Besluit van 22 december 2011 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 21 november 2011, DV/2011/556;

Gelet op de artikelen 3.20, 5.20 en 10.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 13bis, 18g, 31a en 39c van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 21 van de Successiewet 1956, artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968, de artikelen 14b en 15 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de artikelen 72 en 73 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, artikel 15 van de Wet belasting zware motorrijtuigen, artikel 1:4 van de Algemene douanewet, de artikelen 2a, 64, 65, 66, 66a, 70, 71, 71h en 82 van de Wet op de accijns, voor wat betreft de artikelen 2a, 66 en 66a van de Wet op de accijns mede in samenhang met artikel 70 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 10a en 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 31 en 37h van de Wet waardering onroerende zaken, de artikelen 59, 88a en 88b van de Wet belastingen op milieugrondslag en artikel 46 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen:

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 14 december 2011, No. W06.11.0500/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 21 december 2011, DB/2011/462;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt «3.11, 3.64» vervangen door «3.11, 3.20, 3.64». Voorts wordt «de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: de Wet inkomstenbelasting 2001 en aan artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

B

Na artikel 12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 12bis Belastbare winst uit onderneming; privégebruik auto

  • 1. Het afgeven van de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto, bedoeld in artikel 3.20, elfde lid, van de wet, geschiedt door het duidelijk, stellig en zonder voorbehoud invullen van het daartoe langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier en het toezenden van het ingevulde modelformulier aan de inspecteur.

  • 2. De belastingplichtige is gehouden voordat met de bestelauto waarop de verklaring, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft voor privédoeleinden wordt gereden, mede te delen dat hij de verklaring intrekt.

  • 3. De mededeling, bedoeld in het tweede lid, geschiedt door het toezenden van het daartoe langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier aan de inspecteur.

  • 4. Het niet of niet tijdig doen van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, en het niet doen van die mededeling op de in het derde lid voorgeschreven wijze worden aangemerkt als een overtreding.

  • 5. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete in de gevallen, bedoeld in het vierde lid, vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, is ontstaan.

C

Artikel 17a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «verschuldigde jaarlijkse huur» vervangen door: verschuldigde jaarlijkse huur of pacht.

2. In het tweede lid wordt de tabel vervangen door:

meer dan

maar niet

meer dan

bedraagt de leegwaarderatio

0%

1,0%

50%

1,0%

1,5%

54%

1,5%

2,0%

58%

2,0%

2,5%

63%

2,5%

3,0%

67%

3,0%

3,5%

72%

3,5%

4,0%

76%

4,0%

5,0%

81%

5,0%

85%

3. In het derde lid wordt «jaarlijkse huur» vervangen door «jaarlijkse huur of pacht» en wordt «maandelijkse huur» vervangen door «maandelijkse huur, onderscheidenlijk pacht,». Voorts wordt «zoals die geldt aan het begin van de verhuurperiode in het kalenderjaar» vervangen door «zoals die geldt aan het begin van het kalenderjaar» en wordt «huurprijs» telkens vervangen door: huurprijs, onderscheidenlijk pachtprijs,.

D

Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen, betaaldienstverleners, financiële instellingen, kredietinstellingen» vervangen door: banken, beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen, betaaldienstverleners, elektronischgeldinstellingen, financiële instellingen.

2. Na het derde lid wordt, onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. Een administratieplichtige is gehouden de gegevens en inlichtingen te verstrekken op de door de inspecteur voorgeschreven wijze en met een door de inspecteur voorgeschreven frequentie. De gegevens en inlichtingen dienen uiterlijk te worden verstrekt:

    • a. indien de inspecteur maandelijkse aanlevering voorschrijft: de laatste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben;

    • b. indien de inspecteur jaarlijkse aanlevering gedurende het kalenderjaar waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben voorschrijft: 30 april van dat kalenderjaar;

    • c. indien de inspecteur jaarlijkse aanlevering na afloop van het kalenderjaar waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben voorschrijft: 31 januari volgend op dat kalenderjaar.

3. In het vijfde lid (nieuw) wordt na onderdeel a, onder verlettering van de onderdelen b en c tot onderdelen c en d, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • b. naar het oordeel van de inspecteur de administratieplichtige tijdelijk niet in staat is de gegevens en inlichtingen te verstrekken of niet in de gelegenheid is tijdig de gegevens en inlichtingen te verstrekken en de administratieplichtige met de inspecteur een tijdstip is overeengekomen waarop hij geacht wordt daartoe wel weer in staat onderscheidenlijk in de gelegenheid te zijn;.

ARTIKEL II

Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt «11a, 18a» vervangen door «11a, 13bis, 18a». Voorts wordt «de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: de Wet op de loonbelasting 1964 en aan artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

B

Na hoofdstuk 2A wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 3 Verklaringen gebruik auto

Artikel 8
  • 1. De werknemer is gehouden voordat met de auto waarop de verklaring geen privé-gebruik, bedoeld in artikel 13bis, twaalfde lid, van de wet, betrekking heeft op kalenderjaarbasis meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gereden, mede te delen dat hij om intrekking van de verklaring verzoekt.

  • 2. De mededeling, bedoeld in het eerste lid, geschiedt door het duidelijk, stellig en zonder voorbehoud invullen van het daartoe langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier en het toezenden van het ingevulde modelformulier aan de inspecteur.

  • 3. Het niet of niet tijdig doen van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, en het niet doen van die mededeling op de in het tweede lid voorgeschreven wijze worden aangemerkt als een overtreding.

  • 4. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete in de gevallen, bedoeld in het derde lid, vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, is ontstaan.

Artikel 9
  • 1. Het afgeven van de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto, bedoeld in artikel 13bis, achttiende lid, van de wet, geschiedt door het duidelijk, stellig en zonder voorbehoud invullen van het daartoe langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier en het toezenden van het ingevulde modelformulier aan de inspecteur.

  • 2. De werknemer is gehouden voordat met de bestelauto waarop de verklaring, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft voor privédoeleinden wordt gereden, door tussenkomst van de inhoudingsplichtige mede te delen dat hij de verklaring intrekt.

  • 3. De mededeling, bedoeld in het tweede lid, geschiedt door het toezenden van het daartoe langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier aan de inspecteur.

  • 4. Indien de inhoudingsplichtige weet of vermoedt dat de werknemer met de bestelauto waarop de verklaring, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft voor privédoeleinden heeft gereden, is de inhoudingsplichtige gehouden schriftelijk mededeling te doen van het ten onrechte niet intrekken van de verklaring door de werknemer.

  • 5. De mededeling, bedoeld in het vierde lid, bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. de naam, het loonbelasting(sub)nummer van de inhoudingsplichtige;

    • b. de naam, het adres en het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal fiscaalnummer van de werknemer;

    • c. het kenteken van de bestelauto.

  • 6. Naar aanleiding van de mededeling, bedoeld in het vierde lid, beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking, dat de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto geacht wordt te zijn ingetrokken met ingang van de dag na die van de dagtekening van die beschikking.

  • 7. Het niet of niet tijdig doen van de mededeling, bedoeld in het tweede en vierde lid, en het niet doen van die mededeling op de in het derde en vierde lid voorgeschreven wijze worden aangemerkt als een overtreding.

  • 8. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete in de gevallen, bedoeld in het zevende lid, vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de mededeling, bedoeld in het tweede en vierde lid, is ontstaan.

C

Artikel 10a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a, onder 4°, vervalt.

2. In onderdeel c wordt «van ten hoogste drie jaar» vervangen door: van ten hoogste drie jaar, doch van ten hoogste tien jaar ingeval vanaf het vierde kalenderjaar na het jaar van ontslag in het kalenderjaar geen hoger bedrag als pensioengevend loon in aanmerking wordt genomen dan het in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan dat kalenderjaar door de gewezen werknemer genoten gezamenlijke bedrag van:

  • 1°. de winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek;

  • 2°. het belastbare loon;

  • 3°. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden; en

  • 4°. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

D

Artikel 10e wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. ingekomen werknemer:

door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet:

  • 1°. met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is; en

  • 2°. die in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland exclusief de territoriale zee van Nederland en de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone.

2. Onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot vierde tot en met zevende lid wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Indien de tewerkstelling van een werknemer met de titel van doctor (gepromoveerde) plaatsvindt binnen een jaar na het behalen van deze titel, blijven bij de beoordeling of deze werknemer door een inhoudingsplichtige uit een ander land in dienstbetrekking wordt aangeworven buiten beschouwing de periode van verblijf in het kader van het behalen van deze titel in Nederland of in het gebied binnen 150 kilometer van de grens van Nederland exclusief de territoriale zee van Nederland en de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, alsmede de periode na de promotie.

E

In artikel 10ea, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, wordt «het land van herkomst» vervangen door: het land van herkomst dat is genoten tijdens de looptijd van de bewijsregel en.

F

Artikel 10eb komt te luiden:

Artikel 10eb

  • 1. Een werknemer bezit specifieke deskundigheid indien het loon, bedoeld in paragraaf 3.3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, op jaarbasis meer bedraagt dan € 35 000.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bezit een werknemer die de titel van master heeft behaald aan een instelling voor wetenschappelijk onderwijs en die de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt, specifieke deskundigheid indien het loon, bedoeld in paragraaf 3.3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, op jaarbasis meer bedraagt dan € 26 605.

  • 3. In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid bezit een werknemer ook specifieke deskundigheid indien de werknemer:

    • a. in het kader van wetenschappelijk onderzoek of wetenschappelijk onderwijs in Nederland wordt tewerkgesteld bij een onderzoeksinstelling die is aangewezen op grond van artikel 3.18b, onderdelen a of b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, of

    • b. in Nederland wordt tewerkgesteld als arts in opleiding tot specialist aan een door de Medisch Specialisten Registratie Commissie, de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie of de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie aangewezen opleidingsinstituut.

  • 4. Bij de beoordeling of de specifieke deskundigheid die een ingekomen werknemer bezit niet of schaars aanwezig is op de Nederlandse arbeidsmarkt, wordt in onderlinge samenhang rekening gehouden met de volgende factoren, voor zover relevant:

    • a. het niveau van de door de werknemer gevolgde opleiding;

    • b. de voor de functie relevante ervaring van de werknemer;

    • c. het beloningsniveau van de onderhavige functie in Nederland in verhouding tot het beloningsniveau in het land van herkomst van de werknemer.

  • 5. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in het eerste en tweede lid genoemde bedragen bij ministeriële regeling gewijzigd in andere bedragen. Deze bedragen worden berekend door de te wijzigen bedragen te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande kalenderjaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij wijziging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter zake van de toepassing van dit artikel.

G

In artikel 10ec, eerste lid, wordt «tien jaar« vervangen door: acht jaar.

H

In artikel 10ed, eerste lid, wordt «de aanvang van de tewerkstelling door de nieuwe inhoudingsplichtige» vervangen door: de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige.

I

Artikel 10ee wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «zich gaat voordoen, maar tot op niet minder dan vijf jaar» vervangen door: zich voordoet.

2. Het tweede en derde lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

J

Artikel 10ef wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «vijftien jaar» vervangen door: vijfentwintig jaar.

2. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door «eerste en tweede lid» en wordt «tien jaar» vervangen door: vijfentwintig jaar.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door «eerste en tweede lid» en wordt «tien jaar» telkens vervangen door: vijfentwintig jaar.

5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt een werknemer geacht in Nederland te zijn tewerkgesteld gedurende de gehele periode dat hij een door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet is.

K

In artikel 10eh wordt «wordt een periode» vervangen door: wordt elke periode.

ARTIKEL III

Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. ingekomen werknemer:

door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet:

  • 1°. met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is; en

  • 2°. die in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland exclusief de territoriale zee van Nederland en de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone.

2. Onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot vierde tot en met zevende lid wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:

3. Indien de tewerkstelling van een werknemer met de titel van doctor (gepromoveerde) plaatsvindt binnen een jaar na het behalen van deze titel, blijven bij de beoordeling of deze werknemer door een inhoudingsplichtige uit een ander land in dienstbetrekking wordt aangeworven buiten beschouwing de periode van verblijf in het kader van het behalen van deze titel in Nederland of in het gebied binnen 150 kilometer van de grens van Nederland exclusief de territoriale zee van Nederland en de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, alsmede de periode na de promotie.

B

In artikel 9, eerste lid, onderdeel a, wordt «het land van herkomst» vervangen door: het land van herkomst dat is genoten tijdens de looptijd van de bewijsregel en.

C

Artikel 9a komt te luiden:

Artikel 9a

  • 1. Een werknemer bezit specifieke deskundigheid indien het loon, bedoeld in paragraaf 3.3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, op jaarbasis meer bedraagt dan € 35 000.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bezit een werknemer die de titel van master heeft behaald aan een instelling voor wetenschappelijk onderwijs en die de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt, specifieke deskundigheid indien het loon, bedoeld in paragraaf 3.3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, op jaarbasis meer bedraagt dan € 26 605.

  • 3. In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid bezit een werknemer ook specifieke deskundigheid indien de werknemer:

    • a. in het kader van wetenschappelijk onderzoek of wetenschappelijk onderwijs in Nederland wordt tewerkgesteld bij een onderzoeksinstelling die is aangewezen op grond van artikel 3.18b, onderdelen a of b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, of

    • b. in Nederland wordt tewerkgesteld als arts in opleiding tot specialist aan een door de Medisch Specialisten Registratie Commissie, de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie of de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie aangewezen opleidingsinstituut.

  • 4. Bij de beoordeling of de specifieke deskundigheid die een ingekomen werknemer bezit niet of schaars aanwezig is op de Nederlandse arbeidsmarkt, wordt in onderlinge samenhang rekening gehouden met de volgende factoren, voor zover relevant:

    • a. het niveau van de door de werknemer gevolgde opleiding;

    • b. de voor de functie relevante ervaring van de werknemer;

    • c. het beloningsniveau van de onderhavige functie in Nederland in verhouding tot het beloningsniveau in het land van herkomst van de werknemer.

  • 5. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in het eerste en tweede lid genoemde bedragen bij ministeriële regeling gewijzigd in andere bedragen. Deze bedragen worden berekend door de te wijzigen bedragen te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande kalenderjaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij wijziging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter zake van de toepassing van het eerste en tweede lid.

D

In artikel 9b, eerste lid, wordt «tien jaar» vervangen door: acht jaar.

E

In artikel 9c, eerste lid, wordt «de aanvang van de tewerkstelling door de nieuwe inhoudingsplichtige» vervangen door: de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige.

F

Artikel 9d wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «zich gaat voordoen, maar tot op niet minder dan vijf jaar» vervangen door: zich voordoet.

2. Het tweede en derde lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

G

Artikel 9e wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «vijftien jaar» vervangen door: vijfentwintig jaar.

2. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door «eerste en tweede lid» en wordt «tien jaar» vervangen door: vijfentwintig jaar.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door «eerste en tweede lid» en wordt «tien jaar» telkens vervangen door: vijfentwintig jaar.

5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt een werknemer geacht in Nederland te zijn tewerkgesteld gedurende de gehele periode dat hij een door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet is.

H

In artikel 9g wordt «wordt een periode» vervangen door: wordt elke periode.

ARTIKEL IV

  • 1. Ten aanzien van een werknemer ten aanzien van wie de bewijsregel, bedoeld in artikel 10ea van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, of, voor zover de inhoudingsplichtige een keuze heeft gemaakt als bedoeld in artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964, de bewijsregel, bedoeld in artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010, op 31 december 2011 wordt toegepast:

    • a. blijft artikel 10ee van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zoals dat luidde op 31 december 2011, onderscheidenlijk artikel 9d van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zoals dat vóór toepassing van artikel III luidde op 31 december 2010, van toepassing ingeval op 31 december 2011 niet meer dan 5 jaar van de looptijd van de bewijsregel, bedoeld in artikel 10ec, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, onderscheidenlijk artikel 9b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010, is verstreken;

    • b. is artikel 10ee van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, onderscheidenlijk artikel 9d van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010, niet van toepassing ingeval op 31 december 2011 meer dan 5 jaar van de looptijd van de bewijsregel, bedoeld in artikel 10ec, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, onderscheidenlijk artikel 9b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010, is verstreken.

  • 2. Ingeval de werknemer, bedoeld in het eerste lid, na 31 december 2011 door een andere inhoudingsplichtige wordt tewerkgesteld, wordt die inhoudingsplichtige voor de toepassing van het eerste lid geacht dezelfde inhoudingsplichtige te zijn als de inhoudingsplichtige door wie de werknemer op 31 december 2011 werd tewerkgesteld.

ARTIKEL V

Het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt «de artikelen 5, 9, 14c» vervangen door: de artikelen 5, 14c.

B

Artikel 7aa vervalt.

ARTIKEL VI

Het besluit van 20 augustus 1971, houdende vrijstelling van vennootschapsbelasting voor lichamen bij welke de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat (Stb. 1971, 559), wordt ingetrokken.

ARTIKEL VII

Het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid vervalt «buitenlandse winsten en verliezen en van».

2. In het zesde lid wordt «deelnemingsverrekening» vervangen door: deelnemingsverrekening of verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten.

3. In het zevende lid wordt «artikel 15ab, tweede lid, van de wet» vervangen door: de artikelen 15ab, tweede lid, of 15ad van de wet.

B

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid vervalt «buitenlandse winsten en verliezen en van».

2. In het zesde lid wordt «deelnemingsverrekening» vervangen door: deelnemingsverrekening of verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten.

3. In het zevende lid wordt «artikel 15ab, tweede lid, van de wet» vervangen door: de artikelen 15ab, tweede lid, of 15ad van de wet.

C

In artikel 20, onderdeel c, wordt «35 percent van de op voet van artikel 15ah van de wet aan de verzekeraar toe te rekenen winst van de fiscale eenheid» vervangen door: H percent van de op de voet van artikel 15ah van de wet aan de verzekeraar toe te rekenen winst van de fiscale eenheid, waarbij H staat voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22 van de wet.

D

Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid tot derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid.

2. In het vierde lid (nieuw) wordt «het vierde lid» vervangen door: het derde lid.

3. In het zesde lid (nieuw) wordt «het vierde en zesde lid» vervangen door: het derde en vijfde lid.

E

Artikel 38 vervalt.

F

In artikel 39, tweede lid, wordt «de artikelen 15ai en 20, tweede lid, van de wet» vervangen door: de artikelen 15ad, 15ai en 20, tweede lid, van de wet.

G

In artikel 40, derde lid, wordt «de artikelen 15ai en 20, tweede lid, van de wet» vervangen door: de artikelen 15ad, 15ai en 20, tweede lid, van de wet.

H

Na het opschrift van hoofdstuk VIII vervalt «Afdeling 1 Algemene bepalingen».

I

Artikel 41 vervalt.

J

In het opschrift van artikel 42 wordt «buitenlandse resultaten» vervangen door: buitenlandse bronbelasting.

K

Na artikel 42 vervalt «Afdeling 2 Buitenlandse resultaten van vóór het voegingstijdstip».

L

Artikel 43 vervalt.

M

Artikel 44 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «– een andere belasting dan bedoeld in artikel 45 –».

2. In het tweede lid vervalt «, anders dan bedoeld in artikel 45,».

N

Artikel 45 vervalt.

O

Vóór artikel 46 vervalt «Afdeling 3 Buitenlandse resultaten van vóór het voegingstijdstip».

P

Artikel 46 vervalt.

Q

In artikel 47 vervalt «– een andere belasting dan bedoeld in artikel 45 –».

R

Artikel 48 vervalt.

S

In het opschrift van hoofdstuk VIIIA wordt «Deelnemingsverrekening» vervangen door: Deelnemingsverrekening en verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten.

T

Na artikel 48c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 48d. Verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten

Bij de toepassing van artikel 23d van de wet bij een maatschappij die wordt gevoegd of ontvoegd zijn de artikelen 48a, 48b en 48c van overeenkomstige toepassing. Hierbij wordt voor de overeenkomstige toepassing van artikel 48b, tweede lid, uitgegaan van het gezamenlijke bedrag aan winst uit buitenlandse onderneming waarop ingevolge artikel 15e, zevende lid, van de wet de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten geen toepassing vindt.

U

Na artikel 48d wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk VIIIB Overgangsrecht ten gevolge van wijzigingsbesluiten

Artikel 48e. Overgangsrecht in verband met invoering objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten per 1 januari 2012
  • 1. Bij de toepassing van artikel 33b, vijfde lid, van de wet, blijft artikel 35, derde lid, zoals dat luidde op 31 december 2011, van toepassing.

  • 2. Artikel 46, zoals dat luidde op 31 december 2011, blijft van toepassing voor zover, in geval van ontvoeging van een maatschappij, ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting naar een volgend jaar over te brengen positieve of negatieve buitenlandse winsten van de fiscale eenheid aanwezig zijn.

  • 3. Artikel 48, zoals dat luidde op 31 december 2011, blijft van toepassing voor zover, in geval van ontvoeging van een maatschappij, ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting naar een volgend jaar over te brengen negatieve passieve winst uit buitenlandse onderneming aanwezig is.

  • 4. Bij de toepassing van het tweede of derde lid blijft artikel 41, zoals dat luidde op 31 december 2011, van toepassing.

ARTIKEL VIII

Het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 10a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «verschuldigde jaarlijkse huur» vervangen door: verschuldigde jaarlijkse huur of pacht.

2. In het tweede lid wordt de tabel vervangen door:

meer dan

maar niet

meer dan

bedraagt de leegwaarderatio

0%

1,0%

50%

1,0%

1,5%

54%

1,5%

2,0%

58%

2,0%

2,5%

63%

2,5%

3,0%

67%

3,0%

3,5%

72%

3,5%

4,0%

76%

4,0%

5,0%

81%

5,0%

85%

3. In het derde lid wordt «jaarlijkse huur» vervangen door «jaarlijkse huur of pacht» en wordt «maandelijkse huur» vervangen door «maandelijkse huur, onderscheidenlijk pacht,». Voorts wordt «verhuurperiode» vervangen door «verhuurperiode, onderscheidenlijk verpachtingsperiode,» en wordt «huurprijs» telkens vervangen door: huurprijs, onderscheidenlijk pachtprijs,.

B

Na artikel 10b wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 1A Informatieverplichting

Artikel 10c
  • 1. Zodra de belastingplichtige ervan kennis neemt dat de aangifte erfbelasting over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan, is hij gehouden daarvan mededeling te doen en alsnog de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken. De mededeling moet worden gedaan voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.

  • 2. De mededeling, bedoeld in het eerste lid, geschiedt door het toezenden van het daartoe langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier aan de inspecteur.

  • 3. Het niet of niet tijdig dan wel onjuist of onvolledig doen van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt aangemerkt als een overtreding.

ARTIKEL IX

In het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer wordt na artikel 5 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5bis

  • 1. De in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de wet bedoelde vrijstelling wegens fusie is van toepassing bij overgang van vermogen onder algemene titel in het kader van een juridische fusie tussen rechtspersonen, mits die fusie hoofdzakelijk plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen. De eerste volzin blijft buiten toepassing in geval van een fusie waarop artikel 5b, eerste lid, van toepassing is.

  • 2. De in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de wet bedoelde vrijstelling wegens fusie is niet van toepassing dan wel de belasting die door toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de wet niet is geheven is alsnog verschuldigd, indien:

    • a. een aandeelhouder van een verdwijnende rechtspersoon, welke rechtspersoon op het tijdstip van de fusie kwalificeert als een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de wet, op dat tijdstip of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar, al dan niet tezamen met een tot hetzelfde concern als gedefinieerd in artikel 5b, tweede lid, behorend lichaam, een belang van ten minste een derde gedeelte in de verdwijnende rechtspersoon bezit of heeft bezeten, daarvoor als gevolg van de fusie geen in de plaats komend soortgelijk belang in de verkrijgende rechtspersoon of een groepsmaatschappij daarvan verkrijgt, dan wel dat soortgelijk belang binnen drie jaren na de fusie geheel of ten dele vervreemdt;

    • b. een aandeelhouder van de verkrijgende rechtspersoon, welke rechtspersoon op het tijdstip van de fusie kwalificeert als een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de wet, op dat tijdstip of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar, al dan niet tezamen met een tot hetzelfde concern als gedefinieerd in artikel 5b, tweede lid, behorend lichaam, een belang van ten minste een derde gedeelte in de verkrijgende rechtspersoon bezit of heeft bezeten, dat belang binnen drie jaren na de fusie geheel of ten dele vervreemdt;

    • c. een aandeelhouder van een verdwijnende rechtspersoon als gevolg van de fusie een belang van ten minste een derde gedeelte in de verkrijgende rechtspersoon of een groepsmaatschappij daarvan, welke rechtspersoon of groepsmaatschappij als gevolg van de fusie kwalificeert als een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de wet, verkrijgt en dat belang binnen drie jaren na de fusie geheel of ten dele vervreemdt;

    • d. een aandeelhouder van de verkrijgende rechtspersoon of van een groepsmaatschappij daarvan als gevolg van de fusie een belang van ten minste een derde gedeelte in de verkrijgende rechtspersoon of de groepsmaatschappij daarvan, welke rechtspersoon of groepsmaatschappij als gevolg van de fusie kwalificeert als een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de wet, bezit en dat belang binnen drie jaren na de fusie geheel of ten dele vervreemdt.

  • 3. De belasting die door toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de wet niet is geheven ter zake van een fusie is alsnog verschuldigd, indien de activiteiten van de fuserende rechtspersonen niet gedurende een periode van ten minste drie jaren na de fusie door de verkrijgende rechtspersoon in haar geheel worden voortgezet.

  • 4. Het tweede lid blijft buiten toepassing in geval van een vervreemding van het belang in het kader van een geruisloze terugkeer als bedoeld in artikel 4a, een juridische fusie als bedoeld in dit artikel, een bedrijfsfusie als bedoeld in artikel 5a, een interne reorganisatie als bedoeld in artikel 5b, een splitsing als bedoeld in artikel 5c, dan wel indien ten minste 75 percent van de aandelen van de verkrijgende vennootschap wordt verkregen door een andere vennootschap tegen toekenning van eigen aandelen, waaronder mede wordt begrepen het geval waarin naast toekenning van aandelen tevens een bedrag in geld wordt betaald van ten hoogste 10 percent van hetgeen op de aandelen is gestort. De eerste volzin is slechts van toepassing indien het toegekende belang in de plaats komt van het in het tweede lid bedoelde belang dan wel het in het tweede lid bedoelde belang de resterende periode in het bezit blijft bij de opvolgende verkrijger.

  • 5. Het derde lid blijft buiten toepassing in geval van vervreemding van de activiteiten in het kader van een inbreng als bedoeld in artikel 4, een geruisloze terugkeer als bedoeld in artikel 4a, een juridische fusie als bedoeld in dit artikel, een bedrijfsfusie als bedoeld in artikel 5a, een interne reorganisatie als bedoeld in artikel 5b, een splitsing als bedoeld in artikel 5c, mits de in het derde lid bedoelde activiteiten gedurende de resterende periode door de opvolgende verkrijger worden voortgezet. In geval van een inbreng als bedoeld in artikel 4 is de eerste volzin slechts van toepassing indien het ter zake van de inbreng verkregen belang in de vennootschap de resterende periode blijft behouden.

  • 6. Het vierde en het vijfde lid blijven buiten toepassing ingeval de daargenoemde gebeurtenissen in samenhang met de juridische fusie in overwegende mate gericht zijn op het ontgaan van belastingheffing.

  • 7. De in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de wet bedoelde vrijstelling is eveneens van toepassing op uit de fusie voortvloeiende verkrijgingen van een belang in een verkrijgende rechtspersoon of een groepsmaatschappij daarvan, welke rechtspersoon of groepsmaatschappij kwalificeert als een lichaam als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de wet.

  • 8. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder rechtspersoon verstaan de naamloze vennootschap, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, de coöperatie, de onderlinge waarborgmaatschappij, alsmede de stichting. Onder rechtspersoon wordt mede verstaan het lichaam dat naar het recht van een andere Staat is opgericht en naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een lichaam als bedoeld in dit lid.

ARTIKEL X

Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt «de Wet van 30 september 1986 (Stb. 479)» vervangen door: de wet van 30 september 1986 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Stb. 1986, 479) en aan artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

B

Na hoofdstuk III wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk IV Suppletie

Artikel 15
  • 1. Zodra de belastingplichtige constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, is hij gehouden alsnog bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken.

  • 2. De suppletie moet gedaan worden voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.

  • 3. De suppletie, bedoeld in het eerste lid, geschiedt zo spoedig mogelijk op de door de inspecteur aangegeven wijze.

  • 4. Het niet of niet tijdig doen van de suppletie, bedoeld in het eerste lid, en het niet doen van de suppletie op de op grond van het derde lid aangegeven wijze worden aangemerkt als een overtreding.

  • 5. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete op grond van het vierde lid vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.

C

Bijlage B, onderdeel b, wordt als volgt gewijzigd:

1. Post 25 komt te luiden:

  • 25. gemeenten of door gemeenten aangewezen rechtspersonen voor prestaties verricht op grond van artikel 7 van de Wet werk en bijstand;.

2. In post 27 wordt «onderwijsverzorgingsinstellingen als bedoeld in de Wet op de onderwijsverzorging» vervangen door: instellingen die schoolbegeleiding verzorgen als bedoeld in artikel 180 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 166 van de Wet op de expertisecentra en artikel 18 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

3. In post 30 wordt «stichtingen als bedoeld in artikel 1, onder f van de Wet op de jeugdzorg en zorgaanbieders als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: stichtingen en zorgaanbieders als bedoeld in artikel 1, eerst lid, van de Wet op de jeugdzorg.

4. Onder vervanging van de punt aan het slot van post 33 door een puntkomma, worden vier posten toegevoegd, luidende:

  • 34. amateurtoneelverenigingen;

  • 35. amateurmuziekverenigingen;

  • 36. carnavalsverenigingen;

  • 37. kleindierverenigingen.

ARTIKEL XI

Het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 13a, 14, 14a, 14b, 15, 15a, 16 en 20 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.

B

Na artikel 4b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4c

  • 1. De in artikel 14b van de wet bedoelde verrekening kan slechts worden toegepast indien het verzoek daartoe gelijktijdig met de aangifte wordt gedaan, en:

    • a. bij het verzoek de voor het motorrijtuig afgesloten huurovereenkomst en eventuele aanvullende overeenkomsten met de ondernemer, bedoeld in artikel 14b, eerste lid, van de wet, worden overgelegd, alsmede, ingeval deze overeenkomsten niet zijn opgemaakt in de Nederlandse of de Engelse taal, een vertaling in één van deze talen;

    • b. aan de hand van de overgelegde gegevens de voor het motorrijtuig in totaal overeengekomen huurperiode eenvoudig kan worden vastgesteld.

  • 2. In het verzoek vermeldt de huurder van het motorrijtuig de in totaal met de verhuurder overeengekomen huurperiode, en verklaart de huurder dat overigens geen andere afspraken zijn gemaakt met de verhuurder van het motorrijtuig over de periode waarin het motorrijtuig tot zijn beschikking zal staan.

C

In artikel 7, derde lid, wordt «een aangewezen inrichting als bedoeld in het Besluit bedrijfsbrandweren» vervangen door: een aangewezen inrichting als bedoeld in artikel 31 van de Wet veiligheidsregio’s.

D

Artikel 8, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. de personenauto is ingericht voor het vervoeren van zieken en gewonden, is uiterlijk herkenbaar als ambulance en is voorzien van:

    • een meertonige hoorn;

    • een duidelijk zichtbaar blauw zwaai- of knipperlicht;

2. In onderdeel c wordt «het vervoer van zieken en ongevalsslachtoffers» vervangen door: het vervoer van zieken en gewonden en het verlenen van spoedeisende medische hulp.

E

De artikelen 16, 17, 18, 19 en 20 vervallen.

