Besluit van 4 december 2013, houdende wijziging van het Bijdragebesluit zorg en het Besluit maatschappelijke ondersteuning in verband met verzachting van de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ en Wmo

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 oktober 2013, 159234-111630-Z;

Gelet op artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en artikel 15, derde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 20 november 2013, no. W13.13.0380/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 29 november 2013, 177601-114350-Z;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Bijdragebesluit zorg wordt gewijzigd als volgt:

A

Aan artikel 1 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel k door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

l. vermogen:

vermogen als bedoeld in artikel 1a.

B

Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a

  • 1. Het vermogen van een verzekerde is het verschil tussen zijn vermogensgrondslag en de op grond van het vierde tot en met het zesde lid voor hem toegepaste verminderingen met dien verstande dat het ten minste nihil bedraagt.

  • 2. De vermogensgrondslag van een verzekerde is zijn grondslag sparen en beleggen, over het peiljaar, of indien over het peiljaar artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op de verzekerde van toepassing is, het aan hem toegerekende gedeelte van de toepasselijke gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in dat lid.

  • 3. In afwijking van het tweede lid is de vermogensgrondslag van een verzekerde bij toepassing jegens hem van artikel 8, artikel 10, eerste lid, artikel 15, derde lid, of artikel 16e, derde lid, de te verwachten grondslag sparen en beleggen over het lopende jaar, of indien artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 vermoedelijk op de verzekerde van toepassing zal zijn, het te verwachten aan hem toe te rekenen deel van de toepasselijke te verwachten gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 4. Op aanvraag wordt voor de verzekerde een vermindering toegepast voor een bedrag ter grootte van door hem in het peiljaar of enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkeringen die krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn aangewezen.

  • 5. Het deel van het bedrag, bedoeld in het vierde lid, dat de vermogensgrondslag van de verzekerde overtreft, wordt voor zijn echtgenoot als vermindering toegepast.

  • 6. Er wordt voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, en artikel 15, eerste lid, een vermindering van € 10.000 toegepast voor de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, en van € 10.000 voor zijn echtgenoot die:

    • a. de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;

    • b. de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en geen bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid, of artikel 14, eerste lid, verschuldigd is.

C

Artikel 6, onderdeel c, komt te luiden:

  • c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden.

D

In artikel 8 en artikel 10, eerste lid, wordt «de te verwachten grondslag sparen en beleggen» telkens vervangen door: het te verwachten vermogen.

E

Artikel 15, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Voor de toepassing van artikel 14 bestaat het bijdrageplichtige inkomen uit het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk van de gehuwde verzekerden tezamen, vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden.

F

In artikel 15, derde lid, en artikel 16e, derde lid, wordt «de grondslag sparen en beleggen» telkens vervangen door: het vermogen.

G

Artikel 16e, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 16d, tweede lid, bedraagt het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk van de gehuwde verzekerden tezamen, vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden.

H

Artikel 19 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder vernummering van het tweede tot en met het vierde lid tot derde tot en met vijfde lid, wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Bij ministeriële regeling wordt het bedrag, genoemd in artikel 1a, zesde lid, jaarlijks gewijzigd aan de hand van het indexcijfer waarmee het bedrag, genoemd in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, jaarlijks wordt gewijzigd.

ARTIKEL II

Het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt gewijzigd als volgt:

A

Aan artikel 1 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

i. vermogen:

vermogen als bedoeld in artikel 1.1.

B

Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.1

  • 1. Het vermogen van een persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend respectievelijk van zijn echtgenoot, is het verschil tussen zijn vermogengrondslag en de op grond van het vierde en vijfde lid voor hem toegepaste verminderingen met dien verstande dat het ten minste nihil bedraagt.

  • 2. De vermogensgrondslag van een persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend respectievelijk van zijn echtgenoot, is zijn grondslag sparen en beleggen, over het peiljaar, of indien op die persoon het tweede lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is, het aan hem over het peiljaar toegerekende gedeelte van de toepasselijke gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in dat tweede lid.

