Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2018, 146 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2018, 146 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 3 april 2017, nr. WJZ / 17049780;
Gelet op de artikelen 2.1, derde en vijfde lid, 2.2, zevende en tiende lid, 2.3, tweede lid, 2.8, tweede lid, onderdeel b, 2.9, derde lid en, 2.10, eerste en derde lid, van de Wet dieren;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 2 juni 2017, nr. W15.17.099/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 25 april 2018, nr. WJZ /17134959;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit diergeneeskundigen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2.3 vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt, onderdeel d.
B
Artikel 2.5, onderdeel b komt te luiden:
b. het onthoornen van geiten die worden gehouden met het oog op de melkproductie of die worden gehouden op kinderboerderijen, van schapen en van dieren die in een dierentuin worden gehouden;
C
In artikel 2.6, onderdeel d, vervalt de zinsnede: «runderen,».
Het Besluit houders van dieren wordt als volgt gewijzigd:
A
Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, worden aan artikel 1.3 twee onderdelen toegevoegd, luidende:
g. het gebruik van of het vastbinden of aanlijnen van een dier met een voorwerp waarmee het dier door middel van scherpe uitsteeksels pijn kan worden toegebracht;
h. het gebruik van apparatuur waarmee een dier door middel van stroomstoten, elektromagnetische signalen of straling pijn kan worden toegebracht, met uitzondering van elektrische afrastering of omheining die is toegelaten voor het afzetten en omheinen van een perceel en apparatuur waarvan het gebruik is gericht op het teweegbrengen van een gerechtvaardigde verandering in het gedrag van het dier ter voorkoming van gevaar voor mens of dier of aantasting van het welzijn van het dier en de gebruiker van de apparatuur daartoe over voldoende deskundigheid beschikt.
B
Aan artikel 1.13 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bij ministeriële regeling kunnen voor de daarin te onderscheiden diersoorten of categorieën dieren nadere regels worden gesteld ten aanzien van de methode, bedoeld in het eerste lid.
C
Artikel 1.20 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid komen de onderdelen e tot en met h te luiden:
e. Chimpansees: 4,5 jaar;
f. Rhesus-apen: 1 jaar;
g. Beermakaken: 1 jaar;
h. Java-apen: 1 jaar;
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. In afwijking van het eerste lid, is de leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet voor konijnen:
a. 4 weken, indien de konijnen op het geboortebedrijf verblijven totdat zij ten minste de leeftijd, bedoeld in het eerste lid, hebben bereikt;
b. 5 weken, indien de konijnen na hun geboorte worden vervoerd vanaf het geboortebedrijf naar een ander bedrijf waar zij worden gehouden tot aan het moment waarop zij worden gedood met het oog op de productie van dierlijke producten.
3. Onder vernummering van het vierde lid tot zesde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
4. Ingeval apen vallen onder het bepaalde in artikel 1b, eerste lid, van de Wet op de dierproeven, is in afwijking van het eerste lid, de leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet, voor:
a. Chimpansees: 4 jaar;
b. Rhesus-apen: 2 jaar;
c. Beermakaken: 2 jaar;
d. Java-apen: 2 jaar;
e. Marmosets: 1 jaar;
f. Doeroecoeli’s: 1,5 jaar;
g. Doodshoofdapen: 9 maanden.
5. Indien de apen, bedoeld in het vierde lid, onmiddellijk na het scheiden worden ondergebracht in groepen met soortgenoten, is, in afwijking van het vierde lid, de leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet, voor:
a. Chimpansees: 3 jaar;
b. Rhesus-apen: 1 jaar;
c. Beermakaken: 1 jaar;
d. Java-apen: 1 jaar;
e. Marmosets: 6 maanden;
f. Doeroecoeli’s: 1 jaar;
g. Doodshoofdapen: 7 maanden.
D
In artikel 2.12, onderdeel b, wordt «2.3, onderdelen b en d,» vervangen door: 2.3, onderdeel b.
E
Artikel 2.21, eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. gebruiksvarkens: ten hoogste 18 mm bij betonroostervloeren en 20 mm bij andere roostervloeren.
F
Aan artikel 2.71 worden een zesde en zevende lid toegevoegd, luidende:
6. Indien een kooi als bedoeld in artikel 2.68, tweede lid, wordt gebruikt voor het houden en huisvesten van ten minste vijf en ten hoogste acht legkippen voor het testen van legkippen ten behoeve van de fokkerij zijn tot 1 januari 2035 niet van toepassing:
a. het eerste lid, onderdelen a en b, met dien verstande dat de hoogte van de kooi aan de zijde waar de voerbak zich bevindt en boven de bruikbare oppervlakte ten minste 45 cm bedraagt;
b. het eerste lid, onderdeel c;
c. het vereiste inzake de oppervlakte van het nest, bedoeld in het vierde lid, met dien verstande dat het nest een oppervlakte heeft van ten minste 90 cm2 per legkip; en
d. het vijfde lid, met dien verstande dat de met strooisel bedekte ruimte, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, een oppervlakte heeft van ten minste 90 cm2 per legkip.
7. Er is sprake van het testen van legkippen ten behoeve van de fokkerij, bedoeld in het zesde lid, indien:
a. de legkippen nakomelingen zijn uit kruisingen van raszuivere dieren;
b. het testen ten minste inhoudt dat frequent metingen en waarnemingen worden verricht ten aanzien van het aantal gelegde eieren, de sterfte en het gedrag, en
c. de bij het testen verkregen gegevens ter beschikking zijn van het fokbedrijf.
G
Artikel 2.76q, tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. wordt na een periode van licht alsmede na een periode van donkerte als bedoeld in het eerste lid een schemerperiode gehanteerd van ten minste een uur;
H
In artikel 3.7, tweede lid, wordt «3.12, derde lid» vervangen door: 3.12, tweede lid.
I
Na artikel 5.9 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
J
In artikel 6.5, eerste lid, wordt «3.12, derde lid» vervangen door: 3.12, tweede lid.
K
Na artikel 6.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.21, eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing op betonroostervloeren indien de gebruiker van de stal kan aantonen dat:
a. de betreffende betonroostervloer voor 1 juli 2018 in gebruik is genomen;
b. de betreffende betonroostervloer ten tijde van de inwerkingtreding van dat onderdeel voldeed aan artikel 2.21, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit houders van dieren zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dat onderdeel en nadien is blijven voldoen aan die bepaling; en
c. de vloer van de stal niet is verbouwd of vervangen na de inwerkingtreding van dat onderdeel.
L
Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
De vermeldingen
«Raiateakarakiri |
Cyanoramphus ulietanus |
52», en |
«Tahitikarakiri |
Cyanoramphus zealandicus |
52», vervallen. |
M
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van het onderdeel «Van de superklasse Pisces (Vissen)» wordt toegevoegd: Seriola spp. (Geelstaarten).
2. In het onderdeel «Van de klasse Insecta (Insecten)» wordt «Baculum extradentatum» vervangen door «Medauroidea extradentata», wordt «Pachnoda aemole» vervangen door «Pachnoda aemula», wordt «Achroea grisella» vervangen door «Achroia grisella» en wordt «Apis mellifica» vervangen door: Apis mellifera.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 26 april 2018
Willem-Alexander
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
Uitgegeven de vijfentwintigste mei 2018
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Het onderhavige besluit strekt tot wijziging van het Besluit diergeneeskundigen en het Besluit houders van dieren. Deze wijzigingen komen voort uit het notaoverleg over de aanhangige ontwerpbesluiten inzake de Wet dieren van 25 maart 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 31 389, nr. 125), de beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 28 286, nr. 651) en een motie ingediend tijdens de behandeling van het voorstel van wet tot tijdelijke wijziging van de Visserijwet 1963 (Kamerstukken II 2010/11, 32 658, nr. 14). Daarnaast wordt uitvoering gegeven aan een aantal toezeggingen en vindt een aantal redactionele en technische wijzigingen plaats.
In de beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2013 is voor de komende jaren de focus aangegeven wat betreft dierenwelzijn.
Een respectvolle omgang met dieren is belangrijk en dierenwelzijn is daarom een integraal onderdeel van een duurzame (vee-)houderij. Vanuit dat uitgangspunt is gekeken naar thema’s waarin door sector, overheid en maatschappelijk veld stappen vooruit gezet kunnen worden. Hierbij wordt voortgebouwd op de ontwikkelingen van afgelopen jaren waarbij sector, keten en markt verbeteringen hebben doorgevoerd. Daarbij aangemoedigd, geprikkeld en gesteund door maatschappelijke organisaties en overheid. Het verbeteren van dierenwelzijn is een continu proces, beïnvloed door tijdsgeest en sterk verbonden met het doel waarvoor dieren worden houden. Daarom is er in de beleidsbrief dierenwelzijn onderscheid gemaakt tussen landbouwhuisdieren, gezelschapsdieren en vissen.
Oplossingen voor het ongerief bij landbouwhuisdieren moeten in samenhang met andere ontwikkelingen in de veehouderij gevonden worden. Het verder verankeren van dierenwelzijn in een duurzame veehouderij is geen eenvoudige opgave. Verbetering van het welzijn vraagt vaak om aanpassing van huisvesting en management en daarbij lijkt dierenwelzijn soms op gespannen voet te staan met andere duurzaamheidvraagstukken zoals efficiënt grondgebruik en milieu. Het verminderen van ingrepen wordt gezien als één van de graadmeters voor de duurzaamheid van de veehouderij. In systemen waar dieren voldoende afleiding en ruimte hebben en hun natuurlijk gedrag kunnen uitoefenen, is er minder noodzaak om ingrepen te verrichten. De Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) is gevraagd een afwegingskader voor ingrepen op te stellen1. Dit is gelijktijdig met de beleidsbrief dierenwelzijn op 4 oktober 2013 aan de Tweede Kamer verzonden. De meest voorkomende ingrepen ten aanzien waarvan de sector nog geen stappen heeft gezet, zijn aan de hand van het rapport bekeken en met de sectoren zijn afspraken gemaakt over het verminderen dan wel uitfaseren van deze ingrepen.
Net als bij landbouwhuisdieren is bij vissen de sector eerstverantwoordelijke om het welzijn zo goed mogelijk te garanderen en te verankeren in een duurzame visserij en viskweek. De (kweek-)vissector werkt aan het verbeteren van huisvesting en transport. Een aandachtspunt is het bedwelmen en doden van vissen.
In Nederland worden zo’n dertig miljoen gezelschapsdieren gehouden. Het is belangrijk dat gewerkt wordt aan het verbeteren van welzijn en gezondheid van gezelschapsdieren. Met aandacht voor juiste voeding en verzorging, aandacht voor het voorkómen van een teveel aan dieren (volle asielen, zwerfdieren) en aandacht voor het verminderen van welzijnsaantasting door het fokken op extreme (uiterlijke) kenmerken.
De verantwoordelijkheid voor een goed dierenwelzijn ligt in alle gevallen primair bij de houder van het dier. Houders pakken deze verantwoordelijkheid goed op. Maar ook voor andere partijen, bijvoorbeeld in de keten, is een belangrijke rol weggelegd. Zij kunnen adviseren, ondersteunen en mogelijkheden scheppen en daarmee verbeteringen in dierenwelzijn versnellen. Van belang is een gezamenlijke aanpak waarin ieder zijn of haar verantwoordelijkheid neemt. Dit alles binnen een Europese context. Op dierenwelzijnsgebied behoort Nederland tot de koplopers. Van belang is dat de hoge ambities van Nederland op het vlak van dierenwelzijn ook hun weerslag krijgen in Europese regels. Dit is niet alleen belangrijk voor eerlijke concurrentieverhoudingen binnen de EU (level playing field) maar ook voor de verbetering van het dierenwelzijn in andere EU-lidstaten.
Naast afspraken met de sector, wordt om de bovengestelde doelen te bereiken, de regelgeving op het gebied van dierenwelzijn op een aantal punten gewijzigd. Daarnaast wordt met de beleidsbrief uitvoering gegeven aan een aantal moties uit genoemd notaoverleg van 25 maart 2013. Dit leidt tot de navolgende wijzigingen in het Besluit diergeneeskundigen.
In artikel 1.3, eerste lid, van de Wet dieren (hierna: de wet) is de intrinsieke waarde van het dier expliciet erkend. Dit is een eigen, zelfstandige waarde van het dier, die los staat van de gebruikswaarde die mensen aan dieren toekennen. In het tweede lid van artikel 1.3 van de wet is vastgelegd dat bij het opstellen van regelgeving ten volle rekening moet worden gehouden met de gevolgen van die regels voor de intrinsieke waarde van het dier, onverminderd andere gerechtvaardigde belangen.
Uitgaande van de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier is ten aanzien van het verrichten van lichamelijke ingrepen in de wet gekozen voor hantering van het nee-tenzij principe. Dit heeft ertoe geleid dat het verrichten van een ingreep bij een dier op grond van artikel 2.8 van de wet verboden is, tenzij daarvoor een medische noodzaak bestaat of de ingreep bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als toegestane ingreep.
Bij het bepalen of een ingreep wel of niet dient te worden toegestaan, moet het belang van het dier inzichtelijk worden gemaakt en vervolgens worden afgewogen tegen overige relevante belangen zoals volksgezondheid, economie en milieu.
Het beleid rondom ingrepen is uiteindelijk gericht op het voorkomen van fysieke ingrepen bij het dier, die het gevolg zijn van de wijze waarop het dier wordt gehouden.
Met het afwegingskader van de RDA kunnen op een transparante en consistente wijze de afwegingen die ten grondslag liggen aan het besluit om een ingreep wel of niet toe te laten zichtbaar worden gemaakt. Het instrument bestaat uit de beantwoording van vier hoofdvragen: Wordt het welzijn en/of de integriteit van het dier door de handeling blijvend aangetast? Is de ingreep noodzakelijk vanwege diergerichte doelstellingen? Is de ingreep noodzakelijk om bepaalde mensgerichte doelstellingen te realiseren? Weegt de uit de ingreep resulterende welzijns- en/of integriteitschade op tegen de schade aan mensenwelzijn (inclusief -gezondheid), dierenwelzijn (inclusief -gezondheid), ecologie en/of economie?
Naar aanleiding van de doelstellingen uit de beleidsbrief dierenwelzijn alsmede de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij (UDV)2, worden met behulp van het afwegingskader van de RDA door middel van het onderhavige besluit de volgende wijzigingen aangebracht in het Besluit diergeneeskundigen ten aanzien van het stelsel van ingrepen.
Daarbij geldt onverkort dat de betreffende ingrepen toegestaan zijn en blijven in geval daartoe diergeneeskundige noodzaak bestaat, zoals neergelegd in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel a, van de wet.
Bij deze ingreep wordt bij mannelijke fokvarkens het neustussenschot geperforeerd en een gladde roestvrijstalen neusring aangebracht. De ingreep werd in het verleden voornamelijk uitgevoerd om volwassen fokberen te kunnen hanteren en te voorkomen dat de veiligheid van de houder in gevaar zou komen. Deze ingreep wordt niet langer toegestaan. De ingreep tast het welzijn en de integriteit van het dier aan en is niet noodzakelijk gebleken vanwege dier- of mensgerichte doelstellingen. Uit gesprekken met betrokken partijen blijkt dat de ingreep in praktijk vrijwel niet meer wordt toegepast. Net als in de biologische houderij wordt in de reguliere houderij vrijwel geen gebruik gemaakt van mannelijke fokvarkens om te dekken. Veelal wordt gebruik gemaakt van kunstmatige inseminatie. De veiligheid van de houder op de fokbedrijven waar wel beren aanwezig zijn, wordt op andere wijze, zoals het plaatsen van verplaatsbare schotten in stallen, gewaarborgd.
Artikel 2.3, onderdeel d, van het Besluit diergeneeskundigen is derhalve geschrapt.
Geitenlammeren die worden gehouden voor de melkproductie worden vaak onthoornd. Op deze wijze kan de veiligheid van de houder worden gewaarborgd, is huisvesting in de huidige houderijsystemen mogelijk en worden beschadigingen aan het dier zelf en aan soortgenoten voorkomen. Bij de heroverweging van de ingrepen waarbij de integriteit van het dier is afgewogen tegen andere belangen, is besloten dat het onthoornen blijft toegestaan onder andere vanwege de veiligheid van de houder. In artikel 2.5, onderdeel b, van het Besluit diergeneeskundigen is daarom nader geregeld dat geiten bestemd voor de melkproductie mogen worden onthoornd.
Omdat op kinderboerderijen waar veel jonge bezoekers komen ook sprake is van een veiligheidsrisico voor mensen is in het verlengde hiervan besloten het onthoornen van geitenlammeren op kinderboerderijen toe te staan. Onderhavige wijziging strekt hiertoe.
Artikel 2.6 van het Besluit diergeneeskundigen schrijft voor welke ingrepen zijn toegestaan ter identificatie van dieren. Op grond van onderdeel d van dit artikel is vriesbranden aangewezen als toegestane identificatie-ingreep bij onder andere runderen. Het regime zoals dat gold op basis van het Ingrepenbesluit op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is hiermee gecontinueerd.
Vooruitlopend op Europese ontwikkelingen ten aanzien van nieuwe identificatiemiddelen voor runderen, was op grond van artikel 7.1 van het Besluit diergeneeskundigen het vriesbranden nog tot 1 juni 2015 toegestaan als extra identificatie-ingreep. Hiermee werd een tijdelijke uitzondering gemaakt op het principe uit artikel 2.7, tweede lid, van genoemd besluit, dat maximaal twee ingrepen ter identificatie zijn toegestaan. De verwachting was destijds dat er tegen 2015 voldoende alternatieven beschikbaar zouden zijn (bijvoorbeeld een oormerk in combinatie met een maagbolus), zodat het vriesbranden niet langer een derde ingreep zou opleveren.
Bij het vriesbranden, ook wel koudmerken genoemd, wordt een cijfer bevroren op de huid van de koe. Houders passen deze ingreep toe om de dieren makkelijker individueel te kunnen herkennen.
Conform het advies van de RDA – die gevraagd is specifiek naar deze ingreep te kijken – wordt het vriesbranden door middel van het onderhavige wijzigingsbesluit verboden. De ingreep veroorzaakt kortdurende pijn gevolgd door een ontstekingsreactie van ongeveer vier dagen, waarvan de koe over het algemeen spontaan herstelt. Er is dus weliswaar sprake van een welzijnsaantasting die binnen het aanpassingsvermogen van het rund ligt, maar het resultaat van de handeling is een permanente, plaatselijke verandering aan de eigenschappen van het dier waardoor de integriteit van het dier is aangetast. De ingreep dient het gebruiksgemak van de dierhouder, maar is niet noodzakelijk om in de doelstelling van die houder te voorzien. Het overgrote deel, namelijk 90%, van de melkveehouders – ook in vergelijkbare bedrijfssystemen – maakt geen gebruik van vriesbranden als methode voor individuele dierherkenning. Deze veehouders maken gebruik van alternatieven zoals een halsband, vaak in combinatie met elektronische koeherkenning. Ook zijn er melkveebedrijven die geen elektronische koeherkenning hebben maar hun dieren in de melkstal, herkennen aan de vlekken, de lichaamsbouw en aan de uier. Deze ingreep is niet noodzakelijk om in de behoeften van het dier te voorzien en niet noodzakelijk om mensgerichte doelstellingen te bereiken. Op basis van deze criteria wordt de ingreep als niet toelaatbaar gekwalificeerd. Een aanvullende afweging over de maatschappelijke aanvaardbaarheid van deze ingreep is daarmee niet meer aan de orde.
Zowel de KNMvD als de NVWA geven aan dat zij hun werk goed kunnen blijven doen indien koeien geen koudmerk hebben. De bestaande koeherkenningsmiddelen voldoen. De NVWA zal altijd aan de hand van erkende identificatiemiddelen controleren.
De ingreep wordt door middel van onderhavig wijzigingsbesluit dan ook in zijn geheel uit het Besluit diergeneeskundigen geschrapt.
Het Besluit houders van dieren en het Besluit diergeneeskundigen zijn op grond van artikel 10.10 van de wet in het kader van de voorhangprocedure in juni 2012 aan beide Kamers aangeboden (Kamerstukken II 2011/12, 28 286, nr. 567). Naar aanleiding van deze voorhang heeft op 25 maart 2013 een notaoverleg over deze besluiten plaatsgevonden (verslag: Kamerstukken II 2012/13, 31 389, nr. 125). Naar aanleiding van de uitkomsten van deze voorhangprocedure is destijds besloten een aantal artikelen uit de voorgehangen besluiten vooralsnog te schrappen en te heroverwegen (dit betreft onder andere de scheidingsleeftijd van apen en konijnen en het gebruik van de elektronische halsband bij honden). Op basis van nadere gesprekken over de betreffende onderwerpen dan wel nader onderzoek is thans besloten deze artikelen nu alsnog in gewijzigde vorm op te nemen in het Besluit houders van dieren. Het onderhavige wijzigingsbesluit strekt hiertoe. Voorts is in het kader van de plenaire behandeling van de tijdelijke wijziging van de Visserijwet 1963 een motie aangenomen van lid Ouwehand over de verplichte bedwelming van paling (Kamerstukken II 2010/11, 32 658, nr. 14). Ter uitvoering van deze motie wordt met dit besluit een paragraaf toegevoegd aan hoofdstuk 5 van het Besluit houders van dieren. Ook wordt voorzien in een basis om de problematiek rondom het zogenaamde wrak en ander bedrijfseconomisch niet rendabel vee op het primaire bedrijf aan te pakken. Hierover is diverse malen met de Tweede Kamer gecorrespondeerd, laatstelijk bij brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 29 januari 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 26 991, nr. 394).
Tot slot wordt een wijziging aangebracht naar aanleiding van commentaren op de voorgenomen wijziging van het Besluit houders van dieren in verband met de overname van de welzijnsvoorschriften van het Productschap Pluimvee en Eieren. Het betreft het voorschrijven van een schemerperiode na een periode van donkerte in de stallen waarin konijnen worden gehouden.
In het hierna volgende wordt nader ingegaan op de betreffende wijzigingen.
In artikel 2.1 van de wet is het verbod op dierenmishandeling opgenomen. In dit artikel is op wetsniveau een aantal specifieke gedragingen omschreven dat in elk geval als dierenmishandeling wordt gekwalificeerd. Het derde lid van artikel 2.1 van de wet voorziet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nog andere specifieke gedragingen te omschrijven die in ieder geval als dierenmishandeling gelden. Op grond hiervan is in artikel 1.3 van het Besluit houders van dieren een aantal gedragingen opgenomen. Vooralsnog is in het Besluit houders van dieren geen verbod geregeld op het gebruik van voorwerpen of apparatuur waarmee een pijnlijke prikkel aan het dier wordt toegediend, waaronder bijvoorbeeld het gebruik van een elektronische halsband.
Voor deze laatste gedraging was het nog noodzakelijk nader te onderzoeken of deze onder alle omstandigheden verboden moest worden, of dat er een nuancering wenselijk zou zijn. Hierover is contact geweest met dierenbeschermingsorganisaties, een vereniging van elektronische halsbandproducenten, de politie en enkele hondengedragsdeskundigen. Hieruit is geconcludeerd dat onder bepaalde, bijzondere omstandigheden een uitzondering op het verbod toegestaan zou kunnen worden ofschoon de Europese Vereniging van Veterinaire Klinische Ethologie (ESVCE) van mening is dat er onvoldoende wetenschappelijk bewijs is om het gebruik van de elektronische halsband, blafband of elektronische omheining te rechtvaardigen.
Met de onderhavige wijziging van het Besluit houders van dieren is in de eerste plaats het gebruik van of het vastbinden of aanlijnen van een dier met een voorwerp met scherpe uitsteeksels waarmee pijn aan het dier kan worden toegebracht verboden.
Dit voorschrift heeft betrekking op voorwerpen waarmee een dier pijnprikkels kunnen worden toegebracht, bijvoorbeeld om een dier in beweging te zetten of een dier bepaalde gedragingen aan of af te leren. Er is immers geen redelijk doel om een dier aan te binden met een dergelijk voorwerp of dergelijke voorwerpen jegens een dier te gebruiken, te meer daar er minder ingrijpende methoden beschikbaar zijn waarmee het beoogde resultaat kan worden behaald. Onderwerping aan een onverwacht optredende pijnprikkel belemmert het dier onnodig in het natuurlijk gedrag. Als het voorwerp is bedoeld om de leefruimte van het betrokken dier beperkt te houden, zijn er andere meer diervriendelijke methoden beschikbaar, zoals een lange lijn, een veekraal of een ren. De bepaling ziet niet op het gebruik van bijvoorbeeld prikkeldraad als omheining. Dieren die los lopen op een omheind terrein zijn immers niet aangebonden.
Voorts is met onderhavige wijziging het gebruik van apparatuur verboden waarmee het dier door middel van stroomstoten, elektromagnetische signalen of straling pijn kan worden toegebracht. Hierop is een uitzondering gemaakt voor elektrische afrasteringen voor het afzetten van een perceel omdat niet in alle gevallen andere omheiningen mogelijk zijn. Het aanlijnen van een dier zou de bewegingsvrijheid en daarmee het welzijn van het dier eerder verminderen. Ook is een uitzondering gemaakt voor apparatuur waarvan het gebruik is gericht op het bewerkstelligen van een gerechtvaardigde verandering in het gedrag van het dier ter voorkoming van gevaar voor mens of dier of ter voorkoming van de aantasting van het welzijn van het dier.
Naar aanleiding van de ontvangen reacties van de hiervoor genoemde organisaties en deskundigen op een in te stellen verbod op het gebruik van voorwerpen of apparatuur waarmee een pijnlijke prikkel aan het dier wordt toegediend, waaronder bijvoorbeeld het gebruik van een elektronische halsband, is de relatie tussen een gerechtvaardigde handeling, de wijze waarop de halsband vervolgens wordt gebruikt en het risico op welzijnsaantasting nader bekeken. Het grootste risico op welzijnsaantasting komt voort uit ondeskundig gebruik van de elektronische halsband, waarvan onvoldoende kennis van alternatieven en de timing, frequentie van toediening en dosering en/of onjuiste apparaat-keuze de belangrijkste zijn. Indien de band disproportioneel wordt toegepast en de prikkel vervolgens niet goed wordt getimed of een straf onvoldoende goed wordt gedoseerd kan een situatie van onvoorspelbaarheid en oncontroleerbaarheid voor een dier ontstaan, hetgeen ernstige stress kan veroorzaken. Het is derhalve van belang dat degene die de elektronische halsband wenst toe te passen, dit alleen doet als de handeling als zodanig gerechtvaardigd is en de elektronische band met voldoende deskundigheid kan toepassen.
Het voorkomen van gevaar voor mens of dier kan het gebruik van elektronische halsbanden in bepaalde trainings- of gebruikssituaties rechtvaardigen mits uiteraard in dat geval rechtvaardiging ervan kan worden beargumenteerd en de deskundigheid van het gebruik is geborgd.
Bij gebruik ter voorkoming van aantasting van het welzijn van het dier kan worden gedacht aan situaties waarin gedragsproblemen niet op een diervriendelijker manier opgelost kunnen worden en het niet oplossen van die problemen een dier in een situatie zou doen belanden (een hond is bijvoorbeeld niet meer te plaatsen) waarbij het welzijn van het dier meer in het geding is.
Om het risico op welzijnsaantasting te verminderen, wordt bepaald dat het gebruik slechts is toegestaan indien de houder daarvoor over voldoende deskundigheid beschikt. Bij ministeriële regeling zullen regels worden gesteld om invulling te geven aan deze deskundigheid. De borging van de deskundigheid kan geschieden door bijvoorbeeld het stellen van opleidingseisen aan de gedragskundige en degene die de elektronische halsband toepast dan wel de eis dat de band alleen wordt gebruikt onder toezicht en op advies van een persoon die een dergelijke cursus heeft gehad. Indien een opgeleide deskundige bijvoorbeeld een anti-blafband adviseert gedurende een bepaalde periode dan moet deze immers ook omgedaan kunnen worden zonder de fysieke aanwezigheid van de deskundige, maar uiteraard wel binnen de reikwijdte van het advies van de deskundige. Met de eis van deskundigheid wordt niet alleen een correct gebruik van de band beoogd, ook wordt een deskundige in staat geacht te kunnen beoordelen of er geen diervriendelijker methoden bestaan om de problemen aan te pakken, en of een houder in staat is de instructies over het gebruik van een band op te volgen. Concreet betekent dit als een cursus voor het gebruik of het kunnen adviseren over het gebruik van de elektronische halsband verplicht is gesteld, elk gebruik van een elektronische halsband door iemand die de cursus niet heeft gevolgd dan wel gebruik dat buiten een concreet advies van een deskundige om geschiedt, als dierenmishandeling wordt beschouwd en daarmee verboden is. Van gebruik is sprake zodra de hond de halsband omheeft, ook al is er nog geen prikkel gegeven. Dieren associëren bovendien de werking van een dergelijke band met het enkele omhebben van de band, in geval zij eerder de werking hebben ervaren.
Op grond van artikel 2.1, vierde lid, van de wet zullen ten aanzien van de elektronische halsbanden enkele technische voorschriften worden vastgesteld die het gebruik van deze banden verder inkaderen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat er geen sprake is van mishandeling voor zover een dier op een toegestane wijze wordt onderworpen aan een diergeneeskundige handeling zoals elektroconvulsietherapie of een PET-scan (Positron Emissie Tomografie), of aan een toegestane scan voor de beveiliging van een vracht in een vliegtuig. Mishandeling is evenmin aan de orde als een dier wordt gedood voor de slacht, of, in geval van insecten, als deze worden gedood bij doorstraling van voedsel.
Ten aanzien van de verhouding met de Europese verordening nr. 1/2005 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer3 het volgende.
Ingevolge hoofdstuk III van bijlage I bij die verordening geldt een verbod op het gebruik van prikstokken of andere puntige voorwerpen bij het vervoeren van dieren. Onder het vervoer van dieren wordt in het kader van deze verordening tevens het in- en uitladen verstaan. De toevoeging van onderdeel g in artikel 1.3 van het Besluit houders van dieren kent echter een breder toepassingsbereik. Onderdeel g ziet namelijk op het gebruik van en vastbinden of aanlijnen met elk voorwerp waarmee door de scherpe uitsteeksels een dier pijn kan worden toegebracht in elke situatie.
Voorts is in genoemd hoofdstuk van bijlage I bij verordening nr. 1/2005 bepaald dat het gebruik van apparaten waarmee elektrische schokken kunnen worden toegebracht zoveel mogelijk moet worden vermeden. Toepassing mag onder bepaalde voorwaarden alleen bij volwassen runderen en varkens.
De verordening regelt in welke gevallen de lidstaten nationaal strengere maatregelen met het oog op de verbetering van het dierenwelzijn bij vervoer mogen stellen. Dit mag kort gezegd alleen indien het vervoer geheel en al binnen de landsgrenzen plaatsvindt.
Voor zover het gebruik van apparatuur waarmee elektrische schokken kunnen worden toegediend plaatsvindt in het kader van het vervoer van dieren, zal de verordening dus leidend zijn voor de werkingssfeer van dit gedeelte uit onderdeel h van artikel 1.3 van het Besluit houders van dieren.
Het gebruik van deze apparatuur in alle andere gevallen, valt onverkort onder de werking van het toegevoegde onderdeel h van artikel 1.3 van het Besluit houders van dieren.
Vanzelfsprekend kunnen handelingen die volledig binnen de werkingssfeer van de verordening nr. 1/2005 vallen onder omstandigheden nog altijd worden gekwalificeerd als dierenmishandeling. Dit kan immers het geval zijn indien er sprake is van buitenproportioneel handelen. Dit volgt uit het algemene verbod op dierenmishandeling als bepaald in artikel 2.1, eerste lid, van de wet.
Om het welzijn van dieren die worden gedood voor de productie van dierlijke producten tijdens het dodingsproces te waarborgen geldt de Europese verordening nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden.4 Het diervriendelijk doden van landbouwhuisdieren ter verkrijging van dierlijke producten is een taak van slachthuizen, die om grote zorgvuldigheid vraagt. Strikte naleving van de Europese verordening nr. 1/20055 ter bescherming van dieren tijdens het vervoer op het punt van transportwaardigheid in combinatie met een strenge controle op de plaats van bestemming zal met zich meebrengen dat wrakke dieren vaker op het primaire bedrijf zullen worden gedood.
Het doden van het dier op het primaire bedrijf moet gebeuren op een verantwoorde, welzijnsvriendelijke wijze. Dat is de verantwoordelijkheid van de veehouder. Hij draagt zorg voor het welzijn van zijn dieren, ook als ze wrak zijn of geëuthanaseerd moeten worden vanwege bijvoorbeeld bedrijfseconomische redenen. Bij het doden van dieren moeten de artikelen 1.12 tot en met 1.14 van het Besluit houders van dieren worden nageleefd. Deze artikelen zien erop toe dat bij het doden van een dier elke vermijdbare pijn, spanning of lijden wordt bespaard, er een methode wordt gehanteerd die waarborgt dat de dood onmiddellijk of na bedwelming, maar vóórdat de bewusteloosheid is geweken, intreedt en dat degene die het dier doodt beschikt over aantoonbare kennis en vaardigheden. Bedwelming mag alleen achterwege gelaten worden als er een onmiddellijk gevaar voor mens of dier dreigt of het dier ondraaglijk lijdt en zo snel mogelijk ter beëindiging van dat lijden moet worden gedood.