ARTIKEL XII

Het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt «24a, 25b, 30, tweede lid, 37b, derde lid en vierde lid, onderdeel b, 37c, tweede lid, 71,» vervangen door «24a, eerste lid, 25b, 30, tweede lid, 37b, derde lid en vierde lid, onderdeel b, 71,». Voorts wordt «artikel 37 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen» vervangen door: artikel 37, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

B

Artikel 5aa wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt «Artikel 23a, eerste lid, van de wet vindt toepassing indien de personenauto» vervangen door «Artikel 23a, eerste lid, van de wet vindt toepassing indien:

  • a. de personenauto», en wordt «ten minste 90 cm en is voorzien van:

    • minimaal twee vaste zitplaatsen;

    • een tafel;»

vervangen door: ten minste 90 cm; en

  • b. de personenauto is voorzien van:

    • minimaal twee vaste zitplaatsen, eventueel in de vorm van draaibare zitplaatsen voor de bestuurder en de bijrijder;

    • een vaste tafel, eventueel zodanig bevestigd dat deze eenvoudig kan worden verwijderd;.

2. Voor de tweede volzin van het eerste lid wordt de aanduiding «2.» geplaatst, onder vernummering van het tweede tot en met achtste lid tot vierde tot en met tiende lid.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt «Artikel 23a, eerste lid, van de wet vindt mede toepassing, indien in afwijking van het hiervoor bepaalde» vervangen door: In afwijking van het eerste lid vindt artikel 23a, eerste lid, van de wet mede toepassing, indien.

4. Na het tweede lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Wanneer aan de binnenkant van de in het eerste en tweede lid bedoelde ruimte materialen zijn aangebracht tegen de wanden, de vloer of het plafond, wordt voor de beoordeling van de vraag of wordt voldaan aan de in het eerste en tweede lid genoemde maten uitgegaan van de aldus verkleinde ruimte.

C

In artikel 5a, tweede lid, onderdeel a, wordt «een beschikking ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten» vervangen door: een beschikking ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten of een beschikking van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.

D

Artikel 7a, onderdeel d, vervalt, onder verlettering van de onderdelen e en f tot onderdelen d en e.

E

Artikel 8, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. de personenauto uiterlijk herkenbaar is als ambulance en is voorzien van:

    • een meertonige hoorn;

    • een duidelijk zichtbaar blauw zwaai- of knipperlicht;.

F

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «motorrijtuigen die 25 jaar en ouder zijn» vervangen door: motorrijtuigen die op 31 december 2011 ten minste 25 jaar oud waren.

2. In onderdeel a wordt «dat het desbetreffende motorrijtuig ten minste 25 jaar oud is» vervangen door: dat het motorrijtuig op 31 december 2011 ten minste 25 jaar oud was.

G

In artikel 14, derde lid, wordt «een aangewezen inrichting als bedoeld in het Besluit bedrijfsbrandweren» vervangen door: een aangewezen inrichting als bedoeld in artikel 31 van de Wet veiligheidsregio’s.

H

In artikel 23, tweede lid, wordt «Telkens voor het einde van het vierde opeenvolgende tijdvak, gerekend vanaf het tijdstip waarop de vrijstelling van kracht is geworden, worden» vervangen door: Op een met de inspecteur afgesproken tijdstip worden jaarlijks.

I

Artikel 24 vervalt.

J

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Wanneer motorrijtuigen als bedoeld in het eerste lid feitelijk ter beschikking staan van natuurlijke personen die hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben, wordt, behoudens blijk van het tegendeel, geacht aan het beginsel van wederkerigheid te zijn voldaan indien:

    • a. het motorrijtuig ten hoogste twaalf maanden in Nederland wordt gebruikt, en daarbij niet wordt gebruikt voor het vervoeren van goederen of personen tegen betaling; dan wel

    • b. het motorrijtuig binnen een periode van twaalf maanden ten hoogste drie maanden in Nederland wordt gebruikt.

2. In het derde lid (nieuw) wordt «de in het eerste lid bedoelde vrijstellingen en de daarbij geldende voorwaarden en beperkingen» vervangen door: de in het eerste lid bedoelde vrijstellingen en de daarbij geldende voorwaarden en beperkingen, voor zover deze afwijken van het in het tweede lid bepaalde,.

ARTIKEL XIII

In het Uitvoeringsbesluit belasting zware motorrijtuigen wordt in artikel 4, derde lid, «een bedrijf dat beschikt over een eigen bedrijfsbrandweer» vervangen door: een aangewezen inrichting als bedoeld in artikel 31 van de Wet veiligheidsregio’s.

ARTIKEL XIV

Het Algemeen douanebesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2:1, eerste lid, wordt «Onze minister van Economische Zaken» vervangen door: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

B

In artikel 2:2, eerste lid en tweede lid, wordt «Onze minister van Economische Zaken» vervangen door: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

ARTIKEL XV

Het Uitvoeringsbesluit accijns wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt «68, eerste lid, 70, eerste lid, 71, eerste lid, 71f, derde lid, 71g, eerste lid» vervangen door «68, eerste lid, 69a, eerste lid, 70, eerste lid, 71, eerste lid, 71f, derde lid, 71g, eerste lid, 71h, zevende lid». Voorts wordt «91, derde lid, onderdeel b, 95, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns» vervangen door: 91, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns.

B

Artikel 1a wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel e wordt «bericht van annulering» vervangen door: voorlopig bericht van annulering.

2. In onderdeel f wordt «bericht van bestemmingswijziging» vervangen door: voorlopig bericht van bestemmingswijziging.

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

m. voorlopig bericht van splitsing:

het bericht, bedoeld in artikel 6, eerste lid, en tabel 5 van bijlage 1, van de Uitvoeringsverordening.

C

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zevende lid wordt «bericht van annulering» vervangen door: voorlopig bericht van annulering.

2. In het achtste lid wordt «bericht van bestemmingswijziging» vervangen door: voorlopig bericht van bestemmingswijziging.

3. In het tiende lid wordt «bericht van bestemmingswijziging» vervangen door: voorlopig bericht van bestemmingswijziging.

4. Onder vernummering van het elfde en twaalfde lid tot dertiende en veertiende lid, worden na het tiende lid twee leden ingevoegd, luidende:

  • 11. Aan de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats van waaruit minerale oliën onder dekking van een e-AD worden overgebracht naar een van de bestemmingen, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van de wet, wordt toegestaan dat de desbetreffende overbrenging wordt gesplitst in twee of meer deeltransporten, mits:

    • a. de totale hoeveelheid minerale oliën ongewijzigd blijft;

    • b. de splitsing wordt verricht op het grondgebied van een lidstaat die deze procedure toestaat;

    • c. de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde lidstaat in kennis worden gesteld van de plaats waar de splitsing geschiedt; en

    • d. elk deeltransport een van de bestemmingen, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdelen a tot en met d, van de wet, krijgt.

    De vergunninghouder dient daartoe een voorlopig bericht van splitsing in.

  • 12. Indien een overbrenging van minerale oliën als bedoeld in het negende lid, waarvan de geadresseerde nog niet definitief vaststaat, wordt gesplitst als bedoeld in het elfde lid, kan de inspecteur toestaan dat de vergunninghouder voor een van de deeltransporten de gegevens van de geadresseerde niet invult met inachtneming van hetgeen is bepaald in het tiende lid.

D

Artikel 3a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «bericht van bestemmingswijziging» vervangen door: voorlopig bericht van bestemmingswijziging.

2. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot zesde en zevende lid, worden na het derde lid twee leden ingevoegd, luidende:

  • 4. Aan de geregistreerde afzender die onder dekking van een e-AD minerale oliën van de plaats van invoer overbrengt naar een van de bestemmingen, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van de wet, wordt toegestaan dat de desbetreffende overbrenging wordt gesplitst in twee of meer deeltransporten, mits:

    • a. de totale hoeveelheid minerale oliën ongewijzigd blijft;

    • b. de splitsing wordt verricht op het grondgebied van een lidstaat die deze procedure toestaat;

    • c. de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde lidstaat in kennis worden gesteld van de plaats waar de splitsing geschiedt; en

    • d. elk deeltransport een van de bestemmingen, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdelen a tot en met d, van de wet, krijgt.

    De geregistreerde afzender dient daartoe een voorlopig bericht van splitsing in.

  • 5. Indien een overbrenging van minerale oliën als bedoeld in artikel 2, negende lid, waarvan de geadresseerde nog niet definitief vaststaat, wordt gesplitst als bedoeld in het vierde lid, kan de inspecteur toestaan dat de geregistreerde afzender voor een van de deeltransporten de gegevens van de geadresseerde niet invult met inachtneming van hetgeen is bepaald in artikel 2, tiende lid.

E

Artikel 3c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «artikel 3a, vierde lid» vervangen door: artikel 3a, tweede lid.

2. In het zevende lid wordt «bericht van bestemmingswijziging» vervangen door: voorlopig bericht van bestemmingswijziging.

F

Artikel 3d wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikelen 2, elfde lid, 3, derde lid, en 3a, vierde lid» vervangen door: artikelen 2, dertiende lid, 3, derde lid, en 3a, zesde lid.

2. In het tweede lid wordt «artikel 2, elfde lid, 3, derde lid, en 3a, vierde lid» vervangen door: artikel 2, dertiende lid, 3, derde lid, en 3a, zesde lid.

3. In het tweede lid wordt «artikelen 2, twaalfde lid, 3, vierde lid, en 3a, vijfde lid» vervangen door: artikelen 2, veertiende lid, 3, vierde lid, en 3a, zevende lid.

G

In artikel 15, eerste lid, wordt «gebruikt als brandstof of» vervangen door: gebruikt als brandstof, als additief in motorbrandstof of.

H

Aan artikel 18 worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 6. De verklaring, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, blijft achterwege indien degene die de accijnsgoederen met vrijstelling betrekt tevens een van degenen is als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b.

  • 7. De verklaring, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, kan bij levering van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats aan een persoon die de accijnsgoederen met vrijstelling betrekt, op verzoek achterwege blijven, indien:

    • a. zowel de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats als degene die de accijnsgoederen met vrijstelling betrekt, beschikt over een administratie waarin dergelijke leveringen op overzichtelijke wijze worden bijgehouden;

    • b. na afloop van elke kalendermaand door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats een maandverklaring in tweevoud wordt opgemaakt, waarin opgaaf wordt gedaan van de door hem in de afgelopen kalendermaand zonder verklaring als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, geleverde accijnsgoederen;

    • c. een exemplaar van de maandverklaring op overzichtelijke wijze is opgenomen in de administratie van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats; en

    • d. het andere exemplaar van de maandverklaring wordt verstrekt aan degene aan wie in de betreffende kalendermaand accijnsgoederen met vrijstelling van accijns zijn geleverd, welk exemplaar op overzichtelijke wijze in diens administratie wordt opgenomen.

  • 8. Met betrekking tot het gebruik van de maandverklaring, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b, is artikel 2a, tweede tot en met zevende lid, van overeenkomstige toepassing.

I

Artikel 21 vervalt.

J

In artikel 24 wordt «het bepaalde in het vierde en vijfde lid van dat artikel» vervangen door: het bepaalde in het vierde tot en met achtste lid van dat artikel.

K

Artikel 30 komt te luiden:

Artikel 30

Teruggaaf van accijns voor accijnsgoederen die zijn gebracht naar een derde land, wordt verleend indien in de administratie van degene die verzoekt om teruggaaf van accijns documenten zijn opgenomen die zijn vereist op grond van wettelijke bepalingen als bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet, waarmee wordt aangetoond dat de accijnsgoederen ten uitvoer zijn aangegeven en het grondgebied van de Gemeenschap hebben verlaten.

L

Na artikel 31d wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 31e

  • 1. Teruggaaf van accijns als bedoeld in artikel 71h, eerste lid, van de wet, wordt slechts verleend indien de motorbrandstof wordt gebruikt voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg.

  • 2. Teruggaaf van accijns als bedoeld in het eerste lid, voor motorbrandstof waarvan via een massabalanssysteem als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Richtlijn hernieuwbare energie, blijkt dat deze geheel of gedeeltelijk bestaat uit biobrandstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel i, van deze richtlijn, welke biobrandstof voldoet aan duurzaamheidscriteria als bedoeld in artikel 17 van deze richtlijn, wordt verleend indien in de administratie van degene die verzoekt om teruggaaf van accijns een verklaring is opgenomen van een registeraccountant omtrent de juistheid, tijdigheid en volledigheid van de in dit massabalanssysteem opgenomen gegevens.

  • 3. Een teruggaaf van accijns op grond van de artikelen 71 of 71a van de wet voor motorbrandstof die geheel of gedeeltelijk bestaat uit biobrandstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel i, van de Richtlijn hernieuwbare energie, welke biobrandstof voldoet aan duurzaamheidscriteria als bedoeld in artikel 17 van deze richtlijn, wordt verminderd met een eerdere teruggaaf van accijns op grond van artikel 71h van de wet.

M

Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «Monsters van ruwe tabak» vervangen door: Ruwe tabak en monsters van ruwe tabak.

2. Het vijfde lid vervalt, onder vernummering van het zesde en zevende lid tot vijfde en zesde lid.

N

Artikel 41 vervalt.

O

Artikel 42 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «artikelen 2, elfde en twaalfde lid, 2a, eerste, vijfde en zevende lid, 3, derde en vierde lid, 3a, vierde en vijfde lid, 6, tweede lid, 6a, 8, 8a, 9a, 9c, 9d, 19, 19a, 21a, 22 en 34, eerste lid» vervangen door: artikelen 2, dertiende en veertiende lid, 2a, eerste, vijfde en zevende lid, 3, derde en vierde lid, 3a, zesde en zevende lid, 6, tweede lid, 6a, 8, 8a, 9a, 9c, 9d, 19, 19a, 21a, 22, 25 en 34, eerste lid.

2. In onderdeel e wordt «het verstrekken van monsters ruwe of gedeeltelijk tot verbruik bereide tabak» vervangen door: het verstrekken van ruwe tabak en monsters ruwe of gedeeltelijk tot verbruik bereide tabak.

ARTIKEL XVI

Met ingang van 1 juni 2012 wordt het Uitvoeringsbesluit accijns als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid,wordt «71h, zevende lid, 80, eerste lid» vervangen door: 71h, zevende lid, 75, zesde en achtste lid, 80, eerste lid.

B

Na artikel 9d wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

Afdeling 5 Toestemming tot het aanvragen van accijnszegels

Artikel 9e
  • 1. Degene aan wie toestemming is verleend om accijnszegels aan te vragen moet per toestemming een zegeladministratie voeren.

  • 2. Indien de toestemming tot het aanvragen van accijnszegels door de inspecteur wordt ingetrokken, moet degene die de accijnszegels heeft aangevraagd de bij hem aanwezige voorraden accijnszegels, die nog niet op tabaksproducten zijn aangebracht, onverwijld aan de inspecteur zenden.

Artikel 9f
  • 1. In de in artikel 75, eerste lid, onderdelen c en d, van de wet bedoelde gevallen kunnen tabaksproducten worden uitgeslagen tot verbruik door een ander dan degene die de accijnszegels heeft aangevraagd.

  • 2. Degene die de accijnszegels heeft aangevraagd neemt in zijn zegeladministratie alle bescheiden op waaruit blijkt dat de accijns en de omzetbelasting ter zake van de in het eerste lid bedoelde uitslag tot verbruik zijn voldaan.

ARTIKEL XVII

In het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken worden aan artikel 10, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, drie onderdelen toegevoegd, luidende:

  • d. de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van de uitoefening van zijn wettelijke taken, bedoeld in artikel 70l van de Woningwet;

  • e. Staatsbosbeheer ten behoeve van de vaststelling van de waarde van onroerende zaken die in erfpacht of opstal zijn of worden uitgegeven;

  • f. de huurcommissie ten behoeve van het vaststellen van het aantal schaarstepunten van een woning.

ARTIKEL XVIII

In het Besluit gegevensverstrekking Wet waardering onroerende zaken wordt artikel 1, eerste lid, als volgt gewijzigd:

1. Aan onderdeel a wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 4°. degene die een onroerende zaak aanmerkt als landgoed op grond van artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928;.

2. Aan onderdeel b wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b, onder 2°, door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3°. degene die een onroerende zaak aanmerkt als landgoed op grond van artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928.

ARTIKEL XIX

Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt «de artikelen 6, derde lid, 20, derde lid, 22, tweede lid, 27, vierde lid, 28, derde en zesde lid, 33, derde en vierde lid» vervangen door: de artikelen 20, derde lid, 33, derde en vierde lid.

B

Hoofdstuk II vervalt.

C

Na artikel 21 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 21a

  • 1. De uitzondering in artikel 59, derde lid, van de wet voor installaties voor stadsverwarming waarbij grotendeels gebruik wordt gemaakt van restwarmte, is mede van toepassing gedurende de eerste periode van maximaal twee jaar na de ingebruikneming van een installatie voor stadsverwarming die is ontworpen om grotendeels gebruik te maken van restwarmte.

  • 2. De periode, bedoeld in het eerste lid, vangt aan op het moment waarop de levering van warmte door middel van de installatie een aanvang neemt.

  • 3. Het eerste lid is slechts van toepassing als de houder van de installatie aan degene die het aardgas aan hem levert een verklaring heeft overgelegd:

    • a. dat sprake is van een installatie voor stadsverwarming;

    • b. dat de stadsverwarming is ontworpen om grotendeels gebruik te maken van restwarmte;

    • c. wanneer de periode, bedoeld in het eerste lid, aanvangt en eindigt.

D

Hoofdstuk IV vervalt.

E

In artikel 28b wordt «68%» vervangen door: 70%.

F

Artikel 28g wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «72%» vervangen door: 73%.

2. In het tweede lid wordt «72%» vervangen door: 69%.

G

Hoofdstuk VIII vervalt.

ARTIKEL XX

Het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt «(PbEU L 166)» vervangen door: (PbEU 2004, L 166).

2. In onderdeel d wordt «(PbEU L 284)» vervangen door: (PbEU 2009, L 284).

B

Artikel 2a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt «Onze Minister voor Jeugd en Gezin» vervangen door: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

2. In het derde lid wordt «Onze Minister voor Jeugd en Gezin en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap» vervangen door «Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid». Voorts wordt «de berekeningswijze» vervangen door: de berekeningswijze en de wijze van verrekening.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Bij regeling van Onze Minister worden, zo nodig met terugwerkende kracht, voor situaties waarin de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 6, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 geacht wordt retroactief bevoegd te zijn geweest regels gesteld met betrekking tot de aanvraag tot toekenning van een tegemoetkoming op grond van een inkomensafhankelijke regeling, de beslissingstermijnen die gelden voor de toekenning of herziening van deze tegemoetkoming alsmede met betrekking tot het aanvangstijdstip van het tijdvak waarover rente wordt berekend als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de wet.

ARTIKEL XXI

Het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2 Vaste inrichting

  • 1. In dit besluit wordt onder vaste inrichting verstaan een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. De plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden vormt alleen een vaste inrichting indien de duur ervan twaalf maanden overschrijdt.

  • 2. In afwijking in zoverre van het eerste lid, wordt niet als een vaste inrichting beschouwd:

    • a. het gebruikmaken van inrichtingen, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering van aan de belastingplichtige toebehorende goederen of koopwaar;

    • b. het aanhouden van een voorraad van aan de belastingplichtige toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering;

    • c. het aanhouden van een voorraad van aan de belastingplichtige toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor bewerking of verwerking door een ander;

    • d. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of inlichtingen in te winnen;

    • e. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting uitsluitend om voor de onderneming enige andere werkzaamheid uit te oefenen die van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft;

    • f. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting uitsluitend voor een combinatie van de in de onderdelen a tot en met e genoemde werkzaamheden, mits het totaal van de werkzaamheden van de vaste bedrijfsinrichting dat uit deze combinatie voortvloeit van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft.

  • 3. Indien een persoon, niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger in de zin van het vierde lid, voor een belastingplichtige werkzaam is, en een machtiging bezit om namens de belastingplichtige overeenkomsten af te sluiten en dit recht in een andere staat gewoonlijk uitoefent, heeft die belastingplichtige voor de toepassing van dit besluit een vaste inrichting in die andere staat met betrekking tot de werkzaamheden die de persoon voor die belastingplichtige verricht. De vorige volzin is niet van toepassing indien de werkzaamheden van de persoon beperkt blijven tot werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid die, indien zij worden uitgeoefend met behulp van een vaste bedrijfsinrichting, deze vaste bedrijfsinrichting op grond van de bepalingen van dat lid niet tot een vaste inrichting zouden maken.

  • 4. Een belastingplichtige heeft geen vaste inrichting in een andere staat alleen op grond van de omstandigheid dat hij in die staat zaken doet door bemiddeling van een makelaar, commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, mits deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen.

B

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6 Ontwikkelingsland

Voor de toepassing van dit besluit worden als ontwikkelingsland aangewezen:

Afghanistan, Algerije, Angola, Belize, Benin, Bhutan, Bolivia, Botswana, Burkina Faso, Burundi, Cambodja, de Centraal Afrikaanse Republiek, Colombia, de Comoren, de Republiek Congo, Costa Rica, Cuba, de Democratische Republiek Congo, Djibouti, Dominica, de Dominicaanse Republiek, Ecuador, El Salvador, Equatoriaal-Guinea, Eritrea, Ethiopië, Fiji, Gambia, Grenada, Guatemala, Guinee, Guinee-Bissau, Guyana, Haïti, Honduras, Irak, Iran, Ivoorkust, Jamaica, Jemen, Kaapverdië, Kameroen, Kenia, Kiribati, Laos, Lesotho, Libanon, Liberia, Madagaskar, de Malediven, Mali, de Marshalleilanden, Mauritanië, Micronesië, Mozambique, Myanmar, Namibië, Nepal, Nicaragua, Niger, Noord-Korea, de Palau-eilanden, de door de Palestijnse Autoriteit bestuurde gebieden, Panama, Papoea-Nieuw-Guinea, Paraguay, Peru, Ruanda, St. Vincent en de Grenadines, de Salomonseilanden, Sao Tome en Principe, Senegal, Sierra Leone, Soedan, Somalië, Swaziland, Syrië, Tanzania, Togo, Tonga, Tsjaad, Tuvalu, Vanuatu, West Samoa en Zuid Soedan.

C

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd

1. In het eerste lid, onderdeel a, vervalt «of van een vaste vertegenwoordiger».

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Bij het bepalen van de winst uit een buitenlandse onderneming worden aan die buitenlandse onderneming de voordelen toegerekend die deze geacht zou worden te behalen – in het bijzonder bij haar handelen met andere onderdelen van de onderneming –, indien zij een zelfstandige en onafhankelijke onderneming zou zijn, die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden zou uitoefenen onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden, hierbij in aanmerking nemende de door de belastingplichtige door middel van de buitenlandse onderneming en andere delen van de onderneming uitgeoefende functies, gebruikte activa en gelopen risico’s.

3. In het zevende lid wordt «24/46» vervangen door: 20/45.

4. Het negende lid vervalt.

D

Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9a Toedeling ondernemersaftrek

  • 1. Bij het bepalen van de belastbare winst uit buitenlandse onderneming, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, wordt de ondernemersaftrek, bedoeld in artikel 3.74 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in aanmerking genomen voor een bedrag dat tot de ondernemersaftrek waarop de belastingplichtige in dat jaar recht heeft, in dezelfde verhouding staat als de winst uit buitenlandse onderneming, voor aftrek van de ondernemersaftrek, staat tot de winst, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 2. Indien de winst, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, positief is en de buitenlandse winst negatief, wordt deze laatste voor de toepassing van het eerste lid op nihil gesteld.

  • 3. Indien de buitenlandse winst groter is dan de winst, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de ondernemersaftrek bij de bepaling van de belastbare winst uit buitenlandse onderneming in zijn geheel in aanmerking genomen.

  • 4. Indien de buitenlandse winst negatief is en de winst, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, lager is dan de buitenlandse winst wordt de ondernemersaftrek bij de bepaling van de belastbare winst uit buitenlandse onderneming voor de helft in aanmerking genomen.

E

Artikel 11, derde lid, vervalt.

F

Artikel 15, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. Bij de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, worden dividenden, interest en royalty’s verminderd met de daarmee verband houdende kosten.

G

In artikel 23, vierde lid, wordt «de zaak, het recht of de schuld» telkens vervangen door: de bezitting of de schuld.

H

In artikel 24, zesde lid, wordt «in afwijking van het zesde lid» vervangen door: in afwijking van het vijfde lid.

I

In artikel 26, tweede lid, onderdeel b, wordt «de ministeriële regeling als bedoeld in artikel 11, derde lid» vervangen door: artikel 28a.

J

Na artikel 28 wordt een artikel ingevoegd luidende:

Artikel 28a Volgorde van in aanmerking nemen verminderingen

Indien een belastingplichtige op grond van enige bepaling in dit besluit in aanmerking komt voor een vermindering in verband met uit meer dan een Mogendheid genoten buitenlands inkomen of vanwege meer dan een Mogendheid geheven belasting en het gezamenlijke bedrag van de verminderingen ingevolge enig artikel in dit besluit is beperkt tot het bedrag van de inkomstenbelasting dat zonder toepassing van dit besluit verschuldigd zou zijn, worden deze verminderingen in aanmerking genomen met inachtneming van het volgende. Verminderingen die voortvloeien uit een andere regeling ter voorkoming van dubbele belasting gaan voor op de verminderingen die uitsluitend voortvloeien uit dit besluit. Vervolgens worden de verminderingen in aanmerking genomen in de volgorde die blijkt uit de overige bepalingen van dit besluit. Ten slotte worden de verminderingen in aanmerking genomen in volgorde van toenemende grootte.

Ingeval de verminderingen even groot zijn, wordt van elk een evenredig gedeelte in aanmerking genomen.

K

De artikelen 31 tot en met 33 vervallen.

L

Artikel 34 komt te luiden:

Artikel 34 Overgangsregeling nog vrij te stellen buitenlandse winsten

Op een volgens artikel 34, zoals dat luidde op 31 december 2011, naar een jaar dat aanvangt op of na 1 januari 2012 over te brengen bedrag aan vrij te stellen buitenlandse winst uit een staat, blijven de regels van dit besluit, zoals die luidden op 31 december 2011, van toepassing. Het naar een later jaar over te brengen bedrag aan buitenlandse winst wordt hierbij, in afwijking van artikel 34, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2011, niet verminderd met negatieve buitenlandse winst uit dat land over een boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2012.

M

Artikel 35 vervalt.

N

Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «in enige in artikel 32 bedoelde buitenlandse winst» vervangen door: in de winst uit een andere staat, bedoeld in artikel 15e, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

2. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. Het bedrag van de in dat jaar volgens het eerste lid in aanmerking te nemen dividenden, interest en royalty’s, vermenigvuldigd met het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

3. Het vierde lid, eerste volzin, komt te luiden: Bij de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, worden dividenden, royalty’s en interest verminderd met de daarmee verband houdende kosten.

4. In het vijfde lid wordt «en artikel 33, vierde lid, zijn» vervangen door: is.

5. In het zesde lid vervalt «en volgens artikel 33».

O

Artikel 36a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. het bedrag van de in dat jaar volgens het eerste lid in aanmerking te nemen royalty’s, vermenigvuldigd met 5/100;.

2. In het derde lid wordt «de daarop rechtstreeks drukkende kosten» vervangen door: de daarmee verband houdende kosten.

3. In het vierde lid wordt «en artikel 33, vierde lid, zijn» vervangen door: is.

P

De artikelen 39 tot en met 41 vervallen.

Q

De artikelen 42 en 43 vervallen.

R

Artikel 44 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede en derde lid vervallen.

2. Er worden vier leden toegevoegd, luidende:

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vaststelling gebeurt gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar. Het bedrag van de naar het volgende jaar over te brengen belasting wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 3. Rechtsmiddelen tegen een beschikking als bedoeld in het eerste lid kunnen uitsluitend betrekking hebben op:

    • a. de grootte van het over te brengen bedrag aan belasting voor zover dat niet eerder is vastgesteld, en

    • b. de toepassing van artikel 44a.

  • 4. Het bedrag aan over te brengen belasting kan worden herzien of alsnog worden vastgesteld, indien:

    • a. een aanslag wordt verminderd wegens de verrekening van verliezen uit andere jaren;

    • b. de inspecteur een navorderingsaanslag vaststelt;

    • c. de inspecteur een beschikking herziet waarin het bedrag van een verlies wordt vastgesteld;

    • d. enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het bedrag van de over te brengen belasting te hoog is vastgesteld, waarbij de herziening alleen kan plaatsvinden voor in de beschikking opgenomen vanwege een buitenlandse mogendheid geheven belasting in een van de twaalf voorafgaande jaren.

  • 5. In afwijking in zoverre van artikel 37, eerste lid, tweede volzin, wordt, indien het vierde lid toepassing vindt, het herziene of het alsnog vastgestelde bedrag aan belasting dat naar het volgende jaar wordt overgebracht, in het volgend jaar in aanmerking genomen zonder dat dit bedrag vooraf door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld. De vorige volzin vindt overeenkomstige toepassing voor zover de herziening gevolgen heeft voor bedragen die worden overgebracht naar jaren waarvoor al een aanslag is vastgesteld.

S

Na artikel 44 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 44a Volgorde van in aanmerking nemen verminderingen

Indien een belastingplichtige op grond van enige bepaling in dit besluit in aanmerking komt voor een vermindering in verband met vanwege meer dan een Mogendheid geheven belasting en het gezamenlijke bedrag van de verminderingen ingevolge enig artikel in dit besluit is beperkt tot het bedrag van de vennootschapsbelasting dat zonder toepassing van dit besluit verschuldigd zou zijn, worden deze verminderingen in aanmerking genomen met inachtneming van het volgende. Verminderingen die voortvloeien uit een andere regeling ter voorkoming van dubbele belasting gaan voor op de verminderingen die uitsluitend voortvloeien uit dit besluit. Vervolgens worden de verminderingen in aanmerking genomen in de volgorde die blijkt uit de overige bepalingen van dit besluit. Ten slotte worden de verminderingen in aanmerking genomen in volgorde van toenemende grootte. Ingeval de verminderingen even groot zijn, wordt van elk een evenredig gedeelte in aanmerking genomen.

T

In artikel 45 wordt «de artikelen 42, 43 en 44 vastgestelde bedragen aan over te brengen buitenlandse winst, negatieve buitenlandse winst en vanwege andere Mogendheden geheven belasting» vervangen door: artikel 44 vastgestelde bedrag aan over te brengen vanwege andere Mogendheden geheven belasting.

U

Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Indien aannemelijk is dat in vergelijking met het begin van het oudste jaar waarvan een naar het volgende jaar voort te wentelen bedrag aan niet verrekende vanwege andere Mogendheden geheven belasting bedoeld in artikel 37 in een later jaar nog niet volledig tot een vermindering heeft geleid, het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, wordt met ingang van het jaar waarin de wijziging heeft plaatsgevonden, het voort te wentelen bedrag aan niet verrekende vanwege andere Mogendheden geheven belasting van het daaraan voorafgaande jaar niet meer bij de berekening van de vermindering, bedoeld in artikel 36, onderscheidenlijk 36a, in aanmerking genomen.

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede en derde lid.

V

De artikelen 53 tot en met 58 vervallen.

ARTIKEL XXII

Voor het kalenderjaar 2010 worden de artikelen 23 en 24 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 als volgt gelezen:

Artikel 23 Buitenlands voordeel uit sparen en beleggen

  • 1. Het buitenlandse voordeel uit sparen en beleggen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige als bestanddeel van het voordeel uit sparen en beleggen geniet als voordeel uit de rendementsgrondslag in het buitenland.

  • 2. De rendementsgrondslag in het buitenland is de waarde van de bezittingen in het buitenland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen. Bezittingen in het buitenland zijn:

    • a. binnen het gebied van een andere Mogendheid gelegen onroerende zaken;

    • b. rechten die direct of indirect betrekking hebben op binnen het gebied van een andere Mogendheid gelegen onroerende zaken, en

    • c. rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding binnen het gebied van een andere Mogendheid is gelegen, voor zover zij niet voortkomen uit effectenbezit of dienstbetrekking.

  • 3. Bezittingen als bedoeld in het tweede lid behoren alleen tot de rendementsgrondslag in het buitenland voor zover de daaruit genoten opbrengsten zijn onderworpen aan een belasting naar het inkomen die vanwege de andere Mogendheid waarin de bezittingen zijn gelegen, wordt geheven.