  • 3. In afwijking van het tweede lid is de vermogensgrondslag van een persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, bij toepassing jegens hem van artikel 4.2, derde lid, de te verwachten grondslag sparen en beleggen over het lopende jaar, of indien artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 vermoedelijk op de verzekerde van toepassing zal zijn, het te verwachten aan hem toe te rekenen deel van de toepasselijke te verwachten gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 4. Op aanvraag wordt voor de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend respectievelijk voor zijn echtgenoot, een vermindering toegepast voor een bedrag ter grootte van door hem in het peiljaar of enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkeringen die krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn aangewezen.

  • 5. Het deel van het bedrag, bedoeld in het vierde lid, dat de vermogensgrondslag van de de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend respectievelijk van de echtgenoot, overtreft, wordt voor zijn echtgenoot als vermindering toegepast.

C

Artikel 4.2 wordt gewijzigd als volgt:,

1. Het eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, bedraagt het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, onderscheidenlijk van de gehuwde personen tezamen, vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en zijn echtgenoot.

2. In het derde lid wordt «de grondslag sparen en beleggen» vervangen door: het vermogen.

D

In artikel 4.4 wordt «verzekerden» vervangen door: personen aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend.

ARTIKEL III

In artikel III, derde lid, van het besluit van 23 juni 2010, houdende wijziging van het Besluit maatschappelijke ondersteuning en het Bijdragebesluit zorg in verband met het vaststellen en innen van eigen bijdragen voor maatschappelijke opvang en vrouwenopvang (Stb. 260) vervalt «en werkt terug tot en met 19 april 2010».

ARTIKEL IV

In artikel V, tweede lid, van het besluit van 5 december 2012, houdende wijziging van het Bijdragebesluit zorg en het Besluit maatschappelijke ondersteuning in verband met het treffen van regels voor de uitvoering van de eigen bijdragen, invoering van een vermogensinkomensbijtelling en verhogen AOW-leeftijd en het corrigeren van een omissie in het Administratiebesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering (Stb. 628) vervalt «en werkt terug tot en met 19 april 2010».

ARTIKEL V

  • 1. Artikel I, met uitzondering van onderdeel B, voor zover het betreft artikel 1a, zesde lid, van het Bijdragebesluit zorg, en artikel II treden in werking met ingang van de dag na plaatsing van dit besluit in het Staatsblad en werken terug tot en met 1 januari 2013.

  • 2. Artikel I, onderdeel B, treedt in werking met ingang van 1 januari 2014.

  • 3. De artikelen III en IV treden in werking met ingang van 31 december 2013.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 4 december 2013

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Uitgegeven de zeventiende december 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1. Inleiding

Sinds 1 januari 2013 geldt voor de vaststelling van de eigen bijdrage op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) de zogenoemde vermogensinkomensbijtelling (VIB).

Op 4 april 20131 heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal gedebatteerd over de ongewenste gevolgen van de VIB. In dat debat heeft de Tweede Kamer gevraagd de VIB op een aantal punten te verzachten.

De Tweede Kamer is met de brief van 26 juni 20132 geïnformeerd over de uitvoerbaarheid van de door de Kamer gevraagde uitzonderingen. Twee van de toegezegde uitzonderingen vergen wijziging van het Bijdragebesluit zorg en één van die twee ook wijziging van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. Het gaat om:

  • a. het treffen van een uitzondering voor eenmalige uitkeringen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitvoeringsregeling Awir) en letselschade-uitkeringen als bedoeld in artikel 9bis van die regeling;

  • b. invoering van een extra vermogensvrijstelling voor verzekerden die AWBZ-zorg met verblijf ontvangen en die de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), nog niet hebben bereikt (verder te noemen de niet-AOW’ers).

Met het onderhavige besluit zijn deze twee toezeggingen geregeld.

Op 10 september 2013 is het ontwerpbesluit, ter uitvoering van de voorhangprocedure die is opgenomen in artikel 6, zesde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en artikel 15, vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, aan de Eerste en Tweede Kamer gezonden3.