In het Besluit houders van dieren is op dit moment reeds een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te kunnen stellen ten aanzien van de voor het doden van dieren benodigde kennis en vaardigheden. Gebleken is dat ook ten aanzien van de te hanteren methoden deze wens bestaat. In overleg met de diverse sectoren is duidelijk geworden dat vooral voor de kleinere diersoorten en/of jonge dieren behoefte is aan een goede, eenvoudige en door de boer toe te passen dodingsmethode. Voor de grotere diersoorten zoals runderen heeft de sector zelf aangegeven dat hiervoor de dierenarts zou moeten worden ingezet. Wageningen UR (hierna ook: WUR) heeft geïnventariseerd welke dodingsmethoden in welke gevallen toegepast kunnen worden. Voortbouwend op deze inventarisatie is in het onderhavige besluit een grondslag gecreëerd in artikel 1.13 van het Besluit houders van dieren om bij ministeriële regeling nadere invulling te geven aan welke methoden geschikt worden geacht voor de te onderscheiden diersoorten en -categorieën. Deze nadere invulling zal moeten worden opgesteld in het licht van de toepasselijke Europese verordening nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden.6
In het Besluit houders van dieren is in artikel 1.20 de minimale leeftijd opgenomen waarop sommige diersoorten gescheiden mogen worden van het ouderdier. Dit vormt een uitwerking van artikel 2.2, zevende lid, van de wet, waarin een verbod is neergelegd op het scheiden van jongen en ouderdieren voordat die jongen een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde leeftijd hebben bereikt.
Met het opstellen van het Besluit houders van dieren is door Wageningen UR, Livestock Research in samenwerking met de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht een quickscan7 uitgevoerd teneinde te bepalen of op basis van nieuwe inzichten de regels voor het scheiden van dieren aanpassing behoeven. Deze quickscan bevatte nog geen directe indicatie om de leeftijden voor apen aan te passen. De staatssecretaris heeft in een brief over moties en toezeggingen Besluit houders van dieren (Kamerstukken II, 2013/14, 28 286, nr. 653) aangegeven artikel 1.20 van het Besluit houders van dieren te heroverwegen wat betreft apen. Dit op basis van opmerkingen van Stichting AAP met betrekking tot de leeftijden voor primaten tijdens de consultatie van het ontwerpbesluit houders van dieren en de discussie hierover tijdens het notaoverleg van 25 maart 2013. Wageningen UR, Livestock Research is gevraagd in aanvulling op de quickscan een onderzoek uit te voeren naar de effecten van het scheiden van de jongen en de moederdieren op het gedrag van de apen. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in het rapport «Separation ages for primates in new Dutch legislation8».
Naar aanleiding van dit onderzoek is besloten om de volgende aanpassingen door te voeren. Oorspronkelijk werd in artikel 1.20 onderscheid gemaakt tussen individueel gehouden en in groepen gehouden primaten. Dit onderscheid is thans afgeschaft. Zowel Stichting AAP als het hiervoor genoemde WUR-rapport geven aan dat het individueel huisvesten van primaten tot zeer ernstige welzijnsproblemen kan leiden en hebben daarom geadviseerd de afzonderlijke leeftijd bij individuele huisvesting uit het op de toenmalige Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gebaseerde Besluit scheiden van dieren niet langer te continueren. Een dergelijke systematiek wekt namelijk de suggestie dat individuele huisvesting als een normale vorm van huisvesting van primaten zou kunnen worden gezien in plaats van een vorm die alleen zou moeten worden toegepast bij hoge uitzondering (bijvoorbeeld ingeval van een besmettelijke ziekte).
Ten aanzien van primaten werd voorts aangetekend dat de speenmethode, de manier van scheiden en de sociale structuur voor en na het scheidingsmoment, van cruciaal belang zijn voor een goede ontwikkeling van de jonge dieren en het minimaliseren van negatieve gevolgen van het scheiden bij zowel moeder als nakomeling(en). Naar aanleiding van het vorengenoemde rapport van de WUR zijn voor de primaten leeftijden vastgesteld die voor een deel overeenkomen met de oorspronkelijke leeftijd waarop de dieren gescheiden mochten worden, mits zij in de groep worden gehouden (de Beermakaken, de Java-apen en de Rhesus-apen). Voor Doeroecoeli’s, Marmosets en Doodshoofdapen zijn de leeftijden vastgesteld op de leeftijd waarop deze diersoorten in het Besluit scheiden van dieren mochten worden gescheiden om solitair te worden gehouden. De leeftijd van Chimpansees is ten algemene opgehoogd tot een leeftijd van 4,5 jaar. De leeftijden zijn met deze aanpassingen gebaseerd op de huidige inschatting van deskundigen, die bij scheiding na de genoemde leeftijden geen langdurig aanhoudende welzijns- of gezondheidsproblemen hebben kunnen constateren in de praktijk en evenmin het optreden van deze problemen aannemelijk achten op basis van hun expertise.
De in het gewijzigde artikel 1.20 van het Besluit houders van dieren genoemde leeftijden gelden niet voor primaten, indien deze dieren als zodanig vallen onder het bereik van richtlijn 2010/63/EU9. Voor deze apen die worden gehouden als proefdier blijven ingevolge artikel 2 van genoemde richtlijn de op 9 november 2010 bestaande scheidingsleeftijden uit het Besluit scheiden van dieren gelden. Deze leeftijden zijn thans neergelegd in het nieuwe vierde lid van artikel 1.20.
In artikel 1.20 van het Besluit houders van dieren is een leeftijd opgenomen waarop konijnen van hun moeder mogen worden gescheiden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen konijnen bestemd voor productie van dierlijke producten en konijnen die bestemd zijn om te worden gehouden als gezelschaps- of hobbydier. In het hierna volgende wordt de laatste categorie konijnen verder buiten beschouwing gelaten.
Voor konijnen gehouden voor de productie van dierlijke producten is een scheidingsleeftijd bepaald van vier weken, mits de konijnen daarna nog in ieder geval tot de leeftijd van zes weken op het geboortebedrijf verblijven.
In de praktijk worden de dieren gespeend, dat wil zeggen gescheiden van de moeder, tussen de 28 en 35 dagen en blijven de dieren op het bedrijf tot aan de leeftijd van 11 á 12 weken, waarna ze geslacht worden.
Recent is gebleken dat er een kleine categorie bedrijven is waarbij de voor productie gefokte konijnen worden gespeend op de leeftijd van 30 tot 35 dagen, waarna zij vervoerd worden naar een ander bedrijf waar ze vervolgens afgemest worden tot aan het moment waarop zij worden geslacht. De omstandigheden (voeding, huisvesting, klimaat en professionaliteit van de houder) op het afmestbedrijf zijn zo veel mogelijk gelijk aan die van het bedrijf waar ze oorspronkelijk gefokt zijn. Door het hanteren van een dergelijke scheidingsleeftijd voldoen deze bedrijven echter niet aan artikel 1.20 van het Besluit houders van dieren. Om te kunnen besluiten of een derde categorie scheidingsleeftijd voor konijnen mogelijk zou zijn, te stellen op vijf weken, is aan Wageningen UR om advies gevraagd of dit verantwoord is, bezien vanuit het welzijn van moeder en jongen en de uitgangspunten zoals geformuleerd in de nota van toelichting bij artikel 1.20 van het Besluit houders van dieren. De WUR geeft in haar expert-advies aan dat vijf weken een redelijke leeftijd is voor deze jongen om het transport en het verplaatsen en de hiermee gepaard gaande stress goed te doorstaan, mits het transport onder goede omstandigheden plaatsvindt.
De effecten van het hanteren van een scheidingsleeftijd van vijf weken en daaropvolgend transport naar een afmestbedrijf zijn afgewogen tegen de gevolgen van de tot dan toe in artikel 1.20 gehanteerde uitgangspunten voor het scheiden van konijnen. In deze afweging is gekeken naar de economische gevolgen voor het bedrijf en het welzijn van het moederdier, indien de dieren tot zes weken bij de moeder moeten blijven en de effecten van het transport op de jonge konijnen bij vervoer op vijf weken.
De conclusie van die afweging is dat het gerechtvaardigd is om een derde categorie toe te voegen aan de scheidingsleeftijden voor konijnen, waarvoor een scheidingsleeftijd van vijf weken geldt.
Door middel van de wijziging van het Besluit houders van dieren in het kader van de overname van de productschapsregels, is voor konijnen uit de Verordening welzijnsnormen konijnen (PPE) 2006 een aantal voorschriften overgenomen over de verlichting in stallen, opgenomen in artikel 2.76q van genoemd besluit. De houder moet een dag- en nachtritme hanteren om de natuurlijke omstandigheden zo veel mogelijk na te bootsen. Dit dag- en nachtritme houdt in dat het minimaal acht uur licht en acht uur donker moet zijn. In beide gevallen moet dit ten minste vier uur aaneengesloten het geval zijn. Tussen de licht- en donkerperiode wordt voor voedsters en fokrammen een schemerperiode van minimaal een uur gehanteerd. In de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit ter overname van de productschapsregels is naar aanleiding van de ontvangen commentaren reeds aangegeven dat er ook gekeken zou worden naar de wenselijkheid van een schemerperiode van minimaal een uur tussen de donker- en lichtperiode. Uit een advies van Wageningen UR blijkt dat dit vanuit welzijnsoogpunt wenselijk is. De konijnensector en Dierenbescherming zijn geconsulteerd over dit advies. Beide zijn ook voorstander van het invoeren van een schemerperiode in de overgang van donker naar licht. Dat heeft ertoe geleid dat in het onderhavige besluit ook in een schemerperiode is voorzien tussen de donker- en lichtperiode.
Ter uitvoering van de motie Ouwehand (Kamerstukken II 2010/11, 32 658, nr. 14) waarin de regering wordt verzocht om een verbod in te voeren op het doden van paling middels een zoutbad en regelgeving te ontwikkelen voor bedwelming voorafgaand aan de slacht, wordt door middel van het onderhavige besluit in hoofdstuk 5 van het Besluit houders van dieren geregeld dat paling (aal) moet worden bedwelmd voordat deze mag worden gedood ter verkrijging van dierlijke producten. Bij ministeriële regeling zullen regels worden gesteld ten aanzien van de methoden waarmee de aal wordt bedwelmd. In de regeling worden eisen vastgelegd waaraan een apparaat voor (elektrische) bedwelming van paling moet voldoen. De regeling is van toepassing op het doden van aal met het oog op de productie van dierlijke producten, tenzij dit doden plaatsvindt door de eigenaar voor particulier huishoudelijk verbruik. Onder deze laatste categorie vallen niet de kleine ambachtelijke palingrokerijen die voor particuliere feesten paling roken. Zij doden het dier immers met het oog op het verkrijgen van een dierlijk product.
Paling wordt van oudsher gedood door de vis in onverdoofde staat in een zoutbad of in ijswater met zout te plaatsen. Deze dodingsmethode heeft tot gevolg dat de slijmlaag op de huid van de paling verwijderd wordt. Dit is nodig, omdat paling anders te glibberig is om te hanteren en verder te verwerken en omdat de slijmlaag kwaliteitsproblemen bij het uiteindelijke product veroorzaakt na afloop van het rookproces. De genoemde dodingsmethode heeft niet een snelle dood van de paling tot gevolg. Na onderzoek10 is nu een welzijnsvriendelijke bedwelmingsmethode beschikbaar, gebaseerd op elektriciteit. Hiermee kunnen palingen binnen één seconde bedwelmd worden voorafgaand aan het doden. Dit laatste vindt na bedwelming onveranderd plaats door middel van de hiervoor omschreven dodingsmethode. Doordat de palingen nu echter zijn bedwelmd, merken zij niets meer van het mengsel van ijswater en zout waarin zij minimaal vijftien minuten verblijven.
Ten aanzien van de verhouding tussen de eerder genoemde Europese verordening nr. 1099/200911 en de verplichting om paling te bedwelmen wordt het volgende opgemerkt. Genoemde verordening bevat regels die strekken tot de bescherming van dieren onder andere wanneer zij worden gedood met het oog op het verkrijgen van dierlijke producten. Vanwege de verschillen die in fysiologisch opzicht bestaan tussen vissen en landdieren en vanwege het feit dat op dit moment het onderzoek naar bedwelming en pijnbeleving van vissen nog veel minder ver gevorderd is, is in artikel 1, eerste lid, van de verordening bepaald dat uitsluitend artikel 3, eerste lid, van de verordening van toepassing is op vissen. In dat lid is bepaald dat de bedrijfsexploitant die het dier doodt er op moet toezien dat dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning en lijden wordt bespaard. Voor het overige zijn louter nationaalrechtelijke bepalingen op het doden van deze dieren van toepassing.
In artikel 27 van deze verordening is opgenomen dat de Europese Commissie uiterlijk in december 2014 met een verslag komt over de mogelijkheid om voorschriften in te voeren die zien op de bescherming van vissen bij het doden, zo nodig voorzien van voorstellen tot aanpassing van de verordening. Tot op heden is bedoeld verslag niet afgekomen. Zolang deze voorschriften nog niet zijn vastgesteld, mogen de lidstaten hun nationale bepalingen in stand houden.
Door middel van het onderhavige besluit worden in het Besluit houders van dieren enkele meer technische en redactionele aanpassingen doorgevoerd.
De norm die geldt voor de maximale spleetbreedte in roostervloeren voor vleesvarkens wordt in overeenstemming gebracht met de thans door de Europese Commissie gegeven uitleg aan de toepasselijke bepaling van richtlijn nr. 2008/120/EG.12 In de brief van 3 juli 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 28 286, nr. 750) is onderhavige wijziging aangekondigd.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van 15 juli 201413 geoordeeld dat kippen die worden gehouden voor het testen ten behoeve van de fokkerij, dienen te worden aangemerkt als legkippen waarop de regels voor het houden van legkippen van toepassing zijn. Tot dan toe is verondersteld dat dit niet het geval was en dus werden de huisvestingsregels voor legkippen niet op stallen met deze kippen toegepast.
Onverkorte toepassing van de bestaande huisvestingsregels voor legkippen op deze bedrijven zou betekenen dat het testen van de kippen niet langer kan gebeuren, althans niet op een effectieve wijze. Dat zou schadelijk zijn voor de legkippensector en voor het dierenwelzijn, gegeven het streven socialere rassen met minder pikgedrag te fokken. In verband hiermee was en is er reden voor deze legkippen aangepaste huisvestingsregels in te voeren. Dit besluit voorziet daarin, waarbij de aanpassing is beperkt tot wat noodzakelijk is voor het effectief testen van legkippen, rekening houdend met de hiervoor bedoelde rechterlijke uitspraak. Voor het testen van legkippen voor een fokbedrijf moeten de kippen in een kooi worden gehouden met een groepsgrootte van vijf tot acht dieren vanwege het feit dat een «familie» van legkippen van eenzelfde leeftijd uit ten hoogste 50 tot 60 legkippen bestaat, terwijl voor het verkrijgen van betrouwbare testgegevens acht à twaalf «herhalingen» nodig zijn, in die zin dat even zoveel groepen legkippen worden getest. Een andere reden voor de groepsgrootte van vijf tot acht dieren is dat anders geen goede waarneming van de interacties tussen kippen mogelijk is.
Verder is van belang dat de legkippen worden getest onder praktijkomstandigheden. Anders hebben de testgegevens onvoldoende voorspellende waarde en zijn ze niet bruikbaar voor de fokwaardeschattingen. Toepassing van de reguliere huisvestingsnormen op testbedrijven betekent dat de legkippen ten minste in koloniehuisvesting moeten worden gehouden. Koloniehuisvesting is echter geënt op een groepsgrootte van minimaal circa 30 dieren. Bij gebruik van deze relatief grote kooien voor het testen van groepen van slechts vijf tot acht dieren is geen sprake van praktijkomstandigheden zodat de testresultaten niet bruikbaar zijn.
Tenslotte is van belang dat de onderzoeksomstandigheden in de loop der tijd zo min mogelijk worden gewijzigd omdat anders testresultaten van voor en na de wijziging niet meer goed vergelijkbaar zijn. Die vergelijkbaarheid is wezenlijk voor het onderzoek op fokwaarden. De continuïteit van de onderzoeksomstandigheden zou worden verstoord bij een overgang op koloniehuisvesting, niet alleen vanwege de oppervlakte per kooi maar ook vanwege de hoogte van de kooi. Uit onderzoek is gebleken dat kippen bij een kooihoogte van 60 cm ander gedrag vertonen (meer kannibalisme) dan bij een kooihoogte van 45 cm, het uitgangspunt voor de huidige kooien.
In verband hiermee voorziet dit besluit voor testbedrijven in een aanpassing van de oppervlakte- en hoogtenormen voor koloniehuisvesting. Testbedrijven kunnen op grond hiervan voor het testen van legkippen kooien gebruiken met een hoogte van 45 cm. Verder vervalt de norm voor de oppervlakte van de kooi (25.000 cm2). Ten derde zijn de normen voor de oppervlakte van het nest en van de scharrelvoorziening (2.700 cm2) aangepast. Voor de grootte van het nest en de scharrelvoorziening wordt volstaan met een norm van 90 cm2 per legkip (dit in overeenstemming met het bestaande vereiste voor het geval meer dan 30 legkippen worden gehouden).
Voor het overige blijven de huisvestingsregels onverkort gelden voor testbedrijven, zoals de vereisten betreffende de oppervlakte per legkip (800 of 900 cm2), de zitstokken, de voerbak en de drinkgoot. Gelet hierop is het welzijn van legkippen in testbedrijven afdoende gewaarborgd.
Voor de goede orde zij vermeld dat dit onderdeel van het besluit geen gevolgen heeft voor de implementatie van de Legkippenrichtlijn.14 Deze richtlijn verplicht om legkippen ten minste in een verrijkte kooi te huisvesten. Voor de verrijkte kooi is de minimale hoogte 45 cm en de minimale oppervlakte bedraagt 2.000 cm2 en per legkip 750 cm2 (artikel 2.72, eerste lid, onderdeel a, Besluit houders van dieren). Dit staat niet in de weg aan de hiervoor vermelde hoogtenorm en oppervlaktenormen voor testbedrijven, die er onder meer toe leiden dat bij een minimale groep van vijf dieren de bruikbare oppervlakte van de kooi ten minste 4.000 cm2 moet zijn.
In het inwerkingtredingsbesluit zal worden vastgelegd dat voor de aangepaste normen voor testbedrijven een invoeringstermijn van twee jaar geldt opdat de testbedrijven voldoende tijd hebben om de benodigde aanpassingen te realiseren. De aangepaste normen hebben een looptijd van vijftien jaar dus, rekening houdend met de invoeringstermijn, tot 2035. Er is gekozen voor een tijdelijke voorziening omdat het wenselijk is dat fokbedrijven alternatieve testmethoden ontwikkelen waarbij zich niet langer het knelpunt ten aanzien van de reguliere huisvestingsnormen voordoet. De looptijd komt overeen met de gebruikelijke afschrijvingsperiode voor investeringen en geeft het fokbedrijf tijd om alternatieve testmethoden te ontwikkelen.
Er is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal redactionele verbeteringen door te voeren in de lijst waarin op grond van artikel 2.3 van de wet is bepaald welke dieren met het oog op de productie mogen worden gehouden. Het betreft de wijzigingen van, volgens de meest recente nomenclatuur, incorrect gespelde wetenschappelijke namen van insecten en het plaatsen van de visfamilie Seriola spp. (Nederlandse naam: geelstaarten) op de lijst van voor productiedieren te houden dieren.
Onder de toenmalige Gezondheids- en welzijnswet voor dieren was deze visfamilie reeds aangewezen door middel van een wijziging van de op genoemde wet gebaseerde Vrijstellingsregeling dierenwelzijn. Aanvankelijk was slechts één ondersoort van deze familie aangewezen om te mogen worden gehouden als productiedier, te weten de Yellowtail Kingfish. Nadien bleek echter dat er bij de sector behoefte bestond om de hele visfamilie aan te wijzen als geschikt om te worden gehouden als productiedier. Op basis van onderzoek door Onderzoeksinstituut IMARES15 is gebleken dat aanwijzing van de hele visfamilie mogelijk is. IMARES hanteert het «Protocol Toelaten Nieuwe Aquatische Soorten voor Productiedoeleinden» waarin is opgenomen dat een visfamilie op de lijst geplaatst kan worden op basis van onderzoek naar één soort uit die familie, indien er geen substantiële verschillen bestaan tussen de soorten behorende tot die visfamilie. IMARES heeft de soort S. lalandi onderzocht, en literatuuronderzoek gedaan naar andere Seriola soorten die in aanmerking komen voor kweek, zoals S. lalandi, S. dumerili, S. quinqueradiata en S. rivoliana.
De aanwijzing van deze visfamilie wordt door middel van de wijziging van bijlage II van het Besluit houders van dieren gecontinueerd onder de Wet dieren.
De artikelen 3.7, tweede lid, en 6.5, eerste lid, bevatten, een zelfde, onjuiste verwijzing. Deze wordt met onderhavig besluit gecorrigeerd. In Bijlage I, waarin de scheidingsleeftijden voor papegaaiachtigen zijn gegeven, is een tweetal soorten vermeld waarvan is vastgesteld dat de beide soorten zijn uitgestorven. De betreffende vermeldingen worden met het besluit weggenomen.
Een ontwerp van dit besluit is genotificeerd op basis van richtlijn nr. 2015/1535/EU16. Het ontwerp is onder nummer 2017/0216/NL genotificeerd bij de Europese Commissie. Gedurende de standstill-termijn zijn er geen opmerkingen van de zijde van de Europese Commissie of van andere lidstaten gemaakt.
Tevens zal notificatie plaatsvinden in het kader van richtlijn nr. 2006/123/EG17.
Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens het Besluit diergeneeskundigen en het Besluit houders van dieren bepaalde zijn belast degenen die op grond van artikel 8.1 van de wet daartoe zijn aangewezen. Dit zal eveneens gelden voor de wijzigingen die door het onderhavige besluit zijn aangebracht in genoemde besluiten.
Overtreding van de bepalingen kan op verschillende manieren worden bestraft. Een aantal regels is strafbaar gesteld op grond van artikel 8.11 van de wet. Voor de overtreding van een aantal andere voorschriften is voorzien in sanctionering via de Wet op de economische delicten. Los daarvan is voor diverse bepalingen voorzien in de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Tot slot kan op grond van artikel 8.5 van de wet besloten worden tot het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel een last onder dwangsom bij geconstateerde (dreiging van) overtredingen.
Voor meer gedetailleerde informatie over het stelsel van handhaving van het Besluit diergeneeskundigen en het Besluit houders van dieren wordt verwezen naar paragraaf 3 van de Nota van Toelichting op het Besluit diergeneeskundigen18, respectievelijk paragraaf 5 van de Nota van Toelichting op het Besluit houders van dieren19.
Met dit besluit neemt de regeldruk toe met € 117.500 per jaar gedurende tien jaar.
Zoals aangegeven in de paragrafen 2 en 3 komen de wijzigingen voornamelijk voort uit het notaoverleg over de aanhangige ontwerpbesluiten inzake de Wet dieren van 25 maart 2013 en de beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2013.
De verwezenlijking van de beleidsvoornemens is grotendeels voorzien door middel van die instrumenten die voorrang geven aan de samenleving, die ruimte laten voor maatschappelijke betrokkenheid en die de betrokken groepen in de samenleving de ruimte bieden om zich te organiseren en om eigen initiatieven te ontwikkelen en uit te voeren. Concreet gaat het daarbij om onder meer intentieverklaringen, ketenafspraken, het ontwikkelen van gidsen voor goede praktijken en het verhogen van kennis en kunde bij houders van dieren. Regelgeving is uitsluitend voorzien in die gevallen waarin dat voor de verwezenlijking van het beleid noodzakelijk is. In deze context heeft de afweging plaatsgevonden of regelgeving noodzakelijk is en of, indien noodzakelijk, gekozen is voor de minst belastende regeldrukvariant. In een aantal gevallen zijn de regels vereenvoudigd, zoals bij de scheidingsleeftijd van apen.
Dit besluit leidt tot een beperkte toename van de regeldruk voor palingbedrijven.
Met het onderhavige besluit wordt in hoofdstuk 5 van het Besluit houders van dieren geregeld dat paling (aal) moet worden bedwelmd voordat deze mag worden gedood ter verkrijging van dierlijke producten. Na wetenschappelijk onderzoek en in overleg met betrokkenen is een apparaat ontwikkeld waarmee paling op een zo diervriendelijk als mogelijke wijze kan worden bedwelmd. Dit apparaat bestaat reeds voor het verwerken van relatief grote (500–1.000 kg/dag) hoeveelheden. Ook is er een apparaat gereedgekomen voor kleine tot middelgrote (10–15 kg/batch) hoeveelheden paling en er zal naar verwachting afhankelijk van wensen en behoeften van kleinere verwerkers, ook voor deze categorie een apparaat worden ontwikkeld. Om een indicatie van de nalevingskosten te geven wordt er van uitgegaan dat voor hoeveelheden van 500–1.000 kg/dag een apparaat € 75.000 kost. Voor kleine tot middelgrote hoeveelheden kost het apparaat € 8.500. Indien een apparaat in collectief verband wordt aangeschaft vallen de kosten voor de deelnemende bedrijven uiteraard lager uit. De aanschaf van een apparaat in collectief verband kan leiden tot extra reistijd maar dat leidt ook per deelnemend bedrijf tot minder aanschafkosten en wordt niet gezien als nalevingslast. Aangenomen wordt dat in Nederland 10 grote en 50 apparaten voor kleine tot middelgrote hoeveelheden nodig zullen zijn. Dit leidt tot een investeringsvolume van ten hoogste € 1.175.000. Om een inschatting van het regeldrukeffect te maken wordt gesteld dat de apparaten tien jaar meegaan, hetgeen leidt tot een jaarlijkse totale regeldruk van € 117.500 voor in totaal 60 bedrijven.
In onderhavig besluit wordt een aantal wijzigingen aangebracht die buiten de definitie van regeldruk vallen, maar wel een bedrijfseffect hebben. Daarbij gaat het om het verbod op de neusring bij mannelijke varkens, het toestaan van het onthoornen van geitenlammeren op kinderboerderijen en de wijziging van de scheidingsleeftijd van apen en bedrijfsmatig gehouden konijnen. Zoals in de paragrafen 2 en 3 beschreven komen deze wijzigingen voort uit de afweging tussen de belangen van het dier en overige relevante belangen zoals volksgezondheid, economie en milieu.
De huidige praktijk op deze thema’s is al in overeenstemming met het onderhavige besluit, en derhalve is er geen sprake van negatieve bedrijfseffecten.
Het verbod op vriesbranden van runderen als ingreep leidt tot kosten voor die ondernemers die nog niet zijn overgeschakeld op een alternatieve individuele koeherkenning ten behoeve van het diermanagement. Het gaat hier om ongeveer 10% van de houders. Niet alle houders vinden dit echter een geschikt alternatief en in samenspraak met de sector zal gekeken worden naar welke andere alternatieven mogelijk zijn en welk nader onderzoek daarvoor nodig is. Het is derhalve niet mogelijk op dit moment al een inschatting te geven van de bedrijfseffecten.
In het onderhavige besluit is een grondslag gecreëerd in artikel 1.13 van het Besluit houders van dieren om bij ministeriële regeling nader invulling te geven aan de dodingsmethoden die geschikt worden geacht voor toepassing op het primaire bedrijf voor de te onderscheiden diersoorten en -categorieën.
Ten aanzien van de verplichting om ook een schemerperiode te hanteren bij de overgang van donker naar licht in stallen waarin konijnen worden gehouden, heeft de sector aangegeven dat dit geen extra kosten met zich mee zal brengen.
De bepalingen die zijn opgenomen met betrekking tot de testbedrijven voor legkippen, voorzien in een zodanige aanpassing van de hoogte- en oppervlaktenormen voor koloniehuisvesting dat te testen legkippen in kleine groepen kunnen worden gehouden en dat het onderzoek zonder wezenlijke wijziging van de omstandigheden kan worden voortgezet. Voor de beoordeling van deze aanpassing op bedrijfseffecten is uitgangspunt dat de houders van testbedrijven op grond van de in paragraaf 4 bedoelde rechterlijke uitspraak reeds moeten voldoen aan de reguliere huisvestingsnormen voor legkippen. Dit onderdeel van het besluit heeft in verband hiermee geen negatieve gevolgen voor de testbedrijven.
Op het concept van onderhavig besluit hebben belanghebbenden hun visie kunnen geven via de algemene consultatiewebsite van de rijksoverheid: www.internetconsultatie.nl.
Hieronder wordt op de hoofdpunten van de uitgebrachte reacties ingegaan, voor zover deze niet elders in deze nota van toelichting aan de orde komen. Zo heeft bijvoorbeeld de reactie van de Dierenbescherming geleid tot verduidelijking van de toelichting bij de plaatsing van de visfamilie Seriola op de lijst van voor productie te houden dieren en de toelichting bij de verplichte bedwelming van paling. Reacties die betrekking hebben op de nadere uitwerking van de in het besluit opgenomen bepalingen zullen betrokken worden bij de opstelling van de bij dit conceptbesluit behorende ministeriële regeling (Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, Dierenbescherming).
Dierenbescherming en LTO Nederland geven aan zich ten algemene te kunnen scharen achter het merendeel van de voorgestelde wijzigingen omdat deze een wenselijke verbetering van het niveau van dierenwelzijn met zich meebrengen.
Volgens de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) zou aan de opgesomde verboden gedragingen de volgende gedraging moeten worden toegevoegd: poging tot verdrinking van dieren. Zoals is toegelicht in paragraaf 4.1 van de toelichting bij het Besluit houders van dieren, is met het artikel 1.3 van het Besluit houders van dieren geen limitatieve opsomming gegeven van gedragingen die bij artikel 2.1 van de wet zijn verboden. Bij handelingen die niet zijn genoemd in dat artikel kan sprake zijn van «zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier veroorzaken van pijn of letsel dan wel benadelen van de gezondheid of het welzijn van het dier» en deze handelingen vallen evenzeer onder het in artikel 2.1 van de wet opgenomen verbod op dierenmishandeling.
Het gebruik van apparatuur waarmee het dier door middel van stroomstoten, elektromagnetische signalen of straling pijn kan worden toegebracht wordt met voorliggend besluit expliciet aangemerkt als dierenmishandeling en is alleen toegestaan indien het is gericht op het teweegbrengen van een gerechtvaardigde verandering in het gedrag van het dier of ter voorkoming van gevaar voor mens of dier.
Het gebruik van de elektrische koetrainer is weliswaar niet expliciet opgenomen in artikel 1.3 van het Besluit houders van dieren, maar in de brief van 3 juli 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 28 286 nr. 750) is aangegeven dat een elektrische koetrainer daarop niet is gericht en derhalve geconcludeerd kan worden dat het gebruik van een dergelijke installatie niet gerechtvaardigd is. Het gebruik van dit middel werd disproportioneel geacht.
LTO heeft bezwaar tegen de uitleg dat een koetrainer onder de hiervoor bedoelde apparatuur valt en geeft aan dat het gebruik van een koetrainer bij huisvesting van koeien in een grupstal bijdraagt aan het welzijn en de gezondheid van de koe. Met behulp van een lichte stroomschok wordt het dier geleerd om bij defeceren/urineren naar achteren te stappen waardoor de koe haar standplaats droog en schoon houdt en zij geen huidirritaties en klauwproblemen ontwikkelt. Ook kan hierdoor de standplaats extra lang zijn. Indien er geen koetrainer gebruikt kan worden zal de veehouder zoeken naar alternatieven om de standplaatsen schoon te houden zoals het korter, strakker aanbinden van de dieren.
Naar aanleiding de bewaren heeft Bureau Vetvice onderzoek gedaan naar het gebruik van de koetrainer. Het Bureau heeft zowel de positieve als negatieve aspecten bij het gebruik van de koetrainer in beeld gebracht. Daarbij is ook gekeken naar ervaringen en wetgeving in Canada en Zwitserland waar grupstallen veel voorkomen. Vetvice is van mening dat het gebruik van de koetrainer, mits op de juiste wijze ingezet, leidt tot een verbetering van de leefomstandigheden van de koe in de grupstal. Vetvice adviseert de aandacht te richten op voorlichting van de melkveehouders over de wijze waarop de koetrainer goed ingezet kan worden. Met de sector zijn hier afspraken over gemaakt.
In de zuivelkwaliteitssystemen is opgenomen dat melkvee niet wordt blootgesteld aan handelingen die onnodig pijn of letsel veroorzaken dan wel die de gezondheid of het welzijn van het melkvee benadelen. Bij de beoordeling of een melkveehouder voldoet aan de eisen van het zuivelkwaliteitssysteem wordt bij instructie van de beoordelaar aangegeven dat bij gebruik van koetrainers er aanvullende vragen worden gesteld aan de veehouder tijdens de beoordeling en dat er extra wordt gelet op het gedrag van de dieren.
De Sophia Vereeniging heeft opnieuw gepleit voor een totaalverbod. Zoals hiervoor omschreven wordt het gebruik van de elektronische halsband in sommige gevallen proportioneel geacht omdat kan worden voorkomen dat een dier bijvoorbeeld afgestaan zou moeten worden of andere, dieronvriendelijker, methoden moeten worden gebruikt. Aan dit verzoek wordt derhalve geen gevolg gegeven. Zowel de Electronic Collar Manufacturers Association (ECMA) als de brancheorganisatie Dibevo hebben aangegeven dat de passage over excessief blaffen en het verbod op de anti-blafband nuancering behoeft omdat volgens deze partijen niet kan worden gesteld dat excessief blaffen nooit een gevaar betekent voor mens of dier. Ook de politie heeft aangegeven de anti-blafband nog in bepaalde gevallen nodig te hebben. Derhalve is besloten dat, alhoewel de anti-blafband een voorspelbare en controleerbare prikkel oplevert, het gebruik eveneens wordt gekoppeld aan de eis dat het gebruik geschiedt door, of op basis van een advies van een deskundige. Dit om te voorkomen dat symptomen worden bestreden zonder aandacht voor de onderliggende problemen. Dibevo heeft ook gewezen op het level playing field en aangegeven dat een goede bijsluiter eveneens waarborg biedt voor zorgvuldig gebruik. Met betrekking tot het level playing field wordt opgemerkt dat afwijkende regels in verschillende lidstaten in die zin geen probleem vormen omdat de banden nog steeds mogen worden verkocht in Nederland. Voorts is op basis van de beschikbare stukken en overleggen geconcludeerd dat deskundigheid zo belangrijk is dat een bijsluiter onvoldoende waarborg biedt en derhalve een nadere invulling hiervan gerechtvaardigd wordt geacht.
De Hondenbescherming heeft benadrukt voorstander te zijn van een volledig verbod, maar in het kader van het huidige voorstel de invulling van deskundigheid cruciaal te achten. Ook heeft de Hondenbescherming nadere studies onder de aandacht gebracht over het risico bij het gebruik van de elektronische halsband. De deskundigheid zal in het kader van de regeling worden uitgewerkt. De suggesties van de Hondenbescherming zullen hierin worden meegenomen. Op basis van de nadere informatie van de Hondenbescherming is niet geconcludeerd tot aanpassing van het voorstel. Wel is geoordeeld dat zij het belang onderstrepen van een verbod op het gebruik door ondeskundige gebruikers.
Een gedragsdeskundige heeft aangegeven dat het voor het bewerkstelligen van een gedragsverandering soms nodig is dat de eigenaar de behandeling thuis voortzet. Voor zover het gebruik geschiedt onder de verantwoordelijkheid van de deskundige, gedurende de periode overeengekomen met de deskundige, en de deskundige inschat dat de eigenaar in staat is om dit binnen de reikwijdte van het artikel toe te passen, valt een dergelijk gebruik binnen de reikwijdte van de uitzondering op het verbod.
ECMA heeft voorts nog gepleit voor een maximale intensiteit van de banden. Omdat banden waarmee door een elektrische stroomstoot pijn kan worden toegebracht, zijn aangewezen als categorie II wapens in de Wet wapens en munitie is hiervoor niet gekozen. Er is immers reeds sprake van een beperking van mogelijk bezit van deze banden met een te zware intensiteit. Enkele partijen merkten op dat het bestaande onderzoek vooral is uitgevoerd bij banden met een zwaardere intensiteit. Alhoewel dit zo is wordt ingeschat dat ondeskundig gebruik nog steeds kan leiden tot ernstige problemen. De prikkelsterkte van de banden is variabel, zij kan worden ingesteld en de intensiteit hangt ook af van diverse omstandigheden zoals het fysiek van de hond of de mate van beharing.
Enkele partijen gaven aan een nadrukkelijker uitleg te willen over welke situaties nog wel toelaatbaar zijn en welke niet. Met betrekking tot de gerechtvaardigde verandering in gedrag borgt juist de deskundigheid een goede afweging. De situaties zijn immers niet uitputtend te beschrijven. Voor de politiehonden is meer duiding gegeven in de toelichting.
Ook heeft de politie gevraagd naar eventuele overgangstermijnen voor het aanpassen van de trainingsmethoden voor politiehonden. Een overgangstermijn wordt niet nodig geacht. Inzet van de banden bij de training van politiehonden waarvan door een deskundige wordt ingeschat dat niet zonder gevaar voor mens of dier kan worden overgestapt op een andere trainingsmethode, blijft op grond van deze regels immers mogelijk.
Tot slot werd ook opgemerkt dat elk trainingsmiddel verkeerd kan worden ingezet, en dat het niet de elektronische band maar het gebruik van de elektronische band het welzijn kan schaden. Dit klopt. De opsomming in artikel 1.3 van het Besluit houders van dieren is dan ook geen limitatieve opsomming. Het betreft een aantal voorbeelden van gedragingen die in ieder geval als dierenmishandeling kunnen worden aangemerkt. Het feit dat het voor de elektronische halsband nader is uitgewerkt welk gebruik proportioneel wordt geacht neemt niet weg dat ook andere trainingsmiddelen verkeerd kunnen worden ingezet en zo het welzijn en de gezondheid van een dier onnodig kunnen benadelen. Ook hier kan tegen worden opgetreden.
Wilde Dieren de Tent Uit heeft in 2011 ruim 11.000 burgerbrieven overhandigd aan de toenmalige staatssecretaris voor een verbod op de olifantenhaak en is verheugd te vernemen dat dit nu via de toevoeging van onderdeel g) aan artikel 1.3, wordt geregeld en sluit zich aan bij de zienswijze dat er geen redelijk doel is om een dergelijk voorwerp jegens dieren te gebruiken.
De Dierenbescherming is positief over het instellen van een schemerperiode van donker naar licht. Zij vindt echter dat er in de konijnenhouderij meer zaken niet goed op orde zijn en bepleit derhalve aanvullende regelgeving voor de huisvesting van konijnen. Zoals ook aangegeven in de reactie op motie Van Dekken (Kamerstukken II, 2013/14, 28 286, nr. 742) zal groepshuisvesting (of parksysteem) voor moederkonijnen en voor vleeskonijnen in nationale wetgeving worden opgenomen zodra uit onderzoek is gebleken dat een goed niveau van de gezondheid van jonge konijnen mogelijk is in dit systeem.
Ruim 100 melkveehouders, de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) en LTO geven aan bezwaren te hebben tegen het voorgenomen besluit om koudmerken te verbieden. Deze partijen geven aan dat koudmerken een essentiële bijdrage levert aan de goede identificatie van het individuele dier en dat praktische elektronische of welzijnsvriendelijke alternatieven voor koudmerken vooralsnog ontbreken. Gegeven argumenten voor het behouden van koudmerken als toegestane ingreep zijn:
i) identificatie op afstand (weide) en aan de achterzijde (zij-aan-zij melkstal) faciliteert individuele zorg (zoals bijvoorbeeld tochtdetectie, temperaturen, toediening van diergeneesmiddelen) en bevordert de (voedsel-)veiligheid;
ii) voorkomen van fouten met betrekking tot separatie van niet voor menselijke consumptie geschikte melk (biest, antibiotica);
iii) oormerken zijn slecht leesbaar, en
iiii) faciliteren dat taken, uitgevoerd door verschillende zorgverleners, uitgevoerd worden bij het juiste dier.
Diverse melkveehouders en NMV geven aan dat de feitelijke ingreep kortdurend is en dat uit onderzoek blijkt dat de ingreep niet stressvol is en, voorts, dat de koe helemaal geen last heeft van het uiteindelijke effect, althans minder last heeft van een koudmerk dan van een halsband. De grond van de bezwaren ligt dus enerzijds in de noodzaak – om diverse redenen – van een goede koeherkenning en het ontbreken van praktische elektronische of welzijnsvriendelijker alternatieven hiervoor en anderzijds in het betwisten van het ongerief die de handeling met zich meebrengt. NMV vindt het argument van integriteit misplaatst en geeft aan dat domesticatie van het dier doorlopend interfereert met de integriteit van het dier. LTO is van mening dat gelet op de beperkte risico’s van koudmerken voor het welzijn en de integriteit van de betrokken runderen, de ingreep goed past in de eigen verantwoordelijkheid van de melkveehouder.
De afweging zoals deze ten grondslag ligt aan het conceptbesluit en is beschreven in de toelichting in paragraaf 2.1, wordt niet geheel onderschreven door deze partijen.
Zoals hiervoor aangegeven in paragraaf 2.1 maakt 90% van de melkveehouders – ook in vergelijkbare bedrijfssystemen – geen gebruik van vriesbranden als methode voor individuele dierherkenning. Deze melkveehouders maken gebruik van alternatieven zoals een halsband, vaak in combinatie met elektronische koeherkenning. Deze alternatieven zijn ook bruikbaar. Gelet op de beschikbaarheid van deze alternatieven, treft het merendeel van de in het kader van de consultatie genoemde argumenten voor behoud van koudmerken geen doel. Zoals toegezegd in de beleidsbief dierenwelzijn is onderzoek gedaan naar andere alternatieven20.
Er zijn systemen op de markt en in ontwikkeling die het op afstand zoeken en identificeren van dieren in de stal ondersteunen. Deze systemen kunnen in de stal dezelfde functionaliteiten bieden als het koudmerken en bieden daarnaast een aantal additionele functies die kunnen bijdragen aan de verbetering van het diermanagement. De initiële kosten per dier zijn echter hoog, al kunnen de systemen een zodanige bijdrage aan het koemanagement leveren dat de onderzoekers niet uitsluiten dat de meerkosten geheel of gedeeltelijk kunnen worden terugverdiend. Deze systemen kunnen echter niet of zeer beperkt worden toegepast als alternatief voor het herkennen van koeien in de weide. Melkveehouders verrichten echter vrijwel alle zorgtaken aan hun dieren in de stal. Ook koeien die weidegang genieten, verblijven een belangrijk deel van de tijd in de stal. Negatieve gevolgen voor weidegang zijn derhalve niet te verwachten.
De aanpassing van artikel 2.5 ten aanzien van het toestaan van het onthoornen van geitenlammeren op kinderboerderijen omwille van de veiligheid van jonge bezoekers vindt de Dierenbescherming uit het oogpunt van een voorbeeldfunctie educatief onwenselijk. Tevens is de Dierenbescherming van mening dat er een diervriendelijk alternatief voorhanden is in de vorm van beter toezicht door medewerkers op de kinderboerderij. Het staat kinderboerderijen vrij om het standpunt van de Dierenbescherming te volgen en de dieren niet te onthoornen en dan op een andere manier de veiligheid van bezoekers te waarborgen.
Een ontwerp van de voorgenomen wijzigingsregeling is voorgelegd aan de meest betrokken partijen, te weten LTO, de Nederlandse Vakbond voor Pluimveehouders en fokbedrijf Hendrix Genetics/ISA. Hoofdlijn in de gegeven reacties was dat het een goede zaak is dat er voor de testbedrijven een aparte wettelijke voorziening komt, maar dat de voorgenomen regeling onvoldoende rekening houdt met de bestaande situatie bij de testbedrijven. In het bijzonder werd er op gewezen dat de bestaande kooien een lagere hoogte hebben dan voorgeschreven voor koloniekooien.
De in de consultatie gegeven reacties zijn reden geweest om ook voor de kooihoogte een voorziening te treffen in de vorm van een aangepaste hoogtenorm. Voor het overige wordt dus vastgehouden aan het uitgangspunt dat ook testbedrijven moeten voldoen aan de gangbare huisvestingsnormen voor koloniehuisvesting, gelet op het daarmee gemoeide belang van dierenwelzijn. Alleen op het punt van de groepsgrootte en de kooihoogte zijn er redenen om daarvan af te wijken.
De aanwijzing van het aanbrengen van de roestvrij stalen neusring bij mannelijke fokvarkens als toegestane ingreep, vervalt met ingang van de dag van inwerkingtreding van onderhavig wijzigingsbesluit.
De reikwijdte van artikel 2.5, onderdeel b, van het Besluit diergeneeskundigen waarbij het onthoornen van bepaalde dieren wordt aangewezen als toegestane ingreep wordt met de inwerkingtreding van onderhavig besluit uitgebreid met geitenlammeren op kinderboerderijen. De regels voor geitenlammeren die niet zijn bestemd voor de melkproductie blijven voor het overige ongewijzigd, waardoor het onthoornen van deze dieren verboden blijft.
Door het laten vervallen van de vermelding van het woord runderen in de bepaling die het vriesbranden als toegestane ingreep aanwijst bij de daarin genoemde diersoorten, zal met de inwerkingtreding van dit besluit het vriesbranden bij runderen niet meer zijn toegestaan als ingreep.
Door middel van deze wijziging wordt onder andere het gebruik van een elektronische halsband in artikel 1.3 van het Besluit houders van dieren gekwalificeerd als dierenmishandeling, behoudens in gevallen waarin het gebruik is gericht op het bewerkstelligen van een gerechtvaardigde gedragsverandering bij het dier ter voorkoming van gevaar voor mens of dier of van aantasting van het welzijn van het dier en de houder daarvoor over voldoende deskundigheid beschikt. Om de deskundigheid, alsmede de wijze waarop de aanwezigheid daarvan kan worden aangetoond nader in te kunnen vullen, kunnen op basis van artikel 2.1, vierde lid, van de wet, bij ministeriële regeling regels worden gesteld.
Door middel van deze wijziging van artikel 1.13 van het Besluit houders van dieren kan een methode die geschikt is om het dier op het primaire bedrijf te doden nader worden ingevuld. Op deze manier kan worden geborgd dat er voor de houder van het dier een adequate, goed te gebruiken, methode beschikbaar is, waarmee het dier zonder vermijdbare pijn of vermijdbaar lijden op het bedrijf zelf kan worden gedood. In combinatie met de reeds bestaande grondslag in artikel 1.14 van het Besluit houders van dieren om de benodigde kennis en kunde vereist voor het op humane wijze kunnen doden van een dier nader te kunnen invullen kan optimaal worden gegarandeerd dat de beschikbare methoden ook op de juiste wijze worden toegepast.
Met de inwerkingtreding van onderhavig besluit is het niet langer toegestaan om een neusring aan te brengen bij mannelijke fokvarkens. In artikel 2.12 van het Besluit houders van dieren was deze ingreep aangewezen als ingreep die ook door de houder zelf mocht worden verricht. Als gevolg van het verbod op de ingreep als zodanig, moet ook die mogelijkheid voor de houder worden geschrapt.
Deze wijziging vloeit voort uit een gewijzigde uitleg door de Europese Commissie van de zogenaamde Varkensrichtlijn (richtlijn 2008/120/EG)21. In artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van deze richtlijn is bepaald dat bij betonnen roostervloeren de maximale spleetbreedte voor gebruiksvarkens ten hoogste 18 mm bedraagt. Deze norm is sinds 1 januari 2013 ook van toepassing op bestaande stallen. De norm voor de maximale spleetbreedte dient ertoe dat varkens geen verwondingen aan hun poten oplopen als gevolg van de constructie van de roostervloer.
De Europese Commissie hanteerde in eerste instantie een uitleg van de richtlijn die onder omstandigheden ruimte bood voor toepassing van een maximum van 20 mm voor betonroostervloeren voor vleesvarkens. Die uitleg hing ermee samen dat in de Nederlandse regelgeving wordt vereist dat de vloer voor varkens slechts ten dele uit betonrooster mag bestaan en overigens dicht moet zijn. Bijgevolg bevatte artikel 2.21, onderdeel d, van het Besluit houders van dieren voor de spleetbreedte van (betonnen en andere) roostervloeren voor vleesvarkens een norm van 20 mm. Recent heeft de Europese Commissie te kennen gegeven dat het maximum van 18 mm ook in de Nederlandse situatie moet worden toegepast voor betonnen roostervloeren voor gebruiksvarkens, ofwel vleesvarkens. Met de onderhavige wijziging van artikel 2.21, onderdeel d, wordt die norm opgenomen in het Besluit houders van dieren. Voor niet-betonnen roostervloeren voor vleesvarkens blijft de norm van 20 mm gelden.
In de praktijk zal deze wijziging geen extra lasten voor houders van vleesvarkens meebrengen. Voor zover houders van dieren in hun stallen betonroostervloeren hebben liggen met een spleetbreedte van 20 mm, voorziet overgangsrecht (art. II, onderdeel K) erin dat zij niet zijn gehouden deze vloeren onmiddellijk te verbouwen of te vervangen.
Met dit onderdeel van het besluit worden twee nieuwe leden toegevoegd aan artikel 2.71 van het Besluit houders van dieren.
In de aanhef van het (nieuwe) zesde lid en in het (nieuwe) zevende lid wordt het bereik van de aangepaste huisvestingsnormen voor legkippen van testbedrijven bepaald, terwijl die aangepaste normen zelf in de onderdelen a, b, c en d van het zesde lid worden gegeven.
De aangepaste normen gelden ingevolge de aanhef van het zesde lid slechts tot 2034 en zij hebben alleen betrekking op testbedrijven, dat wil zeggen bedrijven die legkippen houden voor het testen ten behoeve van de fokkerij, voor zover hierbij gebruik wordt gemaakt van koloniehuisvesting en de groepsgrootte per kooi ten minste vijf en ten hoogste acht dieren is. Bij de fokkerij worden door een bedrijf broedeieren geproduceerd die bestemd zijn voor de productie van fokpluimvee. De eis voor testbedrijven inzake de groepsgrootte sluit aan bij de feitelijke situatie waarin testbedrijven een dergelijke groepsgrootte hanteren. Zoals toegelicht in het algemeen deel van de toelichting is dit noodzakelijk om zo voldoende testgegevens te verkrijgen. Het voorgaande betekent dat testbedrijven die naast het houden van legkippen voor het testen ook legkippen (alleen) voor de eierproductie houden, alleen zijn vrijgesteld van de reguliere huisvestingsnormen voor zover het de te testen kippen betreft. In de praktijk worden voor het testen van legkippen en het reguliere houden van legkippen verschillende stallen gebruikt.
In het zevende lid is nader omschreven wat het testen van legkippen inhoudt. Ten eerste moet het gaan om legkippen die deel uitmaken van een fokprogramma. Het gaat derhalve om nakomelingen van kruisingen van zuivere rassen. Bij een vermeerderingsbedrijf worden legkippen gehouden die nakomeling zijn van kruisingen van raszuivere dieren afkomstig van een fokbedrijf. Bij een regulier legkippenbedrijf waar legkippen (louter) voor de productie van eieren worden gehouden, zijn de legkippen nakomelingen van gekruiste rassen afkomstig van een vermeerderingsbedrijf. Ten tweede is het testen zelf omschreven. De metingen worden dagelijks per kooi gedaan door het testbedrijf zelf en betreffen ten eerste het aantal gelegde eieren en het aantal sterfgevallen. Frequent maar niet dagelijks doet het fokbedrijf waarnemingen om gegevens over het sociaal gedrag van de dieren in een kooi te verkrijgen. Ten derde is bepaald dat de testgegevens voor het fokbedrijf beschikbaar moeten zijn. Overigens geldt voor de waarnemingen dat het fokbedrijf deze zelf doet en dus terstond beschikt over de desbetreffende gegevens.
In het zesde lid zijn in de onderdelen a, b, c en d de aangepaste hoogte- en oppervlaktenormen opgenomen voor respectievelijk de kooihoogte, de bruikbare oppervlakte van de kooi per legkip, de oppervlakte van het nest per legkip en de oppervlakte van de met strooisel bedekte ruimte per legkip. De hoogtenorm van 45 cm geldt zowel voor de zijde van de kooi waar zich de voerbak bevindt (bedoeld in het eerste lid, onder a, van artikel 2.71 van het Besluit houders van dieren) als voor de z.g. bruikbare oppervlakte van de kooi (bedoeld in het eerste lid, onder b van artikel 2.71). De bruikbare oppervlakte van de kooi per legkip wordt berekend zoals aangegeven in artikel 2.66 van het Besluit houders van dieren voor de koloniehuisvesting, dus met uitzondering van de nestoppervlakte. Zoals vermeld in het algemeen deel van de toelichting gelden de andere huisvestingsnormen van artikel 2.71 en van paragraaf 6.2 van het Besluit houders van dieren onverkort.
Hoofdstuk 5 van het Besluit houders van dieren gaat over het doden van dieren ter verkrijging van dierlijke producten. De verplichte bedwelming van paling voorafgaand aan de slacht heeft daarom hier een plaats gekregen. In de tekst van de nieuwe paragraaf 5.3 van dit hoofdstuk wordt in plaats van paling gesproken over «aal». Dit heeft als reden dat de paling onder die naam is opgenomen in de lijst van voor productie te houden dieren.
Dit onderdeel bevat overgangsrecht voor de wijziging van de norm voor de spleetbreedte voor betonroostervloeren voor vleesvarkens, opgenomen in onderdeel E. Dit overgangsrecht geldt voor houders van dieren die ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit in hun stallen betonroostervloeren hebben liggen met een spleetbreedte van 20 mm. Dergelijke roostervloeren waren toegestaan onder de voorheen geldende regelgeving c.q. de uitleg van de Europese Commissie dat een spleetbreedte van 20 mm in combinatie met deels dichte vloeren is toegestaan onder de richtlijn. De betreffende houders van dieren konden niet voorzien dat de Europese Commissie haar uitleg zou herzien. In verband hiermee geldt het gewijzigde maximum niet voor hen zo lang de betreffende roostervloeren niet worden verbouwd of vervangen.
De inwerkingtreding is bepaald op 1 juli 2018. Artikel I, onderdeel C en artikel II, onderdeel A, onder h, zijn van de inwerkingtreding uitgezonderd. Deze onderdelen treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor deze onderdelen verschillend kan worden vastgesteld.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (PbEU 2005, L 3)
Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PbEU 2009, L 303)
Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PbEU 2009, L 303)
M.B.M.Bracke, H. Hopster, Separation ages for primates in new Dutch legislation (WUR rapport 728, april 2013)
Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PbEU 2010, L 276)
Vis, J.W. van de; Burggraaf, D.; Reimert, H.; Lambooij, E. (2013) Operationaliseren van elektrisch bedwelmen van Europese kweekpaling Yerseke : IMARES, (Rapport / IMARES C089/13), 23 pp
Richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Pb EU 2009, L 47)
Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEG 1999, L 203)).
IMARES, Fork naar Farm deelrapport: experimentele kweek van Yellow kingfish (Seriola lalandi) en de implementatie hiervan, rapportnummer C 111/11; IMARES, Yellowtail Kingfish Toetsing van een familie voor plaatsing op de lijst voor productie te houden dieren; De houderij van Yellowtail Kingfish (Seriola lalandi)
Audit rapport t.b.v. lijst te houden diersoorten September 2011 Dr. Karin van de Braak Sustainable Aquaculture Solutions
Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241)
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376)
Richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Pb EU 2009, L 47)
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2018-146.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.