Artikel 24 Vermindering belasting bij buitenlands voordeel uit sparen en beleggen

  • 1. De in artikel 22 bedoelde vrijstelling voor buitenlands voordeel uit sparen en beleggen wordt toegepast door een vermindering te verlenen op de verschuldigde inkomstenbelasting.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vermindering is gelijk aan het bedrag dat tot de belasting die zonder de toepassing van dit besluit volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verschuldigd zou zijn, in dezelfde verhouding staat als het forfaitair rendement, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van het gemiddelde van de rendementsgrondslag in het buitenland aan het begin van het jaar (begindatum) en aan het einde van het jaar (einddatum) staat tot het noemerinkomen. De vermindering kan, met inachtneming van de verminderingen volgens andere regelen ter voorkoming van dubbele belasting, niet meer bedragen dan de belasting die zonder de toepassing van dit besluit volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verschuldigd zou zijn.

  • 3. Indien de belastingplichtige niet het gehele jaar binnenlands belastingplichtige is, wordt de naar tijdsgelang herleide waarde van de rendementsgrondslag in het buitenland over de periode dat hij in Nederland woonde in aanmerking genomen. Gedeelten van kalendermaanden worden hierbij verwaarloosd. Als noemerinkomen geldt de som van het naar tijdsgelang herleide noemerinkomen over de periode dat de belastingplichtige in Nederland woonde en het naar tijdsgelang herleide belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland over de periode dat hij niet in Nederland woonde. De derde volzin vindt geen toepassing bij de belastingplichtige die volgens artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kiest voor toepassing van de regels van die wet voor binnenlandse belastingplichtigen.

  • 4. Indien de in artikel 23, tweede lid, genoemde zaken, rechten en schulden niet het gehele jaar tot de rendementsgrondslag van de belastingplichtige behoren, wordt zowel op de begindatum als op de einddatum de naar tijdsgelang herleide waarde hiervan als rendementsgrondslag in het buitenland in aanmerking genomen, waarbij gedeelten van kalendermaanden als volle maand worden beschouwd. Behoort de zaak, het recht of de schuld op de begindatum of de einddatum tot de rendementsgrondslag van de belastingplichtige dan wordt de waarde op dat tijdstip als basis genomen voor de toepassing van de eerste volzin. Behoort de zaak, het recht of de schuld op geen van die tijdstippen tot de rendementsgrondslag van de belastingplichtige, dan wordt uitgegaan van de waarde op het tijdstip waarop de zaak, het recht of de schuld niet meer tot de rendementsgrondslag behoort.

  • 5. Onder de belasting die zonder de toepassing van dit besluit volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 verschuldigd zou zijn over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt verstaan: de over het kalenderjaar berekende belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 6. Onder noemerinkomen wordt verstaan het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

  • 7. In afwijking van het zesde lid, wordt, indien het inkomen van een belastingplichtige hoofdzakelijk uit een Mogendheid afkomstig is en die Mogendheid bij de belastingheffing van het inkomen de persoonlijke- en gezinssituatie van de belastingplichtige volledig in aanmerking neemt, of op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gehouden is de persoonlijke- en gezinssituatie volledig in aanmerking te nemen, het noemerinkomen vermeerderd met de op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in het jaar in mindering gebrachte persoonsgebonden aftrek, alsmede met het forfaitair rendement, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van het in aanmerking genomen heffingvrije vermogen. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een Mogendheid, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die als zij een zodanige lidstaat zou zijn, gehouden zou zijn om op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de persoonlijke- en gezinssituatie volledig in aanmerking te nemen.

ARTIKEL XXIII

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2012, met dien verstande dat:

    • a. artikel XX, onderdeel B, onder 2, tweede volzin, en onder 3, terugwerkt tot en met 1 mei 2010;

    • b. artikel I, onderdeel C, onder 1 en 3, artikel VIII, onderdeel A, onder 1 en 3, en artikel XXI, onderdelen G en H, terugwerken tot en met 1 januari 2011;

    • c. artikel V, artikel VI en artikel XXI, onderdelen K tot en met U, voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2012.

  • 2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel VII in werking met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het besluit is geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2012, met dien verstande dat het voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2012.

  • 3. In afwijking van het eerste lid treden het in artikel II, onderdeel F, opgenomen artikel 10eb, vijfde lid, en het in artikel III, onderdeel C, opgenomen artikel 9a, vijfde lid, in werking met ingang van 1 januari 2013.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 22 december 2011

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers

Uitgegeven de dertigste december 2011

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

In dit verzamelbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de uitvoeringsbesluiten op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele belastingrecht, de inkomensafhankelijke regelingen en de voorkoming van dubbele belasting. De wijzigingen vloeien voor een belangrijk deel voort uit wijzigingen in formele wetgeving bij het Belastingplan 2012, Overige fiscale maatregelen 2012 en de Wet uitwerking autobrief. Voorts betreft het zelfstandige wijzigingen, veelal van technische aard. Het gaat om de volgende wijzigingen:

  • aanpassing van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 in verband met de per

  • 1 januari 2012 in de Algemene wet inzake rijksbelastingen op te nemen informatieverplichting voor belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen;

  • aanpassing van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 en het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 in verband met de aanpassing van de tabel met leegwaarderatio’s voor verhuurde woningen en van het toepassingsbereik van die tabel;

  • aanpassing van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 in verband met het tijdstip van het verstrekken van gegevens en inlichtingen door administratieplichtigen aan de Belastingdienst;

  • aanpassing van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 in verband met het verlengen van de termijn voor fiscale faciliëring van vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling na ontslag, de afschaffing van de levensloopregeling en de in de memorie van toelichting van het Belastingplan 2012 aangekondigde aanpassing van de 30%-regeling;

  • aanpassing van het Besluit fiscale eenheid 2003 in verband met de invoering van de objectvrijstelling voor vaste inrichtingen;

  • aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer in verband met de invoering van de juridische fusiefaciliteit;

  • aanpassing van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in verband met het geven van een wettelijke basis aan de vrijstelling voor bepaalde verenigingen die werkzaam zijn op sociaal of cultureel terrein;

  • aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in verband met de verrekening van de teruggaaf bij export bij de aangifte voor buitenlandse lease-auto’s;

  • aanpassing van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 in verband met de wijziging van de vrijstelling voor oldtimers per 1 januari 2012 en de stroomlijning van de wederkerigheidsregeling voor buitenlands gekentekende voertuigen waarmee in Nederland gebruik wordt gemaakt van de weg door niet-ingezetenen;

  • aanpassing van het Uitvoeringsbesluit accijns in verband met het mogen splitsen van overbrengingen van minerale oliën in deeltransporten, het vervallen van een verklaring dan wel introductie van een maandverklaring bij overbrengingen naar vrijstellingsgenietenden, het invoeren van de vrijstelling voor binnenlandse commerciële vluchten, de teruggaaf van accijns voor biobrandstoffen, het vervallen van de zogenoemde toeslagzegels die moesten worden gebruikt ingeval tabaksproducten voor een hogere prijs worden verkocht dan die is vermeld op de al aangebrachte accijnszegels en het opnemen van een afdeling met betrekking tot de toestemming tot het aanvragen van accijnszegels;

  • aanpassing van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken in verband met een uitbreiding van het aantal bestuursorganen dat de WOZ-waarde uit de basisregistratie WOZ kan opvragen;

  • aanpassing van het Besluit gegevensverstrekking Wet waardering onroerende zaken teneinde de gegevensverstrekking aan de gemeenten in het kader van de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken te verbeteren.

  • aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag in verband met het vervallen van de grondwaterbelasting en de afvalstoffenbelasting en het vastleggen van de bestaande praktijk wat betreft de aanloopfase van stadsverwarmingsprojecten;

  • aanpassingen van de kortingspercentages voor de verpakkingenbelasting in verband met de export voor enkele agrarische sectoren;

  • aanpassing van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 in verband met de invoering van de objectvrijstelling, het beter laten aansluiten van het begrip «vaste inrichting» bij de gebruikte termen en uitgangspunten in bilaterale en model belastingverdragen, het vervallen van de Uitvoeringsregeling Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 en de toerekening van de ondernemersaftrek;

  • aanpassingen van redactionele en technische aard.

Hierna worden de wijzigingen per uitvoeringsbesluit verder toegelicht. Meer technische wijzigingen en wijzigingen van redactionele aard worden alleen in het artikelsgewijze deel van de toelichting toegelicht.

Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

In het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) zijn regels gesteld die betrekking hebben op het verstrekken van inlichtingen en gegevens door administratieplichtigen aan de Belastingdienst. Met ingang van 1 januari 2012 worden de reeds bestaande regels aangevuld met regels die betrekking hebben op het uiterste tijdstip en de wijze waarop de bedoelde gegevens en inlichtingen aan de inspecteur dienen te worden verstrekt.

Een andere aanpassing van het UBIB 2001 vloeit voort uit het feit dat het met ingang van 1 januari 2012 op grond van artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) mogelijk is bij algemene maatregel van bestuur gevallen aan te wijzen waarin de belastingplichtige of inhoudingsplichtige gehouden is om de inspecteur eigener beweging mededeling te doen van onjuistheden of onvolledigheden in voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen die hun bekend zijn of zijn geworden. Tevens kunnen ingevolge genoemd artikel bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop die mededeling gedaan moet worden en kan het niet of niet tijdig nakomen van de verplichting mededeling te doen of het niet doen van mededeling op de voorgeschreven wijze aangemerkt worden als een overtreding. Voor vier gevallen wordt de zogenoemde informatieverplichting in dit verzamelbesluit uitgewerkt, namelijk voor de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto, voor de verklaring geen privé-gebruik, in Edelweisssituaties en voor suppleties voor de omzetbelasting. Met het oog op de kenbaarheid en overzichtelijkheid vindt uitwerking telkens plaats in het uitvoeringsbesluit bij de wet waarin het desbetreffende geval is geregeld of waaruit het voortvloeit. In dat kader wordt onder meer een wijziging doorgevoerd in het UBIB 2001. Soortgelijke wijzigingen worden doorgevoerd in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965), in het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 en in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UB OB 1968).

Voorts is toegezegd om de tabel met leegwaarderatio’s ter vaststelling van de waarde van verhuurde woningen periodiek te bezien op actualiteit.1 Inmiddels is gebleken dat de relatieve waarde van verhuurde woningen in verhouding tot de WOZ-waarde omlaag bijgesteld dient te worden. Daarom wordt in dit verzamelbesluit de tabel voor zowel de inkomstenbelasting als voor de schenk- en erfbelasting aangepast. Deze tabel geldt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 ingevolge Overige fiscale maatregelen 2012 (OFM 2012) ook voor verpachte woningen. Hierbij wordt opgemerkt dat de neerwaartse bijstelling van de leegwaarderatio’s deels wordt veroorzaakt door het feit dat de marktwaarden op de woningmarkt in het algemeen dalende zijn, en dit eerder tot uitdrukking komt in actuele markttransacties (in dit geval van verhuurde woningen) dan in de WOZ-waarde, die immers als peildatum 1 januari van het voorafgaande jaar heeft. Omdat dit effect evenwel niet afzonderlijk van de relatieve waardedaling te onderscheiden is, wordt dit effect niet uit de waargenomen relatieve waardedaling van verhuurde woningen ten opzichte van de WOZ-waarde geïsoleerd. Evengoed zal ook in een omgekeerde situatie, waarbij de marktwaardestijgingen eerder tot uitdrukking komen in de actuele markttransacties dan in de WOZ-waarde, dit effect niet worden gefilterd.

Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965

In het UBLB 1965 wordt de bestaande fiscale faciliteit voor vrijwillige voortzetting van een pensioenregeling na ontslag, zoals in antwoord op Kamervragen van de leden Dezentjé Hamming-Bluemink en Koşer Kaya2 is aangekondigd, uitgebreid van ten hoogste drie jaar na ontslag naar ten hoogste tien jaar na ontslag. Op deze wijze wordt aangesloten bij de maximumtermijn voor vrijwillige voortzetting in de Pensioenwet.

Op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is een vergoeding voor kosten van verblijf buiten het land van herkomst (extraterritoriale kosten) gericht vrijgesteld. Voor bepaalde werknemers die naar het buitenland worden uitgezonden of vanuit het buitenland naar Nederland worden uitgezonden, geldt onder voorwaarden een forfaitaire regeling voor de vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor deze extraterritoriale kosten. Deze regeling is bekend als de 30%-regeling.

In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2012 is een aantal aanpassingen van de 30%-regeling aangekondigd3. Deze aanpassingen zien alleen op werknemers die vanuit het buitenland naar Nederland worden uitgezonden. Doel van de aanpassingen is het onbedoelde gebruik van de 30%-regeling in te dammen. Hiertoe wordt het UBLB 1965 aangepast. Allereerst wordt ter invulling van het criterium specifieke deskundigheid, een salarisnorm van € 35.000 (exclusief de eindheffingsbestanddelen en dus ook exclusief de 30%-vergoeding) geïntroduceerd. Ten tweede wordt de 30%-regeling ingeperkt door een aanscherping van de regeling ter zake van de korting op de looptijd van de bewijsregel. Ten derde vallen ingekomen werknemers die voorafgaand aan de tewerkstelling woonachtig waren in het grensgebied rond Nederland (tot en met 150 kilometer van de landsgrens) niet meer onder de 30%-regeling. Ten slotte wordt de 30%- regeling beter toegankelijk gemaakt voor ingekomen werknemers die kwalificeren als jonge masters (onder de 30 jaar), voor ingekomen werknemers die promoveren of pas gepromoveerd zijn, voor werknemers die wetenschappelijk onderzoek verrichten en voor werknemers die als arts in opleiding zijn voor specialist. Voor masters, promovendi en gepromoveerden jonger dan 30 jaar geldt een verlaagde salarisnorm van € 26.605 (exclusief de eindheffingsbestanddelen en dus ook exclusief de 30%-vergoeding). Voor werknemers die wetenschappelijk onderzoek verrichten en voor werknemers die in opleiding zijn voor arts geldt geen salarisnorm.

Als budgettaire dekking voor deze maatregelen wordt ingevolge het Belastingplan 2012 de looptijd van de bewijsregel van de 30%-regeling voor van buiten Nederland in dienstbetrekking genomen werknemers teruggebracht van 10 jaar naar 8 jaar. Dit geldt – zoals opgenomen in het Belastingplan 2012– alleen voor nieuwe gevallen.

Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om een aantal andere aspecten, van meer technische aard, in de 30%-regeling aan te passen. Het gaat hierbij met name om aanpassing van de 30%-regeling naar aanleiding van jurisprudentie.

Ten slotte wordt een redactionele wijziging aangebracht vanwege de afschaffing van de levensloopregeling.

Besluit fiscale eenheid 2003

Het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt aangepast in verband met de invoering per 1 januari 2012 van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). De regeling van de objectvrijstelling kent, anders dan de huidige in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001) opgenomen regeling voor de voorkoming van dubbele belasting, geen door te schuiven winsten of in te halen buitenlandse verliezen. Hierdoor kunnen de bepalingen in het Besluit fiscale eenheid 2003 die betrekking hebben op dergelijke door te schuiven en in te halen buitenlandse winsten van vóór het voegingstijdstip vervallen. Hetzelfde geldt voor de bepaling die ziet op de over het ontvoegingstijdstip door te schuiven en in te halen buitenlandse winst. Wel is onder de objectvrijstelling het saldo van buitenlandse ondernemingswinsten uit het verleden van belang voor de toepassing van de stakingsverliesregeling. Uit de wettelijke regeling van de objectvrijstelling zelf vloeit reeds voort hoe bij een voeging of een ontvoeging met het saldo van buitenlandse ondernemingswinsten dient te worden omgegaan. Hiervoor zijn geen specifieke bepalingen in het Besluit fiscale eenheid 2003 nodig.

Verder wordt per 1 januari 2012 in de Wet Vpb 1969 een regeling voor de laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming geïntroduceerd op basis waarvan voor de winst uit een laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming de objectvrijstelling niet geldt, maar verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten wordt gegeven. Onder omstandigheden kan de niet verrekende buitenlandse belasting worden doorgeschoven naar een volgend jaar. Aan het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt in dat kader een bepaling toegevoegd inzake de toepassing van deze doorschuif bij voeging in en ontvoeging uit een fiscale eenheid. Aangesloten is bij de al bestaande regeling voor deelnemingsverrekening. De systematiek in de Wet Vpb 1969 van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten sluit namelijk aan bij die van de deelnemingsverrekening.

Het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt daarnaast aangepast in verband met de invoering van een maatregel tegen overnameholdingconstructies in de Wet Vpb 1969.

Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer

In het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (UB BRV) wordt geregeld onder welke voorwaarden de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) van toepassing is bij een verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken, van rechten waaraan deze zijn onderworpen alsmede van fictieve onroerende zaken als gevolg van een juridische fusie tussen rechtspersonen. Voorheen was deze vrijstelling, de juridische fusiefaciliteit, opgenomen in het beleidsbesluit van 27 december 2005, nr. CPP2005/2573M (Stcrt. 2006, 9).

In onderdeel H1 van dit beleidsbesluit wordt met toepassing van de hardheidsclausule goedgekeurd dat heffing van overdrachtsbelasting bij een juridische fusie buiten concern achterwege blijft, onder voorwaarden die zijn gebaseerd op de tekst van artikel 5a, derde en vierde lid, van het UB BRV. Voor de juridische fusie binnen concern kan een beroep worden gedaan op artikel 5b, eerste lid, van het UB BRV. De term «overdraagt» van artikel 5b, eerste lid, van het UB BRV behelst eveneens de overgang krachtens een juridische fusie. Onderdeel H1 van het beleidsbesluit van 27 december 2005, nr. CPP2005/2573M (Stcrt. 2006, 9) heeft door het invoeren van de juridische fusiefaciliteit in het UB BRV per 1 januari 2012 zijn belang verloren.

In aansluiting op antwoorden van de Staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van Kamervragen over de fiscale belemmeringen bij het fuseren van pensioenfondsen is de juridische fusiefaciliteit zo veel als mogelijk rechtsvormneutraal vormgegeven.4 De faciliteit staat hierdoor ook open voor andere rechtsvormen dan rechtspersonen met een in aandelen verdeeld kapitaal, zoals de stichting of vereniging. Tevens is de eis dat er voor toepassing van de faciliteit een materiële onderneming dient over te gaan, komen te vervallen.

Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968

Het onderhavige besluit bevat wijzigingen in bijlage B van het UB OB 1968. Aan bijlage B, onderdeel b, worden vier posten toegevoegd, namelijk amateurtoneel-, amateurmuziek-, carnavals- en kleindierverenigingen. Deze verenigingen zijn reeds voor hun fondswerving vrijgesteld bij het beleidsbesluit van 13 juni 2007, nr. CPP2007/1077M (Stcrt. 2007, 121). Om hier, op verzoek van de Europese Commissie, een wettelijke basis aan te geven, worden deze verenigingen opgenomen in bijlage B en zal de goedkeuring bij beleidsbesluit worden opgeheven. Deze wijziging past binnen de BTW-richtlijn 2006.5

Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992

In het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen (UB BPM 1992) worden nadere voorwaarden opgenomen voor de verrekening van de BPM-teruggaaf bij export direct bij de aangifte voor buitenlandse huurauto’s die door Nederlands ingezetenen worden gehuurd van een ondernemer in een andere EU- of EER-staat. Deze verrekening wordt in de wet opgenomen bij Overige fiscale maatregelen 2012, omdat ingevolge een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) bij de heffing van buitenlandse lease-auto’s rekening moet worden gehouden met de overeengekomen huurperiode. In de praktijk kan voor buitenlandse huurauto’s de bij export te ontvangen teruggaaf al bij de aangifte worden verrekend op grond van een goedkeuring.

Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994

In het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (UB MRB 1994) worden de nadere voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling voor zogenoemde oldtimers aangepast, nu de leeftijdsgrens voor deze vrijstelling stapsgewijs wordt verhoogd naar 30 jaar, te rekenen vanaf datum van eerste ingebruikneming van het motorrijtuig. Dit is geregeld in het amendement Van Vliet bij de Wet uitwerking Autobrief6, waarmee de eerder voorziene bevriezing van de vrijstelling per 1 januari 20127 ongedaan wordt gemaakt. Daarbij geldt de vrijstelling voor nieuwe gevallen niet langer voor een eventuele brandstoftoeslag. Voor bestaande gevallen wordt een overgangsregeling getroffen en blijft de vrijstelling volledig in stand . Verder wordt de vrijstelling voor motorrijtuigen met een buitenlands kenteken die feitelijk worden gebruikt door niet-ingezetenen vereenvoudigd, waarbij de voorheen in twee artikelen neergelegde regelingen worden samengevoegd en de toepassing van de wederkerigheidseis wordt gestroomlijnd. Daarbij wordt voor privévoertuigen gekozen voor een maximale gebruikstermijn van één jaar, zoals ook geregeld in het ter zake gesloten multilaterale verdrag van Genève van 18 mei 19568. De ingevolge deze regeling aan te houden landenlijst kan in dit verband worden vereenvoudigd.

Uitvoeringsbesluit accijns

Met ingang van 1 januari 2012 treedt fase 3 van het Europese Excise Movement and Control System (EMCS) in werking.9 Onderdeel hiervan is, dat lidstaten kunnen toestaan om onder voorwaarden een overbrenging van minerale oliën onder schorsing van accijns te splitsen in twee of meer deeltransporten. Nederland is hier voorstander van. Daarom wordt in het Uitvoeringsbesluit accijns de mogelijkheid hiertoe opgenomen.

Voorts moet op grond van de huidige regelgeving bij een overbrenging van accijnsgoederen naar een persoon die vrijstelling van accijns geniet een verklaring worden opgemaakt. In sommige gevallen is de persoon die de accijnsgoederen overbrengt dezelfde als de vrijstellingsgenietende. In dat geval is een verklaring overbodig. Dit besluit voorziet erin dat de verklaring in die gevallen achterwege kan blijven. Ook komt het voor dat bijvoorbeeld een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats regelmatig accijnsgoederen overbrengt naar dezelfde vrijstellingsgenietende. Voor elke overbrenging zou dan een verklaring moeten worden opgemaakt. In dit besluit wordt nu voorzien in de mogelijkheid van een maandverklaring.

In OFM 2012 is erin voorzien om de vrijstelling of de mogelijkheid tot teruggaaf van accijns opnieuw in te voeren voor binnenlandse commerciële vluchten. In verband hiermee vervalt een uitvoeringsbepaling. In de Wet uitwerking autobrief is voorzien in de mogelijkheid van een gedeeltelijke teruggaaf van accijns voor motorbrandstoffen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit duurzaam geproduceerde biobrandstof, ter correctie van de lagere energie-inhoud. Dit besluit voorziet in voorwaarden en beperkingen waaronder de teruggaaf kan worden verleend.

In OFM 2012 is verder voorzien in het vervallen van de mogelijkheid om tabaksproducten aan anderen dan wederverkopers te verkopen, te koop aan te bieden of af te leveren voor een hogere prijs dan die is vermeld op de accijnszegels, indien tevoren het verschil in accijns is voldaan overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. In verband hiermee vervalt een uitvoeringsbepaling. In het Belastingplan 2012 is voorzien in een vereenvoudiging van de aanvraagprocedure voor accijnszegels en een wijziging van het heffingssysteem van de tabaksaccijns. In verband hiermee wordt met ingang van 1 juni 2012 in het Uitvoeringsbesluit accijns een afdeling ingevoegd met betrekking tot de toestemming tot het aanvragen van accijnszegels. In deze afdeling is onder andere uitgewerkt dat een zegelaanvrager slechts in aanmerking komt voor een toestemming om accijnszegels aan te vragen als hij een zegeladministratie voert. Daarnaast wordt in deze afdeling bepaald in welke gevallen tabaksproducten kunnen worden uitgeslagen tot verbruik door een ander dan degene die de accijnszegels heeft aangevraagd.

Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag

Sinds 1 januari 2008 geldt in de energiebelasting voor het aardgas dat wordt gebruikt in verwarmingsinstallaties die meerdere onroerende zaken verwarmen (zoals woningen, flats, kantoren) het zogenoemde blokverwarmingstarief. Hiermee wordt bereikt dat het degressieve schijventarief van de energiebelasting op aardgas niet wordt doorlopen. De daadwerkelijke eindverbruikers zijn hierdoor niet goedkoper uit dan wanneer zij ieder een eigen verwarmingsinstallatie zouden hebben, zoals een HR-ketel. Een uitzondering op het blokverwarmingstarief is gemaakt voor stadsverwarmingsprojecten waarbij voor meer dan 50% gebruik wordt gemaakt van restwarmte. Voor deze projecten geldt dat indien naast restwarmte ook gebruik wordt gemaakt van aardgas in verwarmingsinstallaties de schijven wel worden doorlopen. Hierdoor worden deze projecten begunstigd. De gedachte daarbij is dat door het gebruik van restwarmte een aanzienlijke milieuwinst kan worden behaald. In de aanloopfase van een stadsverwarmingsproject kan echter niet meteen aan deze 50% norm worden voldaan. De inspecteur keurt op dit moment goed dat de uitzondering op het blokverwarmingstarief al mag worden toegepast tijdens de aanloopfase van een stadsverwarmingsproject dat is ontworpen om grotendeels gebruik te maken van restwarmte. De aanloopfase wordt daarbij gesteld op maximaal twee jaar. Met de in het onderhavige besluit opgenomen wijziging wordt deze praktijk vastgelegd in regelgeving.

Besluit voorkoming dubbele belasting 2001

Met ingang van 1 januari 2012 wordt in de Wet Vpb 1969 de zogenoemde objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten ingevoerd. Op basis hiervan komen bij het vaststellen van het belastbaar bedrag de resultaten uit een vaste inrichting in het buitenland voortaan in mindering op het wereldinkomen. In de tot 1 januari 2012 geldende regeling maakt het buitenlandse resultaat wel deel uit van het belastbaar bedrag. Om dubbele belasting te voorkomen, wordt vervolgens de te betalen belasting verminderd op grond van de belastingverdragen en het Bvdb 2001. Aan de daarop betrekking hebbende bepalingen bestaat na 1 januari 2012 voor de vennootschapsbelasting geen behoefte meer. Deze bepalingen komen daarom per 1 januari 2012 te vervallen.

Bij het invoeren van de objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting is ervoor gekozen om in relatie met niet-verdragslanden het vaste inrichtingsbegrip voor de binnenlands belastingplichtige in de vennootschapsbelasting te omschrijven. Voor die omschrijving is nauw aangesloten bij de omschrijving die te vinden is in het OESO Modelverdrag en (dus ook) in de meeste door Nederland afgesloten bilaterale belastingverdragen. Tevens is bij de invoering van de objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting vastgelegd op welke wijze de winst die wordt behaald met behulp van een vaste inrichting moet worden bepaald. Dit is aanleiding om deze twee onderwerpen nu voor de inkomstenbelasting in het Bvdb 2001 op dezelfde wijze te regelen.

Een aantal bepalingen in het Bvdb 2001 is verder uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Uitvoeringsregeling Bvdb 2001). Dat aantal is inmiddels zeer gering en deze regelingen kunnen evengoed in het Bvdb 2001 zelf opgenomen worden. Verder hebben de overgangsregelingen in de Uitvoeringsregeling Bvdb 2001 hun praktische belang verloren. Daarom komt de Uitvoeringsregeling Bvdb 2001 te vervallen en worden de nog relevante bepalingen opgenomen in het Bvdb 2001.

Binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting die winst uit onderneming genieten kunnen onder voorwaarden in aanmerking komen voor de ondernemersaftrek. In het arrest van HvJ EU van 18 maart 2010, nr. C-440/08, LJN BL9247, (arrest Gielen) en in het arrest van de Hoge Raad (HR) van 29 oktober 2010, nr. 43.761bis, LJN BN0666, is geoordeeld hoe bij een buitenlands belastingplichtige met een Nederlandse onderneming om moet worden gegaan met de ondernemersaftrek. Voor de vraag of de belanghebbende in aanmerking komt voor de ondernemersaftrek en voor het bepalen van de hoogte ervan wordt de gehele onderneming van de belanghebbende in aanmerking genomen. Verder besliste de HR dat voor de toerekening van ondernemersaftrek aan het binnenlands en buitenlands deel van de onderneming de voor belanghebbende meest gunstige toedeling kan plaatsvinden omdat dat voor de binnenlands belastingplichtige ook geldt op grond van het besluit van 10 juni 2010, nr. DGB2010/2574 (Stcrt. 2010, 8449). Bij het nemen van dat besluit is al aangekondigd dat het voornemen bestaat om dat te veranderen en dat dan een pro rata benadering gaat gelden. In het Bvdb 2001 wordt daarom nu, voor de inwoner van Nederland met een vaste inrichting in het buitenland, geregeld dat de ondernemersaftrek waar belanghebbende recht op heeft, naar rato van de Nederlandse en buitenlandse winst aan die twee wordt toegedeeld.

Inwoners van Nederland die inkomen genieten waarop in het buitenland bronbelasting is ingehouden, kunnen in aanmerking komen voor verrekening van die bronbelasting. Dat kan op grond van een bilateraal belastingverdrag of op grond van het Bvdb 2001. De hoogte van die verrekening wordt gelimiteerd tot het laagste van de volgende bedragen:

  • 1. de in het buitenland ingehouden (bron)belasting;

  • 2. de in Nederland over dat inkomen verschuldigde belasting;

  • 3. de in Nederland in dat jaar verschuldigde belasting.

Het eerstgenoemde bedrag wordt de eerste limiet genoemd en het laagste van de andere twee de tweede limiet.

De berekening van de tweede limiet voor de vennootschapsbelasting wordt vereenvoudigd. Voor de verrekening van bronbelasting met de in Nederland over het desbetreffende inkomen verschuldigde vennootschapsbelasting wordt de tweede limiet voortaan berekend als het (netto) buitenlandse inkomen vermenigvuldigd met een vast percentage. Omdat dit voor belanghebbende gunstig is en omdat, door het bestaan van de eerste limiet, dubbele vrijstelling in elk geval is uitgesloten, is gekozen om voor het vaste percentage het hoogste tarief te gebruiken.

De gedachte achter de tweede limiet leidt ertoe dat deze wordt berekend over het netto inkomen. De ontvangen dividenden en rente moeten worden verminderd met de «daarmee verband houdende kosten». Met betrekking tot royalty’s bepaalt de huidige regeling dat de inkomsten moeten worden verminderd met de «daarop rechtstreeks drukkende kosten». Voor dit onderscheid is geen principiële reden. Er is daarom voor gekozen dat ook royalty’s verminderd moeten worden met (alle) daarmee verband houdende kosten.

2. EU-aspecten

Overeenkomstig artikel 23 van de horizontale accijnsrichtlijn10 zal de Europese Commissie ervan in kennis worden gesteld, dat Nederland splitsing van overbrengingen van minerale oliën toestaat en onder welke voorwaarden.

3. Budgettaire aspecten en uitvoeringskosten

Budgettaire aspecten

De budgettaire gevolgen van de aanpassingen in het Bvdb 2001 zijn zeer gering. De meeste onderdelen zullen nauwelijks of geen budgettaire gevolgen hebben. De aanpassingen bij het in aanmerking nemen van de ondernemersaftrek zullen leiden tot een (zeer) geringe verhoging van de opbrengsten omdat de aftrek die ten laste van de Nederlandse winst komt kleiner wordt. Ook het in aanmerking nemen van alle kosten die verband houden met ontvangen royalty’s zal tot een geringe verhoging van de opbrengsten leiden omdat er een lager bedrag aan buitenlandse belasting verrekend zal worden.

De invoering van de juridische fusiefaciliteit in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer heeft een budgettaire derving van € 2 mln. Deze derving wordt gedekt door de verhoging van het btw-tarief op paarden (wetsvoorstel levende dieren).