1.2. Uitzondering voor letselschade- en andere uitkeringen

De Tweede Kamer heeft gevraagd op de VIB met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 een uitzondering te maken voor uitkeringen voor letselschade zoals ook geldt bij de zorgtoeslag. In de brief van 26 juli 2013 is de Tweede Kamer meegedeeld dat aan dit verzoek tegemoet gekomen zal worden. Ook is in die brief ingegaan op de uitvoerbaarheid van die maatregel en de kosten die met deze maatregel gemoeid gaan. Hierover het volgende.

Voor de letselschadevergoedingen kan geen gebruik gemaakt worden van gegevens van de Belastingdienst, omdat niet wordt bijgehouden welk gedeelte van het vermogen uit een letselschadevergoeding bestaat. De Belastingdienst/Toeslagen is voor de vermogenstoets bij de zorgtoeslag afhankelijk van door burgers zelf verstrekte informatie dat hun vermogen geheel of gedeeltelijk bestaat uit een letselschadevergoeding. Aangezien de vermogenstoets bij de zorgtoeslag afwijkt van die voor de VIB, zullen voor de VIB andere burgers in aanmerking komen dan voor de vermogenstoets bij de zorgtoeslag.

De verwachting is dat het bij de VIB maar om een beperkt aantal mensen gaat. De inschatting is dat deze maatregel zeer geringe budgettaire gevolgen heeft.

Het vorenstaande betekent dat, naar analogie van de vermogenstoets bij de zorgtoeslag, cliënten zelf bij het CAK dienen te melden dat het vermogen of een deel daarvan uit een letselschadevergoeding bestaat. Het CAK zal hiervoor een systeem moeten inrichten waarbij mensen met een letselschadevergoeding zich met bewijsmateriaal melden bij het CAK. Het CAK voert vervolgens een eigen toets uit met betrekking tot letselschadevergoedingen. Doordat het CAK de uitzondering van letselschade handmatig zal verwerken en het naar verwachting maar om een beperkt aantal gaat, is de uitzondering per terugwerkende kracht mogelijk.

Voor de uitzonderingen op de VIB die met het onderhavige besluit zijn geregeld, is, conform de zorgtoeslag, aangesloten bij artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 9bis van de Uitvoeringsregeling Awir. Dit houdt in dat naast letselschade-uitkeringen ook een aantal andere eenmalige vergelijkbare uitkeringen zijn uitgezonderd. Het gaat om eenmalige uitkeringen zoals onder meer eenmalige uitkeringen vanwege immateriële schade, eenmalige uitkeringen aan asbestslachtoffers, eenmalige uitkeringen van stichtingen zoals de Stichting Joods Humanitair Fonds en eenmalige uitkeringen vanwege de Nieuwjaarsbrand Volendam.

1.3. Extra vermogensvrijstelling voor niet-AOW’ers

De Tweede Kamer heeft gevraagd of het mogelijk is om iets te doen voor jong gehandicapten die langdurig in een instelling verblijven en die (of waarvoor de ouders) speciaal voor dit doel geld hebben gespaard. De VIB heeft voor deze groep de grootste en meest langdurige effecten. In het debat is daarom aangegeven dat bezien zal worden of er voor deze groep een extra vrijlating van € 10.000 kan worden ingevoerd.

In de brief van 26 juli 2013 is aangegeven dat hieraan tegemoetgekomen kan worden door een dergelijke vrijlating voor alle niet-AOW’ers te gaan regelen die de eigen bijdrage voor AWBZ-zorg met verblijf verschuldigd zijn. Een dergelijke grens is voor het CAK uitvoerbaar.

Wat betreft andere uitvoeringstechnische consequenties het volgende.

Doordat de VIB uitgaat van de grens van het heffingvrije vermogen zoals deze geldt voor box 3, kan de VIB in het geval van een extra vrijlating van € 10.000 voor het vermogen van niet-AOW’ers niet alleen maar gebaseerd worden op gegevens van de Belastingdienst. Het CAK zal zelf het bedrag dat de Belastingdienst aanlevert, moeten verlagen met een bedrag van € 10.000. Deze nieuwe vrijlating zal geautomatiseerd worden uitgevoerd. Dit vergt systeemaanpassing bij het CAK en goede uitleg aan cliënten van het CAK over deze afwijking van de grondslag sparen en beleggen.

