989, L 393).

M

In artikel 9.3, tweede lid, onderdeel a, wordt «artikel 1.5ha» vervangen door «de artikelen 1.5ha en 1.5q, onderdeel a».

N

In artikel 9.5, eerste lid, onderdeel a, wordt na «1.5ha» ingevoegd «, 1.5q».

O

In artikel 9.5a, eerste lid, onderdeel a, vervalt «en 18, voor zover het betreft arbeid met gevaarlijke stoffen en biologische agentia waarop hoofdstuk 4 van het besluit van toepassing is».

P

Artikel 9.9b, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na «1.5ha,» ingevoegd «1.5q,» en wordt na «1.46,» ingevoegd «1.47, tweede lid,».

2. In onderdeel b wordt na «2.13,» ingevoegd «2.14, tweede lid,».

3. In onderdeel e wordt «tot en met 5.5» vervangen door «tot en met 5.6».

Q

Artikel 9.37d komt te luiden:

Artikel 9.37d. Overgangsbepaling aanwijzing certificerende instellingen

De certificerende instelling die voor 1 januari 2018 beschikt over een aanwijzing en die op 31 december 2021 nog niet beschikt over een accreditatie op basis van artikel 1.5d, tweede lid, behoudt haar aanwijzing uiterlijk tot en met 1 juli 2023, tenzij deze aanwijzing op grond van artikel 1.5e, tweede lid, wordt ingetrokken.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt, met uitzondering van artikel I, onderdeel F, in werking met ingang van 1 januari 2022. Artikel I, onderdeel F, treedt in werking op het tijdstip waarop het Besluit bouwwerken leefomgeving in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 20 december 2021

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.D. Wiersma

Uitgegeven de drieëntwintigste december 2021

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het onderhavige besluit tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) bevat een aantal wijzigingen, die voornamelijk van technische aard zijn, maar soms ook beperkte beleidswijzigingen inhouden. De wijzigingen zijn artikelsgewijs verder toegelicht.

2. Gevolgen administratieve lasten/bedrijfseffecten en regeldruk

Het onderhavige besluit is een zogenoemd verzamelbesluit, met een aantal uiteenlopende onderwerpen. De wijzigingen zijn voornamelijk van technische aard. Het gaat om redactionele aanpassingen en verduidelijkingen. Soms is sprake van beperkte reeds doorgevoerde beleidswijzigingen, die worden geformaliseerd. Dit heeft voor de normadressanten (werkgevers, werknemers, certificatiehouders en geregistreerden) geen regeldrukeffecten. Er is mogelijk sprake van afname van regeldruk door de aanpassing van artikel 7.23d (artikel I, onderdeel J), omdat de werkgever niet meer verplicht is een gecertificeerde hogere veiligheidskundige in te schakelen voor een goedkeuring van het schriftelijk werkplan. Omdat de werkgever de vrijheid krijgt zelf te bepalen of, en zo welke deskundige ondersteuning hij voor het werkplan inschakelt, is niet goed vast te stellen of sprake is van afname van de regeldruk door deze wijziging.

3. Uitvoering en handhaving

3.1 Toets regeldruk door het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: ATR)

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het wel gevolgen voor de regeldruk van bedrijven heeft, maar deze toereikend in beeld zijn gebracht.

3.2 Internetconsultatie en overleg met de Inspectie SZW

Dit besluit is op 1 april 2021 opengesteld voor internetconsultatie. De internetconsultatie is geëindigd op 29 april 2021. Er zijn 11 reacties ontvangen, waarvan een niet openbaar en een anoniem.

Naar aanleiding van de internetconsultatie kan het volgende worden opgemerkt.

De ingediende reacties hebben uitsluitend betrekking op de voorgestelde wijzigingen in artikel 7.23d. Een deel daarvan heeft ook betrekking op onderdelen van artikel 7.23d die niet gewijzigd worden. Deze onderdelen waren bij een voorgaande wijziging van dit artikel onderwerp van internetconsultatie (Stb. 2020, 135). Bij die voorgaande wijziging werden de mogelijkheden voor het inzetten van werkbakken en werkplatforms aan hijskranen aanzienlijk verruimd, zij het met enkele aanvullende voorwaarden. Deze voorwaarden dienen ertoe om de risico’s voor de veiligheid van de werknemers bij de inzet van arbeidsmiddelen die niet voor het vervoer van personen zijn ontworpen, te minimaliseren.

De gezamenlijke reactie van Veras, NMT, NVAF, Metaalunie, de Vereniging van Waterbouwers, Bouwend Nederland en de VVT, die het grootste deel van de bedrijfssectoren vertegenwoordigt waar werkbakken en werkplatforms aan hijskranen, indien toepassing ervan noodzakelijk blijkt, worden ingezet, steunt de voorgestelde wijzigingen.

Er zijn daarnaast vier reacties ontvangen waarin bezwaren worden geuit tegen het laten vervallen van de verplichte inzet van de gecertificeerde hogere veiligheidskundige. In een daarvan wordt betwijfeld dat er wellicht onvoldoende van deze deskundigen zouden zijn. In een andere reactie wordt aangevoerd dat de indiener bekend is met diverse door werkgevers opgestelde werkplannen die niet voldeden, zodat die afgekeurd moesten worden door de veiligheidskundige. Daar staat tegenover de reactie van een andere indiener dat er ook diverse door veiligheidsdeskundigen goedgekeurde werkplannen niet goedgekeurd hadden mogen worden. Kennelijk bestaat er verschil van inzicht bij deze indieners voor wat betreft de effectiviteit, deskundigheid en onafhankelijke opstelling van de veiligheidsdeskundige.

Met de voorgestelde wijziging tot het laten vervallen van de verplichte inzet van de veiligheidskundige wordt de werkgever de mogelijkheid geboden ook gebruik te maken van andere deskundigen die in zijn bedrijf of in zijn branche beschikbaar zijn. Door de werkgever de vrijheid te geven zelf te kiezen wie hij eventueel wil inschakelen kan hij gebruik maken van deskundigen die specifieke deskundigheid op dit terrein hebben. Niet alle gecertificeerde veiligheidskundigen hebben veel ervaring met dit terrein, terwijl er veel andere deskundigen beschikbaar zijn die wel over deze deskundigheid beschikken. Voorts kan opgemerkt worden dat er met betrokkenheid van de Inspectie SZW, door de branche een eigen richtlijn is ontwikkeld die een gedetailleerde uitwerking geeft aan de voorwaarden die in artikel 7.23d aan het werkplan worden gesteld. Hiermee kunnen zowel de werkgevers als de eventueel door hen ingeschakelde deskundigen op een zorgvuldige wijze invulling geven aan hun verantwoordelijkheden. De voorheen verplichte goedkeuring van het werkplan door de veiligheidskundige had tot gevolg, dat de werkgever zijn eigen verantwoordelijkheid ter zake minder voelde, omdat hierdoor de verantwoordelijkheid voor de inhoud van het werkplan naar de deskundige verschoof. Met de nu doorgevoerde wijziging vervult de deskundige indien deze door de werkgever wordt ingezet weer de rol van adviseur, wat in het algemeen zijn rol is bij voorschriften in de arbeidsomstandighedenregelgeving, zoals bij de verplichte toetsing van en advisering over de door de werkgever opgestelde risico-inventarisatie en -evaluatie door gecertificeerde deskundigen. De wijziging zorgt er verder voor dat voorkomen wordt dat er knelpunten zouden kunnen ontstaan door een mogelijk tekort aan gecertificeerde veiligheidsdeskundigen.

Het in artikel 7.23d bedoelde werkplan kan als onderdeel van de risico-inventarisatie en -evaluatie, alsmede het daarvan deel uitmakende plan van aanpak fungeren (artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet). Het is namelijk de werkgever die verantwoordelijk is voor een deugdelijk werkplan.

Mede gezien het feit dat alle andere reacties die namens hele bedrijfssectoren zijn ingediend, geen bezwaren bevatten tegen het laten vervallen van de verplichte inzet van de veiligheidskundige, is de voorgenomen aanpassing van artikel 7.23d, derde lid, op dit punt niet gewijzigd.

Het overgrote deel van de ingediende reacties steunt ook de wijziging in het tiende lid van het voorschrift over de maximale windsnelheid. In de gezamenlijke reactie van Veras, NMT, NVAF, Metaalunie, de Vereniging van Waterbouwers, Bouwend Nederland en de VVT is het verzoek opgenomen om in de nota van toelichting de tekst van de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7.23d, tiende lid, aan te passen. Dit voorstel is niet overgenomen omdat de wijziging geen verband houdt met aanpassen aan de huidige internationale normen zoals door deze partijen wordt ingebracht, maar met het wegnemen van onduidelijkheden in de tekst. Dit kan als volgt worden toegelicht.

Zowel in de EN 14502-1:2010 als de EN 13000:2010+A1 is geen maximale windsnelheid opgenomen. In de Europese norm EN14502-1:2010 zijn inrichtingseisen en gebruikerseisen voor werkbakken opgenomen. Hierin is opgenomen dat werkbakken niet in «high winds» toegepast mogen worden. Er is echter geen definitie van deze term opgenomen. Evenmin is aangegeven waar de windsnelheid gemeten moet worden. Wel wordt in deze norm regelmatig gewezen op het feit er per lidstaat andere regels kunnen gelden voor het gebruik van een dergelijke bak. De Europese norm EN 13000:2010+A1 bevat geen evenmin een definitie van «high winds», dan wel de locatie waar de windsnelheid gemeten moet worden. Deze aanpassing leidt ook niet tot tegenstrijdigheid met deze normen. Deze normen zijn op dit punt minder specifiek, omdat er ruimte wordt geboden om hieraan op nationaal niveau een verschillende invulling aan te geven.

De VVT heeft tenslotte ook nog een eigen reactie ingediend die bezwaar maakt tegen de voorgaande wijziging van artikel 7.23d. Deze reactie betreft onderdelen van artikel 7.23d die met dit besluit niet gewijzigd worden. In de aparte reactie van VVT worden geen nieuwe beleidsmatige of juridische gezichtspunten naar voren gebracht. Op deze reactie wordt daarom hier niet verder ingegaan.

Op basis van de tekst van het ontwerpbesluit zoals dat is voorgelegd voor internetconsultatie, heeft ook afstemming plaatsgevonden met de Inspectie SZW.

De Inspectie SZW heeft een U&H-toets uitgevoerd op basis van een naar aanleiding van de internetconsultatie herziene versie van dit besluit.

Conclusie van de U&H-toets is dat het besluit niet tot knelpunten leidt op het gebied van uitvoering en handhaving. De Inspectie SZW heeft een aantal opmerkingen gemaakt over de noodzaak om in verband met de aanpassing van het Arbobesluit ook de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving en de Beleidsregel maatregelenbeleid (her)registratie arbowetgeving aan te passen.

Tevens zijn naar aanleiding van opmerkingen van de Inspectie SZW enkele correcties in tekst en toelichting verwerkt.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, Onderdeel A (artikel 1.5l, derde lid)

Het derde lid van artikel 1.5l is zodanig aangepast dat het nu, zoals dat ook het geval is bij certificatie, wél mogelijk is om tijdens de looptijd van een tijdelijke verwijdering een verzoek tot herregistratie te kunnen doen.

Het is wenselijk dat een verzoek om herregistratie al tijdens een tijdelijke verwijdering kan worden gedaan. Dit is met name van belang in de situatie dat de geldigheidsduur van de oorspronkelijke registratie kort voor of na afloop van de tijdelijke verwijdering zou eindigen. De behandeling van de aanvraag neemt enige tijd in beslag. Betrokkene zou dan tijdelijk niet meer geregistreerd kunnen zijn, omdat hij gedurende de tijdelijke verwijdering geen verzoek om herregistratie mag doen. Dat is niet de bedoeling.

Artikel I, Onderdeel B (artikel 1.5n, derde lid) en C (artikel 1.5p, derde lid)

Artikel 1.5p, tweede lid, van het Arbobesluit bevatte oorspronkelijk de mogelijkheid tot het tijdelijk verwijderen (voor maximaal 12 maanden) uit het register indien de ge(her)registreerde met zijn werkzaamheden, voor zover die door de (her)registratie worden gereguleerd, of door de wijze waarop hij de werkzaamheden verricht, gevaar veroorzaakt of kan veroorzaken voor personen. In de Beleidsregel maatregelenbeleid (her)registratie arbowetgeving (Stcrt. 2020, 60952) is dit verder uitgewerkt voor first offenders en recidive (3x).

Verder bevat het derde lid de bevoegdheid voor de Minister van SZW tot definitieve verwijdering van de gegevens uit het register indien de ge(her)registreerde met zijn werkzaamheden, voor zover die door de registratie dan wel herregistratie worden gereguleerd, of door de wijze waarop hij de werkzaamheden verricht, ernstig gevaar veroorzaakt of kan veroorzaken voor personen.

Deze opzet kende tekortkomingen in twee situaties.

  • 1. Betrokkene blijft, niettegenstaande zijn tijdelijke verwijdering uit het register, toch doorgaan met het verrichten van de gereguleerde werkzaamheden. Daarvoor biedt artikel 1.5p, tweede lid, Arbobesluit geen uitkomst. Dat lid ziet op overtredingen begaan door een geregistreerde persoon. Iemand die tijdelijk uit het register is verwijderd, is (tijdelijk) niet meer geregistreerd. Alsdan is het tweede lid niet op hem van toepassing. Door het toevoegen van onderdeel f kan de betrokkene nu definitief verwijderd worden.

  • 2. De beleidsregel voorziet in artikel 1, vierde lid, in een tijdelijke verwijdering van 12 maanden (het maximum) bij 3x recidive. Maar welke consequenties hebben nog meer gevallen van recidive?

Zowel het door blijven werken tijdens de looptijd van een tijdelijke verwijdering als het structureel recidiveren zijn handelingen waarmee betrokkene zich aantoonbaar diskwalificeert voor het uitoefenen van de gereguleerde arbeid. Daar is maar één passend antwoord op, namelijk een definitieve verwijdering uit het register. Indien betrokkene zich daarna opnieuw wil laten registreren zal hij, na de wachttijd van 12 maanden na de verwijdering (op grond van artikel 1.5l, derde lid, Arbobesluit), eerst opnieuw moeten voldoen aan de entree-eisen, waaronder het afleggen van een examen.

Het nieuwe derde lid voorziet in onderdeel g in deze bevoegdheid tot het definitief verwijderen wanneer binnen een termijn van 5 jaar ten minste drie maal sprake was van een onherroepelijk geworden tijdelijke verwijdering uit het register en die periodes van verwijdering in totaal meer dan twaalf maanden bedroegen.

Artikel 1.5n, derde lid, behoeft in verband met de aanpassing van artikel 1.5p, derde lid door toevoeging van de onderdelen f en g een redactionele aanpassing.

Artikel I, Onderdelen D (artikel 1.5q), I (artikel 6.16, negende lid) en K (artikel 7.32, tweede lid)

Tijdens het volgen van een opleiding, het afleggen van een examen of het ondergaan van een beoordeling ten behoeve van het verkrijgen van een certificaat of registratie voor krachtens het Arbobesluit gereguleerde arbeid, worden door de beroepsbeoefenaar of het bedrijf ook handelingen verricht die strikt genomen alleen verricht mogen worden door een gecertificeerde of geregistreerde persoon dan wel een gecertificeerd bedrijf. Daar zou dan telkens ontheffing voor moeten worden verleend door de Minister (artikel 30 van de Arbowet). Dat is niet praktisch. Voor personen in opleiding tot kraanmachinist bestaat al sinds 1999 een uitzonderingsbepaling (Stb. 1999, 435). Voorwaarde is dan wel dat op de handelingen van de kraanmachinist in spe toezicht wordt gehouden door een ter zake wel gecertificeerde persoon. Ook voor duikers in opleiding is sinds 1999 in het Arbobesluit voorzien in een uitzondering op de certificatieplicht, mits dat duiken gebeurde onder toezicht van een persoon die zelf beschikte over het certificaat voor duikarbeid. Dat was geregeld in artikel 6.16, negende lid, van het Arbobesluit.

Deze problematiek kan zich bij alle krachtens het Arbobesluit gereguleerde beroepen voordoen waarbij iemand in het kader van zijn opleiding al werkzaamheden moet verrichten waarvoor een certificatie of registratieplicht geldt.

Het nieuwe artikel 1.5q Arbobesluit bevat daartoe een algemene uitzonderingsbepaling die aan die uitzondering de eis verbindt dat die arbeid verricht wordt onder toezicht van een persoon die zelf over die certificatie of registratie beschikt, dan wel dat het certificatieschema of registratieschema hierin voorziet. Het is ook mogelijk dat het certificatieschema of registratieschema in aanvulling op de eis dat de arbeid wordt verricht onder toezicht, nog eisen stelt aan de wijze waarop dat gebeurt.

Het eerste onderdeel van het nieuwe artikel ziet op natuurlijke personen (persoonscertificatie en -registratie). In verband hiermee kan zoals gezegd artikel 6.16, negende lid, en artikel 7.32, tweede lid, van het Arbobesluit vervallen. Deze verplichting dient, zoals dat ook het geval was bij artikel 7.32, tweede lid, te worden nageleefd zowel door werkgever als de werknemer cq. zelfstandige en meewerkende werkgever. Zie hiervoor artikel I, onderdelen M en N. In verband hiermee wordt ook artikel 9.9b aangepast door overtreding van artikel 1.5q beboetbaar te maken. Zie onderdeel P, punt 1.

Het tweede onderdeel betreft bedrijven die werkzaamheden uitoefenen op het terrein van het opsporen van ontplofbare oorlogsresten, (artikel 4.10, vijfde lid, van het Arbobesluit), asbestinventarisatie en -verwijdering (artikelen 4.54a, vierde lid, en 4.54d, eerste lid, van het Arbobesluit) en arbodiensten (artikel 2.14, eerste en tweede lid, van het Arbobesluit). In dat geval is het stellen van de eis dat de werkzaamheden moeten gebeuren onder toezicht van een gecertificeerd bedrijf bezwaarlijk, omdat sprake zal zijn van concurrentie tussen het bedrijf dat het certificaat wil verwerven en het bedrijf dat toezicht zou moeten houden op de werkzaamheden. Daarom is er voor gekozen de wijze waarop in aanloop naar de certificatie werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd door een (nog) niet gecertificeerd bedrijf uit te werken in het betreffende certificatieschema.

Artikel I, Onderdeel E (artikel 2.2, onderdeel e)

De definitie van «ontplofbare stof» moet worden aangepast omdat artikel 9.3.2.1 van de Wet milieubeheer per 1 juni 2015 is vervallen (Stb. 2009, 400). Voortaan wordt rechtstreeks verwezen naar de ter zake van toepassing zijnde Europese verordening.

Artikel I, Onderdeel F (artikel 3.16, derde lid)

In verband met de intrekking van het Bouwbesluit 2012 bij de inwerkingtreding van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Zie Stb. 2018, 291 en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, Stb. 2020, 400, Hoofdstuk 6, artikel 6.1, onderdeel dd, blz. 631) moet deze verwijzing nog worden aangepast. De overige bepalingen van het Arbobesluit die nu verwijzen naar het Bouwbesluit 2012 zullen worden gewijzigd door het Invoeringsbesluit Omgevingswet, Stb. 2020, 400, Hoofdstuk 5, artikel 5.2, onderdeel C en D, blz 581 en 582. De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 juli 2022.

Artikel I, Onderdeel G (artikel 4.8, derde lid)

Bij de wijziging van artikel 4.8 (Stb. 2019, 471) die in werking is getreden op 1 januari 2021 (Stb. 2020, 440), is in het derde lid per abuis verwezen naar het eerste lid, maar de in het derde lid bedoelde ministeriële regeling moet betrekking hebben op arbeid waarop de in het tweede lid opgenomen verplichting om geregistreerd te zijn, niet van toepassing is. De toelichting duidde daar ook al op (zie Stb. 2019, 471, blz. 31).

Artikel I, Onderdeel H (artikel 4.11, onderdeel c)

De Gezondheidsraad beoordeelt op verzoek van de Minister van SZW of processen kankerverwekkend zijn. Het afgelopen jaar zijn aanvullend twee processen als kankerverwekkend aangemerkt, namelijk emissie tijdens kolenvergassing en emissie van ijzer en staalgieten. Deze processen zijn ook als zodanig opgenomen in de SZW lijst van kankerverwekkende stoffen en processen (zie Stcrt. 2020, 30592, A Lijst van kankerverwekkende processen). Daarin wordt ook aangegeven dat in de lijst stoffen en processen worden opgenomen die kankerverwekkend zijn volgens de EU en/of de Gezondheidsraad. De definitie van «kankerverwekkend proces» in het Arbobesluit was nog niet volledig. Daarom is dit nieuwe subonderdeel toegevoegd.

Artikel I, Onderdeel J (artikel 7.23d)

De specifieke bepalingen betreffende het gebruik van werkbakken en werkplatforms (artikel 7.23d) zijn per 1 juli 2020 (Stb. 2020, 135) gewijzigd. Deze bepalingen geven onder strikte condities ruimte om in afwijking van artikel 7.18, vierde lid, werkbakken en werkplatforms aan hijs- of hefwerktuigen die uitsluitend zijn bestemd en ingericht voor het vervoer van goederen, toch in te zetten voor het vervoer van personen. De wijzigingen die per 1 juli 2020 zijn ingegaan hebben de mogelijkheid hiervan gebruik te maken aanzienlijk verruimd, doordat de inzet van dergelijke werkbakken en werkplatforms niet langer alleen incidenteel en voor enkele uren per keer mogelijk is. Daarbij zijn wel tegelijkertijd extra voorwaarden ingevoerd om de veiligheid van de te vervoeren personen zo goed mogelijk te waarborgen aangezien deze arbeidsmiddelen niet zijn ontworpen voor (veilig) vervoer van personen. Inmiddels is met het gewijzigde artikel 7.23d enige ervaring opgedaan, waarbij gebleken is dat ten aanzien van twee aspecten aanpassingen wenselijk zijn.

Ten eerste betreft dat het voorschrift tot de verplichte inzet van een gecertificeerde veiligheidskundige. Zie hiervoor ook paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de toelichting. Voor de volledigheid is toegevoegd dat het schriftelijk werkplan een onderbouwing moet bevatten van de noodzaak om een werkbak of werkplatform te gebruiken. De werkgever moet dit met de twee in het derde lid geformuleerde onderbouwingen inzichtelijk maken.

Daarmee kan ook onnodige discussie tussen de werkgever en de toezichthouder worden voorkomen. De in het derde lid opgenomen voorwaarden zijn ontleend aan de EU-richtlijn arbeidsmiddelen (Richtlijn nr. 2009/104/EG). Deze zijn voor werkbakken en werkplatforms identiek.

Ten tweede is in het tiende lid, onderdeel d, het voorschrift over de maximale windsnelheid aangepast. In de oorspronkelijke vermelding van de maximale windsnelheid van 7m/s was niet aangegeven waar die windsnelheid gemeten dient te worden. Doordat de hoogte van de plaats van meting niet was bepaald, ontstond daarover discussie. Metingen bij de windmeter bovenop het hijswerk geven een beduidend hogere waarde van de windsnelheid dan metingen op de grond. De partijen die gebruik maken van werkbakken en werkplatforms aan hijskranen gingen veelal uit van de meetwaarde op basis van de windsnelheidsmeter die veelal op het hoogste punt van een hijswerktuig (hijskraan) is aangebracht. De toezichthouder daarentegen ging uit van een meting op grondniveau. Vanuit de branche bestond de uitdrukkelijke wens om te meten door middel van de windmeter op het hoogste punt van het hijswerktuig. De windsnelheid op hoogte is doorgaans hoger dan op de grond. Om die reden is na overleg met de branche de op hoogte te meten windsnelheid nu op 13,8 m/s vastgesteld. Verder is bepaald dat in die gevallen waarbij het hijswerktuig is gebouwd voor maximale windsnelheden die lager zijn dan de genoemde windsnelheid 13,8 m/s, de norm voor die lagere windsnelheid waarvoor de fabrikant het hijswerktuig heeft ontworpen (aangeduid als «in normaalbedrijf»), bepalend is.

Artikel 7.23d voldeed en blijft voldoen aan de Richtlijn arbeidsmiddelen (Richtlijn nr. 2009/104/EG) waarin in bijlage I, onder punt 3.1.2, is bepaald dat het hijsen/heffen van werknemers uitsluitend is toegestaan met behulp van speciaal daarvoor bestemde arbeidsmiddelen. Onverminderd artikel 5 van de Kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid op het werk (Richtlijn 89/391/EEG), mogen bij wijze van uitzondering niet daarvoor bestemde arbeidsmiddelen worden gebruikt voor het hijsen/heffen van werknemers, mits passende maatregelen zijn genomen om de veiligheid te waarborgen, overeenkomstig de nationale wetgevingen of praktijken die in passend toezicht voorzien. Artikel 7.23d oud en nieuw geeft daar invulling aan.

Artikel I, Onderdeel L (artikel 8.1, eerste lid)

De in het eerste lid bedoelde bepalingen inzake ontwerp, constructie en gebruik op het gebied van veiligheid en gezondheid worden strikt genomen niet genoemd in het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen 2018, maar in de Europese verordening persoonlijke beschermingsmiddelen en in de Richtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen. De onderhavige wijziging corrigeert dit. Met deze opsomming kan de tweede volzin vervallen.

Artikel I, Onderdeel M (artikel 9.3)

De aanpassing hangt samen met de reeds bij Artikel I, onderdeel D, toegelichte invoering van een nieuw artikel 1.5q. Voor de werknemer is alleen artikel 1.5q, onderdeel a, relevant.

Artikel I, Onderdeel N (artikel 9.5)

De hier opgenomen aanpassing hangt samen met de reeds bij Artikel I, onderdeel D, toegelichte invoering van een nieuw artikel 1.5q. Voor de zelfstandige en de meewerkende werkgever zijn op grond van artikel 9.5 de certificatie- en registratieverplichtingen relevant. Daarom is het logisch voor hen ook de uitzondering daarop die onder bepaalde voorwaarden geldt, van toepassing te laten zijn en artikel 1.5q op te nemen in artikel 9.5.

Artikel I, Onderdeel O (artikel 9.5a)

De hier opgenomen wijziging betreft het schrappen van een hier misplaatste, foutieve passage.

Artikel I, Onderdeel P (artikel 9.9b)

De onder punt 1 opgenomen aanpassing hangt allereerst samen met de reeds bij Artikel I, onderdeel D, toegelichte invoering van een nieuw artikel 1.5q.

Het ook toegevoegde artikel 1.47 bevat de verplichting voor de werkgever om bij het verrichten van plaatsonafhankelijke arbeid door de werknemer in de eigen woning te zorgen voor een werkplek die arboproof is. Deze verplichting was per abuis niet beboetbaar gesteld in artikel 9.9b. De aanpassing onder punt 1 corrigeert dit.

Artikel 2.14, tweede lid, van het Arbobesluit bevat de verplichting voor een werkgever te zorgen voor certificering van zijn interne arbodienst. Deze verplichting was per abuis niet beboetbaar gesteld in artikel 9.9b. De aanpassing onder punt 2 corrigeert dit.

De onder punt 3 opgenomen wijziging betreft een correctie omdat ook overtreding van artikel 5.6 inzake de bijlagen I en II bij de Richtlijn nr. 90/269/EEG, betreffende de minimum veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor het manueel hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor de werknemers, beboetbaar moet zijn.

Deze aanpassingen maken ook aanpassingen van de Bijlage behorend bij de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving noodzakelijk.

Artikel I, Onderdeel Q (artikel 9.37d)

De overgang van de bestaande wettelijke certificatieverplichtingen naar nieuwe certificatie- of naar registratieverplichtingen vergt op sommige terreinen een langere voorbereidingstijd dan was voorzien in verband met het opstellen van de nieuwe certificatieschema’s en registratieschema’s en de bijbehorende regelgeving. Dat is het geval voor de huidige certificatieverplichtingen voor deskundigen met een certificaat van vakbekwaamheid arbeidshygiëne, veiligheidskunde dan wel arbeids- en organisatiekunde (artikel 2.7 van het Arbobesluit), voor de voorgenomen registratie van duikerartsen (artikel 6.14a, derde lid en 6.14b), duikers, duikmedische begeleiders of duikploegleiders (artikel 6.16, derde, zesde en zevende lid, van het Arbobesluit), gasdeskundige tankschepen (artikel 3.5h, vierde lid van het Arbobesluit) en voor de bedrijven die ontplofbare oorlogsresten mogen opsporen (artikel 4.10, zesde lid, van het Arbobesluit). De certificerende instellingen die zijn aangewezen voor het verstrekken van certificaten aan deze typen deskundigen en bedrijven beschikken over een aanwijzing die (nog) niet gebaseerd is op een accreditatie door de Raad voor Accreditatie, wat niet in overeenstemming is met de eis voor aanwijzing in artikel 1.5d, tweede lid, van het Arbobesluit.

Door de einddatum in de overgangsbepaling artikel 9.37d te wijzingen van 31 december 2021 in 1 juli 2023, wordt verwacht dat er voldoende tijd is om de nieuwe certificatie- en registratieverplichtingen vast te stellen, de nieuwe certificatieschema’s en registratieschema’s en de bijbehorende regelgeving op te stellen en in te voeren en de nieuwe instellingen die deze moeten uitvoeren, operationeel te krijgen. De eerder opgenomen datum van 31 december 2021 bleek niet voor alle terreinen waarvoor certificatieverplichtingen vernieuwd moeten worden haalbaar.

De overgangsbepaling is niet meer nodig voor reeds geaccrediteerde certificerende instellingen, zoals die op het terrein van asbest en arbodiensten. Deze certificerende instellingen zijn aangewezen op basis van accreditatie door de Raad voor Accreditatie. De overgangsbepaling is daarom nu beperkt tot door de Minister van SZW aangewezen instellingen die nog niet geaccrediteerd zijn in relatie tot de certificatieschema’s die zij uitvoeren. Die certificerende instellingen kunnen daarom nog niet voldoen aan artikel 1.5d, tweede lid, van het Arbobesluit. Op deze certificerende instellingen wordt alleen door de Inspectie SZW toezicht gehouden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.D. Wiersma

Naar boven