Uitvoeringskosten

De maatregel voor uitbreiding van de faciliteit voor vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling leidt tot minimale uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. Deze bestaan slechts uit het controleren van de premieaftrek voor een vrijwillig voortgezet pensioen. Deze aftrek is normaliter gerelateerd aan de pensioenpremie zoals deze door de pensioenuitvoerder is bepaald.

De Belastingdienst kan de invoering van de juridische fusiefaciliteit in het UB BRV uitvoeren. Wel zullen de uitvoeringskosten volgens een eerste schatting met € 0,1 mln. (ongeveer 1fte benodigde capaciteit) toenemen. Deze toename zit voornamelijk in de extra benodigde afstemming met het notariaat en het extra benodigd toezicht en is sterk afhankelijk van het aantal voorkomende gevallen.

Overige wijzigingen

De effecten van de overige wijzigingen zijn voor zover van toepassing al meegenomen in de wetsvoorstellen die hebben geleid tot deze wijzigingen. De wijzigingen die niet samenhangen met een wetswijziging betreffen technische wijzigingen. Aan dit besluit zijn – naast hetgeen hiervoor is toegelicht – verder geen nieuwe, additionele, budgettaire aspecten of uitvoeringskosten verbonden.

4. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

Het invoegen van de juridische fusiefaciliteit in het UB BRV leidt in beginsel tot een administratieve lastenvermindering. Voor toepassing van de juridische fusievrijstelling kan met ingang van 1 januari 2010 immers worden volstaan met een beroep op de vrijstelling door de notaris in de notariële akte. Hierdoor hoeft er geen verzoek meer te worden ingediend bij het Ministerie van Financiën. Bovendien wordt door het opnemen van de juridische fusiefaciliteit in het UB BRV een hoop onduidelijkheid voor de praktijk weggenomen.

Ten aanzien van de aanpassing in het Uitvoeringsbesluit accijns zullen de administratieve lasten van het bedrijfsleven enigszins verminderen, omdat in bepaalde gevallen voor overbrengingen van accijnsgoederen naar een vrijstellingsgenietende geen afzonderlijke verklaring meer hoeft te worden opgemaakt.

Per saldo leiden deze wijzigingen tot een geringe, niet te kwantificeren administratieve lastenverlichting.

De gevolgen van de overige wijzigingen zijn voor zover van toepassing al meegenomen in de wetsvoorstellen die hebben geleid tot deze wijzigingen.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Artikel 1 van het UBIB 2001 geeft de reikwijdte van dat besluit aan. In verband met de uitwerking van de informatieverplichting voor de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto worden verwijzingen naar artikel 3.20 van de Wet IB 2001 en artikel 10a van de AWR daaraan toegevoegd.

Artikel I, onderdeel B (artikel 12bis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Naast de al langer bestaande mogelijkheden om bijtelling te voorkomen, wordt ingevolge de Wet uitwerking autobrief de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto geïntroduceerd. Met het afgeven van de verklaring geeft de belastingplichtige aan dat met de desbetreffende bestelauto geen enkele kilometer voor privédoeleinden wordt gereden. Hij behoeft dan geen rittenadministratie bij te houden.

Het is mogelijk dat de belastingplichtige in de loop van het jaar toch voornemens is om de bestelauto voor privédoeleinden te gaan gebruiken. Voordat daadwerkelijk voor privédoeleinden met de bestelauto wordt gereden moet de belastingplichtige de inspecteur dan mededelen dat hij de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto intrekt. Voor deze mededeling moet de belastingplichtige gebruikmaken van een digitaal formulier dat beschikbaar is op de website van de Belastingdienst (het formulier wijziging of intrekking verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto).

Het niet of niet tijdig doen van de mededeling en het niet doen van de mededeling met het bedoelde digitale formulier worden aangemerkt als een overtreding. Op grond van artikel 10a van de AWR kan de inspecteur dan een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan belasting dat als het gevolg van het niet nakomen van deze verplichtingen niet is of – ingeval de inspecteur het niet tijdig had ontdekt – niet zou zijn geheven. De inspecteur dient te bewijzen dat de verplichtingen niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze zijn nagekomen en dat dit aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten. De termijn voor het opleggen van de vergrijpboete vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de mededeling wegens voorgenomen gebruik voor privédoeleinden is ontstaan.

Artikel I, onderdeel C (artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Ingevolge Overige fiscale maatregelen 2012 dient voor de waardering van verpachte woningen ten behoeve van de vaststelling van de grondslag voor box 3 voortaan aangesloten te worden bij de waarderingstabel voor verhuurde woningen die in artikel 17a van het UBIB 2001 is opgenomen. In verband hiermee worden in artikel I, onderdeel C, onder 1 en 3, enkele tekstuele wijzigingen aangebracht in artikel 17a van het UBIB 2001. Door de in Overige fiscale maatregelen 2012 opgenomen wijziging in artikel 5.20, derde lid, van de Wet IB 2001 en de formulering van artikel 17a, eerste lid, van het UBIB 2001, is de tabel automatisch ook van toepassing op verpachte woningen. In lijn met de datum van inwerkingtreding van de in Overige fiscale maatregelen 2012 opgenomen wijziging, treden ook de hiervoor genoemde wijzigingen van artikel 17a van het UBIB 2001 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 in werking.

Voorts wordt in artikel I, onderdeel C, onder 2, de in artikel 17a, tweede lid, van het UBIB 2001 opgenomen tabel gewijzigd in verband met de daling van de relatieve waarde van verhuurde woningen in verhouding tot de WOZ-waarde.

Artikel I, onderdeel D (artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

In artikel 10.8, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur administratieplichtigen worden aangewezen die gehouden zijn bepaalde eveneens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen gegevens en inlichtingen te verstrekken aan de Belastingdienst. De uitwerking van deze delegatiebevoegdheid is opgenomen in artikel 22 van het UBIB 2001. Voorts worden ingevolge de met ingang van 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 10.8, eerste lid, van de Wet IB 2001 bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop de hiervoor bedoelde gegevens en inlichtingen aan de inspecteur dienen te worden verstrekt. De uitwerking van die delegatiebevoegdheid wordt met ingang van 1 januari 2012 eveneens opgenomen in artikel 22 van het UBIB 2001.

Met de wijziging van artikel 22, eerste lid, van het UBIB 2001 wordt de opsomming van administratieplichtigen als gevolg van de aanpassing van de definitie van kredietinstelling in de Wet op het financieel toezicht in het kader van de implementatie van de herziene elektronischgeldrichtlijn gewijzigd. Voorheen kon een kredietinstelling het bedrijf uitoefenen van bank, of dat van elektronischgeldinstelling. Met de nieuwe richtlijn kan een kredietinstelling slechts nog het bedrijf van bank uitoefenen. Daarom wordt in artikel 22, eerste lid, van het UBIB 2001 de term kredietinstellingen vervangen door banken en worden daarnaast elektronischgeldinstellingen afzonderlijk genoemd.

Met het in artikel 22 van het UBIB 2001 in te voegen nieuwe vierde lid wordt bepaald dat de administratieplichtige is gehouden de hiervoor bedoelde gegevens en inlichtingen te verstrekken op de door de inspecteur voorgeschreven wijze en met een door de inspecteur voorgeschreven frequentie. De uitwerking hiervan is opgenomen in de in overleg met de betrokken administratieplichtigen tot stand gekomen handleidingen van de Belastingdienst/Centrale Administratie (B/CA) omtrent de renseigneringsverplichtingen die voor de betrokkenen te raadplegen zijn op een daarvoor speciaal in het leven geroepen website van de Belastingdienst: www.cggp.nl. De inspecteur bepaalt op welke wijze de gegevens bij de B/CA dienen te worden aangeleverd. Het gaat daarbij zowel om de wijze van digitale aanlevering als om de nadere specificatie van de gegevens. De inspecteur bepaalt voorts op welk moment de gegevens uiterlijk moeten worden aangeleverd. De vaststelling van de frequentie van aanleveren is bepalend voor het moment waarop de gegevens uiterlijk moeten worden verstrekt. Als er sprake is van een maandelijkse frequentie dienen de gegevens op grond van artikel 22, vierde lid, van het UBIB 2001 uiterlijk aan het einde van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben te worden verstrekt. Als er sprake is van een jaarlijkse frequentie van aanleveren en de aanlevering dient gedurende het kalenderjaar waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben plaats te vinden, dienen de gegevens uiterlijk 30 april van het desbetreffende kalenderjaar te worden verstrekt. Als er sprake is van een jaarlijkse frequentie van aanleveren en de aanlevering dient na afloop van het kalenderjaar waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben plaats te vinden, dienen de gegevens uiterlijk 31 januari na afloop van het desbetreffende kalenderjaar te worden verstrekt.

De aangegeven data van uiterste gegevensaanlevering zijn nodig om de Belastingdienst in staat te stellen de gegevens tijdig te kunnen verwerken voor gebruik in het VIA-proces.

Aanleveren uiterlijk 30 april van het lopende kalenderjaar zal doorgaans met name aan de orde zijn voor gegevens en inlichtingen waarvan de waarde op 1 januari van het lopende kalenderjaar bepalend is voor de gegevensverstrekking en zal (ook) in andere situaties uiteraard alleen door de inspecteur worden voorgeschreven indien de desbetreffende gegevens vaststaan vóór de genoemde aanleverdatum. In andere gevallen zal aanleveren uiterlijk 31 januari van het daaropvolgende kalenderjaar aan de orde zijn. Zo zal het saldo op een spaarrekening waarvoor de peildatum 1 januari geldt onder de aanleverdatum van artikel 22, vierde lid, onderdeel b, van het UBIB 2001 vallen (uiterlijk 30 april) en zal de op die rekening genoten rente onder de aanleverdatum van artikel 22, vierde lid, onderdeel c, van het UBIB 2001 vallen (uiterlijk 31 januari van het daaropvolgende kalenderjaar). De in het kalenderjaar genoten rente staat immers pas na afloop van het desbetreffende kalenderjaar vast.

Het moment van aanleveren is tot 1 januari 2012 opgenomen in artikel 43b van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994). Deze bepaling zal per genoemde datum vervallen, omdat de wijze waarop en het moment van aanleveren vanaf die datum zal zijn bepaald in artikel 22 van het UBIB 2001. In artikel 43b van de UR AWR 1994 is bepaald dat de gegevensverstrekking dient plaats te vinden voor 1 maart van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de gegevens betrekking hebben. De datum 1 maart is in de praktijk niet toereikend gebleken. De vooringevulde aangifte dient immers uiterlijk per die datum voor de belastingplichtige beschikbaar te zijn om tijdig aan zijn aangifteplicht per 1 april daaropvolgend te kunnen voldoen. De datum wordt daarom met een maand vervroegd. Daarnaast is het, vanwege het vervallen van de einddatum 31 december als peildatum in box 3 per 1 januari 2011, mogelijk geworden om voor gegevens die betrekking hebben op box 3 de verstrekking daarvan reeds gedurende het kalenderjaar te laten plaatsvinden. Vandaar de invoering van de aanleverdatum 30 april van het lopende kalenderjaar. Dit biedt de Belastingdienst gezien de grote hoeveelheid aan informatie ruimte om de box 3 gegevensstromen tijdig en zo juist en volledig mogelijk op te nemen in de vooringevulde aangifte.

Met de wijziging van het tot vijfde lid te vernummeren vierde lid van artikel 22 van het UBIB 2001 wordt bepaald in welke gevallen de administratieplichtige de verstrekking van gegevens en inlichtingen achterwege kan laten. Met het in dat lid in te voegen nieuwe onderdeel b gaat het om het geval dat naar het oordeel van de inspecteur de administratieplichtige tijdelijk niet in staat is de gegevens en inlichtingen te verstrekken of niet in de gelegenheid is tijdig de gegevens en inlichtingen te verstrekken. Voorwaarde daarbij is wel dat de administratieplichtige met de inspecteur een tijdstip is overeengekomen waarop hij geacht wordt wel weer in staat te zijn of in de gelegenheid te zijn om tot gegevensverstrekking over te gaan. Te denken valt enerzijds aan persoonlijke of bedrijfsmatige omstandigheden buiten de wil van de administratieplichtige om die hem (tijdelijk) belemmeren aan zijn verplichting tot gegevensverstrekking te voldoen. Anderzijds kunnen afspraken worden gemaakt omtrent het moment van aanleveren, bedoeld in het vierde lid (nieuw), of hantering van een aanloopperiode van realisering van volledige renseignering. Hierdoor kunnen nieuwe administratieplichtigen of administratieplichtigen die meer gegevens of op een eerder moment moeten gaan aanleveren door B/CA tegemoet worden gekomen.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Artikel 1 van het UBLB 1965 geeft de reikwijdte van dat besluit aan. In verband met de uitwerking van de informatieverplichting voor de verklaring privé-gebruik en de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto worden verwijzingen naar artikel 13bis van de Wet LB 1964 en artikel 10a van de AWR daaraan toegevoegd.

Artikel II, onderdeel B (artikelen 8 en 9 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)
Artikel 8

Vanwege de overeenkomsten met de per 1 januari 2012 te introduceren verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto wordt per die datum ook de al langer bestaande verklaring geen privé-gebruik onder de informatieverplichting van artikel 10a van de AWR gebracht. Voordat de werknemer meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden rijdt, moet hij de inspecteur mededelen dat hij verzoekt om intrekking van de verklaring geen privé-gebruik. Voor deze mededeling moet de werknemer gebruikmaken van een digitaal formulier dat beschikbaar is op de website van de Belastingdienst.

Het niet of niet tijdig doen van de mededeling en het niet doen van de mededeling met het bedoelde digitale formulier worden aangemerkt als een overtreding. Op grond van artikel 10a van de AWR kan de inspecteur dan een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan belasting dat als het gevolg van het niet nakomen van deze verplichtingen niet is of – ingeval de inspecteur het niet tijdig had ontdekt – niet zou zijn geheven. De inspecteur dient te bewijzen dat de verplichtingen niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze zijn nagekomen en dat dit aan opzet of grove schuld van de werknemer is te wijten. De termijn voor het opleggen van de vergrijpboete vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de mededeling wegens aanstaande overschrijding van de 500 kilometergrens is ontstaan.

Artikel 9

Naast de al langer bestaande mogelijkheden om bijtelling te voorkomen wordt ingevolge de Wet uitwerking autobrief per 1 januari 2012 de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto geïntroduceerd. Met het afgeven van de verklaring wordt aangegeven dat met de desbetreffende bestelauto geen enkele kilometer voor privédoeleinden wordt gereden. Een rittenadministratie behoeft dan niet bijgehouden te worden. De inhoudingsplichtige dient op verzoek van de werknemer de verklaring in. Vervolgens maakt de inhoudingsplichtige een print van de ingediende verklaring, laat hij deze ondertekenen door de werknemer en bewaart hij de ondertekende verklaring in de loonadministratie. Op deze wijze kan de inhoudingsplichtige bewijzen dat de werknemer de verklaring door zijn tussenkomst afgelegd heeft.

Het is mogelijk dat de werknemer in de loop van het jaar toch voornemens is om de bestelauto voor privédoeleinden te gaan gebruiken. De werknemer moet dan – door tussenkomst van de inhoudingsplichtige – mededelen dat hij de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto intrekt voordat daadwerkelijk voor privédoeleinden wordt gereden. Voor deze mededeling moet de werknemer gebruikmaken van een digitaal formulier dat beschikbaar is op de website van de Belastingdienst (formulier wijziging of intrekking verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto). Het kan zich ook voordoen dat de werknemer de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto niet intrekt, maar dat de inhoudingsplichtige weet of vermoedt dat de bestelauto desondanks voor privédoeleinden gebruikt wordt. In dat geval moet de inhoudingsplichtige daarvan mededeling doen aan de inspecteur. Deze mededeling dient schriftelijk te geschieden. Daarbij moet de inhoudingsplichtige een aantal gegevens vermelden die de inspecteur in staat stellen om een onderzoek in te stellen naar de gevolgen voor de belastingheffing.

Het niet of niet tijdig doen van de mededeling en het niet doen van de mededeling op de voorgeschreven wijze door de werknemer of de inhoudingsplichtige, alsmede het niet bij de mededeling verstrekken van de daarbij vereiste gegevens door de inhoudingsplichtige worden aangemerkt als een overtreding. Op grond van artikel 10a van de AWR kan de inspecteur dan een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan belasting dat als het gevolg van het niet nakomen van deze verplichtingen niet is of zou zijn geheven. De inspecteur dient te bewijzen dat de verplichtingen niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze zijn nagekomen en dat dit aan opzet of grove schuld van de werknemer of de inhoudingsplichtige is te wijten. De termijn voor het opleggen van de vergrijpboete vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de hiervoor bedoelde mededeling is ontstaan.

Artikel II, onderdeel C (artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

In verband met de afschaffing van de levensloopregeling per 1 januari 2012 is ervoor gekozen artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, onder 4°, van het UBLB 1965 te laten vervallen. Artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, van het UBLB 1965 bevat een niet-limitatieve opsomming van perioden van verlof die in het kader van de pensioenopbouw in aanmerking mogen worden genomen als dienstjaren dan wel als diensttijd. Hoewel op grond van het per 1 januari 2012 in artikel 39d van de Wet LB 1964 op te nemen overgangsrecht ook vanaf 1 januari 2012 nog levensloopverlof kan worden opgenomen en die verlofperioden uiteraard nog steeds meetellen als dienstjaren dan wel als diensttijd, is het gelet op het niet-limitatieve karakter van de opsomming niet nodig om dat expliciet in artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, van het UBLB 1965 te vermelden. Daarom is ervoor gekozen om de tot 1 januari 2012 in artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, onder 4°, van het UBLB 1965 opgenomen verwijzing naar het tot die datum geldende artikel 19g van de Wet LB 1964 niet te vervangen, maar dit onderdeel te laten vervallen.

De aanpassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, van het UBLB 1965 breidt onder voorwaarden de fiscale faciliteit voor vrijwillige voortzetting van een pensioenregeling uit van drie jaar na ontslag (tot 1 januari 2012 geldende regeling) naar tien jaar na ontslag. De termijn van de faciliteit voor de vrijwillige voortzetting komt daarmee overeen met artikel 54, tweede lid, van de Pensioenwet.

Bij de verlengde vrijwillige voortzetting (vanaf het vierde kalenderjaar na het jaar van ontslag) wordt bij de bepaling van het ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking te nemen bedrag in beginsel – net als in de eerste drie kalenderjaren na het jaar van ontslag – uitgegaan van het loon dat voorafgaand aan het ontslag werd genoten (het «laatstverdiende» pensioengevend loon) 11, maar wordt – in de vorm van een randvoorwaarde voor de verlenging van de periode van vrijwillige voorzetting – het in aanmerking te nemen pensioengevend loon tevens gemaximeerd op een meer actueel inkomensgegeven van de belastingplichtige. Naarmate de periode tussen ontslag en vrijwillige voortzetting groter wordt, is het immers minder logisch om de pensioenopbouw te blijven baseren op het loon dat voorafgaand aan het ontslag werd genoten ingeval het feitelijke inkomen lager is.

Gelet daarop wordt, in aanvulling op de hiervoor genoemde (reguliere) begrenzing, geregeld dat het pensioengevend loon voor de verlengde vrijwillige voortzetting vanaf het vierde kalenderjaar na het jaar van ontslag tevens niet op een hoger bedrag mag worden gesteld dan het gezamenlijke bedrag van de winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek, het belastbare loon, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen van de gewezen werknemer. Deze inkomensbestanddelen komen ook terug bij het bepalen van de premiegrondslag in de derde pijler. Om uitvoeringstechnische redenen wordt bij deze tweede begrenzing aangesloten bij de inkomensgegevens in het jaar dat twee jaar aan het kalenderjaar voorafgaat (t-2).

Artikel II, onderdeel D (artikel 10e van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De in artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB 1965 opgenomen definitie van ingekomen werknemer wordt aangevuld met een additionele eis. De additionele eis luidt dat de werknemer ten minste twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de tewerkstelling in Nederland op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland woonachtig was. Onder Nederland wordt in dat kader verstaan Nederland als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel d, onder 3°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, exclusief de territoriale wateren en de exclusieve economische zone.

Achtergrond van het invoeren van de 150-kilomtergrens is dat werknemers die voorafgaand aan de tewerkstelling binnen 150 kilometer van de grens wonen in de regel in beperktere mate zullen worden geconfronteerd met extraterritoriale kosten verbonden aan het gaan werken in Nederland. Dit bijvoorbeeld doordat zij niet hoeven te verhuizen maar kunnen gaan forenzen. Om die reden pakt het 30%-forfait voor de bepaling van de hoogte van de onbelaste vergoeding voor extraterritoriale kosten voor deze groep werknemers veelal te ruim uit. Overigens is het zo dat voor deze groep werknemers geldt dat zij weliswaar niet meer in aanmerking komen voor de forfaitaire vergoeding voor extraterritoriale kosten maar dat zij nog wel de werkelijke extraterritoriale kosten onbelast vergoed kunnen krijgen.

Voorts wordt een nieuw derde lid ingevoegd waarin wordt bepaald dat bij de werknemer die in Nederland of in het gebied tot en met 150 kilometer van de grens van Nederland promoveert of is gepromoveerd (de titel van doctor behaalt) en in die periode in dat gebied woonachtig was, deze periode van promoveren alsmede de periode daarna, bij de toets of een werknemer «van buiten Nederland in dienstbetrekking wordt genomen» buiten beschouwing blijft indien de periode tussen het behalen van de titel en de aanvang van de tewerkstelling korter is dan een jaar. De werknemer heeft de bewijslast ter zake van het voldoen aan deze woonplaatseis.

Artikel II, onderdeel E (artikel 10ea van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Met de wijziging van artikel 10ea van het UBLB 1965 wordt beoogd te voorkomen dat over loon dat is genoten na het einde van de tewerkstelling in Nederland nog een vergoeding voor extraterritoriale kosten in het kader van de 30%-regeling over dat loon zou kunnen worden gegeven. Hiermee wordt een eerder gepubliceerd standpunt 12 gecodificeerd.

Artikel II, onderdeel F (artikel 10eb van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

In artikel 10eb van het UBLB 1965 wordt een looncriterium geïntroduceerd om invulling te geven aan de eis van specifieke deskundigheid. Voor de definitie van het loon wordt aangesloten bij het loon, bedoeld in paragraaf 3.3.1 van de Wet IB 2001. Daarmee is ook bepaald dat loon ontvangen uit een dienstbetrekking in het buitenland meetelt voor de vaststelling of wordt voldaan aan het in het eerste en tweede lid van artikel 10eb van het UBLB 1965 opgenomen looncriterium. Op deze wijze wordt voorkomen dat werknemers met een deeltijddienstbetrekking in Nederland en een deeltijddienstbetrekking in het buitenland, niet voldoen aan de salarisnorm. Uitgegaan wordt van het naar een loon op jaarbasis herrekende loon, waardoor ook personen die in de loop van het jaar in Nederland komen werken, kunnen voldoen aan het looncriterium. Het eerste lid bevat de hoofdregel voor het looncriterium, namelijk dat een werknemer specifieke deskundigheid bezit indien zijn loon op jaarbasis meer dan € 35.000 bedraagt. Het tweede lid bevat in afwijking van het eerste lid een verlaagd looncriterium voor de ingekomen werknemer die de titel van master aan een instelling voor wetenschappelijk onderwijs heeft behaald of de titel van doctor aan het halen is (promovendus) of heeft behaald (gepromoveerde) en die de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt. Achtergrond hiervan is dat masters, promovendi en gepromoveerden die jonger zijn dan 30 jaar in de meeste gevallen niet voldoende loon zullen verdienen om te voldoen aan het (hogere) looncriterium uit het eerste lid. Dit terwijl promovendi en gepromoveerden juist tot de groepen behoren waarop de 30%-regeling zich richt. Of iemand master, promovendus of gepromoveerde is, zal moeten blijken aan de hand van een verklaring van de universiteit. In het derde lid wordt opgenomen dat de in dat lid bedoelde wetenschappers en artsen in opleiding specifieke deskundigheid bezitten. Voor hen geldt dus, in afwijking van het eerste lid, geen salarisnorm. Het betreft hier de werknemer die in Nederland wordt tewerkgesteld bij een onderzoeksinstelling, die is aangewezen op grond van artikel 3.18b, onderdelen a of b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 Voorts betreft het de werknemer die in Nederland wordt tewerkgesteld als arts in opleiding tot specialist aan een door de Medisch Specialisten Registratie Commissie, de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie of de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie aangewezen opleidingsinstituut.

In het vierde lid wordt invulling gegeven aan het schaarstecriterium. Hierbij wordt aangesloten bij de toetsingsfactoren die ook in de tot 1 januari 2012 geldende regeling zijn opgenomen. Het doel van het schaarstecriterium is om in specifieke gevallen waarin wordt voldaan aan het looncriterium uit het eerste of tweede lid maar geen sprake lijkt te zijn van een op de Nederlandse arbeidsmarkt schaarse werknemer, voor de toegang tot de 30%-regeling op schaarste te kunnen toetsen. Dit speelt met name bij sectoren waarin (vrijwel) alle werknemers bijvoorbeeld in een bepaalde, specifieke functie meer verdienen dan het looncriterium zoals opgenomen in het eerste of tweede lid. Het looncriterium is dan geen onderscheidend criterium meer. Het vijfde lid bevat een indexeringsbepaling voor de bedragen van het looncriterium in het eerste en tweede lid. In het zesde lid wordt een delegatiebepaling opgenomen die de mogelijkheid biedt om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen voor dit artikel. Deze nadere regels kunnen zien op correcties op het loon voor toepassing van het looncriterium in het geval het loon daalt als gevolg van bijvoorbeeld verlof (denk aan zwangerschaps- of ouderschapsverlof) maar ook op de toepassing van de regeling ter zake van wetenschappers en artsen in opleiding als bedoeld in het derde lid of op de toepassing van het schaarstecriterium, bedoeld in het vierde lid.

Artikel II, onderdeel G (artikel 10ec van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Met de wijziging van artikel 10ec, eerste lid, van het UBLB 1965 wordt in aansluiting op de in het Belastingplan 2012 opgenomen wijziging van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB 1964 ook in het UBLB 1965 de looptijd van de bewijsregel teruggebracht van 10 naar 8 jaar.

Artikel II, onderdeel H (artikel 10ed van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De wijziging van artikel 10ed, eerste lid, van het UBLB 1965 betreft codificatie van jurisprudentie. De Hoge Raad heeft namelijk uitgesproken dat bij het vaststellen of de bewijsregel van toepassing blijft bij wisseling van inhoudingsplichtige, het moment van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige van belang is en niet het in de tot 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 10ed, eerste lid, van het UBLB 1965 genoemde moment van tewerkstelling door de nieuwe inhoudingsplichtige13.

Artikel II, onderdeel I (artikel 10ee van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De in artikel 10ee van het UBLB 1965 opgenomen regeling ziet op de situatie dat niet langer wordt voldaan aan de criteria voor ingekomen werknemer. Dit artikel wordt gewijzigd, in die zin dat de ingekomen werknemer niet alleen aan het begin van de looptijd van de bewijsregel en aan het begin van het zesde jaar van die looptijd, maar gedurende de gehele looptijd van de bewijsregeling moet voldoen aan de criteria voor ingekomen werknemer. Zodra bijvoorbeeld de ingekomen werknemer niet langer voldoet aan het salariscriterium, wordt hij niet langer als ingekomen werknemer aangemerkt en is daarmee de looptijd van de regeling tot een einde gekomen.

Artikel II, onderdeel J (artikel 10ef van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De in artikel 10ef van het UBLB 1965 opgenomen regeling die de looptijd van de 30%-regeling met eerdere perioden van verblijf of tewerkstelling in Nederland verkort, wordt aangepast. De toetsingsperiodes voor deze kortingsregeling worden vervangen door één toetsingperiode van 25 jaar door in het tweede lid van genoemd artikel een periode van 25 jaar op te nemen en het tot 1 januari 2012 geldende derde lid te laten vervallen. Elke eerdere periode van verblijf of tewerkstelling in Nederland die eindigt in die 25 jaar (waaronder ook een eerdere periode van verblijf of tewerkstelling in Nederland die langer dan 25 jaar geleden is begonnen, maar minder dan 25 jaar geleden is geëindigd), zal daarmee in mindering komen op de looptijd van de bewijsregel van maximaal 8 jaar. De nieuwe termijn van 25 jaar geldt voor tewerkstellingen die ingaan met ingang van 1 januari 2012. De in het nieuwe derde en vierde lid opgenomen perioden en verwijzingen worden aan de bovengenoemde wijziging aangepast.

Artikel II, onderdeel K (artikel 10eh van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Met de wijziging van artikel 10eh van het UBLB 1965 wordt – in lijn met de toelichting op de tot 1 januari 2012 geldende tekst14 – nader in de tekst van genoemd artikel tot uitdrukking gebracht dat eerdere perioden van tewerkstelling en verblijf niet eerst bij elkaar worden geteld en dan afgerond, maar dat iedere aaneengesloten periode afzonderlijk wordt afgerond. Een werknemer die in een jaar twee perioden (bijvoorbeeld in de zomer en met kerst) van twee aaneengesloten weken in Nederland is geweest, wordt niet gekort voor 1 maand (2 x 2 weken), maar voor twee maanden (2 perioden van twee weken die elk naar boven worden afgerond).

Artikel III

Artikel III, onderdelen A, B, C, D, E, F, G en H (artikelen 8, 9, 9a, 9b, 9c, 9d, 9e en 9g van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zoals dat op 31 december 2010 luidde)

De in dit artikel opgenomen wijzigingen houden verband met de voor de werkkostenregeling opgenomen keuzeregeling. Werkgevers kunnen op grond van artikel 39c van de Wet LB 1964 tot 2014 jaarlijks ervoor kiezen om nog het tot 1 januari 2011 geldende regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen toe te passen. Voor de werknemers van die werkgevers blijven de bij dat regime behorende bepalingen uit het UBLB 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010 in zoverre van toepassing. De in artikel II opgenomen wijzigingen van het UBLB 1965 moeten ook worden doorgevoerd voor de situatie dat de werkgever heeft gekozen voor toepassing van het tot 1 januari 2011 geldende regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen. Om die reden wordt ingevolge artikel III ook het UBLB 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010 aangepast. De wijzigingen zijn inhoudelijk gelijk aan de wijzigingen die zijn opgenomen in artikel II. De wijzigingen opgenomen in artikel III treden – net als de overige wijzigingen ter zake van de 30%-regeling in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 – in werking op 1 januari 2012.

Artikel IV

Artikel IV (overgangsbepaling 30%-regeling)

De in dit artikel in het eerste lid opgenomen overgangsbepaling ziet op de aanpassing van artikel 10ee van het UBLB 1965 en – voor werknemers van werkgevers die nog hebben gekozen voor toepassing van het tot 1 januari 2011 geldende regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen – de aanpassing van artikel 9d van het UBLB 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010. Er zijn twee groepen waarvoor een overgangsregeling is getroffen met betrekking tot de aanpassing van deze artikelen. Allereerst blijft in de gevallen waarin de bewijsregel reeds vóór 1 januari 2012 wordt toegepast, doch op die datum vanaf de eerste dag van de tewerkstelling in Nederland nog niet meer dan 5 jaar, artikel 10ee van het UBLB 1965 zoals dat luidde op 31 december 2011 dan wel – in het geval de werkgever nog heeft gekozen voor toepassing van het tot 1 januari 2011 geldende regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen – artikel 9d van het UBLB 1965 zoals dat vóór toepassing van artikel III luidde op 31 december 2010 van toepassing. Dat betekent voor die gevallen dat aan het begin van het zesde jaar van de looptijd van de bewijsregel voor het eerst getoetst zal worden aan de nieuwe criteria zoals het looncriterium en de 150 kilometergrens.

In het geval voor een werknemer geldt dat op 1 januari 2012 al meer dan 5 jaar van de looptijd van de bewijsregel is verstreken, is artikel 10ee van het UBLB 1965 dan wel – in het geval de werkgever nog heeft gekozen voor toepassing van het tot 1 januari 2011 geldende regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen – artikel 9d van het UBLB 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010, niet van toepassing, dat wil zeggen noch de tot 1 januari 2012 geldende tekst, noch de vanaf die datum geldende tekst. Dit betekent dat bij die werknemers niet meer zal worden getoetst of nog wordt voldaan aan het criterium van ingekomen werknemer waardoor zij voor de resterende looptijd (zoals opgenomen in de beschikking) recht houden op de 30%-regeling.