Met deze extra vrijlating is een budgettair beslag van € 17 miljoen gemoeid. Dekking hiervoor is gevonden binnen de beschikbare budgettaire kaders.

1.4. Administratieve lasten

De uitzondering voor letselschade- en andere eenmalige uitkeringen leidt tot extra administratieve lasten voor burgers die er voor kiezen van deze uitzondering gebruik te maken. Zij zullen een kopie van een document waaruit blijkt dat zij een uitkering ontvangen, aan het CAK moeten sturen. Dat is eenmalig. Als het CAK op basis van dat document tot de conclusie komt dat aan de voorwaarde voor de uitzondering wordt voldaan, zal het CAK de uitkering bij elke bijdragevaststelling buiten beschouwing laten.

Zoals in 1.2 aangegeven, is de verwachting dat het maar om een beperkt aantal mensen gaat. Bij het CAK zijn ongeveer 100 bezwaren tegen de VIB binnengekomen vanwege het meenemen bij het vermogen van eenmalige uitkeringen waarvoor met dit besluit een uitzondering is getroffen. Er mag vanuit gegaan worden dat het aantal mensen dat bezwaar aantekent maar een percentage is van het aantal mensen dat straks een aanvraag indient. Als slechts in circa 10% bezwaar wordt aangetekend, zouden er ongeveer 1.000 mensen een aanvraag gaan doen. Met het doen van een aanvraag is naar inschatting gemiddeld 1,5 uur gemoeid.

In totaal bedragen de extra administratieve lasten in 2013 dus 1.500 uur en € 540 aan out of pocketkosten. Deze administratieve lasten zijn incidenteel van aard. De structurele administratieve lasten zijn vanaf 2014 verwaarloosbaar, omdat naar verwachting slechts zeer beperkt gebruik zal worden gemaakt van een dergelijke uitkering. Overigens is het aanvragen van de uitzondering vrijwillig. Burgers zijn daartoe niet verplicht.

Verder zijn er bij dit besluit geen gevolgen voor de administratieve lasten en nalevingskosten voor bedrijven.

2. Artikelsgewijs

Artikel I (Bijdragebesluit zorg)

Onderdeel B

Vanwege de met dit besluit geregelde uitzonderingen op de VIB is er voor gekozen in een nieuwe algemene bepaling in het Bijdragebesluit zorg (artikel 1a) te regelen wat de vaststelling van het vermogen van een verzekerde voor de VIB inhoudt. Het gaat bij een verzekerde zowel om degene die zorg ontvangt als zijn echtgenoot die ook verzekerd is voor de AWBZ. De individuele bepaling van het vermogen van een verzekerde maakt ook de berekeningswijze van de VIB duidelijk in het geval van verandering met betrekking tot het partnerschap na het peiljaar.

In het eerste lid van artikel 1a is geregeld dat het vermogen voor de VIB van een verzekerde overeenkomt met het verschil tussen de voor hem geldende vermogensgrondslag en de op basis van artikel 1a, vierde tot en met zesde lid, voor hem toegepaste verminderingen. Het vermogen bedraagt ten minste nihil.

De vermogensgrondslag is ingevolge artikel 1a, tweede lid, de grondslag die voor de verzekerde heeft geleid tot voordeel uit sparen en beleggen over het peiljaar. Het betreft hier:

  • a. de grondslag sparen en beleggen van de verzekerde indien hij niet over het gehele peiljaar dezelfde fiscale partner had, of

  • b. indien hij over het gehele peiljaar wel dezelfde fiscale partner voor de inkomstenbelasting had het aan de verzekerde toegerekende deel van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van hem en zijn fiscale partner.

Het heffingvrije vermogen blijft uiteraard bij het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen buiten aanmerking. Het maakt derhalve geen onderdeel uit van zijn grondslag sparen en beleggen respectievelijk gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van de verzekerde en zijn fiscale partner.

De vermogensgrondslag van de verzekerde is op basis van artikel 1a, derde lid, bij hantering van het lopende jaar de te verwachten grondslag sparen en beleggen over dat jaar respectievelijk het te verwachten aan de verzekerde toe te rekenen van de te verwachten gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van hem en zijn fiscale partner over dat jaar.

In het vierde lid zijn de uitzonderingen op de VIB geregeld die met dit besluit met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 worden ingevoerd en die opgesomd zijn in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 9bis van de Uitvoeringsregeling Awir.

In het vijfde lid is bepaald dat het bedrag aan door hem ontvangen aangewezen eenmalige uitkeringen die de verzekerde niet heeft kunnen verzilveren, voor zijn echtgenoot als vermindering worden toegepast. Het bovenbedoelde geval doet zich voor indien het bovenbedoelde bedrag de vermogensgrondslag van de verzekerde overtreft.

In het zesde lid is de extra vrijlating van € 10.000 voor niet-AOW’ers geregeld die AWBZ-zorg met verblijf ontvangen. Die extra vrijlating wordt niet met terugwerkende kracht ingevoerd. Het CAK kan de extra vrijlating dus niet met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 toepassen. Indien de desbetreffende verzekerde een echtgenoot heeft die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt of een echtgenoot die de AOW-gerechtigde leeftijd niet heeft bereikt en die niet in een AWBZ-instelling verblijft, wordt voor de berekening van de eigen bijdrage ook een vermindering van € 10.000 toegepast op de vermogensgrondslag van de echtgenoot.

In schema betekent deze bepaling dat de aftrek van € 10.000 aldus wordt toegepast.

 

partners

Verblijf in instelling

 

1

Niet-AOWer- en niet-AOWer

beiden

2 x € 10.000

2

Niet-AOWer en AOW-er

beiden

2x € 10.000

3

Niet-AOWer- en niet-AOWer

Niet-AOWer

2x € 10.000

4

Niet-AOWer en AOW-er

Niet-AOWer

2x € 10.000

5

Niet-AOWer en AOW-er

AOW-er

€ 0

Onderdelen C, E en G

Vanwege het nieuwe artikel 1a kunnen de omschrijvingen in de artikelen 6, onderdeel c, 15, eerste lid, en 16e, eerste lid, korter en duidelijker. Het optellen van de vermogens op basis van die leden bewerkstelligt dat verminderingen op de vermogensgrondslag van de echtgenoot van de verzekerde ook doorwerken in de VIB voor de verzekerde die zorg geniet.

Onderdelen D en F

Deze bepalingen zijn aangepast aan het nieuwe artikel 1a.

Onderdeel H

Het in het nieuwe artikel 1a, zesde lid, geregelde bedrag wordt ook jaarlijks geïndexeerd. Het daarvoor gebruikte indexcijfer is hetzelfde indexcijfer waarmee ook het heffingvrije vermogen, genoemd in artikel 5.5 van de Wet inkomensbelasting 2011, wordt gewijzigd. Om dit te regelen is aan artikel 19 een nieuw vierde lid toegevoegd.

Artikel II (Besluit maatschappelijke ondersteuning)

Onderdeel B

Ook voor het Besluit maatschappelijke ondersteuning geldt dat vanwege de met dit besluit geregelde uitzonderingen op de VIB er voor gekozen is in een nieuwe algemene bepaling (artikel 1.1.) te regelen wat de vaststelling van het vermogen van een cliënt respectievelijk van zijn partner voor de Wmo, voor de VIB inhoudt. De individuele bepaling van het vermogen van de cliënt respectievelijk van zijn partner voor de Wmo maakt ook de berekeningswijze van de VIB duidelijk in het geval van verandering met betrekking tot het partnerschap na het peiljaar.

In het eerste lid van het artikel 1.1 is geregeld dat het vermogen voor de VIB van een cliënt respectievelijk zijn partner voor de Wmo overeenkomt met het verschil tussen de voor hem geldende vermogensgrondslag en de op basis van artikel 1a, vierde en vijfde lid, voor hem geldende verminderingen.

De vermogensgrondslag is ingevolge artikel 1.1, tweede lid, de grondslag die voor de cliënt respectievelijk zijn partner voor de Wmo, heeft geleid tot voordeel uit sparen en beleggen over het peiljaar. Het betreft hier:

  • a. zijn grondslag sparen en beleggen indien hij niet over het gehele peiljaar dezelfde fiscale partner had, of

  • b. indien hij over het gehele peiljaar wel dezelfde partner voor de inkomstenbelasting had het aan hem toegerekende deel van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van hem en zijn fiscale partner.

Het heffingvrije vermogen blijft uiteraard bij het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen buiten aanmerking. Het maakt derhalve geen onderdeel uit van zijn grondslag sparen en beleggen respectievelijk gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van de cliënt en zijn partner voor de Wmo.

In het vierde lid zijn de uitzonderingen op de VIB geregeld die met dit besluit met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 worden ingevoerd en die opgesomd zijn in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 9bis van de Uitvoeringsregeling Awir.

In het vijfde lid is bepaald dat het bedrag van door hem ontvangen aangewezen eenmalige uitkeringen die de cliënt respectievelijk zijn partner voor de Wmo, niet heeft kunnen verzilveren voor die partner respectievelijk de cliënt als vermindering wordt toegepast. Het bovenbedoelde geval doet zich voor indien het bovenbedoelde bedrag de vermogensgrondslag van de cliënt respectievelijk van zijn partner voor de Wmo overtreft.

Onderdeel C

Vanwege het nieuwe artikel 1.1. kan de omschrijving in artikel 4.2, eerste lid, korter en duidelijker. Het optellen van de vermogens op basis van het eerste lid bewerkstelligt dat verminderingen op de vermogensgrondslag van de partner voor de Wmo ook doorwerken in de VIB voor de cliënt.

De wijziging van het derde lid betreft een aanpassing aan het nieuwe artikel 1.1.

Onderdeel D

De Wmo kent geen verzekerden. Daarom is deze bepaling gecorrigeerd.

Artikelen III en IV (wijziging andere besluiten)

De aanpassingen schrapt de terugwerkende kracht tot en met 19 april 2010 in de inwerkingtredingsbepaling van twee besluiten. Die besluiten treden op hetzelfde tijdstip in werking als de wet van 14 mei 2013, houdende wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning om te regelen dat eigen bijdragen voor maatschappelijke opvang en vrouwenopvang door gemeenten bij verordening worden geregeld, en vervolgens door of namens hen worden vastgesteld en geïnd, en dat de toegang tot de maatschappelijke ondersteuning voor vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijf houden, in bepaalde gevallen wordt uitgesloten (Stb. 202). Het inwerkingtredingstijdstip van de wet van 14 mei 2013 is bij koninklijk besluit van 30 augustus 2013 (Stb. 344) vastgesteld op 1 januari 2014. De inwerkingtredingsbepaling van die wet bevat geen terugwerkende kracht tot en met 19 april 2010 meer. De artikelen III en IV bevatten de hiermee verband houdende wijziging van twee besluiten.

Artikel V (inwerkingtredingsbepaling)

De uitzonderingen op de VIB voor de uitkeringen, genoemd in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 9bis van de Uitvoeringsregeling Awir, werken terug tot en met 1 januari 2013. Die terugwerkende kracht ontmoet geen bezwaar omdat die wijzigingen begunstigend zijn voor de belanghebbenden. Daarom is in het eerste lid van artikel V geregeld dat de bepalingen met die uitzonderingen in werking treden met ingang van de dag na plaatsing van dit besluit in het Staatsblad en terugwerken tot en met 1 januari 2013.

De bepaling die de extra vrijlating van € 10.000 regelt, treedt met ingang van 1 januari 2014 in werking. Die extra vrijlating wordt niet met terugwerkende kracht ingevoerd. Dit is in het tweede lid geregeld. Het CAK kan de extra vrijlating dus niet met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 toepassen.

De artikelen III en IV treden inwerking met ingang van 31 december 2013 omdat de desbetreffende besluiten die met deze bepalingen worden gecorrigeerd (schrapping terugwerkende kracht tot en met 19 april 2010) weliswaar ook op 1 januari 2014 in werking treden, maar eerder dan het onderhavige besluit zijn vastgesteld en in het Staatsblad gepubliceerd.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn


X Noot
1

Handelingen II 2012/13, 71.

X Noot
2

Kamerstukken II 2012/13, 33 204, 33.

X Noot
3

Kamerstukken UU 2012/13, 33 204, 34.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven