Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatsblad 2014, 585 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatsblad 2014, 585 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens Onze Minister van Defensie van 16 juli 2014, Directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 531956;
Gelet op artikel 13, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, de artikelen 18, eerste lid, en 23, tweede lid, van de Wet politiegegevens en artikel 76, eerste lid, van de Luchtvaartwet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 10 oktober 2014, nr. WO3.14.0266/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens Onze Minister van Defensie van 5 december 2014, Directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 582434;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 11a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Ten behoeve van de naleving van de artikelen 3, tweede lid, 4, eerste en tweede lid, en 9, vierde lid, van de Wet politiegegevens worden justitiële gegevens, bedoeld in de artikelen 6 en 7, eerste lid, onder b, g, h, onderdeel 4°, i, j, onderdeel 3°, en k, verstrekt aan de verantwoordelijke, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Wet politiegegevens en in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten.
2. De verantwoordelijke vernietigt de ontvangen justitiële gegevens terstond na het bereiken van het doel van de verstrekking.
B
Artikel 16, onderdeel e, komt te luiden:
e. Onze Minister van Defensie en het hoofd van het onderdeel van de Belastingdienst, de Centrale dienst voor in- en uitvoer, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de Wet wapens en munitie en andere in dat kader relevante regelgeving.
C
Na artikel 18 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
D
In artikel 21, onder a, wordt na «artikel 3 van de Politiewet 2012» ingevoegd: en de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten,.
E
In artikel 22a wordt «artikel 1, onder i» vervangen door: artikel 1, onder h.
F
Na artikel 22b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Justitiële gegevens van degene die in het bezit is van een toegangsbewijs als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart, worden ambtshalve verstrekt aan Onze Minister. Onze Minister verstrekt de justitiële gegevens, bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, en 7, eerste lid, onder f, terzake van de strafbare feiten die van belang zijn voor de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag met het oog op het uitoefenen van de werkzaamheden op een luchtvaartterrein, verder aan de exploitant van het desbetreffende luchtvaartterrein met het oog op toepassing van artikel 11a, vierde lid, van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart.
G
Artikel 26, eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. de President van De Nederlandsche Bank N.V., ten behoeve van het onderzoek naar de betrouwbaarheid en de geschiktheid van personen die werkzaamheden gaan verrichten of verrichten bij deze rechtspersoon of bij de Europese Centrale Bank;
Het Besluit politiegegevens wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2:13, tweede lid, onderdeel c, wordt de zinsnede «artikel 16, eerste lid, onderdeel c» vervangen door: artikel 16, eerste lid, onderdeel b.
B
Artikel 4:2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel b komt te luiden:
b. de navolgende instanties die hulp aan slachtoffers verlenen:
1°. de stichting slachtofferhulp Nederland, ten behoeve van het behartigen van belangen van slachtoffers van strafbare feiten of verkeersongevallen;
2°. de stichting slachtoffer in beeld, voor wat betreft gegevens over slachtoffers van strafbare feiten en verkeersongevallen en, in bijzondere of ernstige gevallen, gegevens uit het proces-verbaal, ten behoeve van de bemiddeling tussen die slachtoffers en verdachten of veroordeelden, en;
3°. de stichting Comensha, voor wat betreft gegevens over slachtoffers van mensenhandel en de aanmeldende autoriteit, ten behoeve van de coördinatie van de opvang en verzorging van slachtoffers van mensenhandel en de registratie van gegevens over mensenhandel.
b. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel k, subonderdeel 3°, door een puntkomma, wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
4°. het verzoek tot weigering of vervallenverklaring van een reisdocument, op grond van artikel 23 van de Paspoortwet.
c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel y door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
z. het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met het oog op de weigering of vervallenverklaring van reisdocumenten zoals bedoeld in artikel 24, onder b, van de Paspoortwet;
aa. de inspecteur, bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene douanewet, voor zover hij deze gegevens behoeft voor een goede uitvoering van de in die wet aan hem opgedragen taken.
2. In het derde lid wordt «en de Algemene wet inzake rijksbelastingen» vervangen door: , de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Algemene douanewet.
C
Artikel 4:3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het vijfde lid wordt na het tweede gedachtestreepje een onderdeel ingevoegd, luidende:
– Onze Minister van Veiligheid en Justitie, ten behoeve van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van een buitengewoon opsporingsambtenaar en het nemen van een beslissing hieromtrent op grond van de artikelen 17 en 35 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar;
2. Na het zesde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8, 9, 10, eerste lid, onderdelen a en c, en 13, eerste lid, van de wet, kunnen worden verstrekt aan de daartoe aangewezen vertegenwoordigers van de deelnemende bestuursorganen aan een Regionaal Informatie- en Expertisecentrum, voor zover het betreft politiegegevens die relevant zijn voor het geïntegreerd handhavend optreden bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit en er tussen de betreffende bestuursorganen schriftelijke afspraken zijn gemaakt over de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de gegevens worden verstrekt. Politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 9 en 10, eerste lid, onderdelen a en c, van de wet, kunnen uitsluitend aan die vertegenwoordigers worden verstrekt ten behoeve van het analyseren van handhavingsknelpunten, het verrichten van integrale casusanalyses en het bepalen en uitvoeren van de uit deze analyses voortvloeiende interventies, en voor zover het gegevens betreffen die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 9 en 10, eerste lid, onderdeel a, van de wet, slechts na instemming van het openbaar ministerie.
D
Artikel 6a:2, onderdeel m, komt te luiden:
m. artikel 4:2, eerste lid, onderdeel aa, wordt in plaats van «bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene douanewet» gelezen: bedoeld in artikel 1.1, onderdeel h, van de Douane- en Accijnswet BES;
E
Artikel 6a:6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het vierde lid wordt toegevoegd: openbaar ministerie. Daarbij kunnen nadere voorwaarden worden gesteld..
2. In het vijfde lid wordt ingevoegd na «Onze Minister van Veiligheid en Justitie»: en de gezaghebber.
In het Besluit beveiliging burgerluchtvaart wordt na artikel 11 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Personen die werkzaam zijn op een luchtvaartterrein en die toegang hebben tot de om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones van de in artikel 37b, eerste lid, onder b en c, van de Luchtvaartwet bedoelde delen van dat luchtvaartterrein, beschikken over een door een exploitant van een luchtvaartterrein verstrekt of erkend toegangsbewijs.
2. Alvorens het toegangsbewijs als bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt, wordt een achtergrondonderzoek ingesteld. Ten aanzien van de personen bedoeld in het eerste lid, betreft dit onderzoek de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die is gekoppeld aan continue controle op nieuwe gegevens in de justitiële documentatie van de houder van de verklaring. Ten aanzien van personen die een functie vervullen of willen vervullen die is aangewezen als vertrouwensfunctie, betreft dit onderzoek de afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken.
3. De exploitant van een luchtvaartterrein registreert de voor- en achternaam van de persoon aan wie een toegangsbewijs als bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt, alsmede andere identificerende gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de continue controle, bedoeld in het tweede lid. Met het oog op de toepassing van het vierde lid verstrekt de exploitant deze gegevens periodiek aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
4. Indien de exploitant van een luchtvaartterrein vermoedt dat degene die bij de aanvraag van het toegangsbewijs een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in het tweede lid, heeft overgelegd, niet meer voldoet aan de eisen voor de afgifte daarvan, verlangt de exploitant dat die persoon binnen een door de exploitant vast te stellen termijn opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. Het toegangsbewijs van de desbetreffende persoon wordt door de exploitant onmiddellijk geblokkeerd.
5. Het toegangsbewijs van de persoon bedoeld in het vierde lid die niet binnen een redelijke termijn een verklaring omtrent het gedrag overlegt, wordt ingenomen.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 11 december 2014
Willem-Alexander
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
De Minister van Defensie, J.A. Hennis-Plasschaert
Uitgegeven de negenentwintigste december 2014
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Dit besluit omvat een aantal wijzigingen in het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Bjsg), in het Besluit politiegegevens (hierna: Bpg) en in het Besluit beveiliging burgerluchtvaart. Het betreft, naast enkele technische wijzigingen, onder meer de verstrekking van persoonsgegevens ten behoeve van de screening van personeel, het intrekken of laten vervallen van reisdocumenten, het verstrekken van zogeheten afloopberichten (bericht over de afloop van de strafrechtelijke procedure) aan de politie en de taakuitvoering van de zogenaamde Regionale Informatie- en Expertise Centra. Hierdoor zijn de verschillende instanties beter in staat hun wettelijke taken en plichten uit te voeren. Mede namens mijn ambtgenoot van Defensie licht ik de wijzigingen hieronder nader toe.
Dit besluit maakt allereerst de verstrekking van justitiële gegevens aan de verantwoordelijke, bedoeld in de Wet politiegegevens en het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten, mogelijk opdat hij kan voldoen aan zijn taken die volgen uit de Wet politiegegevens (hierna: Wpg). De hiermee samenhangende wijziging van het Bjsg wordt toegelicht in paragraaf 3 van deze nota van toelichting.
Dit besluit regelt ten tweede de juridische basis voor de gegevensuitwisseling die noodzakelijk is voor het realiseren van continue screening in de burgerluchtvaart. Deze juridische basis wordt deels in het Bjsg en deels in het Besluit beveiliging burgerluchtvaart gelegd. Deze wijzigingen wordt toegelicht in paragraaf 4 van het algemene deel en in het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting (artikel 22c Bjsg en artikel 11a Besluit beveiliging burgerluchtvaart).
Voorts wordt de verstrekking van justitiële gegevens aan het hoofd van de Centrale dienst voor in- en uitvoer verruimd, ten behoeve van andere relevante regelgeving in het kader van wapens en munitie. Deze wijziging wordt toegelicht in het artikelsgewijze deel (artikel 16 Bjsg).
Tevens wordt de verstrekking van justitiële gegevens aan de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming ten behoeve van zijn rechtsprekende taak in dit besluit geregeld. Deze wijziging wordt toegelicht in het artikelsgewijze deel (artikel 18a Bjsg). Het besluit regelt verder de verstrekking van justitiële gegevens aan de hulpofficier van justitie voor de uitvoering van de taken die hij heeft op grond van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Ook deze wijziging wordt toegelicht in het artikelsgewijze deel (artikel 21, onder a, Bjsg). Daar wordt tevens de wijziging van artikel 26, eerste lid, onder b, Bjsg toegelicht. In deze bepaling wordt de verstrekking van justitiële gegevens aan de president van De Nederlandsche Bank verruimd, om zo ook tussentijdse screening van personeel en screening van personeel dat tijdelijk werkzaamheden verricht mogelijk te maken. Tot slot is de wijziging van artikel 22a Bjsg van technische aard. Deze wordt toegelicht in het artikelsgewijze deel.
De wijzigingen in het Bpg voorzien in verruiming van de mogelijkheden tot verstrekking van politiegegevens aan derden. Zo zijn de verstrekking van politiegegevens ten behoeve van het behartigen van de belangen van slachtoffers verruimd, door deze gegevens ook te kunnen verstrekken aan de stichting slachtoffer in beeld (hierna: SiB) en de stichting Comensha.
Voor het geïntegreerd handhavend optreden bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit is de verstrekking van politiegegevens mogelijk gemaakt aan de daartoe aangewezen vertegenwoordigers van de deelnemende bestuursorganen aan een Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (hierna: RIEC). De verstrekking van politiegegevens aan de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) ten behoeve van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van een buitengewoon opsporingsambtenaar is ook opgenomen in het Bpg. Twee wijzigingen hebben betrekking op de registratie in het Register Paspoortsignaleringen. Het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (hierna: BPR) beheert namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) dit register. Ten behoeve van de beslissing om een persoon te registreren in dit register wordt de verstrekking van politiegegevens aan het BPR geregeld. In datzelfde kader is de verstrekking van politiegegevens aan de Minister mogelijk gemaakt, waarmee hij een verzoek tot weigering of vervallenverklaring van een paspoort aan de Minister van BZK kan onderbouwen. Ook met betrekking tot de Algemene douanewet (hierna: Adw) zijn twee wijzigingen doorgevoerd. Allereerst betreft dit de verstrekking van politiegegevens aan de inspecteur, ten behoeve van de wettelijke taken die hij heeft op grond van de Adw. Daarnaast wordt de verstrekking van politiegegevens aan douaneambtenaren mogelijk, ten behoeve van de inschatting van veiligheidsrisico’s bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van de Adw.
De verstrekking van politiegegevens aan de gezaghebbers van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: BES) is mogelijke gemaakt in verband met het verlenen van een vergunning voor wapenbezit. De wijzigingen van artikel 2:13 en artikel 6a:6, vierde lid, Bpg zijn van technische aard. De bovengenoemde wijzigingen van het Bpg zijn in het artikelsgewijze deel toegelicht.
Verstrekking van justitiële gegevens en politiegegevens aan derden betekent dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt beperkt. Het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer vindt zowel in het internationale als in het nationale recht bescherming. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat ieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht heeft op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Beperking van dit recht dient een basis te hebben in een wet in formele zin. Een zelfde soort bescherming volgt uit artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin is opgenomen dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn privé-, familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie. Artikel 8 van dit Handvest stelt tevens dat een ieder recht heeft op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens, dat deze gegevens eerlijk moeten worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van betrokkenen of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet.
Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden kent een ieder het recht toe op respect voor zijn privé-, familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht is toegestaan dan voor zover bij wet (law) is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder meer, de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. De eis dat de inmenging «bij de wet is voorzien» houdt in dat in het nationale recht is voorzien in een wettelijke regeling van de maatregel en dat die regeling voor de burger voldoende kenbaar en voorzienbaar is. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof vloeit voort dat de inmenging door enig openbaar gezag in de privacy rechten moet voldoen aan vereisten inzake noodzakelijkheid en evenredigheid, en derhalve specifieke, expliciete en legitieme doeleinden moet dienen en moet plaatsvinden op adequate en relevante wijze, en niet buitensporig mag zijn in verhouding tot het doel van de inmenging.
Aan de hierboven gestelde eisen van de Grondwet, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het EVRM wordt voldaan. Aan het vereiste van een wettelijke grondslag voor het verstrekken van justitiële gegevens wordt voldaan doordat de Wjsg de mogelijkheid biedt tot de verstrekking van justitiële gegevens aan personen en instanties die met een publieke taak zijn belast (artikel 9, eerste lid, Wjsg). Vereist is dat de verstrekking noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en voor een goede taakuitoefening van degene aan wie justitiële gegevens worden verstrekt. In het navolgende wordt per wijziging toegelicht waarom de verstrekking van justitiële gegevens in dat geval noodzakelijk is.
Voor de verstrekking van politiegegevens geldt dat de Wpg de wettelijke grondslag biedt voor de verstrekking van deze gegevens aan derden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen personen en instanties worden aangewezen aan wie of waaraan, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt ter uitvoering van de bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven taak (artikel 18, eerste lid, Wpg). Het criterium van een zwaarwegend algemeen belang strekt tot een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen. Bij de aanwijzing van personen en instanties in dit besluit is telkens afgewogen dat een zwaarwegend algemeen belang de verstrekking van bepaalde politiegegevens nodig maakt. Daarbij is – waar mogelijk – de gegevensverstrekking met het oog op de proportionaliteit beperkt tot bepaalde categorieën van politiegegevens. Dit wordt toegelicht in het artikelsgewijze deel van de toelichting.
Deze nota van toelichting is als volgt opgebouwd. In paragraaf 2 wordt ingegaan op de adviezen van de verschillende instanties. In paragraaf 3 wordt de wijziging in het Bjsg die betrekking heeft op de zogeheten afloopberichten toegelicht. In paragraaf 4 wordt de continue screening in de burgerluchtvaart uiteengezet. De financiële paragraaf is opgenomen in paragraaf 5. Tot slot volgt de artikelsgewijze toelichting.
Over het ontwerp van dit besluit is advies gevraagd aan het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie, het College bescherming persoonsgegevens (hierna: Cbp), de Koninklijke marechaussee (hierna: Kmar), het platform Bijzondere Opsporingsdiensten (hierna: platform BOD), de nationale politie, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (hierna: NVvR), de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) en de Nederlandsche Bank (hierna: DNB). In deze paragraaf zal kort de algemene strekking van de ontvangen adviezen worden beschreven. Op specifieke opmerkingen wordt ingegaan bij de passage in de toelichting waarop de betreffende opmerking betrekking heeft.
Het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak hebben kennisgenomen van het besluit, maar zien geen aanleiding tot het maken van op- of aanmerkingen. Naar de verwachting van de Raad voor de rechtspraak heeft het besluit geen noemenswaardige gevolgen voor de rechtspraak.
Het Cbp adviseert om de wijzigingen op een aantal punten nader te onderbouwen. Hieraan is gevolg gegeven. Ten aanzien van de verstrekking van politiegegevens aan de slachtofferorganisaties SiB en Comensha vraagt het Cbp om een nadere onderbouwing. Ook hieraan is gevolg gegeven. Tot slot heeft het Cbp enkele opmerkingen van taalkundige aard gemaakt. Deze zijn verwerkt.
De RSJ is verheugd dat de verstrekking van justitiële gegevens ten behoeve van zijn rechtsprekende taak bij besluit wordt geregeld. De opmerking van de RSJ over zijn rol bij beroep en schorsingsverzoeken is verwerkt in artikel 18a Bjsg en in de toelichting.
Het platform BOD kwalificeert de voorgestelde wijzigingen en aanpassingen als positief. De tekstuele opmerking van het platform is overgenomen. Daarnaast maakt het platform BOD drie inhoudelijke opmerkingen. Het platform beveelt allereerst aan om ook de Belastingdienst formeel te laten delen in de informatie om risico’s te kunnen inschatten bij de uitoefening van de taak van deze dienst. Het is echter op grond van artikel 4:2, derde lid, reeds mogelijk dat de bedoelde politiegegevens worden verstrekt aan ambtenaren, die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Invorderingswet 1990 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Juist deze twee wetten worden in het advies door het platform BOD genoemd.
Het tweede punt van het platform betreft de bepaling van artikel 4:3, zevende lid, Bpg (verstrekking aan RIEC’s). Het platform adviseert de verstrekking van politiegegevens aan RIEC’s niet alleen mogelijk te maken voor de afstemming van strafrechtelijk en bestuurlijk handhavend optreden. Dit advies heeft aanleiding gegeven tot aanpassing van artikel 4:3, zevende lid. Tenslotte adviseert het platform ook de verstrekking van politiegegevens aan samenwerkingsverbanden tussen de Regionale Uitvoeringsdiensten/omgevingsdiensten en de opsporingsdiensten in dit besluit te regelen. Dit advies heeft niet geleid tot wijziging van het besluit, aangezien de onderbouwing voor de nut en noodzaak van deze verstrekking thans ontbreekt.
Het is de NVvR niet duidelijk geworden welke criteria ten grondslag liggen aan de selectie van organisaties die in aanmerking komen voor de verstrekking van de justitiële en strafvorderlijke gegevens en hoe dit selectieproces verloopt. De NVvR geeft in overweging het selectieproces in de nota van toelichting te verduidelijken. Tevens geeft de NVvR in overweging om criteria te formuleren op grond waarvan een organisatie in aanmerking komt voor de ontvangst van justitiële en strafvorderlijke gegevens.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat een organisatie kan worden opgenomen in het Bjsg indien het voor de uitoefening van de taak van deze organisatie noodzakelijk is dat justitiële en strafvorderlijke gegevens aan de organisatie worden verstrekt. Voordat wordt overgegaan tot opname van een organisatie in het Bjsg dienen het nut en de noodzaak van de verstrekking van justitiële en strafvorderlijke gegevens aan deze organisatie gedegen te zijn onderbouwd.
De Kmar heeft in zijn advies ten aanzien van drie punten uit het ontwerpbesluit opmerkingen gemaakt. Allereerst is het ten aanzien van artikel 4:2, eerste lid, onderdeel aa, Bpg, voor de Kmar van belang dat dezelfde politiegegevens ook kunnen worden verstrekt aan de douane op de BES. De Kmar stelt dan ook voor om het ontwerpbesluit uit te breiden met de mogelijkheid hiertoe. Hieraan is met artikel 6a:2, onderdeel m, Bpg gehoor gegeven. Daarnaast merkt de Kmar op dat ECID niet alleen van de Kmar is, maar ook van de politie. Dit heeft aanleiding gegeven tot aanpassing van de nota van toelichting bij artikel 4:2, eerste lid, onderdeel z, Bpg. Tot slot stelt de Kmar in zijn advies de wijzigingen in het Bjsg en Bbb aan de orde, die continue screening in de burgerluchtvaart mogelijk maken. De Kmar vraagt zich af welke rol en betrokkenheid van de Kmar en ook van de politie kan worden verwacht binnen het proces van continue screening. Dit betreft met name de onderlinge afstemming tussen Kmar, politie, Justis en de exploitant. Het blokkeren of innemen van de toegangspas vanwege de resultaten van de VOG dan wel VOG continue screening gedurende een lopend onderzoek kan volgens de Kmar een afbreukrisico vormen voor de opsporingstaak.
In nader overleg tussen de Kmar, Justis en de NCTV is vastgesteld dat de Kmar geen rol of betrokkenheid heeft in het proces van de VOG en continue screening. Ten tweede is geconcludeerd dat de verandering die de VOG continue screening in de burgerluchtvaart met zich brengt geen invloed heeft op de mogelijkheden voor de Kmar om persoonsgegevens van pashouders te gebruiken voor de uitvoering van de politietaak op de luchthaven. Als in een opsporingsonderzoek behoefte bestaat aan de persoonsgegevens van pashouders, dan kunnen die gegevens bij de exploitant worden gevorderd (artikelen 126nc en 126nd Sv). De invoering van de continue screening zal deze werkwijze niet doen veranderen en heeft derhalve geen effect op de mogelijkheid voor de Kmar om gebruik te blijven maken van persoonsgegevens van pashouders ten behoeve van de uitvoering van de politietaak op de luchthaven.
De beoogde werkwijze binnen de continue screening vormt geen afbreukrisico voor de opsporingstaak. Bij de VOG-screening worden de justitiële gegevens in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) door Justis in de beoordeling betrokken. Dit zijn gegevens die betrekking hebben op de fase nadat de politie (of de Kmar) de zaak heeft overgedragen aan het openbaar ministerie. De fase waarnaar de Kmar in het advies verwijst, de fase van het politieonderzoek en politiegegevens, is dan gepasseerd. Alleen wanneer daar aanleiding toe is bij een VOG-screening, worden ter aanvulling politiegegevens opgevraagd door Justis. In dat geval kunnen, wanneer daar aanleiding toe is, door de politie aan de verstrekking beperkende voorwaarden worden gesteld of kan, in het uiterste geval, worden besloten de gegevens niet te verstrekken. Indien de politiegegevens onder beperkende voorwaarden aan Justis zijn verstrekt, zal Justis slechts in zeer beknopte vorm aangeven dat de weigering van de VOG tevens op die politiegegevens is gebaseerd. De betrokkene krijgt in dat geval geen inzage in deze gegevens. In het kader van een eventuele VOG-beroepsprocedure kan de rechtbank desgewenst vertrouwelijk kennis nemen van de onderliggende informatie om zich een oordeel te kunnen vormen over de juistheid van het bestreden besluit. Deze mogelijkheid is vastgelegd in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht
Het advies van de nationale politie richt zich op artikel 4:3, zevende lid, Bpg. Deze bepaling regelt de verstrekking van politiegegevens aan de RIEC’s. De politie merkt op dat de term «afstemming» onduidelijkheid met zich kan brengen, zoals ook het Platform BOD heeft opgemerkt. Daarnaast geeft de nationale politie advies op het punt van de tussenkomst van het openbaar ministerie bij de verstrekking van de politiegegevens. Deze adviezen hebben aanleiding gegeven tot aanpassing van de tekst van artikel 4:3, zevende lid, Bpg en de nota van toelichting bij die bepaling. De laatste opmerking van de nationale politie betreft de verhouding tussen artikel 4:3, zevende lid, Bpg en artikel 126dd Sv. Artikel 126dd Sv heeft betrekking op gegevens die zijn verkregen door de uitoefening van bepaalde bijzondere opsporingsbevoegdheden. Het artikel regelt dat deze gegevens slechts kunnen worden gebruikt voor (a) een ander strafrechtelijk onderzoek en (b) verwerking met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij misdrijven en handelingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a en b, Wpg. Er bestaan dan andere regels ten aanzien van de vernietiging van deze gegevens (126dd, tweede lid, Sv). Deze bepaling vormt een lex specialis ten aanzien van het Bpg en geldt voor de politiegegevens die zijn verkregen door de uitoefening van de betreffende bijzondere opsporingsbevoegdheden.
DNB laat weten verheugd te zijn met de aanpassing van artikel 26, eerste lid, onder b, Bjsg. De eerste opmerking van DNB is dat er discrepantie kan ontstaan waar het gaat om de vraag welke medewerkers kunnen worden gescreend. Dit heeft aanleiding gegeven tot verduidelijking in de nota van toelichting bij artikel 26, eerste lid, onder b, Bjsg. Daarnaast merkt DNB op dat in de nota van toelichting wordt gesproken over gegevens die kunnen worden verstrekt, terwijl de voorgestelde bepaling spreekt over desgevraagd verstrekken. Naar aanleiding van deze opmerking is de toelichting aangepast. Het gaat, zoals in het artikel verwoord, over gegevens die desgevraagd worden verstrekt.
Ten slotte verdient vermelding dat dit ontwerpbesluit gedurende een periode van acht weken voorwerp is geweest van internetconsultatie. Via www.internetconsultatie.nl is aan een ieder de mogelijkheid geboden te reageren op het ontwerpbesluit en de nota van toelichting. Van deze mogelijkheid is beperkt gebruik gemaakt.
Artikel 11b Bjsg biedt een grondslag voor de verstrekking van justitiële gegevens die degene die verantwoordelijk is voor de verwerking van politiegegevens nodig heeft voor naleving van de wettelijke verplichtingen bepaalde gegevens te verwijderen, te verbeteren, aan te vullen of te vernietigen. Hieronder wordt ingegaan op de doelen waarvoor binnen de Wpg gegevens worden verwerkt, de rol die de verantwoordelijke daarbij heeft (3.1), de problemen in de huidige praktijk (3.2) en hoe de wijziging hierin verbetering aanbrengt (3.3).
De Wpg kent vijf specifieke doeleinden voor de verwerking van politiegegevens. Deze verwerkingsdoeleinden betreffen de verwerking van politiegegevens met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8, eerste lid, Wpg), gerichte verwerking ten behoeve van een onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 9, eerste lid, Wpg), gerichte verwerking met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde (artikel 10, eerste lid, Wpg), verwerking met het oog op de controle op en het beheer van een informant alsmede de beoordeling en verantwoording van het gebruik van informantgegevens (artikel 12, eerste lid, Wpg) en verwerking ten behoeve van de ondersteuning van de politietaak (artikel 13, eerste lid, Wpg). Ieder verwerkingsdoel kent zijn eigen regime ten aanzien van autorisaties, verwerkingsmogelijkheden en verwerkingstermijnen. Ongeacht het verwerkingsdoel gelden voor alle verwerkte politiegegevens de algemene uitgangspunten als bedoeld in de artikelen 3 en 4 Wpg, zoals doelbinding, noodzakelijkheid, rechtmatigheid, juistheid en volledigheid.
De verantwoordelijke, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, Wpg en artikel 1, onderdeel c, van het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten heeft de verplichting het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vast te stellen (artikel 1, onder d, van de Wet bescherming persoonsgegevens). In de Wpg is bepaald dat de verantwoordelijke de nodige maatregelen treft opdat de politiegegevens die zijn verwerkt ten behoeve van een onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval, maximaal een half jaar nadat deze niet langer noodzakelijk zijn voor het doel van het onderzoek worden verwijderd (artikel 9, vierde lid, juncto artikel 4, tweede lid, Wpg). Daarnaast is de verantwoordelijke gehouden de nodige maatregelen te treffen zodat alleen rechtmatig verkregen politiegegevens worden verwerkt en deze gegevens te verbeteren, te vernietigen of aan te vullen indien hem blijkt dat deze onjuist of onvolledig zijn (artikel 3, tweede lid, en artikel 4, eerste lid, Wpg).
Voor een goede invulling van deze wettelijke plichten door de verantwoordelijke is het noodzakelijk dat hij in kennis wordt gesteld van de afloop van de strafrechtelijke procedure van bepaalde strafzaken. Die afloop kan strekken tot de noodzaak om bepaalde politiegegevens te verwijderen, te verbeteren, te vernietigen of aan te vullen.
Tot nu toe verloopt het proces van tijdige verwijdering, en verbetering, vernietiging of aanvulling van bepaalde politiegegevens niet volledig naar wens (zie in dit verband WODC-rapport «Glazen privacy», blz. 70, 73 en 140, Kamerstukken II 2013/14, 33 842, nr. 1 bijlage). Het ontbreekt aan goede technische voorzieningen die de geautomatiseerde verstrekking van afloopberichten mogelijk maken. Dit komt mede doordat het beheer van de benodigde gegevens en de ICT binnen het openbaar ministerie en zeker bij de voormalige politiekorpsen versnipperd is. Ook ontbreekt het in bepaalde politiesystemen aan een goede labeling of de politiegegevens zijn verwerkt met het oog op het doel, bedoeld in artikel 8, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, Wpg. Dit onderscheid is van belang omdat beide doelen een ander verwijderingsregime kennen. Ten slotte voorziet de «Aanwijzing afloopberichten aan de verantwoordelijke», van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2012, 26861) slechts in een zeer beperkt aantal inhoudelijke afloopberichten, die ook nog eens schriftelijk worden verstrekt en niet altijd leiden tot een verwerking bij de opsporingsdiensten.
Met de toevoeging van artikel 11b is voorzien in een werkbare en toereikende juridische basis voor de verstrekking van gegevens uit de strafrechtelijke procedure aan de verantwoordelijke, zodat deze de nodige maatregelen kan nemen ter naleving van het bepaalde in de Wpg. De realisatie van één landelijke uniforme informatiehuishouding voor de nationale politie en de keuze van de politie, de Kmar en andere opsporingsdiensten om gebruik te maken van eenzelfde systeem voor de verwerking van politiegegevens die worden verwerkt in het kader van de grotere rechercheonderzoeken vereenvoudigt een geautomatiseerde ontvangst van berichten. Door de verstrekking in handen te stellen van één instantie, de Justitiële Informatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: het Ministerie), uit één bronbestand, de justitiële documentatie, wordt voldaan aan een andere belangrijke randvoorwaarde; alle door het openbaar ministerie verwerkte vervolgingsbeslissingen, alle uitspraken door de strafrechter en gegevens over de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen worden immers uit hoofde van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) verwerkt door de Justitiële Informatiedienst, namens de Minister.
De justitiële gegevens die moeten worden verstrekt om de verantwoordelijke zijn taak te kunnen laten uitoefenen, zijn allereerst de persoon en zaakidentificerende gegevens. Dit betreffen de gegevens, bedoeld in artikel 6 en artikel 7, eerste lid, onder b, Bjsg. De gegevens zien op zowel natuurlijke personen als rechtspersonen.
Daarnaast zullen de justitiële gegevens moeten worden verstrekt die betekenis hebben voor het bepalen of het doel van het onderzoek door de politie is bereikt. De noodzaak tot verwerking van politiegegevens vervalt immers wanneer het doel van het onderzoek is gerealiseerd (artikel 9, vierde lid, Wpg). Doorgaans is het doel van het onderzoek gerealiseerd wanneer alle daders van het strafbare feit zijn opgespoord en vervolgd (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 46) en de door de rechter opgelegde straf of maatregel daadwerkelijk geheel ten uitvoer is gelegd (Aanwijzing Wet politiegegevens en de rol van de officier van justitie, Stcrt. 2013, nr. 24124, onderdeel 7). Als dader moet in dit verband ook worden gezien degene aan wie onherroepelijk een strafbeschikking is uitgevaardigd, degene die heeft getransigeerd en degene van wie de officier van justitie de beslissing heeft genomen de strafzaak beleidsmatig te seponeren. Aan de verantwoordelijke dienen aldus de justitiële gegevens te worden verstrekt over de tenuitvoerleggingsdata van opgelegde straffen, maatregelen of strafbeschikkingen, en de datum waarop een beslissing tot een beleidssepot is genomen. Dit betreffen de gegevens, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder g, onderdeel 1° en 2°, onder h, onderdeel 4°, i en k, Bjsg. Deze gegevens zijn nodig, omdat hiermee kan worden bepaald of het onderzoeksdoel is gerealiseerd.
Ook zullen de justitiële gegevens moeten worden verstrekt die voor de verantwoordelijke van belang zijn vanwege de verplichting tot verbetering, vernietiging of aanvulling van politiegegevens. Dit betreft gegevens over de rechterlijke uitspraken tot vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, en bepaalde beslissingen tot technisch sepot met de sepotcode 07 (onrechtmatig verkregen bewijs), bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder g en j, onderdeel 3°, Bjsg. De persoonsgegevens die betrekking hebben op deze zaken die nog niet hebben geleid tot een onherroepelijke veroordeling moeten opgeslagen blijven in de politiesystemen. Het doel is immers nog niet bereikt. De verstrekte gegevens over bijvoorbeeld een vrijspraak zullen veelal tot actualisering en aanvulling van de politiegegevens moeten leiden.
Andere beslissingen tot technisch sepot dan die hiervoor werden genoemd, worden niet verstrekt nu deze beslissingen inhouden dat het onderzoeksdoel niet is gerealiseerd en de politiegegevens derhalve niet behoeven te worden verwijderd. De technische sepotcodes 01 (ten onrechte als verdachte aangemeld) en 09 (rechtmatige geweldsaanwending) zijn voor de verantwoordelijke ook relevant, maar dit betreffen geen justitiële gegevens (artikel 7, eerste lid, onder a, Bjsg). De Justitiële Informatiedienst zal, namens het openbaar ministerie, de berichten van het openbaar ministerie over de sepotbeslissingen 01 (ten onrechte als verdachte aangemeld) en 09 (rechtmatige geweldsaanwending) doorverstrekken aan de verantwoordelijke.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat alleen de hiervoor genoemde justitiële gegevens worden verstrekt aan de verantwoordelijke zodat de verantwoordelijke kan voldoen aan zijn genoemde inspanningsverplichting op grond van de Wpg. Alleen de justitiële gegevens die leiden tot aanvulling van politiegegevens komen onder het regime van de Wpg en worden als zodanig bewaard. De verstrekte justitiële gegevens worden terstond vernietigd nadat het doel van de verstrekking (aanvullen, verbeteren, verwijderen of vernietigen van de politiegegevens) is bereikt. De plicht tot vernietiging is vastgelegd in het tweede lid van artikel 11b.
Voor het verkrijgen van een toegangsbewijs dat personeel toegang geeft tot luchthavens is in voorgeschreven gevallen een achtergrondonderzoek vereist. Dit betreft de luchthavens waar passagiersvluchten aankomen of vertrekken, zoals thans Amsterdam Airport Schiphol, Eindhoven Airport, Rotterdam The Hague Airport, Maastricht Aachen Airport en Groningen Airport Eelde. Voor de om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones van de luchthavens waar geen passagiers mogen komen, wordt het achtergrondonderzoek ingevuld door middel van een verklaring van geen bezwaar (VGB) of een verklaring omtrent het gedrag (VOG) waarbij doorlopend wordt beoordeeld of sprake is van nieuwe justitiële gegevens terzake van een strafbaar feit dat – indien op dat moment door de houder van het toegangsbewijs een aanvraag voor een VOG zou worden ingediend – ertoe leidt dat de VOG niet zou worden afgegeven. Deze doorlopende beoordeling wordt aangeduid als continue screening. Het nieuwe artikel 22c Bjsg en het nieuwe artikel 11a van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart maken deze continue screening mogelijk.
Continue screening is een aanvullende vorm van screening bij een reguliere VOG. Voordat de beslissing is genomen om in de burgerluchtvaart tot deze vorm van screening over te gaan, is een zorgvuldige afweging gemaakt tussen de extra last die op werknemers en werkgevers wordt gelegd en de afname van de risico’s voor de samenleving die daarmee wordt bereikt. Deze afweging heeft geleid tot de keuze voor deze aanvullende vorm van screening in de burgerluchtvaart, omdat sprake is van omstandigheden die recht doen aan het belang van de samenleving en alle inspanningen rechtvaardigen. De burgerluchtvaart betreft een sector waarbinnen zeer kwetsbare processen plaatsvinden. Het personeel werkzaam binnen de burgerluchtvaart heeft direct toegang tot de (om beveiligingsredenen) beperkt toegankelijke zones op een luchthaven, zoals bijvoorbeeld de bagagekelder en platformen. Zodoende gaat het hier om functies waarin men de (nationale) veiligheid kan schaden. Dergelijke functies vereisen een hoge mate van integriteit, waardoor in deze sector continue screening is gerechtvaardigd. In het navolgende wordt nader toegelicht welk type screening op welk personeel van toepassing is.
Uit EU-verordening 185/20101 volgt dat een achtergrondonderzoek naar de persoon dient plaats te vinden voorafgaand aan de verstrekking van het toegangsbewijs dat toegang geeft tot de beperkt toegankelijke delen van de luchthaven. Voor het verkrijgen van een toegangsbewijs was voorheen in alle gevallen een veiligheidsonderzoek, uitgevoerd door of namens de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD), verplicht en diende een VGB afgegeven te worden. Met de invoering van de continue screening in de burgerluchtvaart wordt uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van de Commissie Oord (Kamerstukken II 2004/04, 28 404, nr. 30) over de veiligheidssituatie op de luchthaven Schiphol. De Commissie Oord heeft aanbevolen om voor personeel dat op die luchthaven werkzaam is een meer dynamische vorm van het achtergrondonderzoek in te voeren. Deze aanbeveling heeft eerder geleid tot de invoering van een meer dynamische vorm van screening bij de VGB.
Met de periodieke herijking van het aanwijzingsbesluit voor vertrouwensfuncties in de burgerluchtvaart is tevens onderzoek verricht naar alternatieven voor de VGB, die voor bepaalde functies een gelijkwaardig veiligheidsniveau kunnen bieden. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat voor een aantal functies de VGB niet langer verplicht is gesteld. In plaats daarvan is voor sommige functies gekozen voor een verplichte VOG, eventueel gekoppeld aan continue screening. Dit houdt mede verband met de gedurende de afgelopen jaren sterk toegenomen fysieke beveiligingsmaatregelen op de luchthavens. De continue screening, die enkele jaren geleden in de taxibranche en in de kinderopvang is ingevoerd, biedt een goed alternatief om te waarborgen dat strafrechtelijke antecedenten van personen die reeds werkzaam zijn op de luchthaven, worden opgemerkt zodat het toegangsbewijs wordt ingetrokken.
Personeel op de luchthaven dat vanwege de locatie en de aard van de werkzaamheden de beveiligingsmaatregelen zou kunnen omzeilen, blijft aangewezen als vertrouwensfunctionaris. Een voorbeeld hiervan is personeel belast met de uitvoering van beveiligingsonderzoek. Voor hen blijft een VGB verplicht. Voor personeel dat uitsluitend in aanraking komt met reeds gecontroleerde passagiers en niet bevoegd is om bij de gecontroleerde bagage en de vliegtuigen te komen, wordt een periodieke screening wel voldoende geacht. De reden hiervoor ligt in het feit dat deze personen feitelijk niets meer of minder kunnen dan passagiers, en net als passagiers aan een fysiek beveiligingsonderzoek zijn onderworpen. Voor deze groep personeel wordt daarom volstaan met de minimale variant van het op grond van de Europese eisen verplichte achtergrondonderzoek. Dit betekent dat voor deze groep een reguliere VOG verplicht is die elke vijf jaar opnieuw moet worden aangevraagd. De achtergrondonderzoeken anders dan de VOG met daaraan gekoppeld een continue screening vallen buiten de reikwijdte van dit besluit.
Voor personeel dat toegang heeft tot de om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones op een luchthaven waar passagiers niet mogen komen, zoals bijvoorbeeld de bagagekelder en platformen, geldt het vereiste van een VOG gekoppeld aan continue screening. Deze continue screening is noodzakelijk omdat in deze gebieden kwetsbare processen plaatsvinden, zoals de afhandeling van reeds op verboden voorwerpen gecontroleerde bagage en vliegtuigen. Dat stelt hen in staat bagage of vliegtuigen te manipuleren en daarmee schade te berokkenen aan, of een aanslag te plegen op het vliegtuig en zijn inzittenden. Het is daarom van groot belang alleen betrouwbaar personeel in te zetten bij deze kwetsbare processen. Met een periodieke screening op justitiële antecedenten, bijvoorbeeld één keer in de drie of vijf jaar, wordt de betrouwbaarheid van deze groep onvoldoende gewaarborgd. Indien de persoon na afgifte van zijn VOG een bijschrijving in de justitiële documentatie krijgt van een relevant strafbaar feit is de betreffende persoon mogelijk niet langer geschikt voor werk in gebieden waar kwetsbare processen plaatsvinden. Zolang dit niet bekend is bij de luchthaven, blijven de personen een toegangsbewijs met autorisaties behouden en blijven zij toegang hebben tot beveiligde gebieden van luchthaventerreinen en deze kwetsbare processen, met mogelijke gevolgen zoals hiervoor benoemd. Dit is ongewenst.
De personen met een functie waarvoor een VOG, gekoppeld aan continue screening wordt verplicht, ondergingen voorheen een veiligheidsonderzoek door de AIVD. Een dergelijk AIVD-veiligheidsonderzoek maakt een grotere inbreuk op de privacy, alleen al vanwege het feit dat de partner van de betreffende persoon ook wordt gescreend. De screening door middel van een VOG, die is gekoppeld aan continue screening, betekent voor deze personen een screening die minder inbreuk maakt op hun privacy zonder dat dit gevolgen heeft voor het veiligheidsniveau op het luchtvaartterrein.
Het systeem van continue screening in de burgerluchtvaart is gebaseerd op het systeem dat wordt toegepast in de taxibranche (Stb. 2011, 314) en de kinderopvang (Stb. 2013, 40). Vanaf juli 2011 worden taxichauffeurs die in het bezit zijn van de chauffeurskaart continu gescreend. Uit de eerste resultaten blijkt dat de continue screening van taxichauffeurs effect heeft. In de periode van januari 2013 tot en met oktober 2013 heeft de Dienst Justis van het Ministerie van Veiligheid en Justitie ruim 3.500 meldingen over nieuwe justitiële gegevens van taxichauffeurs ontvangen. Na beoordeling door Justis is in totaal 264 keer een signaalbrief naar ILT gestuurd. De continue screening wordt vanaf 1 maart 2013 ook toegepast in de kinderopvang. In deze sector komen elke maand ongeveer 250 van de 150.000 kinderopvangmedewerkers in contact met justitie. In de periode van 1 maart 2013 tot 1 mei 2014 zijn 93 medewerkers middels continue screening geweerd uit de kinderopvang. Het gaat dan vooral over nieuwe justitiële gegevens die verband houden met het gebruik van geweld, op afstand gevolgd door zedendelicten. De Minister van SZW heeft bij brief aan de Tweede Kamer onderzoeks- en monitorresultaten met betrekking tot de continue screening gepresenteerd en gemeld dat het beleid voor continue screening daadwerkelijk doet wat ermee wordt beoogd, namelijk op systematische wijze bijdragen aan de vergroting van de veiligheid van kinderen. (Kamerstukken II, 2013/14, 31 322, nr. 224).
Ten behoeve van de uitvoering van de continue screening in de burgerluchtvaart dient de exploitant van een luchtvaartterrein een lijst bij te houden met gegevens van de personen van wie het toegangsbewijs is gekoppeld aan een VOG met continue screening. De exploitant levert de beheerder van de justitiële documentatie, de Justitiële Informatiedienst van het Ministerie, periodiek een actuele lijst van deze personen. De registratie en verstrekking van deze gegevens is nader geregeld in het Besluit beveiliging burgerluchtvaart (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Artikel IV). De Justitiële Informatiedienst controleert doorlopend of zich met betrekking tot deze personen mutaties voordoen in de justitiële documentatie. Indien dit het geval is, verstrekt de Justitiële Informatiedienst op grond van het Bjsg alle justitiële gegevens van de betreffende persoon aan de Dienst Justis van het Ministerie. Het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent Gedrag van de Dienst Justis maakt vervolgens een voorlopige beoordeling aan de hand van screeningsprofielen en beoordeelt of het strafbare feit van invloed zou zijn geweest op het verkrijgen van de VOG. Daarbij wordt tevens bezien of andere justitiële gegevens in de weg staan aan het opnieuw verlenen van een VOG. Als dit het geval is informeert de Dienst Justis de exploitant van het luchtvaartterrein, die vervolgens onmiddellijk het toegangsbewijs blokkeert. Deze blokkering is geregeld in artikel 11a, vierde lid, van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart. Hiermee wordt gerealiseerd dat een medewerker ten aanzien van wie vanwege de mutatie in de justitiële documentatie twijfel is ontstaan over zijn of haar betrouwbaarheid, niet langer toegang heeft tot de beperkt toegankelijke gebieden van het luchtvaartterrein.
Zoals hiervoor vermeld, wordt bij een VOG met continue screening, indien uit de screening blijkt dat vanwege mutatie in de justitiële documentatie twijfel is ontstaan over de betrouwbaarheid van betrokkene, de exploitant van het luchtvaartterrein geïnformeerd. De exploitant blokkeert vervolgens direct het toegangsbewijs en stelt vervolgens een termijn waarbinnen betrokkene een nieuwe VOG zou moeten aanvragen. Indien betrokkene niet binnen een redelijke termijn een nieuwe VOG overlegt, wordt zijn toegangsbewijs door de exploitant permanent ingenomen. Samengevat betekent dit dat personen die een strafbaar feit hebben gepleegd of daarvan worden verdacht en daardoor een risico opleveren voor de veiligheid op een luchtvaartterrein, op een snelle wijze uit de kwetsbare processen en de beveiligde gebieden worden geweerd. Deze wijze van doorlopend screenen heeft een positief effect op de veiligheid van de luchtvaartterreinen.
De kosten, verbonden aan het geautomatiseerd aanleveren van afloopberichten, zullen worden gedragen door het openbaar ministerie en de politie.
Aan de continue screening van personen werkzaam op luchthaventerreinen zijn kosten verbonden. Op basis van ervaringen in de kinderopvang en de taxibranche is een voorlopige raming gemaakt van deze kosten. In de voorlopige raming bedragen de structurele jaarlijkse kosten voor de doorlopende controle op mutaties in de justitiële documentatie die Justid uitvoert en de daaropvolgende beoordeling door de Dienst Justis 0,2 miljoen euro per jaar.
De structurele kosten van de Dienst Justis en Justid die gepaard gaan met de continue screening ten behoeve van de beveiliging van de burgerluchtvaart, worden door de Dienst Justis aan de exploitant van de luchtvaartterreinen op jaarlijkse basis doorbelast. Wanneer het aantal personen dat continu wordt gescreend, minder of meer is dan het huidige uitgangspunt van 47.000 pashouders met een continue screening, zal dat uiteraard ook gevolgen hebben voor de kosten die respectievelijk lager of hoger zullen uitvallen. De exploitanten van de luchtvaartterreinen zijn reeds op de hoogte van de kosten en hebben aangegeven geen bezwaren te hebben.
De eenmalige kosten voor de benodigde ICT-aanpassingen bij Justis worden geschat op circa 35.000 euro. Deze kosten zullen binnen de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie worden gedekt.
De overige wijzigingen passen binnen de reeds bestaande infrastructuren en hebben geen noemenswaardige financiële gevolgen voor de uitvoering.
De verstrekking van justitiële gegevens ten behoeve van de naleving van bepaalde voorschriften uit de Wpg (afloopberichten) is toegelicht in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting.
De wijziging van artikel 16, onderdeel e, heeft allereerst betrekking op een wijziging van de officiële naam van het onderdeel van de Belastingdienst dat is belast met de uitvoering van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm). Dit onderdeel heet nu officieel de Centrale dienst voor in- en uitvoer (hierna: CDIU). De CDIU is naast de afgifte van consenten voor de in- en uitvoer van wapens onder de Wwm tevens belast met de uitvoering van de EU-verordening nr. 258/2012 (PbEU 2012, L 94). Deze verordening stelt een uitvoervergunning voor wapens en munitie naar landen buiten de Europese Unie verplicht. Ter vervulling van deze taak moet de CDIU beoordelen of sprake is van een veroordeling voor strafbare feiten, zoals genoemd in de verordening. Dit is een andere beoordeling dan de beoordeling die reeds geschiedt op basis van de WWM. Deze wijziging van artikel 16, onderdeel e, Bjsg, bepaalt dat de CDIU ook voor de uitvoering van deze Europese regelgeving in het kader van wapens en munitie justitiële gegevens verstrekt krijgt.
Op grond van artikel 18a Bjsg kunnen justitiële gegevens aan de RSJ worden verstrekt, voor zover de RSJ deze nodig heeft bij het nemen van een beslissing op beroep of op schorsingsverzoeken (de rechtsprekende taak, zoals neergelegd in artikel 6 van de Penitentiaire beginselwet (Pbw) voor wat betreft het beroep en de artikelen 66, 70 en 73 Pbw voor wat betreft de schorsingsverzoeken). De RSJ heeft twee taken, te weten rechtspraak en advisering op het gebied van de jeugdbescherming en op het gebied van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen.
De RSJ toetst als beroepsrechter beslissingen die zijn genomen over ingeslotenen in justitiële inrichtingen. Deze rechtsprekende taak van de RSJ is opgedragen aan beroepscommissies, en betreft onder meer beslissingen van de inrichtingsdirecteur, de selectiefunctionaris of de Minister of het medisch handelen van een inrichtingsarts. Bij met name de beslissingen van beroepscommissies inzake verlof en (over)plaatsing van gedetineerden is het van belang dat deze commissies beschikken over relevante uitspraken en de justitiële documentatie van de betrokkene. Vooral in gevallen dat verlof wordt afgewezen vanwege de ernst van het delict, recidivegevaar of maatschappelijke onrust, is het voor de beoordeling van het beroep van belang om te kunnen beschikken over de betreffende uitspraak en het uittreksel uit het JDS. De uitspraken van de beroepscommissie kunnen hierdoor beter worden gemotiveerd en onderbouwd. Deze wijziging maakt de verstrekking van deze justitiële gegevens aan de RSJ mogelijk. Daarbij is aangesloten bij de regeling van artikel 18 Bjsg. In die bepaling is geregeld dat aan de directeur van een justitiële inrichting justitiële gegevens kunnen worden verstrekt, onder meer voor het nemen van beslissingen over verlof. Met de RSJ stel ik vast dat indien het wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek van Strafrecht in verband met de herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties en de invoering van elektronische detentie (Kamerstukken II 2013/14, 33 745, nr. 2) tot wet wordt verheven en in werking treedt, deze bevoegdheid overigens ook van belang is bij beslissingen in het kader van elektronische detentie.
Op grond van artikel 21, onderdeel a, Bjsg worden justitiële gegevens desgevraagd verstrekt aan de hulpofficier van justitie ten behoeve van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde (artikel 3 Politiewet 2012) en aan de hulpofficier van justitie van de Kmar ten behoeve van de politietaken (artikel 4, eerste lid, Politiewet 2012). Met deze wijziging is geregeld dat justitiële gegevens ook kunnen worden verstrekt aan een hulpofficier van justitie van een bijzondere opsporingsdienst ten behoeve van de uitvoering van zijn taken, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.
Er bestaan vier bijzondere opsporingsdiensten (hierna: BOD-en), te weten de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD, Ministerie van Financiën), de Inspectie SZW, directie opsporing van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW-DO), de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA/IOD, Ministerie van Economische Zaken) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT, Ministerie van Infrastructuur en Milieu).
Opsporingsambtenaren van de BOD-en kunnen door de Minister worden aangewezen als hulpofficier van justitie (artikel 146a, onder d, Sv). Op grond van artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten is een BOD, onder gezag van de officier van justitie, belast met een viertal taken. Allereerst met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op de beleidsterreinen waarvoor de betrokken minister of minister waaronder een BOD ressorteert verantwoordelijkheid draagt. Ook is een BOD belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op een beleidsterrein waarvoor een andere minister verantwoordelijkheid draagt en die door die minister in overeenstemming met de betrokken minister en de Minister aan die BOD is opgedragen. Daarnaast is een BOD belast met opsporingshandelingen in verband met strafbare feiten die zijn geconstateerd in het kader van de hiervoor bedoelde strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en die met die handhaving verband houden. Tot slot kan de officier van justitie een BOD belasten met de opsporing van andere strafbare feiten.
Het is, naast de taak die volgt uit artikel 3 van de Politiewet 2012, ook voor de uitoefening van deze taken noodzakelijk dat de hulpofficier van justitie van een BOD justitiële gegevens verkrijgt. De verstrekking van deze gegevens stelt hem in staat zijn taken beter uit te voeren, zoals dit thans reeds geldt voor de hulpofficier van justitie ten behoeve van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en de hulpofficier van justitie van de Kmar ten behoeve van de politietaken. Het is uiteraard ook voor de BOD-en van belang te kunnen beschikken over relevante informatie betreffende personen die subject van onderzoek zijn, ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. De BOD-en zijn niet alleen actief op het deelterrein van de ordeningswetgeving, maar tevens op het gebied van de georganiseerde criminaliteit. Het kan dan gaan om onderzoeken die langere tijd lopen maar ook om incidenten waarbij op (zeer) korte termijn door de opsporingsdienst onderzoek moet worden verricht. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan onderzoek naar mensensmokkel, milieudelicten, situaties waarbij de volksgezondheid in het geding is, financieel economische fraude en aan de Opiumwet gerelateerde situaties. Overigens is bij het opsporingsonderzoek naar deze vormen van criminaliteit een nauwe samenwerking tussen de BOD’en onderling alsmede tussen de BOD’en en politie en Kmar vereist in het belang van een effectieve bestrijding van de criminaliteit. Daarbij bestaat er weinig verschil in werkzaamheden tussen de BOD-en enerzijds en politie en Kmar anderzijds. Het ligt dan ook in de rede om verstrekking van onderhavige gegevens niet te beperken tot de hulpofficieren van justitie van de politie en Kmar maar deze eveneens te laten gelden voor de hulpofficieren van justitie van de BOD‘en.
Dit betreft het herstel van een omissie. Met het besluit van 14 juni 2013, houdende uitvoering van de Wet wegvervoer goederen en houdende wijziging van het Besluit personenvervoer 2000 en het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (Besluit wegvervoer goederen, Stb 2013, 234) is artikel 1 van het Besluit personenvervoer 2000 gewijzigd. Bij die wijziging is artikel 1, onderdeel i, verletterd naar onderdeel h. Dit is nu ook doorgevoerd in artikel22a Bjsg.
Zoals in paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting is toegelicht, is artikel 22c in het Bjsg opgenomen met het oog op de continue screening in de burgerluchtvaart. Op grond van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart worden gegevens over personen met een toegangsbewijs dat is gekoppeld aan een VOG met continue screening, geregistreerd door de exploitant van een luchtvaartterrein en vervolgens periodiek verstrekt aan de Minister. Iedere mutatie in de justitiële documentatie op naam van een persoon die in het bezit is van een toegangsbewijs dat is gekoppeld aan een VOG met continue screening, wordt door de Justitiële Informatiedienst van het Ministerie op grond van artikel 22c Bjsg doorgegeven aan de Dienst Justis. Binnen deze uitvoeringsorganisatie van het Ministerie verzorgt het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent Gedrag (hierna: COVOG) de screening aan de hand van mutaties in de justitiële documentatie. Uitgangspunt bij continue screening is dat pas wordt overgegaan tot de daadwerkelijke screening van de persoon als iemand een overtreding of misdrijf heeft begaan of hiervan wordt verdacht (er is een proces-verbaal opgemaakt en het openbaar ministerie heeft terzake een beslissing genomen). Dit wil dus zeggen dat er geen sprake is van screening door het COVOG van alle personen met een toegangsbewijs zonder concrete verdenking.
Het COVOG beoordeelt of bij een hernieuwde aanvraag de VOG zou worden geweigerd. Daarvoor wordt niet alleen het nieuwe strafbare feit beoordeeld, maar de volledige justitiële documentatie. Indien het COVOG tot het voorlopige oordeel komt dat de VOG bij een nieuwe aanvraag zou worden geweigerd, wordt de exploitant van het luchtvaartterrein waar de betreffende persoon werkzaam is hierover geïnformeerd. Op grond van artikel 22c Bjsg kunnen bepaalde justitiële gegevens worden verstrekt. Het gaat hierbij om de personalia van een persoon die in het bezit is van een toegangsbewijs (artikel 6, eerste lid, Bjsg) en om de datum waarop of de periode waarin het strafbare feit zich heeft voorgedaan (artikel 7, eerste lid, onder f, Bjsg). Deze gegevens worden alleen verstrekt ter zake van strafbare feiten die van belang zijn voor de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG met het oog op het uitoefenen van de werkzaamheden op een luchtvaartterrein. Welke strafbare feiten dit betreft, volgt uit het door de Dienst Justis gehanteerde screeningsprofiel voor de burgerluchtvaart. Het algemene screeningsprofiel van de Dienst Justis kent acht risicogebieden, namelijk informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Voor de burgerluchtvaart zijn de risicogebieden informatie, goederen en diensten in ieder geval relevant. De Dienst Justis koppelt een aantal functieaspecten aan deze risicogebieden en dit vormt het specifieke screeningsprofiel voor de burgerluchtvaart.
Nadat de exploitant van het luchtvaartterrein door de Dienst Justis is geïnformeerd, wordt het toegangsbewijs van de betrokkene onmiddellijk geblokkeerd, op grond van artikel 11a van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart. Artikel 11a van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart schrijft ook de verdere procedure voor (opnieuw aanvragen VOG en definitief innemen van het toegangsbewijs).
De wijziging van artikel 26, eerste lid, onder b, Bjsg verruimt de screeningsbevoegdheden van DNB. Aan DNB konden desgevraagd reeds justitiële gegevens worden verstrekt voor onderzoek naar de betrouwbaarheid en de geschiktheid van personen die bij DNB of de Europese Centrale Bank (hierna: ECB) in aanmerking wilden komen voor een dienstbetrekking, een wijziging van de dienstbetrekking of het verrichten van werkzaamheden gedurende een zodanig lange periode dat de positie van de persoon kon worden gelijkgesteld met die van een werknemer in dienstverband.
Met deze wijziging is het screeningsinstrument van DNB verruimd om het – kort gezegd – mogelijk te maken in beginsel alle personen die werkzaam zijn bij één van de genoemde rechtspersonen te screenen, ook nadat ze in dienst zijn getreden en ook personen die tijdelijke werkzaamheden verrichten, zoals uitzendkrachten of (externe) medewerkers die voor een korte periode worden ingehuurd.
Het karakter en het belang van de taken van DNB en de ECB en de bijbehorende werkzaamheden maken het noodzakelijk dat over de betrouwbaarheid van personen die werkzaamheden verrichten voor deze financiële instanties zo min mogelijk twijfel bestaat. Bij de ECB gaat het om de verstrekking van justitiële gegevens van Nederlanders die in aanmerking willen komen voor een functie bij de ECB of daar reeds een functie vervullen.
Vanwege de centrale rol die DNB en de ECB vervullen, is bij de beoordeling van personen ook een nationaal belang betrokken. Integriteitsproblemen bij deze financiële instanties kunnen een negatieve invloed hebben op de nationale economie. Een voortdurende bewaking van de werkprocessen, ook op het gebied van de integriteit, is daarom van belang. De bevoegdheid tot screening van personen die werkzaamheden verrichten of gaan verrichten bij DNB of de ECB is een wezenlijk middel om de betrouwbaarheid van personeelsleden te kunnen beoordelen.
Ten aanzien van personen die tijdelijk werkzaamheden gaan verrichten voor DNB, geldt het volgende. Voor deze categorie personen beperkt DNB de screening, en daarmee het opvragen van de justitiële gegevens, tot personen die vanwege hun functie noodzakelijk toegang dienen te hebben tot bedrijfsgevoelige informatie. Met bedrijfsgevoelige informatie wordt gedoeld op gegevens die DNB of de ECB onder zich houdt gelet op de bijzondere taak die zij als toezichthouder of centrale bank verricht. Dit zijn onder meer gegevens over de beveiliging, waardetransporten, betalingssystemen, het betalingsverkeer en gegevens over de inhoud en locatie van de kluis. Ook informatie met betrekking tot het waardegebied van DNB wordt gezien als bedrijfsgevoelig informatie. Het waardegebied is de afgesloten bedrijfszone van DNB waarin onder meer de kluis staat en waarin het geld en goud wordt opgeslagen. Van personen die tijdelijke werkzaamheden verrichten, zullen derhalve enkel justitiële gegevens worden opgevraagd indien deze personen vanwege hun functie noodzakelijk toegang dienen te krijgen tot de genoemde bedrijfsgevoelige informatie of het waardegebied. Voordat DNB overgaat tot de screening stelt DNB per geval vast of het een persoon betreft die vanwege een functionele noodzakelijkheid toegang krijgt tot de gegevens als hierboven beschreven.
De gewijzigde bepaling sluit aan bij het bepaalde in artikel 26, eerste lid, onder d, Bjsg. In die bepaling is de verstrekking van justitiële gegevens aan de directeur van Joh. Enschedé Facilities BV geregeld.
Dit betreft het herstel van een omissie. Met de wet van 27 oktober 2011 tot partiële wijziging van een aantal wetten op het gebied van Veiligheid en Justitie (Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2011, Stb. 2011, 500) is artikel 16, eerste lid, onderdeel c, verletterd naar onderdeel b. Deze verlettering is nu ook in artikel 2:13 Bpg doorgevoerd.
De wijziging van dit onderdeel betreft de aanpassing van de verstrekking van politiegegevens aan slachtofferorganisaties. Op basis van deze aanpassing kunnen ook aan de stichting SiB en de stichting Comensha, politiegegevens worden verstrekt die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid, Wpg. Het doel van de verstrekking is steeds het behartigen van de belangen van slachtoffers, ook in de gevallen waarin (nog) geen strafvervolging is ingesteld.
SiB verleent hulp aan slachtoffers door het aanbieden van bemiddeling tussen slachtoffers van een misdrijf of een verkeersongeval en verdachten of veroordeelden (het zogenaamde slachtoffer-dadergesprek). Zowel verdachten of veroordeelden als slachtoffers kunnen daartoe bij SiB een verzoek indienen. Om een bemiddeling te kunnen starten heeft SiB de gegevens van de niet-initiatiefnemende partij nodig om deze te kunnen informeren over het verzoek van de initiatiefnemende partij. Dit betreft de zogenaamde NAW-gegevens (naam, adres, woonplaats), geboortedatum, telefoonnummer en eventueel de datum van de terechtzitting. In incidentele gevallen kan, indien dit noodzakelijk is voor een adequate uitvoering van de bemiddeling, inzage in het proces-verbaal worden gevraagd. Dit betreft alleen ernstige of bijzondere zaken. Hierbij kan worden gedacht aan situaties waarin er indicaties zijn dat de veiligheid van de bemiddelaar in het geding is, of aan gevallen waarin slachtoffer en dader onvoldoende informatie kunnen geven over het delict of waarin de aanvrager zichzelf meldt en geen verwijzende instantie beschikbaar is die informatie kan geven over de aanvrager van het gesprek.
Het College van procureurs-generaal en SiB zijn overeengekomen dat SiB strafvorderlijke gegevens van de niet-initiatiefnemende partij bij het openbaar ministerie kan opvragen. De verstrekking van de betreffende gegevens is mogelijk op grond van de Wjsg (artikel 39f, eerste lid, juncto artikel 8a, eerste lid). Deze verstrekking is nader uitgewerkt in de Aanwijzing Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Stcrt. 2013, nr. 32596, punt IV, 4.f). Het verkrijgen van informatie over de niet-initiatiefnemende partij via het openbaar ministerie kan alleen als de zaak bekend is bij het openbaar ministerie, dus indien vervolging is ingesteld. Met deze wijziging wordt SiB in de gelegenheid gesteld te bemiddelen tussen het slachtoffer en de verdachte of de veroordeelde bij onderzoeken die (nog) niet tot vervolging hebben geleid. SiB krijgt zo de beschikking over NAW-gegevens van de niet-initiatiefnemende partij, alsmede de geboortedatum, telefoonnummer en de eventuele datum van de terechtzitting.
Het Cbp vroeg zich af waartoe de verstrekking van de geboortedatum dient. De geboortedatum van de niet-initiatiefnemende partij is voor SiB noodzakelijk voor het uitvoeren van de bemiddeling. Uit de geboortedatum blijkt of de niet-initiatiefnemende partij ten tijde van de bemiddeling minderjarig is. Als dat het geval is, gelden speciale regels voor het benaderen van die partij wegens de wettelijke verplichting de ouders te informeren dan wel actief bij de bemiddeling te betrekken.
Comensha staat voor Coördinatiecentrum Mensenhandel. De stichting Comensha richt zich op slachtoffers van mensenhandel van zowel mannen als vrouwen (seksuele uitbuiting en andere sectoren van mensenhandel). De stichting Comensha coördineert de opvang en verzorging van slachtoffers en registreert gegevens over mensenhandel. Daartoe ontvangt de stichting Comensha van het Ministerie van Veiligheid en Justitie jaarlijks subsidiegelden. Aan Comensha kunnen politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de Wpg, worden verstrekt, voor zover zij deze politiegegevens behoeven voor de opvang en verzorging van slachtoffers of voor de registratie van gegevens over mensenhandel.
Ten behoeve van de opvang en verzorging van slachtoffers worden gegevens verzameld en geregistreerd over de hulpvraag, de soort opvang die nodig is, eventuele kinderen (leeftijd, verblijfplaats en dergelijke) en de advocaat. Deze gegevens worden gebruikt om de meeste geschikte opvang te vinden. Dit kunnen ook medische gegevens zijn, voor zover de verstrekking van deze gegevens strikt noodzakelijk is voor het organiseren van geschikte opvang en verzorging van een slachtoffer. De samenwerking van de politie met niet-gouvernementele organisaties of andere geledingen van het maatschappelijk middenveld die zich bezig houden met bijstand aan slachtoffers van mensenhandel vloeit voort uit Europeesrechtelijke verplichtingen, zoals de EU-richtlijn mensenhandel (artikel 11) en het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel (artikel 12).
De andere taak, het registreren van (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel, voert de stichting Comensha mede uit ten behoeve van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen. In opdracht van de nationaal Rapporteur worden politiegegevens verzameld over de identiteit, leeftijd, geslacht, nationaliteit, land van herkomst, vreemdelingenrechtelijke status en sector van uitbuiting va slachtoffers van mensenhandel. Deze gegevens worden door de stichting Comensha geanonimiseerd verwerkt ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in het fenomeen mensenhandel op beleidsniveau. Tevens worden politiegegevens verzameld en geregistreerd over de aanmeldende opsporingsautoriteit, over de datum waarop het slachtoffer in beeld is gekomen bij deze opsporingsautoriteit en over het feit of aangifte is gedaan door het slachtoffer. Ten behoeve van deze taak worden geen medische of anderszins gevoelige persoonsgegevens verstrekt aan de stichting Comensha, omdat deze gegevens niet relevant zijn voor het verkrijgen van inzicht in mensenhandel.
Voor de uitvoering van bovengenoemde taken is het noodzakelijk dat Comensha de beschikking krijgt over politiegegevens van slachtoffers van mensenhandel en de aanmeldende autoriteit. De gegevensverstrekking is noodzakelijk voor een goede opvang van de slachtoffers en voor het verkrijgen van inzicht in het fenomeen mensenhandel. De verstrekte politiegegevens worden uitsluitend voor die doelen gebruikt. De Group of Experts on Action against Trafficking in Human Beings (GRETA) van de Raad van Europa heeft de Nederlandse regering onlangs opgeroepen om de continuïteit van de opvang van slachtoffers, waaronder de medische en psychische hulp, te verzekeren2. Vandaar dat het in sommige gevallen noodzakelijk zal zijn om ten behoeve van de opvang en verzorging van slachtoffers van mensenhandel ook medische gegevens te verstrekken.
Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij de Paspoortwet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen (artikel 9 van de Paspoortwet). Weigering of vervallenverklaring kan onder meer geschieden indien het gegronde vermoeden bestaat dat de betrokken persoon buiten het Koninkrijk handelingen zal verrichten, die een bedreiging vormen voor de veiligheid en andere gewichtige belangen van het Koninkrijk of één of meerdere landen van het Koninkrijk dan wel de veiligheid van met het Koninkrijk bevriende mogendheden (artikel 23 Paspoortwet).
Om de uitreis van Nederlanders, die in het buitenland zijn betrokken bij gewapende strijdgroepen (bijvoorbeeld de jihadistische strijd in het Midden Oosten), te voorkomen of in ieder geval te bemoeilijken kan de Minister («Onze Minister die het aangaat») een verzoek tot weigering of vervallenverklaring van het paspoort van de betrokkene indienen. Namens de Minister wordt het verzoek gedaan door de Nationale Coördinator Terrorisme en Veiligheid (NCTV) aan de Minister van BZK. De Minister van BZK vermeldt vervolgens de persoon op wie het verzoek betrekking heeft in het Register Paspoortsignaleringen en deelt de autoriteiten die bevoegd zijn een reisdocument te verstrekken dan wel in te houden mee dat die persoon in het RPS is opgenomen (artikel 25, derde lid en vierde lid, Paspoortwet). Bij controle door de politie of de Koninklijke marechaussee kan het paspoort vervolgens worden ingenomen, met het oog op een besluit van de bevoegde autoriteit tot vervallen verklaring. De verstrekkende autoriteit, in de meeste gevallen de burgemeester, is bevoegd het paspoort vervallen te verklaren of de afgifte van een paspoort te weigeren wanneer een nieuw reisdocument wordt aangevraagd. Dit strekt tot een afweging van belangen door de bevoegde autoriteit. De betrokkene kan daartegen in rechte opkomen. Het besluit van de desbetreffende autoriteit tot weigering of vervallenverklaring betreft namelijk een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, met de daarbij behorende rechtsbescherming. Een besluit van de bevoegde autoriteit tot weigering of vervallenverklaring van het paspoort dient derhalve te voldoen aan de eisen die daaraan op grond van de Algemene wet bestuursrecht en de jurisprudentie worden gesteld.
Ter onderbouwing van een verzoek als bedoeld in artikel 23 van de Paspoortwet is het noodzakelijk dat politiegegevens aan de Minister worden verstrekt. Daartoe dient de toevoeging van subonderdeel 4°. Deze gegevens betreffen de personalia, het BSN en het paspoortnummer van betrokkene en tevens de concrete aanwijzingen waarop het gegronde vermoeden als bedoeld in artikel 23 van de Paspoortwet moet zijn gebaseerd. Momenteel is de uitreis van jihadistische strijders een actueel thema. Naast de enkele aanwijzing dat de desbetreffende persoon gaat uitreizen naar één van de jihadistische strijdgebieden moeten er tevens aanwijzingen zijn dat de desbetreffende persoon aldaar aansluiting zal zoeken bij een terroristische organisatie dan wel bij de jihadistische strijd. Aanwijzingen in dit verband kunnen bijvoorbeeld bestaan uit een combinatie van jihadistische uitingen van betrokkene, reisvoorbereidingen en relevante veranderingen in het gedrag of de sociale omgeving van betrokkene. Deze gegevens worden verwerkt door de politie. De gegevensverstrekking dient een zwaarwegend algemeen belang, omdat het uitreizen met jihadistische intentie om bij terroristische groepen aan te sluiten, training te ondergaan en de gewapende strijd te ondersteunen en te voeren wordt beschouwd als handelingen die een bedreiging vormen voor de veiligheid en andere gewichtige belangen van het Koninkrijk, als bedoeld in artikel 23 Paspoortwet.
De toevoeging van dit onderdeel regelt de verstrekking van politiegegevens, die overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid, Wpg worden verwerkt, aan het agentschap BPR, met het oog op de weigering of vervallenverklaring van reisdocumenten als bedoeld in artikel 24, onder b, van de Paspoortwet.
Het BPR beheert namens de Minister van BZK het Register Paspoortsignaleringen (hierna: het Register). Het Register is een registratie van personen aan wie een paspoort kan worden geweigerd of wiens paspoort vervallen kan worden verklaard. Ingevolge de in de artikelen 18 tot en met 24 van de Paspoortwet genoemde gronden kunnen personen in dit Register worden opgenomen. Het BPR is als beheerder verantwoordelijk voor het opnemen van personen in het Register. Eén van de signaleringsgronden betreft de situatie dat sprake is van een gegrond vermoeden dat iemand handelingen verricht die het vertrouwen in reisdocument schaden of zullen schaden (artikel 24, onder b, van de Paspoortwet). De autoriteiten die zijn belast met de uitvoering van de Paspoortwet dienen de Minister van BZK, i.e. het BPR, te informeren als zij voldoende redenen hebben om aan te nemen dat een persoon in aanmerking komt voor opneming in het Register. Dit is geregeld in de Paspoortwet en de Circulaire aanpassing signaleringsprocedure Paspoortwet bij vermoeden van misbruik van reisdocumenten (hierna: de Circulaire).
De Kmar is een met de uitvoering van de Paspoortwet belaste autoriteit. De Kmar heeft onder meer tot taak de uitgifte van nooddocumenten en het onderzoek en de coördinatie van meldingen over met reisdocumenten gepleegde onregelmatigheden. Bij de uitvoering van deze taak registreert de Kmar gegevens omtrent de vermissing van een reisdocument en de uitgifte van nooddocumenten. Het Expertisecentrum Identiteitsfraude en Documenten van de Kmar en de politie (hierna: ECID) verwerkt deze gegevens en bewaart inbeslaggenomen reisdocumenten. Deze gegevens worden verwerkt krachtens artikel 8 Wpg. Het ECID beschikt aldus over politiegegevens die aansluiten bij de criteria voor signalering zoals genoemd onder punt 6 van de Circulaire, die kunnen duiden op misbruik van reisdocumenten en in aanmerking komen voor verstrekking aan het BPR. Het is van groot belang dat het BPR over deze gegevens kan beschikken voor het nemen van een beslissing omtrent signalering in het Register. Met verstrekking van deze politiegegevens aan het BPR, in het kader van de signaleringsprocedure op grond van de Paspoortwet en de Circulaire, wordt een zwaarwegend algemeen belang gediend en de verstrekking is voor dit doel ook noodzakelijk. Om de verstrekking mogelijk te maken is op basis van de Wpg een tijdelijk besluit genomen. Dit besluit, dat zoals gebruikelijk bij dit soort besluiten niet openbaar is gemaakt, maakt de verstrekking van de bedoelde gegevens van de Kmar en de politie aan het BPR mogelijk (artikel 18, tweede lid, Wpg). De verstrekking vindt uitsluitend plaats in het kader van de genoemde signaleringsprocedure, met het oog op de weigering of vervallenverklaring van reisdocumenten, bedoeld in artikel 24, onder b, van de Paspoortwet.
De toevoeging van dit onderdeel voorziet erin dat politiegegevens, die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid, Wpg, kunnen worden verstrekt aan de inspecteur als bedoeld in de Adw voor zover deze van belang zijn voor een goede uitvoering van de in de Adw aan de inspecteur opgedragen taken. De inspecteur controleert de naleving van de wettelijke voorschriften als bedoeld in de Adw. De Adw biedt de inspecteur de grondslag voor de uitoefening van alle in die hoedanigheid aan hem opgedragen taken.
In het kader van de uitoefening van het douanetoezicht wordt structureel met andere inspectiediensten samengewerkt om dat toezicht efficiënter en effectiever te laten plaatsvinden. Daartoe is de Adw opgenomen in de Regeling aanwijzing wetgeving ex artikel 4:2, tweede lid, Besluit politiegegevens (Stcrt. 2013, nr. 14546). Vanwege het structurele karakter van de beoogde gegevensverstrekking en de eigenstandige positie van de inspecteur wordt de verstrekking van politiegegevens voor dit doel afzonderlijk geregeld in artikel 4:2, eerste lid, Bpg. Die noodzaak van samenwerking is onder andere aan de orde binnen het zogenaamde grenspassageproces, waarbij zowel de douane als de Kmar een taak hebben. Voor een effectief en efficiënt toezicht binnen het grenspassageproces is het van belang dat relevante informatie, waaronder politiegegevens die door de Kmar worden verkregen bij de uitoefening van haar wettelijke taken, aan de inspecteur kan worden verstrekt ten behoeve van de uitvoering van zijn taken in het kader van de Adw.
Daarnaast ziet de verstrekking van gegevens ook op andere vormen van samenwerking tussen de politie en de douane, waar de verstrekking van deze gegevens kan bijdragen aan een efficiëntere en effectievere taakuitoefening. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld gegevens betreffende eventuele diefstal van goederen die zich onder douanetoezicht bevinden, het transport van verdovende middelen of beschermde dier- of plantensoorten of andere goederen ten aanzien waarvan de douane een taak heeft. Gedacht moet worden bijvoorbeeld aan de vondst door de politie van goederen waarvoor getoetst moet worden of aan de fiscale verplichtingen (btw, accijns, rechten bij invoer) is voldaan of in hoeverre er sprake is van smokkel of illegale handel.
De wijziging van dit lid maakt het mogelijk dat aan door de Minister van Financiën aangewezen ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Adw, politiegegevens als bedoeld in de artikelen 8 en 13 Wpg kunnen worden verstrekt ten behoeve van de inschatting van de veiligheidsrisico’s met betrekking tot de uitoefening van dat toezicht.
Op grond van deze bepaling is het voor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Financiën mogelijk om ambtenaren belast met toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen respectievelijk de Invorderingswet 1990 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan te wijzen. De controlerende ambtenaren kunnen worden geconfronteerd met agressie of geweld bij de uitoefening van het toezicht. Raadpleging van bepaalde politiegegevens bij de voorbereiding van inspecties biedt de mogelijkheid om de veiligheidsrisico's in te schatten en zo nodig voorzorgsmaatregelen te treffen. De benodigde gegevens betreffen zogenaamde bejegeningsgegevens. Dat zijn gegevens waaruit aanwijzingen kunnen worden ontleend die van belang kunnen zijn voor de inschatting van de veiligheidsrisico's (bijvoorbeeld relevante antecedenten van de betrokken persoon of personen). Ook bij de ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving van de Adw is dit aan de orde bij het uitvoeren van controleactiviteiten welke kunnen variëren van doorzoeking van specifieke locaties tot de controle van goederen van in aanleg risicovolle personen. Met deze wijziging wordt de verstrekking van gegevens aan deze ambtenaren mogelijk. Met de woorden «aan daartoe aangewezen ambtenaren» wordt tot uitdrukking gebracht dat het vanwege de proportionaliteit en subsidiariteit niet wenselijk is dat deze informatie ter kennis wordt gebracht van alle ambtenaren die bij de douane zijn betrokken.
Deze wijziging strekt ertoe om politiegegevens aan de Minister te kunnen verstrekken ten behoeve van de beoordeling van de betrouwbaarheid van een buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: BOA). Deze wijziging voorziet in een basis in het Bpg voor deze verstrekking die eerder tijdelijk is geregeld in het machtigingsbesluit van de Minister van Veiligheid en Justitie van 24 januari 2012 (een besluit op grond van artikel 18, tweede lid, Wpg).
Op grond van artikel 17 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar beslist de Minister of een persoon betrouwbaar is voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden. Een persoon beschikt over die betrouwbaarheid indien hij van onbesproken gedrag is. Indien wordt vastgesteld dat de bekwaamheid (zie artikel 16 Besluit BOA) of betrouwbaarheid voor de uitvoering van opsporingsbevoegdheden niet meer aanwezig is, vervalt de opsporingsbevoegdheid van een BOA (artikel 35, eerste lid, onderdeel b, Besluit BOA). Het tweede lid van artikel 35 Besluit BOA schrijft voor dat de Minister in bepaalde gevallen de opsporingsbevoegdheid van een BOA kan beëindigen. De bevoegdheid van de Minister op grond van de genoemde artikelen van het Besluit BOA wordt in opdracht van en namens de Minister uitgeoefend door de eerdergenoemde Dienst Justis. In de Circulaire Buitengewoon Opsporingsambtenaar is bepaald dat de betrouwbaarheid van een BOA periodiek wordt getoetst, hetgeen in elk geval iedere vijf jaar gebeurt bij een aanvraag voor verlenging van de titel van opsporingsbevoegdheid. Het is daarnaast volgens de Circulaire altijd mogelijk om de betrouwbaarheid van een BOA tussentijds te toetsen. De Dienst Justis baseert het oordeel over de betrouwbaarheid van een BOA op een VOG.
Een BOA dient van onbesproken gedrag te zijn. Daarom is het tevens noodzakelijk dat, naast de beoordeling op basis van een VOG, ook politiegegevens kunnen worden verstrekt aan de Dienst Justis. Ook in de situaties waarin de politiegegevens nog geen aanleiding hebben gegeven tot een strafrechtelijke beslissing of een beslissing van het openbaar ministerie, en dus ook niet als justitiële gegevens in de justitiële documentatie zijn opgenomen. Die politiegegevens kunnen wel van betekenis zijn voor het oordeel over de betrouwbaarheid van een BOA. In het hiervoor aangehaalde tijdelijke besluit is door de Minister toestemming verleend voor het verstrekken van politiegegevens aan Justis ten behoeve van het verrichten van een onderzoek naar, en het nemen van een beslissing over, de betrouwbaarheid van BOA’s. Deze verstrekking dient een zwaarwegend algemeen belang en de verstrekking is voor het genoemde doel noodzakelijk. Dit machtigingsbesluit heeft een tijdelijk karakter en met deze wijziging wordt de verstrekking van de politiegegevens definitief geregeld in het Bpg.
De te verstrekken politiegegevens betreffen politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8, 9, 10, eerste lid, onderdelen a en c, en 13 van de Wpg. De verstrekking van deze gegevens vindt uitsluitend plaats ten behoeve van het verrichten van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van BOA’s en het nemen van een beslissing hieromtrent.
Dit lid biedt de grondslag voor de verstrekking van relevante politiegegevens, die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8, 9, 10, eerste lid, onderdelen a en c en 13 Wpg, aan de daartoe aangewezen vertegenwoordigers van de deelnemende bestuursorganen aan een RIEC, ten behoeve van het geïntegreerd handhavend optreden bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit.
Een RIEC vormt een publiekrechtelijk samenwerkingsverband dat is gericht op het ondersteunen en faciliteren van de bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit (Kamerstukken II 2008/09, 29 911, nr. 27). Aan een RIEC wordt deelgenomen door verschillende bestuursorganen, zoals gemeenten, de provincie, de politie, het openbaar ministerie, de Belastingdienst, de FIOD, de Inspectie SZW en de Kmar. Door de samenwerking in het RIEC worden preventieve, bestuursrechtelijke, fiscaalrechtelijke en strafrechtelijke interventies op elkaar afgestemd en zo effectief mogelijk ingezet. Daarnaast ondersteunt het RIEC het openbaar bestuur door het vergroten van de bestuurlijke bekendheid met de aanwezigheid van georganiseerde criminaliteit en door het vergroten van kennis en kunde over het bestuurlijk aanpakken van criminaliteit. In iedere politie-eenheid is een RIEC actief. De kaders voor dit samenwerkingsverband zijn neergelegd in het Bestuurlijk Akkoord Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Misdaad 2008, dat is ondertekend door de minister van Binnenlandse Zaken, de Minister van Justitie, de Minister van Defensie, de Staatssecretaris van Financiën, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de voorzitter van het College van procureurs-generaal en de voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (Kamerstukken II 2008/09, 29 911, nr. 27, bijlage 1). Ten behoeve van de samenwerking hebben de participerende bestuursorganen eind 2012 en begin 2013 in iedere regio een nieuw (landelijk uniform) RIEC-convenant afgesloten. In dit convenant zijn onder andere het doel van de samenwerking, de taken en de bevoegdheden van de deelnemende bestuursorganen vastgelegd. Bij dit convenant wordt nog een Privacyprotocol vastgesteld, waarin de regels omtrent informatie-uitwisseling worden vastgelegd. Met dit Privacyprotocol wordt een invulling gegeven aan het vereiste dat tussen de deelnemende bestuursorganen aan een RIEC schriftelijke afspraken worden gemaakt over de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de gegevens worden verstrekt.
De uitwisseling van informatie tussen de bestuursorganen in een RIEC is van essentieel belang voor het bepalen van de interventiestrategie voor het geïntegreerd handhavend optreden bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit en de uitvoering daarvan door de deelnemende bestuursorganen. Het geïntegreerd handhavend optreden omvat naast het strafrechtelijk laten vervolgen van individuele daders en het ontmantelen van criminele samenwerkingsverbanden ook bestuursrechtelijke interventies en fiscale handhaving om zo de georganiseerde criminaliteit te bestrijden. Informatie-uitwisseling als zodanig is een essentieel onderdeel van de samenwerking. De Wpg voorziet in een basis voor het op structurele basis verstrekken van politiegegevens, als bedoeld in artikel 8 en artikel 13 Wpg, aan de in de RIEC’s deelnemende bestuursorganen (artikel 20, eerste lid, Wpg juncto artikel 4:5, eerste lid, Bpg).
Gedurende de afgelopen jaren heeft de samenwerking in het kader van de RIEC’s uitgewezen dat politiegegevens die worden verwerkt op grond van artikel 8 en 13 Wpg, vaak onvoldoende zijn om zicht te krijgen op de verborgen verschijningsvormen van de georganiseerde criminaliteit en dat ook de politiegegevens die worden verwerkt op grond van de artikelen 9 en 10 Wpg van groot belang zijn voor de geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit. Dit betreft de politiegegevens van onderzoeken naar de schending van de rechtsorde in een bepaald geval en gegevens van de criminele inlichtingen eenheden.
Om het verstrekken van politiegegevens, die worden verwerkt op grond van artikel 9 en 10, eerste lid, onderdeel a, Wpg, mogelijk te maken is een besluit vastgesteld op grond waarvan deze politiegegevens aan de vertegenwoordigers van de deelnemende bestuursorganen aan een RIEC kunnen worden verstrekt. Dit betreft het Wpg-machtigingsbesluit RIECs/werkproces integrale casusanalyse, ingevolge artikel 18, tweede lid, Wpg, van de Minister van Veiligheid en Justitie (Stcrt. 2013, nr. 6711). In dit machtigingsbesluit is vastgelegd dat de verstrekking van politiegegevens aan de bij de concrete casus betrokken partner(s) uitsluitend plaatsvindt na een beoordeling per casus. Daarbij wordt een bijzondere procedure en fasering in acht genomen waarbij op getrapte wijze informatie wordt vergaard van de partner(s) en, indien de casus aanwijzingen bevat dat sprake is van georganiseerde criminaliteit en het voor het verrichten van de integrale casusanalyse ten behoeve van het bepalen van een gezamenlijke interventiestrategie en het uitvoeren daarvan nodig wordt geacht, bij de regionale politie-eenheid wordt gevraagd of er relevante gegevens aanwezig zijn welke overeenkomstig artikel 9 of 10 Wpg worden verwerkt.
Dit laat onverlet dat een zwaarwegend opsporingsbelang, de nationale veiligheid of het belang van de bescherming van de veiligheid van personen, zich in het concrete geval tegen verstrekking kan verzetten. Voorts is in het machtigingsbesluit vastgelegd dat de politiegegevens uitsluitend worden verstrekt aan personen werkzaam bij de aan de RIEC’s deelnemende partners die zijn gescreend en die zijn geautoriseerd voor de verwerking van de gegevens en dat de verstrekking van politiegegevens slechts plaatsvindt na overleg met de bevoegde functionaris, bedoeld in artikel 2:10 Bpg, en met instemming van de zaaksofficier respectievelijk de CIE-officier van justitie.
Met de verstrekking van deze politiegegevens ten behoeve van het bestuurlijk en strafrechtelijk handhavend optreden bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, wordt een zwaarwegend algemeen belang gediend en deze verstrekking is voor dit doel ook noodzakelijk.
Het Wpg-machtigingsbesluit RIEC’s/werkproces integrale casusanalyse is echter van tijdelijke aard. Met deze wijziging van het Bpg wordt daarom naast de verstrekking van politiegegevens als bedoeld in artikel 8 en 13 Wpg, tevens voorzien in een structurele regeling voor de verstrekking van politiegegevens, die worden verwerkt op grond van artikel 9 en 10, eerste lid, onderdelen a en c, Wpg, aan de daartoe aangewezen vertegenwoordigers van de deelnemende bestuursorganen aan de RIEC’s. Op grond van artikel 18, eerste lid, Wpg, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur instanties worden aangewezen waaraan politiegegevens kunnen worden verstrekt. Voorheen was het de verantwoordelijke, in casus de korpschef, die kon beslissen over de verstrekking (artikel 20, eerste lid, Wpg juncto artikel 4:5, eerste lid, Bpg). Met de voorgestelde bepaling van artikel 4:3, zevende lid, Bpg, worden op landelijk niveau eenduidige regels gegeven voor de samenwerking tussen bestuursorganen in het RIEC ten behoeve van het geïntegreerd handhavend optreden bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 18 van de Wpg is deze bepaling juist bedoeld voor gevallen waarin het wenselijk is de beslissing over de verstrekking van de politiegegevens op centraal niveau te lokaliseren. Verstrekkingen aan personen en instanties die geen landelijke taak hebben dan wel niet voor de uitvoering van hun taak structureel bepaalde politiegegevens nodig hebben, kunnen, indien aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan, plaatsvinden op basis van de artikelen 19 en 20, van de Wpg (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3).
De mogelijkheid om politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, Wpg aan de deelnemende bestuursorganen van een RIEC te verstrekken vormt een uitbreiding van het Wpg-machtingsbesluit. Zoals hiervoor aan de orde kwam, maakt dit Wpg-machtigingsbesluit het immers alleen mogelijk politiegegevens als bedoeld in artikel 9 en artikel 10, eerste lid, onderdeel a, Wpg, te verstrekken. De verstrekking van politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig artikel 10, eerste lid, onderdeel c, Wpg (openbare orde gegevens), is van essentieel belang voor de geïntegreerde aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Belangrijk onderdeel van de geïntegreerde aanpak betreft namelijk de bestuursrechtelijke interventies. De gegevens als bedoeld in onderdeel c van artikel 10 Wpg zijn in dit kader ook van zwaarwegend belang, omdat deze inzicht bieden in handelingen die een ernstige schending van de openbare orde vormen en daarmee essentieel zijn voor het bepalen van de interventiestrategie in dit kader.
Voor de verstrekking van de bedoelde politiegegevens wordt de voorwaarde gesteld dat er schriftelijke afspraken zijn gemaakt tussen de bestuursorganen over de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder deze gegevens verstrekt worden. Deze afspraken worden vastgelegd in het eerdergenoemde Privacyprotocol. In dit Privacyprotocol worden tevens afspraken vastgelegd over het verwijderen en het vernietigen van de verstrekte politiegegevens.
Binnen een RIEC vinden thans de volgende vier werkprocessen plaats:
1) het analyseren van handhavingsknelpunten ten behoeve van het bepalen en uitvoeren van gezamenlijke interventiestrategieën door de deelnemende bestuursorganen;
2) het verrichten van integrale casusanalyses ten behoeve van het bepalen en uitvoeren van gezamenlijke interventiestrategieën door de deelnemende bestuursorganen;
3) het analyseren van een gebied, wijkscan of nulmeting ten behoeve van de aanpak van misstanden in de onroerend goedsector, en;
4) bevordering en ondersteuning van integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur op grond van de Wet Bibob.
Deze werkprocessen zullen nader worden beschreven in het eerder genoemde Privacyprotocol behorende bij het RIEC-convenant. De politiegegevens als bedoeld in artikel 8 en 13 Wpg mogen in ieder geval ten behoeve van bovengenoemde werkprocessen worden verstrekt.
De politiegegevens als bedoeld in de artikelen 9 en 10, eerste lid, onderdelen a en c, Wpg kunnen alleen verstrekt worden ten behoeve van het analyseren van handhavingsknelpunten, het verrichten van integrale casusanalyses en het bepalen en uitvoeren van de uit deze analyses voortvloeiende interventies zoals hiervoor genoemd onder 1 en 2.
Onder handhavingsknelpunten wordt, volgens het Convenant, verstaan: door de Stuurgroep RIEC als zodanig aangewezen personen of groep personen, gebied of branche waarover verschillende overheden of bestuursorganen signalen bereiken dat de vigerende regelgeving structureel niet wordt nageleefd, hetgeen mogelijk leidt tot een maatschappij ondermijnende situatie.
Een voorbeeld van de bestrijding van een handhavingsknelpunt is de aanpak van Outlaw-motorcyclegangs. De verstrekking van deze politiegegevens ook mogelijk te maken voor het analyseren van handhavingsknelpunten, betekent een uitbreiding van het eerder genoemde Wpg-machtigingsbesluit RIEC’s/werkproces integrale casusanalyse (Stcrt. 2013, nr. 6711). Dit besluit maakte enkel verstrekking van politiegegevens mogelijk voor het werkproces integrale casusanalyse. De samenwerking van de bestuursorganen in het RIEC rond het werkproces handhavingsknelpunten, heeft tot het inzicht geleid dat de verstrekking van de politiegegevens ten behoeve van dit werkproces niet alleen noodzakelijk is maar dat hiermee ook een zwaarwegend algemeen belang wordt gediend.
Voor het analyseren van een gebied, wijkscan of nulmeting ten behoeve van de aanpak van misstanden in de onroerend goedsector is een dergelijk zwaarwegend algemeen belang niet aan de orde. Dit instrument wordt ingezet om een bepaald gebied of een bepaalde branche onder de loep te nemen en is in eerste instantie niet bedoeld om direct concrete interventies uit te voeren. Derhalve is in dit werkproces verstrekking van politiegegevens, die worden verwerkt op grond van artikel 9 en 10, eerste lid, onderdelen a en c, Wpg, niet aan de orde. Indien op basis van de uitkomsten van dit werkproces nadere actie gewenst is dan dient het fenomeen of de casus ingebracht te worden in de andere werkprocessen van de RIEC’s zoals hiervoor beschreven onder 1 en 2.
Ten aanzien van het werkproces in een RIEC aangaande de bevordering en ondersteuning van integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur op grond van de Wet Bibob wordt opgemerkt dat voor het verkrijgen van (politie)gegevens het regime van de Wet Bibob geldt.
In de bepaling is opgenomen dat de gegevens worden verstrekt aan de daartoe aangewezen vertegenwoordigers van de deelnemende bestuursorganen aan een RIEC. Met de woorden «de daartoe aangewezen vertegenwoordigers» wordt tot uitdrukking gebracht dat het vanwege de proportionaliteit en subsidiariteit niet wenselijk is dat deze informatie ter kennis wordt gebracht van alle personen die bij de bestuursorganen werkzaam zijn.
Conform de bepalingen van het Wpg-machtigingsbesluit RIEC’s/werkproces integrale casusanalyse gelden bepaalde voorwaarden voor het verstrekken van politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 9 en 10, eerste lid, onderdeel a, Wpg. Deels zijn de voorwaarden uit het Wpg-machtigingsbesluit overgenomen in de bepaling in het Bpg, deels zullen de afspraken ook terugkomen in het Privacyprotocol. Andere voorwaarden, zoals de geheimhoudingsplicht, zijn reeds vastgelegd in de Wpg. Uit de bepaling van artikel 4:3, zevende lid, Bpg, volgt dat politiegegevens alleen verstrekt kunnen worden aan de daartoe aangewezen vertegenwoordigers van de deelnemende bestuursorganen. Voor deze vertegenwoordigers geldt dat zij een veiligheidsscreening hebben ondergaan. Voor de verstrekking van politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 9 en 10, eerste lid, onderdeel a, Wpg, geldt aanvullend de voorwaarde dat deze niet anders dan na (voorafgaande) instemming van het openbaar ministerie worden verstrekt aan de vertegenwoordigers van de deelnemende bestuursorganen aan een RIEC. De instemming van het openbaar ministerie is vereist vanwege het belang van afscherming van deze gegevens in verband met afbreukrisico voor de opsporing. Met deze voorwaarden wordt aangesloten bij het huidige machtigingsbesluit. Het doel van de verstrekking ligt reeds besloten in de bepaling van artikel 4:3, zevende lid, Bpg.
De te verstrekken gegevens betreffen uitsluitend gegevens van personen ten aanzien van wie het redelijk vermoeden bestaat dat zij de strafbare feiten, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, Wpg, beramen of plegen, personen ten aanzien van wie, op basis van feiten en omstandigheden, aanwijzingen bestaan dat zij strafbare feiten beramen of plegen en wiens gegevens worden verwerkt ten behoeve van een onderzoek als bedoeld in artikel 9 Wpg of personen ten aanzien van wie aanwijzingen bestaan van betrokkenheid bij het beramen of plegen van strafbare feiten door de voornoemde personen. Tot slot worden bij de verstrekking van politiegegevens en verwerking daarvan door de bestuursorganen in de RIEC’s de overige voorwaarden, zoals gesteld in het Bestuurlijk Akkoord, inclusief het nog vast te stellen Privacyprotocol, in acht genomen. Dit geldt ook voor de verwijdering en vernietiging van de verstrekte politiegegevens. In het Privacyprotocol zal kunnen worden aangesloten bij artikel 7 van het Wpg-machtigingsbesluit dat bepaalt dat de verstrekte gegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk voor het doel van de verstrekking.
In Artikel II, onder B, onderdeel 1, van dit besluit is een nieuw onderdeel toegevoegd aan artikel 4:2, eerste lid. Het betreft onderdeel aa, dat erin voorziet dat politiegegevens kunnen worden verstrekt aan de inspecteur van de douane. Hiervoor kan worden verwezen naar de toelichting bij het genoemde onderdeel. De wijziging van artikel 6a:2, eerste lid, onderdeel m, strekt ertoe dezelfde verstrekking mogelijk te maken aan de douane-inspecteur van de BES. Ook op de BES wordt er binnen het grenspassageproces door de douane structureel en intensief samengewerkt met de Kmar. Voor een effectief en efficiënt toezicht binnen dit proces is het van belang dat relevante gegevens, waaronder politiegegevens die door de Kmar worden verkregen bij de uitoefening van haar wettelijke taken, aan de inspecteur kunnen worden verstrekt ten behoeve van de uitvoering van zijn taken in het kader van de Douane- en Accijnswet BES. Daarnaast ziet de gegevensverstrekking, gelet op de raakvlakken in de taakuitoefening van de Kmar en de douane op de BES, op een zo effectief en efficiënt mogelijke samenwerking met betrekking tot de voorkoming en bestrijding van illegale migratie en de bestrijding van criminaliteit binnen het grenspassageproces. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de toezicht- en controletaken die betrekking hebben op de grensoverschrijding van personen en de in- door- en uitvoer van ongewenste goederen zoals verdovende middelen, wapens en namaakproducten.
Dit betreft het herstel van een omissie. Bij besluit van 6 oktober 2010 Stb 2010, 383, houdende wijziging van het Besluit politiegegevens met het oog op de toepasselijkheid in de BES is het besluit aangepast aan de nieuwe staatkundige positionering van de BES. Daarbij is in artikel 6a:6, vierde lid, Bpg een deel van de tekst weggevallen. Het betreft dezelfde bepaling als die van artikel 4:3, vierde lid, Bpg. Met onderhavige aanvulling is deze omissie hersteld.
De wijziging van dit lid maakt de verstrekking van politiegegevens aan de gezaghebbers van de BES mogelijk. Op grond van de Wapenwet BES en de Vuurwapenwet BES zijn de gezaghebbers belast met het verstrekken van een machtiging voor het dragen of voorhanden hebben van een wapen of vuurwapen. De gezaghebbers zijn verder belast met het verlenen van consent voor invoer, uitvoer, doorvoer of vervoer van vuurwapens en munitie. Ten behoeve van de beoordeling van een aanvraag tot een machtiging of een consent is het van belang dat een gezaghebber politiegegevens van de aanvrager kan raadplegen. Op grond van dit lid kunnen politiegegevens, die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8, 9, 10, eerste lid, onderdelen a en c en 13, Wpg worden verstrekt aan de Minister, voor het nemen van beslissingen als bedoeld in de Wapenwet BES en de Vuurwapenwet BES. Hiermee is met name gedoeld op het verlenen van een vergunning aan schietverenigingen (artikel 2a Wapenwet BES). Op grond van deze wijziging kunnen deze politiegegevens ook aan de gezaghebber worden verstrekt, ten behoeve van het verlenen van een machtiging of consent.
In paragraaf 4 van het algemeen deel is de continue screening in de burgerluchtvaart op hoofdlijnen toegelicht. Het nieuw ingevoegde artikel 11a van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart heeft betrekking op het achtergrondonderzoek dat nodig is voor het verkrijgen van een toegangsbewijs dat toegang verleent tot de om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones van een luchtvaartterrein waar geen passagiers mogen komen. De controle van het strafregister dat onderdeel uitmaakt van het achtergrondonderzoek, als bedoeld in 11.1.3. onder b van de eerdergenoemde EU-verordening 185/2010, wordt gerealiseerd door middel van een verklaring van geen bezwaar (VGB) of een verklaring omtrent gedrag (VOG), die is gekoppeld aan continue screening.
In het eerste lid van artikel 11a van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart wordt met de term «om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones» aangesloten bij EU-verordening 185/2010 (Secure Restricted Area (SRA), punt 1.1.2 en 1.1.2.1). Daarmee valt de luchtzijde van een luchtvaartterrein, voorzover niet aangewezen als SRA, buiten de reikwijdte van deze bepaling.
Daar in artikel 11a wordt verwezen naar de delen van het luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 37b, eerste lid, onder b en c, van de Luchtvaartwet (hierna: LW), is deze bepaling van toepassing op delen van SRA waar geen passagiers mogen komen.
Bij de indeling van de verschillende delen van een luchthaven wordt in de praktijk veelal aansluiting gezocht bij de indeling die volgt uit EU-verordening 185/2010. Gezien het feit dat die indeling thans niet overeenkomt met de indeling zoals die blijkt uit de LW, is in artikel 11a gekozen voor deze gecombineerde opzet.
Personeel dat toegang heeft tot deze beperkt toegankelijke zones dient in het bezit te zijn van een door de exploitant van een luchtvaartterrein verstrekt of erkend toegangsbewijs, zo blijkt ook uit het eerste lid. Voor de afgifte van een dergelijk toegangsbewijs moet een achtergrondonderzoek plaatsvinden, zo stelt het tweede lid. Het achtergrondonderzoek voor een toegangsbewijs dat toegang verleent tot de in het eerste lid genoemde delen van het luchtvaartterrein kan alleen worden vervuld door een VOG, die is gekoppeld aan continue screening, of een VGB (zie ook paragraaf 4 van het algemeen deel en de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel F, van deze nota van toelichting). Voor de duidelijkheid kan worden opgemerkt dat ook voor het toegangsbewijs dat toegang verleent tot de om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones waar wel passagiers mogen komen of bepaalde delen van de luchtzijde, een achtergrondonderzoek dient te worden verricht. Dit valt echter buiten de reikwijdte van dit besluit, omdat dit besluit ziet op het mogelijk maken van continue screening in de burgerluchtvaart.
Voor de uitvoering van deze continue screening is het noodzakelijk te bepalen welke personen in het bezit zijn van een toegangsbewijs, dat is gekoppeld aan een VOG met continue screening. Daartoe dient de exploitant van een luchtvaartterrein bepaalde gegevens te registreren van de personen aan wie deze toegangsbewijzen worden verstrekt. Tevens dient de exploitant periodiek een overzicht van deze personen te verstrekken aan de Minister, i.c. de Justitiële Informatiedienst. Voorzien wordt dat de exploitant dit overzicht maandelijks verstrekt. Het overzicht dient de voor- en achternamen en eventuele tussenvoegsels alsmede andere identificerende gegevens te bevatten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de continue screening van alle personen aan wie een toegangsbewijs is afgegeven dat is gekoppeld aan een VOG met continue screening. Met andere identificerende gegevens in dit lid wordt binnen de thans voorgestane werkwijze gedoeld op de geboortedatum, het geboortejaar, de geboortegemeente, de eventuele geboorteplaats in het buitenland, het geboorteland en adresgegevens. De Justitiële Informatiedienst kan met deze gegevens nagaan of er mutaties plaatsvinden in de justitiële documentatie van personen die in het bezit zijn van een toegangsbewijs dat is gekoppeld aan een VOG met continue screening. Het derde lid van artikel 11a van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart geeft de grondslag voor de registratie en verstrekking van deze gegevens. De verstrekking van de gegevens van de Justitiële Informatiedienst aan de Dienst Justis en de verstrekking van de gegevens door de Dienst Justis aan de exploitant van een luchtvaartterrein wordt geregeld in artikel 22c Bjsg (zie hiervoor paragraaf 4 van het algemeen deel en de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel F, van deze nota van toelichting).
Door de verstrekking van bepaalde justitiële gegevens door de Dienst Justis aan de exploitant, ontstaat bij de exploitant het vermoeden dat iemand die in het bezit is van een toegangsbewijs, dat is gekoppeld aan een VOG met continue screening, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een VOG. In het vierde lid van artikel 11a is geregeld dat de exploitant in dat geval verlangt dat die persoon opnieuw een VOG aanvraagt en terstond overlegt. De exploitant bepaalt de termijn waarbinnen de persoon de nieuwe VOG moet aanvragen. Dit kan een korte termijn betreffen, aangezien een VOG op verschillende manieren kan worden aangevraagd. De persoon kan naar het gemeentehuis van zijn gemeente of kan de VOG online aanvragen. In afwachting van deze aanvraag en het verdere verloop wordt het toegangsbewijs van de betrokkene door de exploitant onmiddellijk na het ontvangen van de signaalbrief van de Dienst Justis geblokkeerd. Zodoende heeft de betreffende persoon vanaf dat moment geen toegang meer tot de bedoelde delen van het luchtvaartterrein. Tot slot wordt in het vijfde lid geregeld dat indien de persoon de nieuwe VOG niet binnen een redelijke termijn kan overleggen, zijn toegangsbewijs definitief wordt ingenomen. Bepalend voor die redelijke termijn is de termijn die de Dienst Justis normaal gesproken nodig heeft voor het verwerken van de aanvraag en de verstrekking van een VOG.
Uit de inwerkingtredingsbepaling vloeit voort, dat het tijdstip van inwerkingtreding van de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Deze gefaseerde inwerkingtreding kan tot gevolg hebben dat wordt afgeweken van de zogeheten vaste verandermomenten (inwerkingtreding in beginsel per 1 januari of 1 juli) indien dit nodig is om de invoering van de wijzigingen in de uitvoeringspraktijk gecontroleerd te laten plaatsvinden.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Verordening 2010/185/EU van de Commissie van 4 maart 2010 houdende vaststelling van gedetailleerde maatregelen voor de toepassing van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart (PbEU 2010, L 55).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-585.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.