Voorts is in artikel IV, tweede lid, overgangsrecht opgenomen voor de situatie van de werknemer die reeds voor 1 januari 2012 een beschikking voor de 30%-regeling had en ook in Nederland is tewerkgesteld, maar die na 31 december 2011 van werkgever wisselt en bij die nieuwe werkgever ook de 30%-regeling wil toepassen. Geregeld wordt dat de tewerkstelling bij de nieuwe werkgever voor de toepassing van deze overgangsbepaling wordt beschouwd als een voortzetting van de tewerkstelling bij de oude werkgever. Het in het eerste lid opgenomen overgangsrecht blijft daarmee onverkort van toepassing alsof er geen wisseling van werkgever heeft plaatsgevonden.

Artikel V

Artikel V, onderdelen A en B (artikelen 1 en 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971)

Artikel 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 geeft uitvoering aan artikel 9, eerste lid, onderdelen h en i, van de Wet Vpb 1969, zoals dat artikel tot 1 januari 2012 luidt. Ingevolge OFM 2012 wordt artikel 9, eerste lid, onderdelen h en i, van de Wet Vpb 1969 per 1 januari 2012 echter zodanig gewijzigd dat artikel 7aa van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 met ingang van die datum kan komen te vervallen.

Artikel VI

Artikel VI (intrekking)

Het besluit van 20 augustus 1971, houdende vrijstelling van vennootschapsbelasting voor lichamen bij welke de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat (Stb. 1971, 559) (Vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting) geeft uitvoering aan artikel 6 van de Wet Vpb 1969, zoals dat artikel tot 1 januari 2012 luidt. Ingevolge de Geefwet wordt artikel 6 van de Wet Vpb 1969 per 1 januari 2012 echter zodanig gewijzigd, dat het Vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting met ingang van die datum wordt ingetrokken.

Artikel VII

Artikel VII, onderdelen A, B, H, I, J, K, L, M, N, O, P, Q en R (artikelen 17, 18, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47 en 48 van het Besluit fiscale eenheid 2003)

De artikelen 41, 43, 45, 46 en 48 van het Besluit fiscale eenheid 2003 komen te vervallen in verband met de invoering van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten in de Wet Vpb 1969.

Uit de wettelijke regeling van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten vloeit voort hoe met de resultaten uit de buitenlandse onderneming moet worden omgegaan.

Ingevolge deze wettelijke bepalingen, zoals deze per 1 januari 2012 van toepassing zijn, wordt, ingeval een dochter wordt opgenomen in een fiscale eenheid, het saldo van de buitenlandse resultaten van die dochter als het ware overgedragen aan de fiscale eenheid. Er is sprake van een staking op de voet van artikel 15i, eerste lid, van de Wet Vpb 1969, gevolgd door een voortzetting als bedoeld in de artikelen 15i, vierde lid, en 15j, eerste lid, van de Wet Vpb 1969. Vervolgens kan een eventueel stakingsverlies worden genomen ingeval de fiscale eenheid (als geheel) ophoudt winst uit buitenlandse onderneming in de betreffende staat te genieten. Dit stakingsverlies kan alsdan in mindering worden gebracht op de winst van de fiscale eenheid. Het voorgaande lijdt uitzondering ingeval de vaste inrichting binnen een termijn van drie jaar nadat de dochter in de fiscale eenheid is opgenomen, wordt gestaakt. Dit is geregeld in artikel 15j, tweede lid, van de Wet Vpb 1969. Alsdan keert het saldo van de buitenlandse resultaten dat als gevolg van het aangaan van de fiscale eenheid is overgedragen aan de fiscale eenheid als het ware terug naar die dochter. Indien de betreffende dochter niet over voldoende winst beschikt om het stakingsverlies te kunnen verrekenen, wordt het restant aangemerkt als een voorvoegingsverlies dat ingevolge de normale regels kan worden verrekend. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat het saldo van de buitenlandse resultaten dat is behaald in de periode dat de fiscale eenheid bestond bij de fiscale eenheid achterblijft.

Ook is het mogelijk dat een dochtermaatschappij wordt ontvoegd. Ingeval tot het vermogen van de ontvoegde dochter een vaste inrichting behoort, gaat het saldo van de winsten en verliezen uit de buitenlandse onderneming over op die betreffende dochter. Ook hier geldt dat ingeval de buitenlandse onderneming – door de ontvoegde dochter – binnen een termijn van drie jaar na de ontvoeging wordt gestaakt, het aan de ontvoegde dochter overgedragen saldo als het ware terugkeert naar de fiscale eenheid. Het saldo van de buitenlandse resultaten dat door de dochter is behaald na de ontvoeging blijft bij de dochter nu dat saldo is behaald na de ontvoeging door de dochter tot wier vermogen de buitenlandse onderneming behoort.

Uit het bovenstaande volgt dat het saldo van de buitenlandse resultaten van een gevoegde dochter bij het aangaan van de fiscale eenheid is overgegaan op de fiscale eenheid. Een juridische fusie of – splitsing binnen de fiscale eenheid heeft dan ook voor wat betreft de buitenlandse ondernemingswinsten geen gevolgen. De zinsnede in het vijfde lid van de artikelen 17 en 18 van het Besluit fiscale eenheid 2003 vervalt daarom.

Aan het zesde lid van genoemde artikelen 17 en 18 wordt de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten toegevoegd. Bij splitsing of fusie binnen fiscale eenheid wordt hierdoor op dezelfde wijze omgegaan met over te brengen verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten als met over te brengen deelnemingsverrekening.

De aanpassingen in het zevende lid van de artikelen 17 en 18 van het Besluit fiscale eenheid 2003 houden verband met de invoering van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 per 1 januari 2012.

De aanpassingen van de artikelen 44 en 47 van het Besluit fiscale eenheid 2003 zijn het gevolg van het vervallen van artikel 45 van dat besluit. De verwijzingen in beide artikelen naar genoemd artikel 45 kunnen daarom vervallen.

De aanduiding van artikel 42 van het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt aangepast, omdat genoemd artikel alleen nog betrekking heeft op buitenlandse bronbelasting. Hoofdstuk VIII van het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt niet meer onderverdeeld in 3 afdelingen, omdat een groot deel van de bepalingen, zoals hiervoor toegelicht, per 1 januari 2012 vervalt.

Artikel VII, onderdeel C (artikel 20 van het Besluit fiscale eenheid 2003)

Door de aanpassing van artikel 20 van het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt de beschikbarewinstlimiet bij de egalisatiereserve voor verzekeraars berekend aan de hand van het actuele percentage van het hoogste tarief van de vennootschapsbelasting.

Artikel VII, onderdeel D (artikel 35 van het Besluit fiscale eenheid 2003)

Artikel 35, derde lid, van het Besluit fiscale eenheid 2003 vervalt in verband met de afschaffing van artikel 13c van de Wet Vpb 1969.

Artikel VII, onderdeel E (artikel 38 van het Besluit fiscale eenheid 2003)

Bij de wet van 15 september 2005, houdende wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (vervallen van de concernfinancieringsregeling) (Stb. 2005, 468) is de in het toenmalige artikel 15b van de Wet Vpb 1969 opgenomen concernfinancieringsregeling afgeschaft. Ook de in artikel II van eerstgenoemde wet opgenomen overgangsregeling is inmiddels uitgewerkt. In verband hiermee kan artikel 38 van het Besluit fiscale eenheid 2003 vervallen.

Artikel VII, onderdelen F en G (artikelen 39 en 40 van het Besluit fiscale eenheid 2003)

De aanpassingen van de artikelen 39 en 40 van het Besluit fiscale eenheid 2003 houden verband met de invoering van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 per 1 januari 2012.

Artikel VII, onderdelen S en T (opschrift hoofdstuk VIIIA en artikel 48d van het Besluit fiscale eenheid 2003)

In het nieuwe artikel 48d van het Besluit fiscale eenheid 2003 worden de bepalingen voor overgebrachte deelnemingsverrekening bij voeging in en ontvoeging uit een fiscale eenheid van overeenkomstige toepassing verklaard op overgebrachte verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten. De systematiek voor de berekening van overgebrachte verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten in dergelijke situaties is derhalve hetzelfde als die voor overgebrachte deelnemingsverrekening. Voor een toelichting op deze systematiek wordt dan ook verwezen naar de toelichting op de artikelen 48a, 48b en 48c van het Besluit fiscale eenheid 2003.

De van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen dienen gelezen te worden in het licht van de bepalingen over de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten. Voor alle duidelijkheid is in de tweede volzin van genoemd artikel 48d expliciet aangegeven van welk bedrag moet worden uitgegaan voor de berekening van de tweede limiet van artikel 48b, tweede lid, van het Besluit fiscale eenheid 2003. Voor de berekening van deze tweede limiet moet het gezamenlijke bedrag aan winst uit buitenlandse onderneming waarop ingevolge artikel 15e, zevende lid, van de Wet Vpb 1969 de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten geen toepassing vindt dat is begrepen in en tot ten hoogste het bedrag van het aan de betreffende maatschappij toe te rekenen bedrag van de fiscale eenheid, afgezet worden tegen het belastbare bedrag van de fiscale eenheid.

Het opschrift van hoofdstuk VIIIA van het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt aangepast in verband met de toevoeging van artikel 48d aan genoemd hoofdstuk VIIIA.

Artikel VII, onderdeel U (artikel 48e van het Besluit fiscale eenheid 2003)

Het nieuwe artikel 48e van het Besluit fiscale eenheid 2003 houdt verband met het ingevolge het onderhavige besluit vervallen van de artikelen 41, 43, 45, 46 en 48 van het Besluit fiscale eenheid 2003 als gevolg van de invoering van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten. Vanwege de systematiek van de objectvrijstelling zijn de bepalingen inzake de winstsplitsing, zoals opgenomen in de genoemde artikelen 43 en 45 van het Besluit fiscale eenheid 2003 overbodig geworden. Op basis van de overgangsregelingen in de Wet Vpb 1969 kan sprake kan zijn van nog door te schuiven buitenlandse resultaten die betrekking hebben op de periode voor de totstandkoming van de fiscale eenheid. Deze buitenlandse resultaten van voor de voeging zouden slechts in aanmerking kunnen worden genomen met inachtneming van de winstsplitsing. Uit pragmatische overwegingen is er echter voor gekozen om in het kader van het overgangsrecht geen additionele regeling op te nemen. Dit heeft tot gevolg dat deze resultaten zonder «winstsplitsing» in aanmerking worden genomen. De artikelen 46 en 48 van het Besluit fiscale eenheid 2003 blijven in het kader van het overgangsrecht wel gehandhaafd, omdat anders in de situatie van ontvoeging de nog aanwezige positieve of negatieve buitenlandse winst bij de fiscale eenheid zou achterblijven, terwijl de vaste inrichting met de ontvoegde dochter meegaat. Dit is neergelegd in artikel 48e, tweede en derde lid, van het Besluit fiscale eenheid 2003.

Artikel VIII

Artikel VIII, onderdeel A (artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956)

Ingevolge OFM 2012 dient ook voor de waardering van verpachte woningen ten behoeve van de schenk- en erfbelasting voortaan aangesloten te worden bij de waarderingstabel voor verhuurde woningen die in artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 is opgenomen. In verband hiermee worden in artikel VIII, onderdeel A, onder 1 en 3, enkele tekstuele wijzigingen aangebracht in artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956. Door de in OFM 2012 opgenomen wijziging in artikel 21, achtste lid, van de Successiewet 1956 en de formulering van artikel 10a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956, is de tabel automatisch ook van toepassing op verpachte woningen. In lijn met de datum van inwerkingtreding van de in OFM 2012 opgenomen wijziging, treden ook de hiervoor genoemde wijzigingen van artikel 10a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 in werking.

Voorts wordt in artikel VIII, onderdeel A, onder 2, de in artikel 10a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 opgenomen tabel gewijzigd in verband met de daling van de relatieve waarde van verhuurde woningen in verhouding tot de WOZ-waarde.

Artikel VIII, onderdeel B (artikel 10c van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956)

Erfbelasting wordt geheven van de verkrijger. Aangifteplichtig is de erfgenaam, mede namens andere verkrijgers, niet zijnde erfgenamen. Meerdere verkrijgers kunnen gezamenlijk aangifte doen. Tot 1 januari 2012 is de executeur daarnaast bevoegd om aangifte te doen. Met ingang van 1 januari 2012 wordt artikel 72 van de Successiewet 1956 gewijzigd. Indien er een executeur is benoemd en hij zijn benoeming heeft aanvaard, moet de executeur aangifte doen. Deze wijziging bestrijdt de Edelweissroute. Bij de Edelweissroute is de executeur op de hoogte van zwart vermogen in het buitenland van de erflater. De erfgenamen zijn dit niet, in elk geval niet op het moment van het overlijden van de erflater. Met de aangifteplicht voor de executeur wordt beoogd te bereiken dat hij ook het zwarte vermogen opgeeft.

Mocht de executeur toch niet de gehele nalatenschap aangeven, dan voorkomt het ingevolge het onderhavige besluit per 1 januari 2012 te introduceren artikel 10c van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 dat de erfgenamen achterover kunnen leunen zodra zij van het zwarte vermogen kennis nemen. Dit artikel verplicht de erfgenaam namelijk om dan eigener beweging van het zwarte vermogen mededeling te doen, op straffe van een vergrijpboete. Voor het doen van de mededeling wordt gebruik van een modelformulier voorgeschreven. Dit formulier is beschikbaar op de website van de Belastingdienst.

Eveneens in het kader van de bestrijding van de Edelweissroute wordt in artikel 66 van de Successiewet 1956 bepaald dat de bevoegdheid tot het navorderen van erfbelasting over het niet, niet juist of niet volledig aangegeven buitenlandse vermogen niet vervalt. De termijn voor het opleggen van een vergrijpboete bij navordering is gekoppeld aan de termijn voor het vaststellen van de navorderingsaanslag zelf. De termijn voor het opleggen van een vergrijpboete bij navordering van erfbelasting in Edelweisssituaties is dus ook onbeperkt. In het verlengde daarvan wordt de vergrijpboete wegens het niet, niet tijdig, niet juist of niet volledig nakomen van de in artikel 10c van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 bedoelde informatieverplichting evenmin aan een termijn gebonden. De erfgenaam moet alsnog de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekken, ongeacht wanneer hij van het zwarte buitenlandse vermogen op de hoogte raakt.

Artikel IX

Artikel IX (artikel 5bis van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer)

In het ingevolge het onderhavige besluit per 1 januari 2012 in te voegen artikel 5bis van het UB BRV is aangegeven onder welke voorwaarden de vrijstelling, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de WBR, van toepassing is bij een juridische fusie tussen twee of meer rechtspersonen. Hierbij wordt aangesloten bij de bepalingen in titel 7 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De vrijstelling leidt tot het wegnemen van een fiscale belemmering van een zakelijk gewenste juridische fusie.

(eerste lid)

Artikel 5bis van het UB BRV is niet van toepassing in situaties waarop de vrijstelling wegens interne reorganisatie, bedoeld in het eerste lid van artikel 5b van het UB BRV, van toepassing is. Dit betekent dat artikel 5bis van het UB BRV ook niet van toepassing is in situaties waarbij de vrijstelling wegens interne reorganisatie weliswaar van rechtswege van toepassing is, doch waarbij als gevolg van de juridische fusie reeds aanstonds niet aan de aldaar gestelde voorwaarden kan worden voldaan. Voor de juridische fusie binnen concern geldt derhalve artikel 5b, eerste lid, van het UB BRV.

Uit het eerste lid van artikel 5bis van het UB BRV volgt dat de verkrijging in het kader van een juridische fusie van in Nederland gelegen onroerende zaken, van rechten waaraan deze zijn onderworpen alsmede van fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4 van de WBR is vrijgesteld indien de juridische fusie hoofdzakelijk plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen. In dit verband kan als voorbeeld worden genoemd een herstructurering of rationalisering van de activiteiten van de bij de fusie betrokken rechtspersonen met als doel het vergroten van de productiviteit en het verbeteren van de economische of maatschappelijke performance van de bij de fusie betrokken rechtspersonen.

Het begrip «zakelijke overwegingen» is op voorhand niet eenduidig te definiëren. De feiten en omstandigheden van het individuele geval spelen daarbij een belangrijke rol.

Bij de beoordeling van de zakelijkheid dient met name de organisatiegraad van de fuserende rechtspersonen te worden betrokken. Een zekere substance van alle bij de fusie betrokken rechtspersonen is vereist. Het opgaan van een rechtspersoon in een andere rechtspersoon moet leiden tot substantiële schaalvoordelen, tot synergie-effecten en het moet daarbij evident zijn dat de organisatie, die als gevolg van de fusie ontstaat, duidelijk meer is dan de optelsom van de vóór de fusie bestaande onderdelen.

Ingeval uitsluitend voor de vorm van juridische fusie wordt gekozen vanwege eenvoudigere juridische leveringsvereisten, dan wordt niet voldaan aan de (hoofd)zakelijkheidstoets uit het eerste lid. Deze enkele overweging is niet voldoende voor toepassing van de juridische fusiefaciliteit.

Inherent aan een juridische fusie is de voorwaarde dat de leden of aandeelhouders in de verdwijnende rechtspersoon of rechtspersonen in beginsel hun belang daarin inruilen voor een belang in het vermogen van de verkrijgende rechtspersoon of in het vermogen van een groepsmaatschappij daarvan.

Indien reeds aanstonds duidelijk is dat de aandeelhouders van de verdwijnende rechtspersoon geen belang verkrijgen in de verkrijgende rechtspersoon, is uiteraard geen sprake van een fusie waarop de faciliteit van toepassing is. Dit kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden verduidelijkt.

Voorbeeld 1

A BV is een vennootschap van het X concern. Het X concern wenst de activiteiten van B BV over te nemen. Men kiest voor een juridische fusie waarbij A BV als verkrijgende vennootschap optreedt en waarbij aandeelhouder B van B BV, aandeelhouder wordt in het X concern. Kort na de juridische fusie verkoopt aandeelhouder B zijn aandelen aan de overige aandeelhouders van het X concern.

Uitwerking

Het uitgangspunt van een juridische fusie is dat de aandeelhouders van de verdwijnende rechtspersoon, in het voorbeeld aandeelhouder B, door de fusie aandeelhouder worden van de verkrijgende rechtspersoon of van een groepsmaatschappij daarvan. Op basis van de geschetste feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat met name aandeelhoudersmotieven een rol spelen, omdat aandeelhouder B van zijn belang in B BV af wil. Om die reden wordt niet voldaan aan het vereiste dat de fusie hoofdzakelijk plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen en is de vrijstelling niet van toepassing. Bij de (hoofd)zakelijkheidstoets dient derhalve de betrokkenheid van de aandeelhouders te worden meegenomen.

Ook in situaties waarbij vóór het fusietijdstip het eigen vermogen van één van de fusiepartners zodanig wordt uitgehold of wordt uitgebreid dat er na de fusie, vanwege de geringe ruilwaarde van de aandelen, praktisch geen sprake meer is van een wezenlijk aandelenbelang in de verkrijgende fusiepartner, wordt er niet voldaan aan de (hoofd)zakelijkheidstoets en is de juridische fusievrijstelling niet van toepassing.

Indien aan de hand van later bekend geworden feiten of omstandigheden blijkt dat de fusie niet hoofdzakelijk heeft plaatsgevonden op grond van zakelijke overwegingen, is de vrijstelling ten onrechte toegepast en is er alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd.

(tweede lid)

Een min of meer blijvende betrokkenheid bij de verkrijgende rechtspersoon van de leden of aandeelhouders van de verdwijnende rechtspersoon, maar ook van de aandeelhouders van de verkrijgende rechtspersoon is het uitgangspunt van een juridische fusie en daarmee ook van de in dit artikel opgenomen faciliteit. Echter, het stellen van een integrale eis dat alle aandeelhouders hun in de verkrijgende rechtspersoon verkregen belang drie jaar lang niet mogen vervreemden (een aanhoudingseis) vormt in een aantal gevallen een fiscale belemmering voor de juridische fusiefaciliteit. Bijvoorbeeld in de gevallen waarbij de verdwijnende rechtspersoon veel, bij beursgenoteerde ondernemingen zelfs vaak onbekende, aandeelhouders heeft, is het stellen van een aanhoudingseis niet doelmatig en leidt die eis tot een fiscale belemmering van de handel in aandelen.

Daarom is ingevolge het tweede lid van artikel 5bis van het UB BRV uitsluitend voor juridische fusies waarbij een onroerendezaaklichaam als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de WBR (OZL) is betrokken, onder voorwaarden, een aanhoudingseis van drie jaren gesteld. Deze strengere voorwaarde is gerechtvaardigd, aangezien de verkrijging van een aanmerkelijk belang (een belang van ten minste een derde gedeelte) in een OZL op grond van artikel 4, derde lid, van de WBR een belastbaar feit is en in beginsel tot heffing van overdrachtsbelasting leidt. Indien dat belang als gevolg van de juridische fusie verwatert en daalt tot onder een derde gedeelte of indien de verkrijgende rechtspersoon na de fusie niet meer voldoet aan de bezit- of doeleis, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de WBR, kunnen deze aandelen vervolgens zonder heffing van overdrachtsbelasting worden verkregen. Aldus zou een aanmerkelijk belang in een als gevolg van de fusie verdwijnend OZL omgezet kunnen worden in een minderheidsbelang (belang kleiner dan een derde gedeelte) of zou er na de fusie een belang kunnen bestaan in een verkrijgende vennootschap die niet (langer) een OZL is. Als gevolg hiervan zou, zonder het stellen van een aanhoudingseis, onmiddellijke verkoop zonder heffing van overdrachtsbelasting kunnen plaatsvinden.

Door het stellen van een aanhoudingseis wordt eveneens rekening gehouden met een eventuele verwatering van de maatstaf van heffing die kan optreden als gevolg van een fusie waarbij één of meerdere OZL’s zijn betrokken. In het volgende voorbeeld wordt dit verder toegelicht.

Voorbeeld 2

A is 100% aandeelhouder van A BV en B is 100% aandeelhouder van B BV. Beide vennootschappen zijn OZL. De actiefzijde van de balans van A BV bestaat voor 100 uit onroerende zaken. Het eigen vermogen van A BV bedraagt 30 en het vreemd vermogen 70. De actiefzijde van de balans van B BV bestaat voor 100 uit onroerende zaken. Het eigen vermogen van B BV bedraagt 70 en het vreemd vermogen 30. A BV is de verkrijgende rechtspersoon en B BV verdwijnt.

Uitwerking

Het gevolg van de juridische fusie tussen A BV en B BV is dat A voor 30% en B voor 70% aandeelhouder wordt in de verkrijgende rechtspersoon A BV. Aangezien A voor 30% aandeelhouder is geworden in de verkrijgende rechtspersoon A BV zou A dit minderheidsbelang onmiddellijk zonder heffing van overdrachtsbelasting aan een derde (een niet verbonden lichaam of natuurlijk persoon) kunnen vervreemden. Door het stellen van een aanhoudingseis wordt een onmiddellijke verkoop door A voorkomen. Indien A binnen de periode van drie jaar na de fusie bijvoorbeeld één aandeel in A BV vervreemdt, wordt de vrijstelling wegens juridische fusie in haar geheel teruggenomen. Na de fusie is eveneens de maatstaf van heffing verwaterd. Indien A na de fusie zijn aandelen in A BV aan B zou vervreemden zou deze overdrachtsbelasting verschuldigd zijn over 30% van 200 derhalve over 60. Indien A zijn aandelen in A BV vóór de fusie aan B zou hebben vervreemd, zou B overdrachtsbelasting verschuldigd zijn over 100 (100% van 100), de waarde van de door de aandelen vertegenwoordigde onroerende zaken. Deze verwatering is een gevolg van het verschil in financiering van de activa van de bij de fusie betrokken rechtspersonen. In het voorbeeld bedraagt de verwatering van de maatstaf van heffing 40. Dat betreft de verkrijging door B. B had immers voor de fusie 100 (100% van 100) en na de fusie 140 (70% van 200). Deze uit de fusie voortvloeiende verkrijging is op grond van het hierna te bespreken zevende lid eveneens vrijgesteld. Door deze vrijgestelde verkrijging voor aandeelhouder B is het eveneens gerechtvaardigd dat B zijn belang gedurende een periode van drie jaren na het tijdstip van de fusie niet mag vervreemden. Indien B binnen deze periode van drie jaar bijvoorbeeld één aandeel in A BV vervreemdt, wordt de vrijstelling wegens juridische fusie eveneens in haar geheel teruggenomen.

In aanvulling op deze aanhoudingseis is de voorwaarde gesteld dat het door de aandeelhouders van de verdwijnende rechtspersoon of rechtspersonen in de verkrijgende rechtspersoon verkregen belang een soortgelijk belang is. Onder een soortgelijk belang wordt verstaan een zowel in kwalitatief als kwantitatief opzicht gelijk belang als het door de aandeelhouders in het kader van de juridische fusie afgestane belang in de verdwijnende rechtspersoon. Dat soortgelijk belang dient te bestaan uit aandelen of een lidmaatschap. Onder kwantitatief hetzelfde belang wordt verstaan dat de aandeelhouders in de verdwenen rechtspersoon een financieel gelijkwaardig belang in de verkrijgende rechtspersoon verkrijgen. Onder kwalitatief hetzelfde belang wordt verstaan dat het belang hetzelfde van aard is. Daaraan wordt bijvoorbeeld niet voldaan indien een belang in gewone aandelen wordt omgezet in een belang in (preferente) aandelen die slechts een marktconform rendement over het nominale kapitaal opleveren en overigens geen belang in de verkrijgende rechtspersoon vormen.

Overeenkomstig artikel 325, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is het voor toepassing van de juridische fusiefaciliteit geen belemmering dat bij een juridische fusie een NV of BV geld of vorderingen toekent tot ten hoogste 10% van het nominale bedrag van de toegekende aandelen.

Onderdeel a van het tweede lid bepaalt dat de vrijstelling wegens juridische fusie niet van toepassing is, indien een aandeelhouder van een verdwijnende rechtspersoon, die op het tijdstip van de fusie (of in het daaraan voorafgaande jaar) kwalificeert als OZL, al dan niet tezamen met een tot hetzelfde concern als gedefinieerd in artikel 5b, tweede lid, van het UB BRV behorend lichaam, een belang van ten minste een derde gedeelte in de verdwijnende rechtspersoon bezit of in het daaraan voorafgaande jaar heeft bezeten, ingevolge de fusie geen soortgelijk belang in de verkrijgende rechtspersoon verkrijgt. Voor de toepassing van dit onderdeel dient de verdwijnende rechtspersoon op het tijdstip van de fusie te kwalificeren als een OZL. In dit kader wordt met op het tijdstip van de fusie bedoeld: het tijdstip direct voorafgaand aan de overgang van het vermogen onder algemene titel. Indien de aandeelhouder wel een soortgelijk belang in de verkrijgende rechtspersoon zou hebben verkregen, zou de juridische fusievrijstelling uiteraard wel van toepassing zijn geweest. Echter, indien hij dat belang vervolgens binnen drie jaren na de fusie geheel of gedeeltelijk vervreemdt, wordt de op het fusietijdstip niet geheven belasting alsnog geheel verschuldigd. Dus ook wanneer slechts een deel van het belang vervreemd wordt, wordt de vrijstelling in haar geheel teruggenomen. In het hiervoor beschreven voorbeeld 2 is onderdeel a van toepassing op aandeelhouder B.

Onderdeel b van het tweede lid bepaalt dat de op het fusietijdstip niet geheven belasting alsnog verschuldigd wordt, indien een aandeelhouder van de verkrijgende rechtspersoon, die op het tijdstip van de fusie kwalificeert als OZL, al dan niet tezamen met een tot hetzelfde concern als gedefinieerd in artikel 5b, tweede lid, van het UB BRV behorend lichaam, een belang van een derde gedeelte in de verkrijgende rechtspersoon bezit of in het daaraan voorafgaande jaar heeft bezeten, dat belang binnen drie jaren na de fusie geheel of gedeeltelijk vervreemdt. Voor de toepassing van dit onderdeel dient de verkrijgende rechtspersoon op het tijdstip van de fusie te kwalificeren als een OZL. In dit kader wordt eveneens met op het tijdstip van de fusie bedoeld: het tijdstip direct voorafgaand aan de overgang van het vermogen onder algemene titel. Ook hier wordt de op het fusietijdstip niet geheven belasting alsnog geheel verschuldigd. Dus ook wanneer slechts een deel van het belang wordt vervreemd, wordt de vrijstelling in haar geheel teruggenomen. In het hiervoor beschreven voorbeeld 2 is onderdeel b van toepassing op aandeelhouder A.

Onderdeel c van het tweede lid bepaalt dat de belasting die op het fusietijdstip niet is geheven alsnog verschuldigd wordt, indien een aandeelhouder van een verdwijnende rechtspersoon als gevolg van de fusie een belang van ten minste een derde gedeelte of meer verkrijgt in de verkrijgende rechtspersoon of een groepsmaatschappij daarvan en dat belang binnen drie jaren na de fusie geheel of gedeeltelijk vervreemdt. Dit onderdeel is alleen van toepassing indien de verkrijgende rechtspersoon of de groepsmaatschappij als gevolg van de fusie kwalificeert als een OZL. Ook hier geldt dat de vrijstelling in haar geheel wordt teruggenomen, ook indien slechts een deel van het belang wordt vervreemd. Dit onderdeel kan met het volgende voorbeeld worden toegelicht:

Voorbeeld 3

A en B zijn beiden voor 50% aandeelhouder in A BV. X en Y zijn beiden voor 50% aandeelhouder in X BV. A BV is een OZL. X BV is geen OZL. De actiefzijde van de balans van A BV bestaat voor 100 uit onroerende zaken. Het eigen vermogen van A BV bedraagt 10 en het vreemd vermogen 90. De actiefzijde van de balans van X BV bestaat voor 30 uit onroerende zaken en voor 70 uit overige activa. Het eigen vermogen van X BV bedraagt 90 en het vreemd vermogen 10.

Z BV is de verkrijgende rechtspersoon. A BV en X BV zijn de verdwijnende rechtspersonen. Na de fusie kwalificeert Z BV als een OZL.

Uitwerking

Als gevolg van de juridische fusie tussen A BV en X BV als verdwijnende rechtspersonen en Z BV als nieuw opgerichte verkrijgende rechtspersoon worden A en B samen voor 10% en X en Y samen voor 90% aandeelhouder in de verkrijgende rechtspersoon Z BV. Ingevolge onderdeel a van het tweede lid geldt er zowel voor het belang van A als het belang van B in de verkrijgende rechtspersoon Z BV een aanhoudingseis van drie jaren. A BV kwalificeerde voor de fusie immers als een OZL en A en B hadden beiden een aanmerkelijk belang in deze verdwijnende rechtspersoon. Ingevolge onderdeel c van het tweede lid geldt er eveneens voor het belang van zowel X als voor het belang van Y in de verkrijgende rechtspersoon Z BV een aanhoudingseis van drie jaren. Z BV kwalificeert na de fusie immers als OZL en X en Y verkrijgen beiden een aanmerkelijk belang in dit OZL.

Tot slot bepaalt onderdeel d van het tweede lid dat de belasting die op het fusietijdstip niet is geheven alsnog verschuldigd wordt, indien een aandeelhouder van de verkrijgende rechtspersoon of van een groepsmaatschappij daarvan als gevolg van de fusie een belang van ten minste een derde gedeelte of meer bezit in deze rechtspersoon of de groepsmaatschappij daarvan en dat belang binnen drie jaren na de fusie geheel of gedeeltelijk vervreemdt. Dit onderdeel is alleen van toepassing indien de verkrijgende rechtspersoon of de groepsmaatschappij als gevolg van de fusie kwalificeert als een OZL. Ook hier geldt dat de vrijstelling in haar geheel wordt teruggenomen, ook indien slechts een deel van het belang wordt vervreemd.

Onder het begrip vervreemden wordt, voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen a, b en c, mede begrepen de situatie waarbij de verkrijgende rechtspersoon, bijvoorbeeld als gevolg van een geruisloze terugkeer, een opvolgende juridische fusie of een splitsing, verdwijnt. Het vervreemdingsbegrip geldt aldus als synoniem voor het «niet meer in bezit hebben». Overigens leidt een dergelijke «vervreemding» onder de in het vierde lid gestelde voorwaarden niet tot het terugnemen van de verleende vrijstelling.

Het in het tweede lid, onderdeel a, genoemde «soortgelijk belang» betreft in vrijwel alle gevallen een belang in aandelen van de verkrijgende rechtspersoon die in het kader van de fusie aan de aandeelhouder(s) van de verdwijnende rechtspersoon worden toegekend. In een aantal gevallen worden echter geen aandelen toegekend. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn in een situatie als bedoeld in artikel 333, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij een (rechts)persoon alle aandelen houdt in het kapitaal van de te fuseren vennootschappen en waarbij de verkrijgende vennootschap geen aandelen toekent aan de aandeelhouder van de verdwijnende vennootschap. In veel van deze gevallen is in beginsel de interne reorganisatievrijstelling van artikel 5b van het UB BRV van toepassing, indien degene die alle aandelen houdt in de te fuseren vennootschappen een vennootschap is als bedoeld in artikel 5b, vijfde lid, van het UB BRV.

(derde lid)

Analoog aan de voortzettingseisen zoals die bijvoorbeeld worden gesteld bij de omzetting van een onderneming in een NV/BV, bedoeld in artikel 5 van het UB BRV, en de bedrijfsfusie, bedoeld in artikel 5a van het UB BRV, is in het derde lid van artikel 5bis van het UB BRV de eis gesteld dat de activiteiten van de fuserende rechtspersonen gedurende drie jaren na de fusie door de verkrijgende rechtspersoon in haar geheel worden voortgezet. Deze voorwaarde geldt voor alle juridische fusies, dus ook die waarbij geen OZL is betrokken.

(vierde lid)

Indien binnen een periode van drie jaar na de juridische fusie de verkrijgende rechtspersoon verdwijnt, bijvoorbeeld als gevolg van een nieuwe opvolgende juridische fusie, waarbij zijn vermogen als verdwijnende rechtspersoon onder algemene titel overgaat op een (opvolgende) verkrijgende rechtspersoon, wordt strikt genomen niet meer voldaan aan de in het tweede lid geformuleerde aanhoudingseis. Hierdoor zou de verleende vrijstelling ter gelegenheid van de eerste juridische fusie moeten worden teruggenomen. Het vierde lid bepaalt echter dat in die situatie gedurende de resterende periode van drie jaren het verkregen belang in het kader van de opvolgende juridische fusie in de plaats komt van het in het kader van die fusie afgestane belang in de verdwijnende rechtspersoon. Daarnaast kan de opvolgende juridische fusie uiteraard ook weer tot een verkrijging leiden, die dan ook weer onder de voorwaarden van dit artikel kan worden vrijgesteld. Hetzelfde geldt indien het verkregen (aandelen)belang verdwijnt in het kader van een splitsing.

Het vierde lid is eveneens van toepassing indien de verkrijgende rechtspersoon een NV of BV is met slechts natuurlijke personen als aandeelhouders en er na de fusie een geruisloze terugkeer plaatsvindt binnen de in het tweede lid genoemde termijn van drie jaren. In dit geval wordt de vrijstelling niet teruggenomen, mits de aandeelhouders hun belang in de door de vennootschap gedreven onderneming als vennoot gedurende de resterende periode van drie jaren volmaken. Indien het (aandelen)belang, bedoeld in het tweede lid, niet verdwijnt, doch in het kader van een kwalificerende opvolgende gebeurtenis wordt vervreemd, moet het de resterende periode in bezit blijven van de opvolgende verkrijger.

Het vierde lid is niet alleen van toepassing indien de verkrijgende rechtspersoon zelf verdwijnt en daarmee tevens het in het tweede lid bedoelde (aandelen)belang, maar ook in gevallen waarin dat belang niet verdwijnt. Dat is bijvoorbeeld aan de orde indien een aandeelhouder van een verdwijnende of verkrijgende rechtspersoon niet langer bestaat als gevolg van een opvolgende juridische fusie of splitsing, dan wel in het kader van een geruisloze terugkeer of indien het in het tweede lid bedoelde belang wordt vervreemd in het kader van een bedrijfsfusie of een interne reorganisatie. Ook hier geldt dat de vrijstelling niet wordt teruggenomen, onder de voorwaarde dat de opvolgende verkrijger gedurende de resterende periode het in het tweede lid bedoelde belang blijft behouden.

In het geval van een bedrijfsfusie na een juridische fusie kan er onder omstandigheden sprake zijn van ongewenste overkill. Ter illustratie hiervan het volgende voorbeeld, waarbij deze ongewenste overkill door redelijke wetstoepassing wordt voorkomen.

Voorbeeld 4

A is aandeelhouder van A BV. C BV is aandeelhouder van B BV. B BV kwalificeert als een OZL. Op 1 januari 2012 verkrijgt de nieuw opgerichte D BV als gevolg van een juridische fusie het vermogen van A BV en B BV. A BV en B BV zijn de verdwijnende rechtspersonen. A en C BV worden aandeelhouders van D BV. De fusie wordt geacht hoofdzakelijk plaats te vinden op grond van zakelijke overwegingen, zodat de vrijstelling ter zake van de verkrijging van de onroerende zaken door D BV op 1 januari 2012 van toepassing is.

Uitwerking

Op grond van artikel 5bis, tweede lid, onderdeel a, van het UB BRV moet C BV haar belang in D BV drie jaren na de fusie behouden. Indien C BV vervolgens haar onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan, inclusief de aandelen in D BV waarop de aanhoudingseis rust, overdraagt aan bijvoorbeeld X BV en in ruil daarvoor aandelen in X BV verkrijgt, dan vormen die aandelen in X BV het in de plaats komend belang, bedoeld in het vierde lid, en moet dat belang tot 1 januari 2015 worden behouden. De verkregen aandelen in X BV zijn naar alle waarschijnlijkheid echter meer waard dan de aandelen in D BV. In deze situatie brengt een redelijke wetstoepassing met zich dat een vervreemding van de aandelen in X BV pas leidt tot het terugnemen van de juridische fusiefaciliteit indien de waarde van de aandelen van X BV die in het bezit zijn van C BV na een gedeeltelijke vervreemding onder de waarde op het tijdstip van de bedrijfsfusie van de aandelen in D BV komt.

Ter illustratie van de werking van het vierde lid een voorbeeld waarbij binnen drie jaren na de juridische fusie een geruisloze terugkeer plaatsvindt.

Voorbeeld 5

A is aandeelhouder van A BV. B is aandeelhouder van B BV. A BV en B BV drijven beide een materiële onderneming en kwalificeren beide als een OZL. Op 1 januari 2012 verkrijgt de nieuw opgerichte C BV als gevolg van een juridische fusie het vermogen van A BV en van B BV. A BV en B BV zijn de verdwijnende rechtspersonen. A en B worden aandeelhouder van C BV. De fusie wordt geacht hoofdzakelijk plaats te vinden op grond van zakelijke overwegingen, zodat de vrijstelling van artikel 5bis van het UB BRV ter zake van de verkrijging van de onroerende zaken door C BV op 1 januari 2012 van toepassing is. Achteraf besluiten A en B per 1 oktober 2013 met toepassing van de geruisloze terugkeerfaciliteit van artikel 4a van het UB BRV verder te gaan als vennoten van de VOF A/B. Op 1 juli 2014 wordt door omstandigheden niet meer voldaan aan de voorwaarden van artikel 4a van het UB BRV, omdat de VOF wordt ontbonden en haar onderneming niet meer wordt voortgezet.

Uitwerking

In voorbeeld 5 is er onder andere sprake van de volgende belaste verkrijgingen voor de overdrachtsbelasting. Enerzijds de verkrijging van tot het vermogen van respectievelijk A BV en B BV behorende onroerende zaken op 1 januari 2012 door C BV in het kader van een juridische fusie. De tweede verkrijging betreft die door A en B op 1 oktober 2013 in het kader van de geruisloze terugkeer. De eerste verkrijging ter zake van de juridische fusie is onder voorwaarden vrijgesteld. Ingevolge het tweede lid van artikel 5bis moeten A en B echter drie jaren lang aandeelhouder blijven in C BV. Aan deze aanhoudingseis wordt niet voldaan, aangezien C BV binnen die periode verdwijnt als gevolg van de geruisloze terugkeer. Echter, in het vierde lid van artikel 5bis is het tweede lid in een aantal gevallen buiten toepassing verklaard indien niet aan de daar geformuleerde aanhoudingseis wordt voldaan, waaronder de hier van toepassing zijnde geruisloze terugkeer. Het belang van A en B als vennoot in de VOF A/B wordt als het ware als verlengstuk gezien van het voormalige aandeelhouderschap in C BV. Voorwaarde is wel dat de A en B nog tot 1 januari 2015 vennoot blijven van VOF A/B en wel in dezelfde verhouding als dat zij een belang hadden in C BV. Aan die voorwaarde wordt echter niet voldaan aangezien de VOF A/B op 1 juli 2014 wordt ontbonden. Als gevolg hiervan wordt de op 1 januari 2012 niet geheven belasting ter zake van de juridische fusie per 1 juli 2014 alsnog verschuldigd. Aangezien ook niet aan de voorwaarden gesteld in het kader van de geruisloze terugkeer wordt voldaan, wordt ook de op 1 oktober 2013 niet geheven belasting ter zake van de toepassing van de geruisloze terugkeerregeling eveneens per 1 juli 2014 door A en B alsnog verschuldigd.

(vijfde lid)

Ingevolge het vijfde lid is de in het derde lid geformuleerde voortzettingseis, die inhoudt dat de activiteiten van de fuserende rechtspersonen drie jaren na de fusie door de verkrijgende rechtspersoon moeten worden voortgezet, niet van toepassing bij vervreemding van de activiteiten in het kader van een inbreng als bedoeld in artikel 4 van het UB BRV, een geruisloze terugkeer als bedoeld in artikel 4a van het UB BRV, een juridische fusie als bedoeld in artikel 5bis van het UB BRV, een bedrijfsfusie als bedoeld in artikel 5a van het UB BRV, een interne reorganisatie als bedoeld in artikel 5b van het UB BRV, alsmede een splitsing als bedoeld in artikel 5c van het UB BRV. Het bovenstaande geldt ook als er geen sprake is van een daadwerkelijke toepassing van voornoemde artikelen, doordat de onroerende zaken bij de opvolgende gebeurtenis achterblijven.

De inbreng van een onderneming door de verkrijgende rechtspersoon in een vennootschap zonder een in aandelen verdeeld kapitaal als bedoeld in artikel 4 van het UB BRV komt niet in strijd met de in het tweede lid genoemde aanhoudingseis. Immers de aandeelhouders vervreemden hun belang niet. Zij brengen hun onderneming slechts in en zetten die door middel van de BV voort als vennoot. Ingevolge het vijfde lid moet de BV gedurende de resterende periode als vennoot verbonden blijven aan de vennootschap.

Ter illustratie een voorbeeld waarbij binnen drie jaren na de juridische fusie een bedrijfsfusie plaatsvindt.

Voorbeeld 6

A is aandeelhouder van A BV. B is aandeelhouder van B BV. Op 1 januari 2012 verkrijgt de nieuw opgerichte C BV ten gevolge van een juridische fusie het vermogen van A BV en van B BV.

A BV en B BV zijn de verdwijnende rechtspersonen. A en B worden aandeelhouder van C BV. De fusie wordt geacht hoofdzakelijk plaats te vinden op grond van zakelijke overwegingen, zodat de vrijstelling ter zake de verkrijging van onroerende zaken door C BV op 1 januari 2012 van toepassing is. Op 1 oktober 2013 draagt C BV haar activiteiten in het kader van een bedrijfsfusie over aan Z BV.

Uitwerking

Eén van de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling is dat de activiteiten drie jaren na de fusie door C BV worden voortgezet, derhalve tot 1 januari 2015. Op grond van het vijfde lid wordt deze voorwaarde buiten toepassing verklaard, mits Z BV de activiteiten tot 1 januari 2015 voortzet.

(zesde lid)

In het tweede en derde lid zijn respectievelijk de aanhoudingseis en de voortzettingseis opgenomen. In het vierde en vijfde lid wordt een ontheffing verleend voor deze voorwaarden indien als gevolg van een opvolgende gebeurtenis als bedoeld in de artikelen 4, 4a, 5bis, 5a, 5b en 5c van het UB BRV niet langer aan deze voorwaarden wordt voldaan. De mogelijkheid bestaat dat bij een opeenstapeling van gebeurtenissen, de daarmee samenhangende faciliteiten naar de letter van het UB BRV van toepassing zijn, doch dat daardoor sprake is van oneigenlijk gebruik van de juridische fusiefaciliteit. Niet gewenst is dat ingeval er twee wegen naar een bedrijfseconomisch gewenst resultaat leiden, de onbelaste (om)weg – die als enige beweegreden het ontgaan van overdrachtsbelasting heeft – met gebruikmaking van een opeenstapeling van faciliteiten wordt bewandeld. Doorgaans zal in die situatie aan de afzonderlijke gebeurtenissen geen zelfstandige betekenis kunnen worden toegekend.

Om die reden worden het vierde en het vijfde lid door het zesde lid buiten toepassing verklaard indien de daargenoemde gebeurtenissen in samenhang met de juridische fusie in overwegende mate zijn gericht op het ontgaan van overdrachtsbelasting. Deze bepaling voorkomt dat het opeenstapelen van gebeurtenissen als bedoeld in de artikelen 4, 4a, 5bis, 5a, 5b en 5c van het UB BRV tot oneigenlijk gebruik van de juridische fusiefaciliteit leidt.

Ingevolge deze bepaling moet van alle motieven die aan de juridische fusie en de daaropvolgende gebeurtenis(sen) ten grondslag liggen, zoals bedrijfseconomische, fiscale en aandeelhoudersmotieven, worden vastgesteld wat de betekenis ervan is. Indien de motieven in overwegende mate gericht zijn op het ontgaan van overdrachtsbelasting, zal de ontheffingsbepaling in het vierde en het vijfde lid niet van toepassing zijn.

(zevende lid)

Ten slotte is de faciliteit ingevolge het zevende lid eveneens van toepassing indien de juridische fusie leidt tot het verkrijgen van een belang in de verkrijgende rechtspersoon of een groepsmaatschappij daarvan, indien deze rechtspersoon of groepsmaatschappij kwalificeert als een OZL en bovendien deze verkrijging tot een aanmerkelijk belang leidt als bedoeld in artikel 4 van de WBR.

Wel kan heffing aan de orde komen als gevolg van toepassing van artikel 4, vijfde lid, onderdeel b, van de WBR. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de als verkrijgende rechtspersoon optredende fusiepartner reeds aandelen in een ander OZL heeft en dit aandelenbezit wordt uitgebreid tot een aanmerkelijk belang als gevolg van de juridische fusie en daarbij tevens sprake is van een verkrijging ingevolge een samenhangende overeenkomst.

(achtste lid)

Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare bepalingen in de artikelen 5a, 5b en 5c van het UB BRV.

Artikel X

Artikel X, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968)

Artikel 1 van het UB OB 1968 geeft de reikwijdte van dat besluit aan. In verband met de uitwerking van de informatieverplichting voor suppleties omzetbelasting wordt een verwijzing naar artikel 10a van de AWR daaraan toegevoegd. Voorts is een redactionele aanpassing aangebracht.

Artikel X, onderdeel B (artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968)

Het ingevolge het onderhavige besluit per 1 januari 2012 in te voeren artikel 15 van het UB OB 1968 verplicht ondernemers om eigener beweging onjuistheden in een aangifte omzetbelasting te corrigeren. Deze verplichting geldt zowel indien te veel belasting is betaald als indien te weinig belasting is betaald. Een groot aantal ondernemers geeft onjuistheden al door aan de Belastingdienst. Het brengen van deze zogenoemde suppletiepraktijk onder de informatieverplichting van artikel 10a van de AWR is dan ook met name gericht op degenen die nu voor de belastingheffing relevante informatie verzwijgen.

Daarnaast wordt bepaald dat de inspecteur aangeeft op welke wijze suppletie gedaan moet worden. Dit kan het digitale formulier suppletie omzetbelasting zijn. Voor bijvoorbeeld kleine(re) bedragen kan echter een andere wijze meer passend zijn. Het in de winstaangifte opnemen van de aan het eind van een kalender- of boekjaar verschuldigde belasting wordt in elk geval niet aangemerkt als een suppletie.

Suppletie moet gedaan worden zodra de ondernemer constateert dat hij een aangifte omzetbelasting onjuist of onvolledig gedaan heeft. Meestal zal dit zijn bij het opmaken van de jaarstukken. Het is echter niet uitgesloten dat een suppletie betrekking heeft op «oudere» jaren. Het doen van een suppletie leidt tot een naheffingsaanslag of wordt behandeld als een ambtshalve verzoek om teruggaaf. De termijn voor beide bedraagt vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of waarover de teruggaaf wordt verleend. De termijn voor het doen van suppletie sluit daarop aan.

Als de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden, heeft hij niet of niet tijdig aan zijn informatieverplichting voldaan. Het alsnog doen van suppletie sluit het opleggen van een vergrijpboete dan ook niet uit. De vergrijpboete wegens het niet voldoen aan de informatieverplichting staat los van een verzuim- of vergrijpboete wegens het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet tijdig betalen van de verschuldigde omzetbelasting.

Artikel X, onderdeel C (Bijlage B van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968)

In bijlage B van het UB OB 1968 worden leveringen en diensten van sociale of culturele aard aanwezen in de zin van de sociaal-culturele vrijstelling, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet op de omzetbelasting 1968 regelt een vrijstelling voor fondswervende activiteiten door organisaties die voor hun primaire activiteiten zijn vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting. Hiermee wordt bereikt dat deze organisaties voor hun fondswervende prestaties niet in de heffing van omzetbelasting worden betrokken.

Naast de wettelijke vrijstelling voor fondswervende activiteiten is bij beleidsbesluit15 een goedkeuring op het gebied van fondswerving opgenomen. Bij de hier bedoelde organisaties gaat het om verenigingen en instellingen die werkzaam zijn op sociaal of cultureel terrein zoals amateurtoneel-, amateurmuziek-, carnavals- en kleindierverenigingen.

De Europese Commissie heeft aangegeven dat de hiervoor genoemde goedkeuring in strijd is met de BTW-richtlijn 2006, omdat organisaties de vrijstelling voor fondswervende activiteiten van artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet op de omzetbelasting 1968 uitsluitend kunnen toepassen wanneer deze organisaties voor hun prestaties op basis van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, d, e, f, o, 1° of t, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn vrijgesteld en dat Nederland, om een inbreukprocedure te voorkomen, de goedkeuring een wettelijke basis zal moeten geven. Dit betekent concreet dat bepaalde sociaal-culturele organisaties, zoals amateurtoneelverenigingen, niet op grond van een goedkeuring de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet op de omzetbelasting 1968 kunnen toepassen, maar enkel wanneer deze organisaties zijn aangewezen als sociaal-culturele organisaties als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Om de huidige praktijk te behouden en om daarnaast een richtlijnconforme wetgeving te hanteren, zijn de prestaties van amateurtoneel-, amateurmuziek-, carnavals- en kleindierverenigingen (daaronder mede begrepen verenigingen op kynologisch gebied en overige rasverenigingen) opgenomen in bijlage B bij het UB OB 1968 en zal de goedkeuring bij beleidsbesluit worden ingetrokken. Door de opname in bijlage B van bovenstaande verenigingen en de daarmee gepaard gaande sociaal-culturele vrijstelling, kunnen de verenigingen automatisch eveneens gebruikmaken van de wettelijke vrijstelling voor fondswervende activiteiten.

De wijzigingen in post 25, post 27 en post 30 zijn van technische aard.

Post 25 verwijst naar de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw). Deze wet is vervallen en wordt geïntegreerd in de Wet werk en bijstand (WWB).

Post 27 verwijst naar de Wet op de onderwijsverzorging. Deze wet is ingetrokken en geïntegreerd in de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de expertisecentra (WEC) en de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO).

Post 30 verwijst naar onderdelen van artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg. In verband met een technische wijziging van de Wet op de jeugdzorg wordt post 30 aangepast.

Artikel XI

Artikel XI, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

In artikel 1 van het UB BPM 1992 is aangegeven aan welke wettelijke bepalingen uitvoering wordt gegeven in dat uitvoeringsbesluit. In deze opsomming wordt een verwijzing naar artikel 14b van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) ingevoegd. Het ingevolge Overige fiscale maatregelen 2012 in de Wet BPM 1992 op te nemen artikel 14b bevat de delegatiegrondslag voor het nieuw in het besluit op te nemen artikel 4c met betrekking tot de BPM-heffing voor buitenlandse huurauto’s.

Verder vervallen in deze opsomming artikel 66b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1968 en artikel 8, zesde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Artikel XI, onderdeel B (artikel 4c van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Artikel 14b van de Wet BPM 1992 voorziet met ingang van 1 januari 2012 in een regeling voor huurauto’s die zijn geregistreerd in een andere EU- of EER-staat en door een in die staat gevestigde ondernemer voor maximaal vier jaar worden verhuurd aan een inwoner van Nederland. Op verzoek wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, in die situatie de op aangifte te betalen BPM direct verrekend met de BPM-teruggaaf, die op de voet van artikel 14a van de Wet BPM kan worden verleend als het motorrijtuig weer buiten Nederland wordt gebracht na afloop van het huurcontract. Het nieuw in het UB BPM 1992 op te nemen artikel 4c voorziet in enkele nadere voorwaarden en beperkingen.

Het eerste lid regelt dat het verzoek om verrekening gelijktijdig met de aangifte wordt gedaan. Verder worden de huurovereenkomst voor het motorrijtuig en, indien van toepassing, eventuele aanvullende overeenkomsten met de verhuurder overgelegd. Wanneer deze stukken niet in het Nederlands of het Engels zijn gesteld, wordt ook een vertaling in één van deze talen overgelegd. Voorwaarde is verder dat aan de hand van de overgelegde gegevens de overeengekomen huurperiode eenvoudig kan worden vastgesteld. Het is van belang dat bij de aangifte de op dat moment overeengekomen totale huurperiode bekend is, ook als dit aanvullende overeenkomsten betreft, omdat de totale huurperiode het bedrag bepaalt van de bij de aangifte te verrekenen teruggaaf. Dit is te onderscheiden van de situatie dat op een later tijdstip een aanvullende overeenkomst wordt gesloten waardoor de totale huurperiode verandert. Voor die situatie voorziet artikel 14b, tweede lid, van de Wet BPM 1992 in een herziening van de verrekende teruggaaf.

Ingevolge het tweede lid vermeldt de huurder in het verzoek expliciet de in totaal met de verhuurder overeengekomen huurperiode en verklaart hij dat overigens geen andere afspraken met de verhuurder zijn gemaakt over de periode waarin het motorrijtuig tot zijn beschikking staat. Misverstanden op dit punt kunnen hiermee worden voorkomen.

Artikel XI, onderdeel C (artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

In artikel 7, derde lid, van het UB BPM 1992 is geregeld dat de teruggaaf van BPM voor motorrijtuigen van de brandweer, opgenomen in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet BPM 1992, mede geldt voor bedrijfsbrandweren. In onderdeel C van artikel XI wordt in deze bepaling de verwijzing naar het Besluit bedrijfsbrandweren gewijzigd in een verwijzing naar artikel 31 van de Wet veiligheidsregio’s, nu de aanwijzing van bedrijfsbrandweren sinds 1 oktober 2010 in deze wet is geregeld. Het Besluit bedrijfsbrandweren is per die datum vervallen.

Artikel XI, onderdeel D (artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Artikel 8 van het UB BPM 1992 voorziet in nadere voorwaarden voor de teruggaaf van BPM voor ambulances, opgenomen in artikel 15, eerste lid, onderdeel d, van de Wet BPM 1992. In onderdeel D van artikel XI wordt het eerste lid van artikel 8 gewijzigd. De verwijzing naar het vervallen Eisenbesluit ambulancevervoer in onderdeel a van het eerste lid wordt vervangen door een inhoudelijke beschrijving van de inrichting van de ambulance. Het motorrijtuig moet zijn ingericht voor het vervoeren van zieken en gewonden, uiterlijk herkenbaar zijn als ambulance en zijn voorzien van een meertonige hoorn en een duidelijk blauw zwaai- of knipperlicht. Voor wat betreft de eis van uiterlijke herkenbaarheid kan worden opgemerkt dat het motorrijtuig in ieder geval uiterlijk als ambulance herkenbaar is, wanneer een striping is aangebracht als omschreven in het Handboek Striping voor de Ambulancezorg en Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR). Dit handboek is in november 1999 uitgebracht door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onderdeel c van het eerste lid van artikel 8 voorziet in een beperking van de vrijstelling tot motorrijtuigen die uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van zieken en ongevalsslachtoffers. Deze gebruikseis is geherformuleerd tot het vervoer van zieken en gewonden en het verlenen van spoedeisende medische hulp. Met deze formulering wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel XI, onderdeel E (artikelen 16, 17, 18, 19 en 20 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Bij de totstandkoming van het UB BPM 1992 is in de artikelen 16, 17, en 18 een aantal wijzigingen opgenomen in andere regelgeving. Artikel 19 bevatte een samenloopbepaling, artikel 20 voorzag in een overgangsregeling. De genoemde artikelen zijn materieel uitgewerkt en kunnen derhalve vervallen.

Artikel XII

Artikel XII, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

In artikel 1 van het UB MRB 1994 is aangegeven aan welke wettelijke bepalingen uitvoering wordt gegeven in dat uitvoeringsbesluit. In deze opsomming wordt met ingang van 1 januari 2012 voor zowel artikel 24a van de van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) als artikel 37 van de AWR nader aangegeven dat de desbetreffende delegatiegrondslag is opgenomen in het eerste lid van het desbetreffende artikel. Verder vervalt de vermelding van artikel 37c, tweede lid, van de Wet MRB 1994, die per abuis is blijven staan terwijl de delegatiegrondslag in artikel 37c is vervallen. Het betreft een element uit de berekening van de teruggaaf bedrijfsvoertuigenpark dat thans is opgenomen in artikel 37c zelf. In dit verband vervalt in ingevolge onderdeel D van artikel XII ook de desbetreffende bepaling in artikel 7a, onderdeel d, van het UB MRB 1994.

Artikel XII, onderdeel B (artikel 5aa van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

In artikel 5aa van het UB MRB 1994 zijn nadere voorwaarden opgenomen voor de toepassing van het kwart- en halftarief voor personenauto’s die zijn ingericht als kampeerauto.

Het eerste lid van artikel 5aa voorziet onder meer in de eis dat de ruimte achter de zitplaatsen van bestuurder en bijrijder is voorzien van minimaal twee vaste zitplaatsen en een tafel. Deze voorwaarden worden ingevolge onderdeel B van artikel XII nader gepreciseerd. In de tekst wordt expliciet opgenomen dat de twee vaste zitplaatsen eventueel ook de vorm kunnen hebben van draaibare zitplaatsen voor de bestuurder en de bijrijder. Verder is voor de vereiste tafel nader aangegeven dat het een vaste tafel betreft, die eventueel zodanig bevestigd mag zijn dat deze eenvoudig kan worden verwijderd. In de praktijk wordt de regeling al op deze manier toegepast.

In het nieuw in te voegen derde lid van artikel 5aa is ter vermijding van ieder misverstand opgenomen, dat als de binnenruimte van de kampeerauto is verkleind door materialen die zijn aangebracht tegen wanden, vloer of plafond, voor de minimaal aan te houden maten van de binnenruimte wordt uitgegaan van de aldus verkleinde ruimte. Deze vereiste minimummaten zijn neergelegd in het eerste en tweede lid van artikel 5aa. Het voorgaande geldt ongeacht de vraag of de materialen affabriek al in de binnenruimte aanwezig waren of later zijn aangebracht. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan isolatiematerialen of aftimmerpanelen. Wanneer na ingebruikneming van een kampeerauto de binnenruimte zodanig wordt verkleind dat niet langer wordt voldaan aan de minimaal aan te houden maten, is voor de toepassing van de Wet MRB 1994 niet langer sprake van een kampeerauto en is voor de personenauto het normale MRB-tarief van toepassing.

Artikel XII, onderdeel C (artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel 5a van het UB MRB 1994 stelt nadere voorwaarden voor toepassing van het verlaagde tarief voor bestelauto’s ten behoeve van het vervoer van gehandicapten en een met de handicap samenhangend hulpmiddel. Ingevolge het tweede lid, onderdeel a, van artikel 5a, in samenhang met artikel 4a van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994, moeten bij het verzoek om toepassing van dit tarief bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat de gehandicapte een niet-opvouwbare rolstoel of ander hulpmiddel nodig heeft waardoor hij voor zijn vervoer is aangewezen op een bestelauto. Daarbij is aangesloten bij de beschikking van de instantie die beoordeelt of de gehandicapte voor de verstrekking van zo’n rolstoel of hulpmiddel in aanmerking komt, dan wel bij een recente verklaring van een arts.

Ingevolge onderdeel C van artikel XII wordt in artikel 5a, tweede lid, onderdeel a, van het UB MRB 1994 de verwijzing naar de Wet voorzieningen gehandicapten geactualiseerd en vervangen door een verwijzing naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), nu de verstrekking van rolstoelen en hulpmiddelen voor gehandicapten inmiddels plaatsvindt ingevolge de Wmo. Verder is een verwijzing naar het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ingevoegd, omdat het ook mogelijk is dat een niet-opvouwbare rolstoel of ander noodzakelijk hulpmiddel aan de gehandicapte is verstrekt door het UWV. In de praktijk wordt deze lijn al toegepast.

Artikel XII, onderdeel D (artikel 7a van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel 7a, onderdeel d, vervalt onder vernummering van de overige onderdelen van dat artikel. Deze wijziging is toegelicht bij artikel XII, onderdeel A.

Artikel XII, onderdeel E (artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel 8 van het UB MRB 1994 voorziet in nadere voorwaarden voor de vrijstelling van MRB voor ambulances, opgenomen in artikel 71, eerste lid, onderdeel a, van de Wet MRB 1994. Ingevolge onderdeel E van artikel XII wordt artikel 8, onderdeel a, van het UB MRB 1994 gewijzigd. De verwijzing naar het vervallen Eisenbesluit ambulancevervoer is vervangen door een inhoudelijke beschrijving van een aantal kenmerken van de ambulance. Het motorrijtuig moet uiterlijk herkenbaar zijn als ambulance en zijn voorzien van een meertonige hoorn en een duidelijk blauw zwaai- of knipperlicht. Voor wat betreft de eis van uiterlijke herkenbaarheid kan worden opgemerkt dat het motorrijtuig in ieder geval uiterlijk als ambulance herkenbaar is, wanneer een striping is aangebracht als omschreven in het Handboek Striping voor de Ambulancezorg en Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR). Dit handboek is in november 1999 uitgebracht door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel XII, onderdeel F (artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

Met ingang van 1 januari 2012 wordt, ingevolge het amendement Van Vliet16 bij de Wet uitwerking autobrief, de vrijstelling voor motorrijtuigen ouder dan 25 jaar, opgenomen in artikel 72, eerste lid, onderdeel a, van de Wet MRB 1994, in een aantal stappen beperkt tot motorrijtuigen die ten minste 30 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. Daarbij wordt de vrijstelling voor nieuwe gevallen niet langer verleend voor een eventuele brandstoftoeslag. Voor voertuigen die op 31 december ten minste 25 jaar oud zijn en daarom op die datum al voor de vrijstelling in aanmerking komen, blijft de bestaande vrijstelling volledig in stand. Gezien het voorgaande wordt artikel 12 van het UB MRB 1994, waarin nadere voorwaarden voor de vrijstelling van oldtimers zijn opgenomen, aangepast. In de aanhef en onderdeel a van artikel 12 wordt de leeftijd van 25 jaar en ouder vervangen door het criterium dat het motorrijtuig op 31 december 2011 ten minste 25 jaar oud was. Voor deze motorrijtuigen blijft de vrijstelling dus gekoppeld aan het productiejaar. Voor het kalenderjaar 2012 is dit de enige wijziging ten opzichte van de eerder in het amendement Cramer17 bij het Belastingplan 2009 voorziene bevriezing van de vrijstelling, waarbij ook voor auto’s van 25 jaar en ouder het jaar van eerste ingebruikneming bepalend zou worden. Vanaf 1 januari 2013 zal artikel 12 UB MRB vervolgens iedere twee jaar worden aangepast in verband met de stapsgewijze verhoging van de leeftijdsgrens naar 30 jaar na eerste ingebruikneming. Daarbij zal voor motorrijtuigen die op 31 december 2011 nog geen 25 jaar oud waren, ook invulling worden gegeven aan de beperking van de vrijstelling tot de hoofdsom van de motorrijtuigenbelasting.

Artikel XII, onderdeel G (artikel 14 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

In artikel 14, derde lid, van het UB MRB 1994 is geregeld dat de vrijstelling van MRB voor motorrijtuigen van de brandweer, opgenomen in artikel 72, eerste lid, onderdeel d, van de Wet MRB 1994, mede geldt voor bedrijfsbrandweren. Ingevolge artikel XII, onderdeel G, wordt de verwijzing naar het Besluit bedrijfsbrandweren in artikel 14, derde lid, gewijzigd in een verwijzing naar artikel 31 van de Wet veiligheidsregio’s, nu de aanwijzing van bedrijfsbrandweren sinds 1 oktober 2010 in deze wet is geregeld. Het Besluit bedrijfsbrandweren is per die datum vervallen.

Artikel XII, onderdeel H (artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel 23 van het UB MRB 1994 geeft nadere voorwaarden voor de MRB-vrijstelling voor personenauto’s bestemd voor taxivervoer of openbaar vervoer (zoals OV-busjes voor maximaal 8 passagiers), opgenomen in artikel 72, eerste lid, onderdeel n, van de Wet MRB 1994. In het tweede lid van artikel 23 van het UB MRB 1994 is opgenomen dat jaarlijks een afschrift van de vergunning en een verklaring over het gebruik van de personenauto wordt overgelegd telkens voordat een jaar verstreken is sinds het tijdstip dat de vrijstelling (voor een bepaalde auto) van kracht is geworden. Voor een groter bedrijf kan dit betekenen dat in de loop van het jaar vele malen dit soort bescheiden moeten worden overgelegd. Dit is niet praktisch. Ingevolge onderdeel H wordt daarom in artikel 23, tweede lid, van het UB MRB 1994 opgenomen dat genoemde bescheiden jaarlijks op een met de inspecteur afgesproken tijdstip worden overgelegd. Een vergelijkbare regeling bestaat al in de praktijk.

Artikel XII, onderdelen I en J (artikelen 24 en 29 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

Het tot 1 januari 2012 geldende artikel 24 van het UB MRB 1994 voorziet in nadere voorwaarden voor de MRB-vrijstelling van artikel 73, onderdeel a, van de Wet MRB 1994 voor motorrijtuigen die in een ander land zijn geregistreerd en in Nederland worden gebruikt door een natuurlijke persoon die niet in Nederland woont. Indien geen andere regeling is getroffen op basis van wederkerigheid, wordt de vrijstelling verleend indien sprake is van incidenteel gebruik in Nederland. Volgens vaste uitleg betekent dit dat vrijstelling wordt verleend als het gebruik maximaal drie maanden bedraagt in enige periode van twaalf maanden (dus niet alleen per kalenderjaar). Ingevolge artikel 37 van de AWR regelt artikel 29 van het UB MRB 1994 dat op basis van wederkerigheid de vrijstelling wordt verleend voor motorrijtuigen die zijn ingeschreven in een ander land en waarvan de houder niet in Nederland woont of is gevestigd. De regelingen in artikel 24 en artikel 29 van het UB MRB 1994 zijn deels overlappend en worden in elkaar geschoven.

Onderdeel I van artikel XII regelt dat artikel 24 van het UB MRB 1994 vervalt.

In onderdeel J van artikel XII wordt een nieuw tweede lid ingevoegd in artikel 29 van het UB MRB 1994, onder vernummering van het huidige tweede lid tot derde lid. In het nieuwe tweede lid wordt geregeld dat, behoudens blijk van het tegendeel, in twee situaties geacht wordt aan de voorwaarde van wederkerigheid te zijn voldaan voor motorrijtuigen die feitelijk ter beschikking staan van natuurlijke personen die hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben. Ten eerste is dat het geval als het motorrijtuig binnen enige periode van twaalf maanden hoogstens drie maanden in Nederland wordt gebruikt. Dit is opgenomen in onderdeel b van artikel 29, tweede lid (nieuw). Materieel is dit de vrijstelling die tot 1 januari 2012 is opgenomen in artikel 24 van het UB MRB 1994. De term incidenteel gebruik in Nederland in artikel 24 van het UB MRB 1994 is daarbij vervangen door de betekenis die deze term in de praktijk al heeft, namelijk hoogstens drie maanden gebruik in Nederland in enige periode van twaalf maanden. Ten tweede wordt ingevolge onderdeel a van het nieuwe tweede lid van artikel 29 van het UB MRB 1994 in beginsel geacht aan de voorwaarde van wederkerigheid te zijn voldaan, als het motorrijtuig hoogstens twaalf maanden in Nederland wordt gebruikt en daarbij niet wordt gebruikt voor het vervoeren van personen of goederen tegen betaling. Met de termijn van twaalf maanden wordt aangesloten bij het multilaterale verdrag van Genève van 18 mei 195618 met betrekking tot de belastingheffing van motorrijtuigen voor persoonlijk gebruik in het internationale personenvervoer, waar veel Europese landen (waaronder Nederland) partij bij zijn, later toe zijn toegetreden, of materieel bij aansluiten in nationale regelingen. Deze vrijstelling geldt, in tegenstelling tot de vrijstelling in onderdeel a van het tweede lid, niet voor commercieel vervoer. Voor zover in de per 1 januari 2011 vervallen bijlage bij het UB MRB 1994 een ruimere regeling was opgenomen voor commercieel vervoer voor een bepaald land, zal deze ruimere regeling worden opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 29, derde lid (nieuw), van het UB MRB 1994. Voor het overige zal de momenteel in de praktijk nog gehanteerde lijst, zoals ontleend aan de per 1 januari 2011 vervallen bijlage bij het UB MRB 1994, vanaf 1 januari 2012 niet meer worden gebruikt. Mocht in de toekomst blijken dat voor bepaalde landen op basis van wederkerigheid voor bepaalde categorieën voertuigen een afwijkende regeling heeft te gelden, dan kan de nieuwe lijst op dit punt weer worden aangevuld.

Artikel XIII

Artikel XIII (artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit belasting zware motorrijtuigen)

In artikel 4, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting zware motorrijtuigen (UB BZM) is geregeld dat de vrijstelling van belasting voor voertuigen van de brandweer, opgenomen in artikel 15, onderdeel b, van de Wet belasting zware motorrijtuigen, mede geldt voor bedrijfsbrandweren. Sinds 1 oktober 2010 wordt de aanwijzing van bedrijfsbrandweren geregeld in de Wet veiligheidsregio´s. Ingevolge artikel XIII wordt daarom in artikel 4, derde lid, van het UB BZM, nader gepreciseerd dat onder brandweerinstantie wordt begrepen een aangewezen inrichting als bedoeld in artikel 31 van de Wet veiligheidsregio´s.

Artikel XIV

Artikel XIV, onderdelen A en B (artikelen 2:1 en 2:2 van het Algemeen douanebesluit)

De wijziging van artikel 2:1, eerste lid, en artikel 2:2, eerste lid en tweede lid, van het Algemeen douanebesluit houdt verband met de nieuwe benaming van het tot het aantreden van het huidige kabinet als Ministerie van Economische Zaken aangeduide Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Inhoudelijk verandert er niets.

Artikel XV

Artikel XV, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

In artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit accijns is opgenomen aan welke artikelen van de Wet op de accijns uitvoering wordt gegeven. Abusievelijk wordt in de tot 1 januari 2012 geldende tekst niet verwezen naar artikel 69a, eerste lid, van de Wet op de accijns. Met de onderhavige wijziging wordt deze omissie hersteld. Voorts wordt in verband met het nieuwe artikel 31e van het Uitvoeringsbesluit accijns verwezen naar artikel 71h, zevende lid, van de Wet op de accijns. De verwijzing naar artikel 95, tweede lid, van de Wet op de accijns komt te vervallen.

Artikel XV, onderdeel B (artikel 1a van het Uitvoeringsbesluit accijns)

De wijzigingen van artikel 1a, onderdelen e en f, van het Uitvoeringsbesluit accijns zijn van technische aard. Toegevoegd wordt een onderdeel m dat bepaalt wat wordt verstaan onder een voorlopig bericht van splitsing.

Artikel XV, onderdeel C (artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

De wijzigingen van artikel 2, zevende, achtste en tiende lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns zijn van technische aard. Onder vernummering van het elfde en twaalfde lid worden in genoemd artikel 2 twee leden ingevoegd. In het nieuwe elfde en twaalfde lid is bepaald dat wordt toegestaan om een overbrenging van minerale oliën onder schorsing van accijns te splitsen in twee of meer deeltransporten en onder welke voorwaarden. Splitsing wordt alleen toegestaan voor overbrengingen vanuit een accijnsgoederenplaats naar een andere accijnsgoederenplaats, een belastingentrepot of een in een andere lidstaat gevestigde geregistreerde geadresseerde. Een overbrenging met als bestemming een plaats waar de minerale oliën het grondgebied van de Gemeenschap verlaten, mag niet worden gesplitst. Na splitsing mag een of meer van de nieuwe bestemmingen wel een plaats zijn waar de minerale oliën het grondgebied van de Gemeenschap verlaten. De totale hoeveelheid minerale oliën van de deeltransporten moet gelijk zijn aan de hoeveelheid van het oorspronkelijke transport en de splitsing moet plaatsvinden op het grondgebied van een lidstaat die splitsing toestaat, waarbij de autoriteiten van deze lidstaat in kennis worden gesteld van de plaats waar de splitsing geschiedt. In het geval dat de geadresseerde van het oorspronkelijke transport op het moment van splitsing nog niet bekend is, mag ook voor een van de deeltransporten de geadresseerde later worden ingevuld, mits nadien de procedure, neergelegd in artikel 2, tiende lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns, wordt gevolgd.

Indien een vergunninghouder wil overgaan tot splitsing dient hij daartoe een voorlopig bericht van splitsing in. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, genoemd in artikel 1a, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit accijns, moet de vergunninghouder na splitsing van het oorspronkelijke e-AD, van ieder nieuw e-AD een gedrukt exemplaar of een handelsdocument waarop de unieke administratieve referentiecode (ARC) is vermeld, verstrekken aan degene die de minerale oliën vervoert.

Artikel XV, onderdeel D (artikel 3a van het Uitvoeringsbesluit accijns)

De wijziging van artikel 3a, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns is van technische aard. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid worden in genoemd artikel 3a twee leden ingevoegd. In het nieuwe vierde en vijfde lid is bepaald dat aan de geregistreerde afzender wordt toegestaan om een overbrenging van minerale oliën onder schorsing van accijns te splitsen in twee of meer deeltransporten en onder welke voorwaarden. Splitsing wordt alleen toegestaan voor overbrengingen van de plaats van invoer naar een accijnsgoederenplaats, een belastingentrepot of een in een andere lidstaat gevestigde geregistreerde geadresseerde. Een overbrenging met als bestemming een plaats waar de minerale oliën het grondgebied van de Gemeenschap verlaten, mag niet worden gesplitst. Na splitsing mag een of meer van de nieuwe bestemmingen wel een plaats zijn waar de minerale oliën het grondgebied van de Gemeenschap verlaten. De totale hoeveelheid minerale oliën van de deeltransporten moet gelijk zijn aan de hoeveelheid van het oorspronkelijke transport en de splitsing moet plaatsvinden op het grondgebied van een lidstaat die splitsing toestaat, waarbij de autoriteiten van deze lidstaat in kennis worden gesteld van de plaats waar de splitsing geschiedt. In het geval dat de geadresseerde van het oorspronkelijke transport op het moment van splitsing nog niet bekend is, mag ook voor een van de deeltransporten de geadresseerde later worden ingevuld, mits nadien de procedure, neergelegd in artikel 2, tiende lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns, wordt gevolgd. Indien een geregistreerde afzender wil overgaan tot splitsing dient hij daartoe een voorlopig bericht van splitsing in. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, genoemd in artikel 1a, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit accijns, moet de geregistreerde afzender na splitsing van het oorspronkelijke e-AD, van ieder nieuw e-AD een gedrukt exemplaar of een handelsdocument waarop de unieke administratieve referentiecode (ARC) is vermeld, verstrekken aan degene die de minerale oliën vervoert.

Artikel XV, onderdeel E (artikel 3c van het Uitvoeringsbesluit accijns)

In de tot 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 3c, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns wordt abusievelijk verwezen naar artikel 3a, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns. Bedoeld is te verwijzen naar artikel 3a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns. Met de onderhavige wijziging wordt deze omissie hersteld. De wijziging van artikel 3c, zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns is van technische aard.

Artikel XV, onderdeel F (artikel 3d van het Uitvoeringsbesluit accijns)

De wijzigingen van artikel 3d, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns komen voort uit de vernummering van enkele leden van artikel 2 en artikel 3a van het Uitvoeringsbesluit accijns.

Artikel XV, onderdeel G (artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Artikel 15, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns bepaalt wanneer vrijstelling van accijns wordt verleend ter zake van de uitslag tot verbruik van minerale oliën die kennelijk niet zijn bestemd om te worden gebruikt als brandstof of als grondstof. In verband met de ingevolge Overige fiscale maatregelen 2012 per 1 januari 2012 in artikel 64, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de accijns aan te brengen wijziging, worden aan de opsomming in artikel 15, eerste lid, toegevoegd minerale oliën die kennelijk niet zijn bestemd om te worden gebruikt als additief in motorbrandstof.

Artikel XV, onderdeel H (artikel 18 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Aan artikel 18 van het Uitvoeringsbesluit accijns worden drie leden toegevoegd. In het nieuwe zesde lid is bepaald dat de verklaring, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, achterwege mag blijven voor een overbrenging van accijnsgoederen naar een persoon die vrijstelling van accijns geniet, in het geval dat de persoon die de accijnsgoederen overbrengt dezelfde is als de vrijstellingsgenietende. Deze overbrenging wordt dan aangetoond aan de hand van de administratie. Ook komt het voor dat bijvoorbeeld een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats regelmatig accijnsgoederen overbrengt naar dezelfde vrijstellingsgenietende. Voor elke overbrenging zou dan de verklaring, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, moeten worden opgemaakt. In het nieuwe zevende lid is nu bepaald, dat in dergelijke gevallen een maandverklaring mag worden opgemaakt en onder welke voorwaarden. Het nieuwe achtste lid bepaalt dat met betrekking tot het gebruik van deze maandverklaring artikel 2a, tweede tot en met zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns van overeenkomstige toepassing is.

Artikel XV, onderdeel I (artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Ingevolge artikel X, onderdelen D en E, van Overige fiscale maatregelen 2012 wordt de vrijstelling of de mogelijkheid tot teruggaaf van accijns per 1 januari 2012 opnieuw ingevoerd voor binnenlandse commerciële vluchten. In verband hiermee vervalt artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit accijns.

Artikel XV, onderdeel J (artikel 24 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

De wijziging van artikel 24 van het Uitvoeringsbesluit accijns is van technische aard. Deze houdt verband met de in het onderhavige besluit opgenomen wijziging van artikel 18 van het Uitvoeringsbesluit accijns.

Artikel XV, onderdeel K (artikel 30 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Artikel 30 van het Uitvoeringsbesluit accijns bepaalt welke bescheiden in de administratie moeten zijn opgenomen om in aanmerking te komen voor teruggaaf van accijns voor accijnsgoederen die zijn uitgevoerd naar een derde land. De tot 1 januari 2012 geldende tekst van het artikel blijkt in de praktijk niet geheel duidelijk te zijn. Daarom wordt de tekst geheel herzien.

Artikel XV, onderdeel L (artikel 31e van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Ingevolge artikel XXIV, onderdeel C, van de Wet uitwerking autobrief wordt per 1 januari 2012 de mogelijkheid geïntroduceerd van een gedeeltelijke teruggaaf van accijns voor motorbrandstoffen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit duurzaam geproduceerde biobrandstof, ter correctie van de lagere energie-inhoud. In verband hiermee wordt artikel 31e van het Uitvoeringsbesluit accijns ingevoegd, waarin voorwaarden en beperkingen zijn opgenomen waaronder de teruggaaf van accijns kan worden verleend. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat alleen teruggaaf van accijns wordt verleend, indien de motorbrandstof wordt gebruikt voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg. Het tweede lid geeft de mogelijkheid om ook voor een motorbrandstof die administratief gezien biobrandstof bevat, die aan de vereisten van de Richtlijn hernieuwbare energie19 voldoet, teruggaaf van accijns te krijgen. Zo kan een bepaalde component van een motorbrandstof deels wel en deels niet voldoen aan de duurzaamheidsvereisten van deze richtlijn. Via een massabalanssysteem, gecontroleerd en gewaarmerkt door een registeraccountant, moet onder meer worden aangetoond hoeveel van deze component gedurende het tijdvak waarover teruggaaf van accijns wordt verzocht, is geproduceerd of voorhanden was en administratief is gemengd in motorbrandstof die wordt gebruikt voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg. Hoewel dit zich slechts zelden zal voordoen, is in het derde lid bepaald, dat een teruggaaf van accijns op grond van artikel 71 of artikel 71a van de Wet op de accijns voor motorbrandstof die geheel of gedeeltelijk bestaat uit biobrandstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel i, van de Richtlijn hernieuwbare energie, welke biobrandstof voldoet aan duurzaamheidscriteria als bedoeld in artikel 17 van deze richtlijn, wordt verminderd met een eerdere teruggaaf van accijns op grond van artikel 71h van de Wet op de accijns.

Artikel XV, onderdeel M (artikel 36 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Aan de in artikel 36, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns opgenomen opsomming wordt per 1 januari 2012 ruwe tabak toegevoegd, zodat de bepaling vanaf die datum niet meer slechts geldt voor monsters van ruwe tabak. In de tot 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 36, vijfde lid,van het Uitvoeringsbesluit accijns is aangegeven dat een handelaar in ruwe tabak de accijns verschuldigd is naar het tarief van rooktabak, indien de ruwe tabak aan anderen wordt geleverd dan een AGP voor tabaksproducten, agenten, commissionairs of makelaars. De verschuldigdheid die in de tot 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 36, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns is opgenomen komt te vervallen omdat op grond van de wet en de Richtlijn 2008/118 ruwe tabak niet als een accijnsgoed valt aan te merken. Daarom ontbreekt voor deze situatie het belastbare feit. De ruwe tabak zal in de accijnsheffing worden betrokken nadat deze een bewerking tot een accijnsgoed heeft ondergaan.

Artikel XV, onderdeel N (artikel 41 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Artikel X, onderdeel H, van Overige fiscale maatregelen 2012 wijzigt artikel 95, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns per 1 januari 2012 zodanig dat de mogelijkheid wordt weggenomen om tabaksproducten aan anderen dan wederverkopers te verkopen, te koop aan te bieden of af te leveren voor een hogere prijs dan die is vermeld op de accijnszegels, indien tevoren het verschil in accijns is voldaan overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. In verband hiermee vervalt artikel 41 van het Uitvoeringsbesluit accijns.

Artikel XV, onderdeel O (artikel 42 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Artikel 42, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit accijns bepaalt, dat het nalaten te voldoen aan in een aantal genoemde artikelen opgenomen verplichting een strafbaar feit is. In de tot 1 januari 2012 geldende tekst ontbreekt in deze opsomming een verwijzing naar artikel 25 van het Uitvoeringsbesluit accijns. Met de onderhavige wijziging wordt ook het nalaten te voldoen aan hetgeen op grond van genoemd artikel 25 is verplicht, aangemerkt als strafbaar feit. Voorts zijn enkele wijzigingen het gevolg van de vernummering van enkele leden van artikel 2 en artikel 3a van het Uitvoeringsbesluit accijns. Voorts wordt artikel 42, onderdeel e, van het Uitvoeringsbesluit accijns in die zin aangepast dat ook het verstrekken van ruwe tabak aan anderen dan vergunninghouders van een accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten, vergunninghouders van een inrichting voor pruimtabak en snuiftabak, agenten, commissionairs en makelaars voortaan een strafbaar feit is.

Artikel XVI

Artikel XVI, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

In artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit accijns is opgenomen aan welke artikelen van de Wet op de accijns uitvoering wordt gegeven. Met de onderhavige wijziging wordt met ingang van 1 juni 2012 een verwijzing naar artikel 75, zesde en achtste lid, van de Wet op de accijns opgenomen.

Artikel XVI, onderdeel B (artikelen 9e en 9f van het Uitvoeringsbesluit accijns)

In het Uitvoeringsbesluit accijns wordt met ingang van 1 juni 2012 een afdeling opgenomen met betrekking tot de toestemming tot het aanvragen van accijnszegels. De afdeling bestaat uit de artikelen 9e en 9f die hieronder afzonderlijk worden toegelicht.

Artikel 9e

Een zegelaanvrager komt slechts in aanmerking voor een toestemming om accijnszegels aan te vragen als hij een zegeladministratie voert. Deze zegeladministratie moet per toestemming worden gevoerd. Een toestemming wordt ingetrokken indien een zegelaanvrager niet meer aan zijn verplichtingen voldoet. In dat geval moet degene die de accijnszegels heeft aangevraagd de bij hem aanwezige voorraden accijnszegels die nog niet op tabaksproducten zijn aangebracht onverwijld aan de inspecteur zenden. Deze verplichting wordt in het leven geroepen om het risico te vermijden dat de accijnszegels ten onrechte worden gebruikt.

Artikel 9f

In artikel 75, zevende lid, van de Wet op de accijns wordt met ingang van 1 juni 2012 bepaald dat van accijnszegels voorziene tabaksproducten worden uitgeslagen door degene die de accijnszegels heeft aangevraagd. Op grond van de met ingang van 1 juni 2012 geldende tekst van artikel 75, achtste lid, van de Wet op de accijns wordt in artikel 9f van het Uitvoeringsbesluit accijns bepaald dat in de gevallen als bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdelen c en d, van de Wet op de accijns tabaksproducten kunnen worden uitgeslagen tot verbruik door een ander dan degene die de accijnszegels heeft aangevraagd. Deze gevallen betreffen de fiscaal vertegenwoordiger van een niet in Nederland gevestigd bedrijf die buiten Nederland tabaksproducten van accijnszegels voorziet en een in Nederland gevestigd bedrijf dat buiten Nederland tabaksproducten van accijnszegels voorziet. Als de uitslag tot verbruik plaatsvindt door een ander dan degene die de accijnszegels heeft aangevraagd, dient degene die de accijnszegels heeft aangevraagd bescheiden in zijn zegeladministratie op te nemen waaruit blijkt dat voor de accijnszegels die op de tabaksproducten zijn aangebracht de accijns is voldaan.

Op het moment dat de tabaksproducten worden uitgeslagen tot verbruik kan de zegeladministratie worden aangezuiverd voor de accijnszegels die op die tabaksproducten zijn aangebracht. Een geregistreerd geadresseerde of een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats die in het bezit is van een toestemming om accijnszegels aan te vragen zal de uitslag tot verbruik in zijn administratie kunnen verantwoorden en daarmee zijn zegeladministratie sluitend maken.

Artikel XVII

Artikel XVII (artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

In artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken zijn bestuursorganen genoemd die de WOZ-waarde kunnen opvragen uit de basisregistratie WOZ ten behoeve van specifiek omschreven doeleinden. Aan de genoemde bestuursorganen worden drie bestuursorganen toegevoegd, te weten de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Staatsbosbeheer en de huurcommissie.

De Minister van BZK wordt bevoegd tot het gebruik van het waardegegeven ten behoeve van het vergelijken van een door een instelling beoogde verkoopwaarde van onroerende zaken met de WOZ-waarde. Corporaties mogen (bepaalde) onroerende zaken pas verkopen aan derden, nadat de Minister van BZK over deze voorgenomen verkoop positief heeft besloten. Als er sprake is van verkoop van woongelegenheden aan derden (niet zijnde andere corporaties of natuurlijke personen voor eigen bewoning) door corporaties voor een prijs die minder is dan 90% van de waarde in onverhuurde staat, dan dient de Minister van BZK daarvoor ontheffing te verlenen op grond van artikel 70l van de Woningwet. Het is noodzakelijk dat de Minister van BZK hiervoor de beoogde verkoopwaarde kan verifiëren ten opzichte van een onafhankelijke en actuele referentiewaarde.

Ook Staatsbosbeheer wordt toegevoegd aan de bestuursorganen die de WOZ-waarde mag gebruiken voor het aangegeven doel. Staatsbosbeheer heeft gezocht naar een praktische wijze waarop het erfpachtbeleid gestalte kan worden gegeven. De toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft daarover advies gevraagd aan externe deskundigen, de Commissie Groothuis/Zevenbergen. Het rapport van deze commissie is op 9 april 2010 aangeboden aan de Tweede Kamer.20 Eén van de adviezen betrof het gebruikmaken van de WOZ-waarde ter bepaling van de grondwaarde waarop de erfpachtcanon wordt gebaseerd. Het gebruik van de WOZ-waarde geeft een waarborg voor een objectieve waardebepaling op basis van relevant referentiemateriaal. De erfpachter/opstaller heeft de mogelijkheid van bezwaar en beroep. In die zin is het gebruik van de WOZ-waarde te prefereren boven taxaties door deskundigen die door de betrokken partijen zelf worden benoemd; zulke taxaties zijn gewoonlijk duur en tijdrovend, zijn gevoelig voor belangenbeïnvloeding en geven regelmatig aanleiding tot juridische geschillen. Ook wanneer er sprake is van (voortijdige) beëindiging van de erfpacht kan de WOZ-waarde een rol spelen bij de vaststelling van de vergoeding van de waarde daarvan (en van de opstallen) aan de erfpachter. Met de aanwijzing van Staatsbosbeheer in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt Staatsbosbeheer gerechtigd tot het verkrijgen van de WOZ-waarde van de betreffende objecten.

Ten slotte wordt ook de huurcommissie gerechtigd tot het gebruik van de WOZ-waarden van woningen. Met ingang van 1 oktober 201121 is de WOZ-waarde een rol gaan spelen in het woningwaarderingsstelsel (wws), zoals opgenomen in bijlage I, onderdeel A, van het Besluit huurprijzen woonruimte. In schaarstegebieden kan het aantal wws-punten verhoogd worden met maximaal 25 punten, afhankelijk van de WOZ-waarde. Indien sprake is van een huurprijsgeschil zal de huurcommissie beoordelen of sprake is van een redelijke huurprijs. Zij stelt vast of de extra wws-punten van toepassing zijn, indien dat van belang kan zijn ter beoordeling van de huurprijs of huurprijswijziging. Met de aanwijzing van de huurcommissie in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt zij gerechtigd tot het gebruik van de in de basisregistratie WOZ opgenomen WOZ-waarde van objecten ten aanzien waarvan een huurgeschil bij de huurcommissie bestaat.

Artikel XVIII

Artikel XVIII (artikel 1 van het Besluit gegevensverstrekking Wet waardering onroerende zaken)

Op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) zijn gemeenten belast met de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken. In sommige gevallen zijn gemeenten daarbij afhankelijk van informatie die in het bezit is van derden. In artikel 1, eerste lid, van het Besluit gegevensverstrekking Wet waardering onroerende zaken (hierna: Besluit gegevensverstrekking Wet WOZ) wordt een opsomming gegeven van derden die in bepaalde gevallen informatie aan de gemeenten moeten verstrekken. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naar informatie die van belang is voor de waardebepaling (onderdeel a) en informatie die van belang is voor de waardevaststelling (onderdeel b). Aan de in genoemd artikel 1, eerste lid, onderdelen a en b, opgenomen opsomming wordt toegevoegd degene die op grond van artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928 beslist over het aanmerken van een onroerende zaak als landgoed als bedoeld in die wet (het verlenen van de zogenoemde NSW-status).

Op grond van artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928 kan een eigenaar van een onroerende zaak een verzoek doen om zijn landgoed aangemerkt te krijgen als landgoed. Dit verzoek moet worden gedaan aan de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) en de Minister van Financiën en moet worden ingediend bij de Minister van EL&I. In de praktijk zal mits aan de voorwaarden wordt voldaan, de Dienst Regelingen van het Ministerie van EL&I, in overleg met de Belastingdienst, de NSW-status toekennen.

Voor de uitvoering van de Wet WOZ brengt de NSW-status met zich mee dat ongebouwde eigendommen niet worden gewaardeerd, terwijl bij de waardering van woningen op een landgoed een specifiek waarderingsvoorschrift geldt. Informatie over de NSW-status is derhalve van belang voor de juiste vaststelling van de WOZ-beschikking door gemeenten. Bij de beoordeling van de NSW-status beschikt de Dienst Regelingen ook over informatie over de opbouw van het NSW-landgoed. Doordat de voorwaarden voor de NSW-vrijstelling voor de onroerendezaakbelastingen iets afwijken van de voorwaarden in de Natuurschoonwet 1928, moeten gemeenten zelf de toepassing van de NSW-vrijstelling toetsen. Indien gemeenten kennis kunnen nemen van reeds bij de Dienst Regelingen beschikbare informatie worden onnodige administratieve lasten aan de zijde van de belanghebbenden voorkomen. De informatie waarover de Dienst Regelingen beschikt, is dan ook van belang voor zowel de waardebepaling als de waardevaststelling van een onroerende zaak.

Door de aanwijzing in het Besluit gegevensverstrekking Wet WOZ van degene die een onroerende zaak aanmerkt als landgoed op grond van artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928 als informatieplichtige verstrekt de Dienst Regelingen een gemeente desgevraagd informatie over de aanvraag en verlening van de NSW-status.

Artikel XIX

Artikel XIX, onderdeel A, B, D (artikel 1 en hoofdstukken II en IV van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In de hoofdstukken II en IV van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UB WBM) zijn nadere regels opgenomen met betrekking tot de in de Wet belastingen op milieugrondslag opgenomen grondwaterbelasting en afvalstoffenbelasting. Ingevolge het Belastingplan 2012 vervallen deze belastingen per 1 januari 2012. In de onderdelen B en D van artikel XIX is daarom geregeld dat de hoofdstukken II en IV van het UB WBM per die datum vervallen. Ingevolge onderdeel A van artikel XIX wordt de verwijzing naar de desbetreffende delegatiegrondslagen verwijderd uit artikel 1 van het UB WBM.

Ingevolge het Belastingplan 2012 vervallen voorts per 1 januari 2013 de belasting op leidingwater en de verpakkingenbelasting. De daarmee samenhangende aanpassingen van het UB WBM zullen worden geregeld bij het in 2012 te nemen besluit tot aanpassing van het UB WBM per 1 januari 2013.

Artikel XIX, onderdeel C (artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Ingevolge het per 1 januari 2012 in te voegen artikel 21a van het UB WBM kan ook in de aanloopfase van een stadsverwarmingsproject dat is ontworpen om grotendeels restwarmte te gaan gebruiken, maar waarin tijdelijk hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van hulpketels, gedurende maximaal twee jaar de uitzondering op het blokverwarmingstarief worden toegepast. Deze twee-jaarsperiode wordt vastgesteld op basis van een verklaring van de houder van de installatie voor stadsverwarming.

In het eerste lid is geregeld dat de regeling alleen geldt voor nieuwe installaties. Daarvan is slechts sprake als de installatie nog niet eerder in gebruik geweest is. Bij al langer bestaande installaties is de regeling derhalve niet van toepassing, ook niet als zij in het kader van het stadsverwarmingsproject zijn aangepast.

In het tweede lid is het moment van aanvang van de periode, bedoeld in het eerste lid, geregeld.

In het derde lid is geregeld, dat de houder van de installatie voor stadsverwarming aan degene die hem het aardgas levert, een verklaring moet overleggen en welke gegevens die verklaring moet bevatten. Als de verklaring onjuist is, kan de belasting die dientengevolge te weinig geheven wordt, op grond van artikel 20, tweede lid, van de AWR bij de houder van de installatie worden nageheven.

Artikel XIX, onderdelen E en F (artikel 28b en 28g van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Ingevolge artikel XIX, onderdelen E en F, worden de kortingspercentages in verband met de directe en indirecte export voor de sierteeltsector, de groente- en fruitsector respectievelijk de uiensector voor het belastingjaar 2012 in de artikelen 28b en 28g van het UB WBM opgenomen. Deze exportpercentages zijn gebaseerd op de voor de verscheidene sectoren opgemaakte Marktmonitoren 2011. Deze marktmonitoren zijn elk gebaseerd op de exportcijfers van het jaar 2010. Er is voor de bepaling van het kortingspercentage aangesloten bij de meest recent bekende data op dat gebied.

Het kortingspercentage voor sierteeltproducten is vastgesteld op 70% (onderdeel E).

Het kortingspercentage voor groente- en fruitproducten is vastgesteld op 73% (onderdeel F, onder 1). Voor verpakte verse uien is een kortingspercentage vastgesteld van 69% (onderdeel F, onder 2).

Artikel XIX, onderdeel G (hoofdstuk VIII van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In verband met het afschaffen van de grondwaterbelasting per 1 januari 2012 heeft hoofdstuk VIII van het UB WBM zijn belang verloren en kan eveneens komen te vervallen.

Artikel XX

Artikel XX, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt aangepast aan de notatie zoals die vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 wordt gehanteerd voor Europese regelgeving.

Artikel XX, onderdeel B (artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Vanaf 1 mei 2010 geldt een nieuwe Europese verordening: Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (PbEU 2009, L 284) (hierna: de verordening). Deze verordening geeft uitvoering aan Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels (PbEU 2004, L 166). De bepalingen van de verordening zijn van toepassing op alle klassieke takken van sociale zekerheid. Ook tegemoetkomingen op grond van de Wet op de zorgtoeslag, de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en de Wet op het kindgebonden budget vallen onder de werkingssfeer van de verordening. Het is wenselijk de uitvoeringsregels die gelden voor de Belastingdienst/Toeslagen op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in overeenstemming te brengen met artikel 6 van de verordening, indien de Belastingdienst/Toeslagen met terugwerkende kracht wordt aangemerkt als bevoegd orgaan. Vanwege de terugwerkende kracht is het wenselijk om voor deze situaties nadere regels te stellen over de (tijdige) indiening van een aanvraag tot een tegemoetkoming alsmede met betrekking tot de beslissingstermijnen die gelden voor de Belastingdienst/Toeslagen om de tegemoetkoming toe te kennen of te kunnen herzien. Ook zijn nadere regels noodzakelijk met betrekking tot het aanvangstijdstip voor renteberekening bij uit te betalen of terug te vorderen bedragen.

De delegatiebepaling uit artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen dient daarom uitgebreid te worden met terugwerkende kracht tot en met de ingangsdatum van de verordening.

Het artikel wordt daarnaast geactualiseerd in verband met de wijziging in de taakverdeling van de verschillende bewindslieden bij het aantreden van het huidige kabinet.

Artikel XXI

Artikel XXI, onderdeel A (artikel 2 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

In artikel 2 van het Bvdb 2001 wordt, op dezelfde wijze als in het met ingang van 1 januari 2012 in te voegen artikel 15f van de Wet Vpb 1969, de omschrijving van het begrip «vaste inrichting» meer in lijn gebracht met de tekst van artikel 5 van het OESO Modelverdrag. Met deze wijziging is geen inhoudelijke beleidswijziging bedoeld. Het begrip had in de praktijk al dezelfde betekenis als onder de bilaterale verdragen, waar deze omschrijving al wordt gebruikt. In de nieuwe omschrijving wordt het begrip vaste vertegenwoordiger niet meer gebruikt. Door de nieuwe beschrijving van het begrip vaste inrichting is duidelijk gemaakt dat wat voorheen als vaste vertegenwoordiger werd aangemerkt onderdeel is van het begrip vaste inrichting. De tekst van artikel 5, tweede en zevende lid, van het OESO-modelverdrag is niet overgenomen, omdat deze leden alleen dienen ter verduidelijking. In de kop van artikel 2 van het Bvdb 2001 en in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van het Bvdb 2001 waar werd verwezen naar de termen vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger vervalt de verwijzing naar de vaste vertegenwoordiger.

Artikel XXI, onderdeel B (artikel 6 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

In de tot 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 6 van het Bvdb 2001 is een delegatiebepaling opgenomen om, in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse zaken, landen als ontwikkelingsland aan te kunnen wijzen. Die aanwijzing vindt met ingang van 1 januari 2012 in het besluit zelf plaats. Vergeleken met de in verband daarmee per 1 januari 2012 in te trekken Uitvoeringsregeling Bvdb 2001 zijn de landen Albanië, Armenië, Georgië, Ghana, Jordanië, Mongolië en Oeganda van de lijst verdwenen omdat met die landen inmiddels een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is gesloten. Het nieuwe land Zuid Soedan is toegevoegd.

Artikel XXI, onderdeel C (artikel 9 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

In de tot 1 januari 2012 geldende tekst van het eerste lid van artikel 9 van het Bvdb 2001 wordt verwezen naar de vaste vertegenwoordiger. Zoals blijkt uit de toelichting bij de wijziging van artikel 2 is dat niet meer nodig. De term wordt daarom geschrapt.

In het derde lid van artikel 9 van het Bvdb 2001 wordt geregeld hoe de winst van een vaste inrichting voor de inkomstenbelasting moet worden bepaald. Deze bepaling is dezelfde als die in het met ingang van 1 januari 2012 in te voegen artikel 15e, zesde lid, van de Wet Vpb 1969 is opgenomen.

In het zevende lid van artikel 9 van het Bvdb 2001 is een regeling opgenomen voor belastingplichtigen die gebruik maken van de geruisloze terugkeer van artikel 14c van de Wet Vpb 1969. In dat artikel worden nog niet verrekende verliezen in de vennootschapsbelasting versleuteld naar de inkomstenbelasting door de toepassing van een breuk. Als gevolg van wijzigingen in tarieven is de breuk in dat artikel aangepast. Die wijziging wordt ook in artikel 9 van het Bvdb 2001 aangebracht.

Het negende lid van artikel 9 vervalt per 1 januari 2012. In dit lid is een delegatiebepaling opgenomen om de ondernemersaftrek aan de winst uit buitenlandse onderneming toe te delen. Een daartoe strekkende regeling wordt met ingang van 1 januari 2012 in het nieuwe artikel 9a van het Bvdb 2001 opgenomen.

Artikel XXI, onderdeel D (artikel 9a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

Na artikel 9 wordt een nieuw artikel 9a opgenomen dat de toedeling van de ondernemersaftrek aan de winst uit buitenlandse onderneming regelt.

Ondernemers hebben onder voorwaarden recht op de ondernemersaftrek. De ondernemersaftrek bestaat uit de zelfstandigenaftrek, de aftrek speur- en ontwikkelingswerk, de meewerkaftrek, de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid en de stakingsaftrek. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor de ondernemersaftrek zien onder andere op het aantal bestede uren in de onderneming terwijl de hoogte van de ondernemersaftrek afhankelijk is van de omvang van de winst. De vraag is opgekomen hoe deze twee elementen moeten worden getoetst bij een ondernemer die zijn onderneming zowel in Nederland als in het buitenland drijft. Dat kunnen inwoners van Nederland zijn met een vaste inrichting in het buitenland, of buitenlandse belastingplichtigen met een vaste inrichting in Nederland.

Voor inwoners van Nederland met een vaste inrichting in het buitenland stond al vast dat voor de toetsing aan het urencriterium ook de uren besteed aan de buitenlandse onderneming meetelden. Zoals in het algemene deel van de toelichting al is vermeld, zijn de wijzigingen die nu in dit artikel worden aangebracht een vervolg op het arrest Gielen van het Hof van Justitie en de Hoge Raad. In dat arrest heeft de Hoge Raad, kort gezegd, beslist dat voor de toets òf een buitenlandse belastingplichtige in aanmerking komt voor de ondernemersaftrek, maar óók voor de vaststelling van de hoogte van de ondernemersaftrek, in alle gevallen de uren en de winst van de totale onderneming in aanmerking moet worden genomen.

Wanneer is vastgesteld of belanghebbende recht heeft op de ondernemersaftrek en hoe hoog die is, is de volgende vraag hoe die dan verdeeld moet worden over het Nederlandse en het buitenlandse deel van de winst. Bij de aanpassing van het Bvdb 2001 in 2005 heeft mijn ambtsvoorganger voor de binnenlands belastingplichtige goedgekeurd dat dit op de voor belastingplichtige meest gunstige wijze kon geschieden. Daarom heeft de Hoge Raad in het arrest Gielen geoordeeld dat ook de buitenlandse belastingplichtige daar recht op had. Bij die goedkeuring in 2005 is al aangekondigd dat het voornemen bestond om dat te veranderen en dat dan een pro rata benadering zou gaan gelden.

In het eerste lid van artikel 9a wordt nu, voor de inwoner van Nederland met een vaste inrichting in het buitenland, geregeld dat de ondernemersaftrek waar belanghebbende recht op heeft naar rato van de Nederlandse en buitenlandse winst aan die twee wordt toegedeeld. De gebruikte formulering is gebaseerd op de tekst van het tweede lid van artikel 10, waar deze wordt gebruikt om de vrijstelling van buitenlandse winst vast te stellen.

Deze pro rata benadering biedt geen oplossing in gevallen waarin niet zowel de Nederlandse als de buitenlandse winst positief is. Voor die gevallen zijn praktische oplossingen gekozen. In het geval in één van de delen een winst en in de andere een verlies wordt behaald wordt de ondernemersaftrek in zijn geheel aan het winstgedeelte toebedeeld.

In het tweede lid is dat geregeld voor gevallen waarin uitsluitend de Nederlandse winst positief is.

Omdat «de Nederlandse winst» geen wettelijk begrip is, is de formulering van het derde lid gebruikt om de gevallen te regelen waarin uitsluitend de buitenlandse winst positief is. In geval in beide delen verlies wordt geleden wordt de ondernemersaftrek in gelijke delen aan beide delen toebedeeld. Dat is vastgelegd in het vierde lid.

Er zijn situaties denkbaar waarin de ondernemersaftrek hoger is dan de winst. In de Wet IB 2001 is daarvoor geregeld dat deze wordt doorgeschoven naar volgende jaren. Mocht dit zich voordoen in gevallen waarin het bovenstaande van toepassing is dan geldt het uitgangspunt «eens verdeeld, blijft verdeeld». In het jaar waarin het recht op de ondernemersaftrek geldt wordt deze verdeeld over Nederlandse en buitenlandse winst. De doorgeschoven ondernemersaftrek wordt niet in een volgend jaar (opnieuw) naar rato van de winst verdeeld.

Artikel XXI, onderdeel E (artikel 11 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

In het derde lid van artikel 11 is in de tot 1 januari 2012 geldende tekst een delegatiebepaling opgenomen om bij ministeriële regeling de volgorde te bepalen waarin de vrijstelling van buitenlands inkomen uit verschillende Mogendheden in aanmerking wordt genomen. Van die delegatie is gebruik gemaakt in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Bvdb 2001. Omdat dit nog maar een van de zeer weinige bepalingen is die in die uitvoeringsregeling zijn opgenomen is ervoor gekozen de uitvoeringsregeling met ingang van 1 januari 2012 in te trekken. Een generieke regeling voor de volgorde waarin verminderingen, die verband houden met inkomen uit meerdere Mogendheden, in aanmerking worden genomen, wordt per die datum opgenomen in het nieuwe artikel 28a.

Artikel XXI, onderdeel F (artikel 15 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

De wijziging in artikel 15, vierde lid is dezelfde als in artikel 36, vierde lid, en wordt daar toegelicht.

Artikel XXI, onderdelen G en H (artikelen 23 en 24 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

In artikel XXI, onderdelen G en H worden enkele tekstuele en technische omissies in de artikelen 23 en 24 van het Bvdb 2001 hersteld. Deze wijzigingen werken terug tot en met 1 januari 2011.

Artikel XXI, onderdeel I (artikel 26 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

Deze wijziging houdt verband met de wijziging per 1 januari 2012 van de plaats waar is geregeld in welke volgorde verminderingen ter voorkoming van dubbele belasting in aanmerking worden genomen. In artikel 11, derde lid wordt tot die datum verwezen naar een ministeriële regeling die per die datum wordt ingetrokken. De volgorde waarin verminderingen in aanmerking worden genomen wordt met ingang van 1 januari 2012 bepaald in artikel 28a.

Artikel XXI, onderdeel J (artikel 28a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

Zowel bij de vermindering ter zake van vrijstellingen van buitenlands inkomen als bij de vermindering voor verrekening van buitenlandse bronbelasting geldt dat niet meer wordt verminderd dan de in dat jaar in Nederland (per box) betaalde belasting. Als die beperking effectief wordt, kan de vraag opkomen welke vermindering voorgaat en voor welke vermindering het recht daarop wordt doorgeschoven naar een volgend jaar.

In de eerste plaats gaan verminderingen op grond van een andere regeling ter voorkoming van dubbele belasting (bilaterale verdragen maar ook de Belastingregeling voor het Koninkrijk) voor op verminderingen die uitsluitend zijn gebaseerd op dit besluit. Deze volgorde was voor de vrijstellingsmethode al opgenomen in artikel 4 van de per 1 januari 2012 in te trekken Uitvoeringsregeling Bvdb 2001 en geldt nu dus ook voor de verrekening.

Vervolgens is van belang hoe de vermindering wordt toegerekend aan de verschillende inkomenscategorieën. De toe te passen volgorde blijkt daarbij uit de redactie (en de volgorde) van de artikelen in het besluit (zie bijvoorbeeld artikel 15, zesde lid).

Ten slotte worden de verminderingen in oplopende volgorde van grootte in aanmerking genomen. Daarmee wordt bereikt dat zo min mogelijk beschikkingen voor voortwenteling afgegeven hoeven te worden.

Artikel XXI, onderdeel K (artikelen 31 tot en met 33 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

De artikelen 31 tot en met 33 vervallen met ingang van 1 januari 2012. De vrijstelling voor buitenlandse winsten behaald met een vaste inrichting wordt per die datum geregeld in de Wet Vpb 1969.

De definitie van het begrip «noemerwinst» in het vierde lid van artikel 33 is ook niet meer nodig. Dat zal worden toegelicht bij de wijziging van artikelen 36 en 36a.

Artikel XXI, onderdeel L (artikel 34 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

De wijziging van artikel 34 hangt samen met de invoering per 1 januari 2012 van de objectvrijstelling in de Wet VpB 1969. De overgangsregeling voor een bij inwerkingtreding van de objectvrijstelling nog openstaand bedrag aan vrij te stellen buitenlandse winst is niet neergelegd in de Wet Vpb 1969. Voor een dergelijk, op basis van artikel 34 van het Bvdb 2001 naar een volgend jaar door te schuiven, bedrag blijft de doorschuifregeling en de vrijstellingsmethode uit het Bvdb 2001, zoals die tot 1 januari 2012 geldt, van toepassing.

Wat dan niet meer geldt is dat latere buitenlandse verliezen op die doorgeschoven vrij te stellen buitenlandse winsten in mindering komen. Voor deze (toekomstige) buitenlandse verliezen geldt immers, door invoering van de objectvrijstelling, dat deze uit de belastinggrondslag geëlimineerd worden. Omdat deze buitenlandse verliezen met ingang van 1 januari 2012 dus per saldo niet meer ten laste van de in Nederland te belasten komen zou het niet redelijk zijn om hiervoor tevens het recht op vrijstelling van oude buitenlandse winsten voor de belastingplichtige te beperken.

Door te bepalen dat alle regels van dit besluit zoals dat luidde op 31 december 2011 van toepassing blijven is verzekerd dat ook de formele bepalingen van artikel 42 van kracht blijven.

Artikel XXI, onderdeel M (artikel 35 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

Net als bij het vervallen van de artikelen 31 tot en met 33 is de reden voor het vervallen van artikel 35 dat de vrijstelling voor buitenlandse winsten behaald met een vaste inrichting met ingang van 1 januari 2012 geregeld is in de Wet Vpb 1969.

Artikel XXI, onderdeel N (artikel 36 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

In artikel 36 wordt geregeld of, en in hoeverre, een belastingplichtige recht heeft op verrekening van in het buitenland ingehouden belasting op dividenden, rente en royalty’s.

In de aanhef van het eerste lid is de grondslageis opgenomen. De bate moet wel in de winst, maar niet in de vrijgestelde winst uit een andere staat zijn begrepen. De vrijstelling van buitenlandse winst wordt met ingang van 1 januari 2012 geregeld in artikel 15e van de Wet Vpb 1969 (de objectvrijstelling). De verwijzing en de terminologie in de aanhef is daaraan aangepast.

In het tweede lid wordt de begrenzing van het te verrekenen bedrag geregeld.

In onderdeel b wordt de benadering gewijzigd. Het beperkt de te verrekenen belasting nog steeds tot de over de desbetreffende inkomsten in Nederland verschuldigde belasting, maar de wijze waarop deze wordt berekend is anders. Tot 1 januari 2012 wordt gewerkt met een breuk die zakelijk weergegeven neerkomt op de volgende:

(buitenlands inkomen / wereldinkomen) x verschuldigde belasting.

In het tweede lid van artikel 10 wordt deze benadering gehandhaafd. Daar heeft hij zin omdat het, door het bestaan van de belastingvrije voet en het progressieve tarief in de inkomstenbelasting, niet eenvoudig is vast te stellen welk deel van de in Nederland verschuldigde belasting ziet op het buitenlandse inkomen. Bij de vennootschapsbelasting is dat anders. Daar geldt geen belastingvrije voet en speelt de progressie nauwelijks een rol. Daarom voldoet een simpele benadering. De in Nederland verschuldigde belasting wordt gesteld op het buitenlandse inkomen vermenigvuldigd met het tarief. Omdat dit voor belanghebbende gunstig is en omdat, door het bestaan van de eerste limiet, dubbele vrijstelling in elk geval is uitgesloten, is gekozen om voor het vaste percentage het hoogste tarief te gebruiken. Doordat bij deze berekening het noemerinkomen geen rol meer speelt kan het vierde lid van artikel 33, waarin dat begrip wordt omschreven, vervallen.

Waar hiervoor werd gesproken over de in Nederland verschuldigde belasting over het buitenlands inkomen brengt de strekking van de regeling met zich mee dat daarmee het netto inkomen wordt bedoeld. Dat wordt geregeld in het vierde lid. In dat lid is een wijziging aangebracht.

Het betreft het onderscheid dat tot 1 januari 2012 wordt gemaakt tussen enerzijds dividenden en rente, waarop alle daarmee verband houdende kosten in mindering moeten worden gebracht, en anderzijds royalty’s, die moesten worden verminderd met de daarop rechtstreeks drukkende kosten. Voor dit onderscheid is geen principiële reden. Het onderscheid is indertijd verdedigd met de veronderstelling dat het bij royalty’s vaak moeilijk te bepalen is welke kosten met de ontvangen royalty’s in verband staan. Met name de invoering van de innovatiebox, waarin aan de baten in die box ook alle daarmee verband houdende kosten moeten worden toegerekend, maakt deze aanname niet langer verdedigbaar. Er is daarom voor gekozen dat ook royalty’s verminderd moeten worden met (alle) daarmee verband houdende kosten. Deze wijziging wordt ook aangebracht in het vierde lid van artikel 15 en daarmee ook van toepassing op artikel 19, derde lid.

In het vijfde lid wordt, door het vervallen van artikel 33, de verwijzing naar het vierde lid daarvan betekenisloos geworden en daarom vervallen.

Artikel XXI, onderdeel O (artikel 36a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

De wijzigingen in artikel 36a zijn analoog aan die in artikel 36. In onderdeel b van het gewijzigde tweede lid wordt als tarief gebruikt het feitelijk in de innovatiebox toegepaste tarief van 5%. Net als bij artikel 36 speelt ook hier het begrip noemerinkomen, zoals het tot 1 januari 2012 wordt omschreven in het vierde lid van artikel 33, dus geen rol meer.

Daarbij wordt, door te spreken van royalty’s in plaats van voordelen, zoals in de tot 1 januari 2012 geldende tekst, beter tot uitdrukking gebracht dat verrekening slechts mogelijk is voor buitenlandse belasting op royalty’s.

Artikel XXI, onderdeel P (artikelen 39 tot en met 41 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

Deze artikelen regelen de wijze waarop voor zogenoemde passieve winst uit buitenlandse ondernemingen verrekening van buitenlandse belasting wordt gegeven. Een regeling voor dit soort gevallen, de laagbelaste beleggingsondernemingen, is met ingang van 1 januari 2012, met het introduceren van de objectvrijstelling, opgenomen in de Wet VpB 1969.

Artikel XXI, onderdeel Q (artikelen 42 en 43 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

Deze artikelen bevatten formele bepalingen voor het afgeven van beschikkingen inzake het doorschuiven en inhalen van buitenlandse resultaten. Deze kunnen met ingang van 1 januari 2012 vervallen in verband met het per die datum invoeren van de objectvrijstelling in de Wet Vpb 1969.

Voor belastingplichtigen die vallen onder de overgangsregeling als bedoeld in artikel 34 blijven deze formele bepalingen gelden. Dat is geregeld door de formulering in dat artikel.

Artikel XXI, onderdeel R (artikel 44 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

In artikel 44 staan de formele bepalingen voor de vaststelling van de op grond van artikel 37 voort te wentelen onverrekende buitenlandse belasting. Het tweede lid ziet op de belasting bij passieve winst uit buitenlandse onderneming. Net als artikel 40 kan dit lid met ingang van 1 januari 2012 vervallen. In het derde lid wordt verwezen naar formele bepalingen die zijn opgenomen in artikel 42. Nu laatstgenoemde artikel met ingang van 1 januari 2012 komt te vervallen, moeten de formele bepalingen per die datum in artikel 44 zelf uitgeschreven worden. Dit gebeurt door de toevoeging van vier nieuwe leden die overeenkomen met de bepalingen in het genoemde artikel 42, alleen is de formulering nu gericht op de (verrekening van) buitenlandse belasting en niet op de (vrijstelling van) buitenlandse winst.

De verwijzing in het derde lid, onderdeel b, naar artikel 44a van het Bvdb 2001 komt in de plaats van de verwijzing in artikel 42, tweede lid, onderdeel b, naar de ministeriële regeling. Dit wordt verder toegelicht bij het nieuwe artikel 44a.

Artikel XXI, onderdeel S (artikel 44a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

Bij de vermindering voor verrekening van buitenlandse bronbelasting geldt dat niet meer wordt verminderd dan de in dat jaar in Nederland betaalde belasting of de over die netto baten in Nederland betaalde belasting. Als die beperking effectief wordt, kan de vraag opkomen welke vermindering voorgaat en voor welke vermindering het recht daarop wordt doorgeschoven naar een volgend jaar.

In de eerste plaats gaan verminderingen op grond van een andere regeling ter voorkoming van dubbele belasting (bilaterale verdragen maar ook de Belastingregeling voor het Koninkrijk) voor op verminderingen die uitsluitend zijn gebaseerd op het Bvdb 2001 . Deze volgorde is voor de vrijstellingsmethode al opgenomen in de per 1 januari 2012 in te trekken Uitvoeringsregeling Bvdb 2001. Nu de vrijstellingsmethode voor de vennootschapsbelasting met ingang van 1 januari 2012 niet meer relevant is vanwege de invoering van de objectvrijstelling wordt de volgorde uitsluitend beschreven voor de verrekening. De volgorde is overigens dezelfde als bij het nieuwe artikel 28a.

Vervolgens is van belang hoe de vermindering wordt toegerekend aan de verschillende inkomenscategorieën. De toe te passen volgorde blijkt daarbij uit de redactie (en de volgorde) van de artikelen in het besluit (zie het vijfde lid van artikel 36a).

Tot slot worden de verminderingen in oplopende volgorde van grootte in aanmerking genomen. Daarmee wordt bereikt dat zo min mogelijk beschikkingen voor voortwenteling afgegeven hoeven te worden.

Artikel XXI, onderdeel T (artikel 45 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

Artikel 45 regelt de situaties van emigratie en terugkeer. De strekking van deze regeling verandert niet. De passages die zien op buitenlandse winst en verlies, die worden geregeld in de objectvrijstelling, komen te vervallen.

Artikel XXI, onderdeel U (artikel 46 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

Artikel 46 bevat een bepaling die is ingevoerd als flankerende maatregel bij artikel 20a Wet Vpb 1969. Artikel 20a Wet Vpb 1969 zorgt ervoor dat de verrekening van verliezen beperkt wordt bij aandeelhouderswisseling. Daarmee wordt de handel in verliesvennootschappen tegengegaan. Bij de voorkoming van dubbele belasting is in dit artikel een soortgelijke maatregel getroffen voor gevallen waarin een belanghebbende in het binnenlandse deel van zijn onderneming verlies lijdt en in de vaste inrichting in het buitenland winst maakt. Onder de hoofdregel werd die winst dan voortgewenteld om in een volgend jaar verrekend te kunnen worden. Die voortwenteling werd bij aandeelhouderswisseling beperkt door artikel 46. Het zorgde ervoor dat het beoogde effect ook wordt bereikt bij aanwezigheid van door te schuiven buitenlandse winst. Een vergelijkbaar effect werd in het oude tweede lid bereikt bij het voortwentelen van onverrekende bronbelasting.

Door het invoeren van de objectvrijstelling kan van door te schuiven buitenlandse winst geen sprake meer zijn, al blijft deze bepaling wel gelden voor gevallen die onder het overgangsrecht als beschreven in artikel 34.

Als flankerende maatregel bij voortwentelen van onverrekende bronbelasting blijft de regeling naast artikel 20a Wet Vpb 1969 nodig. Daarom is de tekst van het eerste lid, dat was gericht op het doorschuiven van buitenlandse winst, gewijzigd en specifiek op de verrekening van bronbelasting gericht. Het tweede lid dat voor de verrekening van bronbelasting verwees naar het eerste lid komt te vervallen.

Artikel XXI, onderdeel V (artikelen 54 tot en met 58 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

De artikelen 54 tot en met 58 vervallen. Zij voorzien in overgangsregelingen die hun belang hebben verloren.

Artikel XXII

Artikel XXII (artikel 23 en 24 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 voor het kalenderjaar 2010)

In het besluit van 23 december 2010 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten (Stb. 2010, 885) is voor de in dat besluit opgenomen wijzigingen van het Bvdb 2001 voorzien in terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010. Voor een aantal wijzigingen van de artikelen 23 en 24 van het Bvdb 2001, waaronder de wijzigingen die verband houden met de overgang in box 3 van twee peildata naar één peildatum per 1 januari 2011, was het evenwel de bedoeling dat deze met ingang van 1 januari 2011 in werking zouden treden, derhalve zonder terugwerkende kracht. De vraag kan worden gesteld of dit met de in artikel XIX, eerste lid, onderdeel c, van genoemd besluit van 23 december 2010 opgenomen inwerkingtredingsbepaling wordt bereikt. In artikel XXII is daarom voor de duidelijkheid de integrale tekst van de artikelen 23 en 24 van het Bbvd 2001 opgenomen zoals deze komen te luiden voor het kalenderjaar 2010. Hierbij zijn tevens enkele technische verbeteringen aangebracht

Artikel XXIII

Artikel XXIII (inwerkingtreding)

In dit artikel wordt de inwerkingtreding geregeld. Het besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2012. Voor sommige artikelen of onderdelen daarvan is een afwijkende inwerkingtreding geregeld.

Het bepaalde in artikel XX, onderdeel B, onder 2, tweede volzin, en onder 3, werkt terug tot en met 1 mei 2010. In de toelichting van genoemd artikel wordt deze terugwerkende kracht toegelicht.

Het bepaalde in artikel I, onderdeel C, onder 1 en 3, artikel VIII, onderdeel A, onder 1 en 3, en artikel XXI, onderdelen G en H, werkt terug tot en met 1 januari 2011. In de toelichting van genoemde artikelen wordt deze terugwerkende kracht toegelicht.

De wijzigingen die zijn opgenomen in artikel V, artikel VI en artikel XXI, onderdelen K tot en met U, zijn voor het eerst van toepassing met ingang van het boekjaar dat begint op of na 1 januari 2012.

Bij de formulering van de bepaling inzake de datum van inwerkingtreding van artikel VII is rekening gehouden met het bepaalde in artikel 15, elfde lid, van de Wet Vpb 1969. In dat lid is een zogenoemde voorhangprocedure opgenomen van acht weken. De in artikel VII opgenomen wijzigingen van het Besluit fiscale eenheid 2003 treden daarom in werking acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het onderhavige besluit is geplaatst. De wijzigingen werken terug tot en met 1 januari 2012, aangezien het Belastingplan 2012, waarin de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten is opgenomen, op 1 januari 2012 in werking treedt. De wijzigingen gelden voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2012.

De indexeringsbepaling opgenomen in artikel 10eb, vijfde lid, van het UBLB 1965 en artikel 9a, vijfde lid, van het UBLB 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010, treedt in werking met ingang van 1 januari 2013, aangezien de ingevolge het onderhavige besluit per 1 januari 2012 op te nemen bedragen die met die bepalingen worden geïndexeerd reeds zijn gebaseerd op cijfers 2012. Deze bedragen behoeven dus nog niet per 1 januari 2012 te worden geïndexeerd.

De Staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers


X Noot
1

Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 48.

X Noot
2

Aanhangsel Handelingen II 2010/11, nr. 1594.

X Noot
3

Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 38–41.

X Noot
4

Aanhangsel Handelingen II 2010/11, nr. 1243.

X Noot
5

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU 2006, L 347).

X Noot
6

Kamerstukken II 2011/12, 33 007, nr. 10.

X Noot
7

Belastingplan 2009, artikel XIXA, ingevolge het amendement Cramer, Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 70.

X Noot
8

Overeenkomst inzake de belastingheffing van wegvoertuigen voor persoonlijk gebruik in internationaal verkeer, Genève, 18 mei 1956, Tractatenblad 1957, 115.

X Noot
9

De werking van EMCS is beschreven in de nota van toelichting op het besluit van 23 december 2009, houdende aanpassing van het Uitvoeringsbesluit accijns (Stb. 2009, 614).

X Noot
10

Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG (PbEU 2009, L 9).

X Noot
11

Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr. 3, blz. 30–31.

X Noot
12

Besluit van 21 oktober 2005, nr. CPP2005/2378M, BNB 2006/26 (V-N 2005/52.18).

X Noot
13

HR 28 april 2006, nr. 40217, LJN: AW4057.

X Noot
14

Zie ook Rechtbank Haarlem 25 maart 2008, nr. 06/8645, LJN: BC7490. 

X Noot
15

Besluit van 13 juni 2007, nr. CPP2007/1077M (Stcrt. 2007, 121).

X Noot
16

Kamerstukken II 2011/12, 33 007, nr. 10.

X Noot
17

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 70.

X Noot
18

Overeenkomst inzake de belastingheffing van wegvoertuigen voor persoonlijk gebruik in internationaal verkeer, Genève, 18 mei 1956, Tractatenblad 1957, 115.

X Noot
19

Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140).

X Noot
20

Kamerstukken II 2009/10, 29 659, nr. 47.

X Noot
21

Stb. 2011, 407 en 428.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven