35 349 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht in verband met de nadere versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Wet uitbreiding slachtofferrechten)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 juni 2020

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van een verdere versteviging en verankering van de positie van het slachtoffer en danken de regering voor het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en het Wetboek van Strafrecht (Sr) in verband met de nadere versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Wet uitbreiding slachtofferrechten) (hierna: het wetsvoorstel). Wel hebben zij nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zetten zich al jaren in voor een sterke(re) positie van het slachtoffer in het Nederlands strafrecht. Zij delen dan ook de ambitie die is geformuleerd in de Meerjarenagenda Slachtofferbeleid. Ook constateren voornoemde leden instemmend dat er verscheidene verbeteringen ten aanzien van het spreekrecht, onder meer door het slachtoffer spreekrecht te geven op de tbs-verlengingszitting, opgenomen zijn in het wetsvoorstel. Wel hebben deze leden nog vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Ze hebben een aantal vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderkennen en begrijpen de toenemende gevoeligheid voor de materiële en immateriële belangen van slachtoffers in de strafrechtspleging. In een strafproces moet naar het oordeel van voornoemde leden, hoe moeilijk dat soms ook is, óók worden gestreefd naar een zekere genoegdoening voor slachtoffers, al is het soms maar dat slachtoffers en nabestaanden worden gehoord in het proces. In die zin prijzen de leden de regering dat zij serieus tegemoet probeert te komen aan in de praktijk gesignaleerde wensen en behoeften van slachtoffers. Tegelijkertijd maken de aan het woord zijnde leden zich zorgen dat er verwachtingen worden gewekt die de strafrechtspleging niet kan waarmaken en kunnen bijdragen aan secundaire victimisatieprocessen. Sommige voorstellen, zoals de verschijningsplicht, schuren langs de reikwijdte van de onschuldpresumptie en de daaruit voortvloeiende rechten voor verdachten in het strafproces. Voornoemde leden vragen daarnaast of de tijd niet rijp is om aan slachtoffers verdergaande beslissingsbevoegdheden toe te kennen. Slachtofferrechten zijn immers in overgrote mate afhankelijk van de opstelling van politie en justitie. In Duitsland bestaat bijvoorbeeld al langer de mogelijkheid van Nebenklage, waarbij slachtoffers de mogelijkheid hebben zich naast het OM als aanklager te voegen in het strafproces. Daarnaast merken deze leden op dat de uitkomsten van buitengerechtelijke bemiddelingstrajecten slachtoffers soms zó tevreden stellen, dat een strafrechtelijk vervolg voor de dader/verdachte door slachtoffers zélf als onrechtvaardig wordt beschouwd. Voelt de regering ervoor om te onderzoeken of, en zo ja, hoe aan slachtoffers méér invloed op het verloop van de strafrechtspleging kan worden gegeven? Deze leden hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel.

De regering behandelt de verhouding tussen de verschijningsplicht en de onschuldpresumptie, die de leden van de GroenLinks-fractie aan de orde stellen, in paragraaf 3.1.2 van deze nota. Die paragraaf betreft de verenigbaarheid met enkele rechtsbeginselen. Verder vragen deze leden of aan slachtoffers verdergaande beslissingsbevoegdheden dienen te worden toegekend. Hierbij verwijzen deze leden naar Duitsland waar slachtoffers zich naast het OM als aanklager kunnen voegen in het strafproces.

Een belangrijk beginsel van het Nederlandse strafprocesrecht is dat het slachtoffer geen partij is in het strafproces, maar wel procesdeelnemer. Het OM en de verdachte zijn procespartijen: het OM legt een strafbaar feit ten laste en de verdachte kan zich hiertegen verdedigen. De rechter onderzoekt op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting de formele vragen van artikel 348 Sv en de materiële vragen van artikel 350 Sv en doet een uitspraak. De enige uitzondering op dit principe is het slachtoffer dat als benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding indient. Deze vordering is civielrechtelijk van aard en als gevolg daarvan kan de benadeelde partij als procespartij optreden.

Als besloten zou worden om meer beslissingsbevoegdheden aan slachtoffers toe te kennen ten aanzien van de opsporing en vervolging dan zou het genoemde beginsel worden verlaten. Dat zou grote gevolgen hebben voor de positie van het slachtoffer. Het slachtoffer zou hiermee niet alleen een bevoegdheid, maar ook een verantwoordelijkheid krijgen voor de opsporing van strafbare feiten als hij vindt dat politie en OM hun werk niet goed doen. Hij zou dan een opsporingsrol krijgen in «zijn eigen zaak», dat wil zeggen ten aanzien van het delict waarvan hij de nadelen ondervindt en heeft ondervonden. De regering vindt dat het slachtoffer niet moet worden belast met de voortzetten van het opsporingsonderzoek als politie en OM ervan afzien het onderzoek te starten of beslissen het onderzoek te beëindigen. In deze situatie kan het slachtoffer als belanghebbende beklag doen bij het gerechtshof (artikel 12 Sv). Als het slachtoffer het niet eens is met besluiten die worden genomen in de loop van een opsporingsonderzoek dan kan hij daarover in contact treden met het OM.

Hiernaast zou een uitbreiding van bevoegdheden van het slachtoffer in het vooronderzoek grote gevolgen hebben voor de positie van andere procesdeelnemers, met name voor de verdachte en het OM. De officier van justitie is in het Nederlandse strafproces leidend bij de opsporing en vervolging. Beslissingsbevoegdheden van het slachtoffer zouden de rol van de offcier kunnen doorkruisen. Hierbij komt dat de verdachte zich niet alleen tegen het OM zou moeten verdedigen, maar ook tegen het slachtoffer. Het evenwicht in het strafproces zou onder druk komen te staan en het zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor de waarheidsvinding en – niet in de laatste plaats – voor het slachtoffer zelf.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen op de Nebenklage in het Duitse strafprocesrecht.

Hier gaat de regering graag op in en ze geeft eerst een korte schets van de rechtsfiguur van de Nebenklage. In geval van een Nebenklage kan het slachtoffer zich bij de Anklage van het openbaar ministerie aansluiten1. Hij kan dus niet het initiatief nemen als het OM geen strafvervolging instelt. Dit instrument is bedoeld als een soort toezicht op het openbaar ministerie. De Nebenkläger heeft een veelheid van processuele rechten en kan ook zelfstandig rechtsmiddelen instellen2. De Nebenkläger is een zelfstandige partij in het strafproces. Als hij tot het proces is toegelaten heeft hij onder meer het recht om gehoord te worden over mogelijke beslissingen tijdens het proces, om rechters te wraken en zich te verzetten tegen het gebruik van bepaalde deskundigen, om zich te verzetten tegen uitspraken en handellingen van de voorzitter, om bewijs aan te dragen en om bewijsgaring te verzoeken en om ter terechtzitting verklaringen af te leggen. Hij kan zich ook uitlaten over de straftoemeting, rechtsmiddelen instellen tegen het vonnis en aanspraak maken op gefinancierde rechtshulp.

De regering wijst erop dat er verscheidene landen zijn waar het slachtoffer een recht heeft om privaat te vervolgen of om op te treden als «assistent-»aanklager3. Het is gebleken dat deze voorzieningen in de praktijk in het algemeen niet tot tevredenheid leiden4. Veelal zijn dergelijke rechten in onbruik geraakt5. De Duitse Nebenklage wordt wel gebruikt; hierbij past een aantal kanttekeningen. Ten eerste is de Nebenklage ingebed in de context van het Duitse strafrechtssysteem. In Duitsland werkt het OM met het legaliteitsbeginsel en is het in beginsel verplicht alle delicten te vervolgen. Een slachtoffer kan als Nebenkläger aansluiten bij de vervolging door het OM. Deze rechtsfiguur kan niet zonder meer worden overgenomen in het Nederlandse stelsel, dat anders is dan het Duitse. Een illustratie hiervan is dat het OM in ons land werkt met het positief opportuniteitsbeginsel.

Een tweede punt is dat het slachtoffer in Duitsland aan een aantal voorwaarden moet voldoen om een Nebenklage in te kunnen dienen. Dit kan alleen bij bepaalde delicten en na het instellen van een rechtsmiddel. Verder moet hij moet als private vervolger zekerheid stellen voor de kosten die zich zullen voordoen voor de verdachte en moet hij een voorschot betalen voor tarieven en kosten.

In de derde plaats wijst de regering erop dat de introductie in Nederland van het recht om een Nebenklage in te dienen ingrijpende gevolgen zou hebben voor de positie van de andere procesdeelnemers dan het slachtoffer, te weten het OM en de verdachte. Ook zouden er effecten zijn voor de werklast van de rechtspraak. Het recht op een Nebenklage doorkruist het beleid van het OM, legt een claim op de beperkte (zittings)capaciteit van de rechterlijke macht en er zal een groter beroep worden gedaan op rechtsbijstand. Als vierde punt wijst de regering erop dat een privaat vervolgingsrecht tot effect zal hebben dat het slachtoffer rechtstreeks geconfronteerd wordt met de verdediging van de verdachte. De verdediging kan het zelfstandig klagende slachtoffer onderwerpen aan een verhoor met als doel de aanklacht te weerleggen. Dit kan leiden tot secundaire victimisatie.

Het antwoord van de regering op de vraag van de fractieleden van Groen Links of de regering ervoor voelt om te onderzoeken of, en zo ja, hoe aan slachtoffers méér invloed op het verloop van de strafrechtspleging kan worden gegeven, is als volgt. Op grond van de geschetste overwegingen ziet de regering geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek. Zij kiest ervoor om de ingeslagen weg te vervolgen, dat wil zeggen de positie van het slachtoffer in het strafproces te verbeteren, zonder het systeem van het Nederlandse strafproces principieel te wijzigen. In Nederland is het slachtoffer procesdeelnemer aan wie een reeks van rechten toekomt. De positie van het slachtoffer wordt verder verbeterd, niet alleen door het onderhavige wetsvoorstel, maar ook in het kader van de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering.

Verder merken de genoemde fractieleden op dat de uitkomsten van buitengerechtelijke bemiddelingstrajecten slachtoffers soms zó tevreden stellen, dat een strafrechtelijk vervolg voor de dader/verdachte door slachtoffers zélf als onrechtvaardig wordt beschouwd.

Als mediation in het strafrecht ertoe leidt dat de verdachte en het slachtoffer tot elkaar komen en dit resulteert in een overeenkomst dan houdt de rechter, als hij een straf of maatregel oplegt, daarmee rekening. Dit is vastgelegd in artikel 51h, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering. Een geslaagde mediation kan er ook toe leiden dat het OM ervan afziet om het strafbaar feit te vervolgen. Een andere mogelijkheid is dat het slachtoffer weliswaar geen behoefte heeft aan strafrechtelijke vervolging, maar dat er een publiek belang is om dat wel te doen. Het is een taak van de officier van justitie om dit te beoordelen.

De regering is voorstander van de toepassing van mediation in het strafrecht. Deze mediation is in de afgelopen jaren flink in omvang gegroeid. Op 8 januari 2020 werd het beleidskader herstelrecht aan de Tweede Kamer aangeboden, met een begeleidende brief waarin de beleidsvoornemens ten aanzien van mediation worden uiteen gezet6.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben nog wel enkele vragen over de inrichting van de nieuwe rechten én plichten en de gevolgen hiervan op de verschillende ketenpartners. Deze leden vragen als eerste waarom de regering er voor heeft gekozen om de titel van het voorstel niet te wijzigen zoals de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) heeft gesuggereerd om zo beter aan te sluiten bij de inhoud van de wet? Immers, niet alle voorstellen (zoals de discussie over de verschijningsplicht) hebben rechtstreeks te maken met het letterlijk uitbreiden van slachtofferrechten. De leden vragen een reactie.

De NovA en de leden van de SP-fractie hebben gelijk met hun constatering dat de verschijningsplicht niet alleen direct te maken heeft met het uitbreiden van slachtofferrechten. Niettemin betreft het zwaartepunt van het wetsvoorstel de positie van slachtoffers. Daarbij speelt ook een rol dat de verschijningsplicht onderdeel is van het regeerakkoord uit 2017 en dat daarin werd opgemerkt dat de wens van het slachtoffer centraal dient te staan. De regering heeft de titel «Wet uitbreiding slachtofferrechten» daarom gehandhaafd.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Middels deze wet worden blijkens de memorie van toelichting maatregelen genomen tot een verdere versteviging en verankering van de positie van het slachtoffer, over de gehele breedte van het Nederlands strafrecht. Deze leden hebben nog enkele vragen met betrekking tot de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel.

2. Ontvangen adviezen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering in te gaan op het voorstel van het Openbaar Ministerie (OM) om het wetsvoorstel nog niet in procedure te brengen, maar eerst te onderzoeken of zich in de praktijk daadwerkelijk knelpunten voordoen en vervolgens op basis van die resultaten een wetsvoorstel te formuleren. Voornoemde leden benadrukken daarbij wel dat uitbreiding in de slachtofferrechten niet te lang op zich mag laten wachten.

De regering heeft bij het wetsvoorstel rekening gehouden met onderwerpen en verzoeken die door verschillende betrokkenen naar voren zijn gebracht. Zo hebben leden van de Tweede Kamer in 2016 de uitbreiding van de kring van spreekgerechtigden met stieffamilie aan de orde gesteld7.

Vanuit de Tweede Kamer is bij verschillende gelegenheden de wens geuit een spreekrecht tijdens de tbs-verlengingszitting mogelijk te maken8. Ook is dit punt onder de aandacht gebracht in een publicatie van de Vereniging Ouders van een Vermoord Kind (VOVK), die aan de orde is gekomen tijdens een plenair debat met uw Kamer op 14 maart 20189.

De motiveringsplicht voor de opsporingsambtenaar die op grond van het zesde lid van artikel 163 Sv besluit de aangever geen kopie van de aangifte dan wel geen kopie van het proces-verbaal van aangifte te verstrekken, strekt tot uitvoering van een eerdere, door mijn ambtsvoorganger gedane toezegging10.

Deels dient dit wetsvoorstel, zoals eerder opgemerkt, tot uitvoering van het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» (2017–2021), waarin in algemene zin is opgenomen dat de positie van het slachtoffer in het strafproces een speerpunt blijft en tevens de invoering van de voornoemde verschijningsplicht is aangekondigd. Ook geef ik met dit wetsvoorstel uitvoering aan onderdelen van de «Meerjarenagenda slachtofferbeleid 2018–2021» 11. In deze meerjarenagenda werden de volgende punten aangekondigd:

  • Introductie verschijningsplicht verdachten;

  • Uniformering uitoefening spreekrecht;

  • Uitbreiding kring van spreekgerechtigden;

  • Invoering spreekrecht over voorwaarden bij voorwaardelijke beëindiging tbs;

  • Verankering positie slachtoffer in nieuwe wetboek van strafvordering.

Deze punten zijn mede geformuleerd om gehoor te geven aan verzoeken door maatschappelijke organisaties. Ook bij de consultatie van de ketenpartners en organisaties van slachtoffers is gebleken dat het wetsvoorstel in een behoefte voorziet. De regering zag daarom geen aanleiding om verder onderzoek te doen ten aanzien van bestaande knelpunten en pas nadien een wetsvoorstel te formuleren. De regering is het met de leden van de VVD-fractie eens dat uitbreiding van slachtofferrechten niet te lang op zich mag laten wachten.

Tevens vragen deze leden in te gaan op het punt met betrekking tot een toename van werklast bij de Raad voor de rechtspraak (Rvdr).

De regering onderkent dat met name de verschijningsplicht zal leiden tot werklastgevolgen voor de Rechtspraak. In die gevallen waarin een verdachte nu niet van zijn aanwezigheidsrecht gebruik maakt vergt de behandeling ter terechtzitting en het doen van uitspraak na invoering van de verschijningsplicht meer zittingstijd. Naar schatting zullen jaarlijks ongeveer 9.000 personen gaan vallen onder de verschijningsplicht. De verwachte financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor de rechtspraak zijn ongeveer € 1,1 mln. per jaar. Deze worden opgevangen binnen de voor de Rechtspraak op de JenV-begroting beschikbare middelen (artikel 32). Deze financiering maakt onderdeel uit van het prijsakkoord voor de periode 2020–2022, dat werd afgesloten tussen de Raad voor de rechtspraak en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De registratie van het aantal personen dat zal vallen onder de verschijningsplicht naar aanleiding van dit wetsvoorstel zal worden bijgehouden door de Dienst Vervoer en Ondersteuning (Dienst Justitiële Inrichtingen).

3. Verschijningsplicht

3.1 De plicht op het onderzoek ter terechtzitting te verschijnen

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering de invoering van een verschijningsplicht om verschillende redenen opportuun acht.

Voornoemde leden onderschrijven dit, mede vanwege het afwezig zijn van Gökmen T. bij de zitting van de tramaanslag, maar vragen wel het belang van het slachtoffer altijd zwaarder te laten wegen. Indien het slachtoffer niet wenst dat de verdachte aanwezig is en dit ook niet noodzakelijk is voor het proces, vragen de aan het woord zijnde leden streng toe te zien op de uitzonderingsgrond.

Artikel 258a, tweede lid, van het wetsvoorstel geeft twee uitzonderingscriteria op grond waarvan de voorzitter van de rechtbank kan beslissen dat de verplichte verschijning van de verdachte achterwege blijft. Hij kan hiertoe ambtshalve beslissen of op vordering van de officier van justitie, op verzoek van de verdachte of van het slachtoffer. De eerste uitzonderingsgrond die genoemd wordt zijn zwaarwegende belangen van de verdachte, het slachtoffer of een van de andere procesdeelnemers. De tweede uitzonderingsgrond doet zich voor als geen van de procesdeelnemers de verplichte verschijning wenselijk of noodzakelijk vindt.

Het is de bevoegdheid van de rechter om te beslissen of een uitzonderingsgrond wordt toegepast. Als het slachtoffer niet wenst dat de verdachte aanwezig is en dit ook niet noodzakelijk is voor het proces dan kan hij van de verplichte aanwezigheid van de verdachte afzien, mits dit past binnen één van de genoemde uitzonderingsgronden. Als in de situatie die de leden van de VVD-fractie noemen geen van de procesdeelnemers de verschijning wenselijk of noodzakelijk vindt dan is een uitzondering mogelijk. De rechter maakt altijd een eigen afweging. Hij kan bijvoorbeeld de aanwezigheid nodig achten omdat hij de verdachte op de zitting vragen wil stellen. Verder is het denkbaar dat het OM de aanwezigheid van de verdachte gewenst vindt, maar het slachtoffer niet. Ook in dat geval zal de rechter beoordelen of er een uitzonderingsgrond is en een beslissing nemen. Hij weegt daarbij de belangen van alle procesdeelnemers mee.

Als het slachtoffer de aanwezigheid van de verdachte ongewenst vindt, maar de rechter beslist dat de verdachte wel moet verschijnen, dan moeten maatregelen worden getroffen om secundaire victimisatie van het slachtoffer te voorkomen. De «Modelregeling inzake passende verblijfsomgeving slachtoffers» die door de rechtspraak wordt gehanteerd biedt daarvoor mogelijkheden12. Deze regeling schrijft onder meer voor dat ongewenste confrontatie met de verdachte moet worden vermeden en dat het slachtoffer een vooraf vastgestelde plek in de zittingszaal inneemt. In de praktijk worden soms schotten geplaats in de rechtszaal zodat oogcontact tussen verdachte en slachtoffer wordt vermeden.

Ook vragen deze leden hoe onderliggend voorstel zich verhoudt tot artikel 273, derde lid, Sv waarin bepaald is dat indien de verdachte de orde verstoort en meermaals door de voorzitter is gewaarschuwd, hij/zij kan worden verwijderd uit de zittingszaal.

Het voorstel wijzigt artikel 273 Sv niet. Het is mogelijk dat een verdachte die voldoet aan de verschijningsplicht de orde op de terechtzitting verstoort en geen gehoor geeft aan waarschuwingen van de voorzitter van de rechtbank. In dat geval kan de voorzitter zijn verwijdering uit de rechtszaal bevelen en zo nodig bepalen dat hij gedurende het geheel of een gedeelte van de zitting in verzekering wordt gesteld. Een bevel tot verwijdering mag pas gegeven worden als de ordeverstoring zodanig is dat het onderzoek daardoor schade kan ondervinden of voor eventuele toehoorders de terechtzitting niet meer als een samenhangend geheel is te volgen.

De voorgestelde verschijningsplicht heeft niet tot gevolg dat een verdachte die zich op de terechtzitting ernstig misdraagt wordt gedwongen in de zaal aanwezig te zijn, want dat zou het onderzoek op de zitting kunnen frustreren. Als de voorzitter van de rechtbank overweegt te bevelen dat de verdachte uit de rechtszaal wordt verwijderd zal hij ook het belang meewegen dat de andere procesdeelnemers bij de aanwezigheid van de verdachte hebben. De rechter kan er onder omstandigheden voor kiezen de zitting te onderbreken totdat de verdachte is gekalmeerd. Overigens is het ook denkbaar dat een andere procesdeelnemer de orde verstoort, bijvoorbeeld een ontevreden slachtoffer. In dat geval kan de voorzitter bevelen geven op grond van artikel 272 Sv, dat zegt dat de voorzitter de leiding heeft van het onderzoek op de terechtzitting en daartoe de nodige bevelen geeft.

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering de wenselijkheid van een verschijningsplicht opnieuw heeft doordacht en dientengevolge haar standpunt heeft gewijzigd. Het wetsvoorstel regelt daarom in bepaalde gevallen een verschijningsplicht voor verdachten. Hoe heeft de regering in dat verband het standpunt van Fonds Slachtofferhulp meegewogen, dat aangeeft dat slechts sommige slachtoffers en nabestaanden de wens van een verschijnende verdachte hebben en dat het ook regelmatig voorkomt dat zij juist niet met de verdachte willen worden geconfronteerd? Welk argument van de in de memorie van toelichting genoemde argumenten heeft de doorslag gegeven en waarom?

De regering heeft het genoemde standpunt meegewogen. De wens van het slachtoffer is belangrijk, maar is niet de enige factor waarmee rekening moet worden gehouden. Als een verdachte verplicht is te verschijnen en het aanwezige slachtoffer (waaronder begrepen de nabestaande) niet met de verdachte wil worden geconfronteerd dan kan het gerecht maatregelen treffen om die confrontatie te voorkomen. In antwoord op de voorgaande vragen van leden van de VVD-fractie lichtte ik toe dat de rechtspraak gebruik maakt van de Modelregeling inzake passende verblijfsomgeving slachtoffers, waardoor ongewenste confrontatie tussen verdachte en slachtoffer kan worden voorkomen. Het vraagstuk van ongewenste confrontatie doet zich overigens ook nu voor – los van het voorliggende wetsvoorstel. De verdachte heeft het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, ook als het slachtoffer dat niet op prijs stelt. Het aanwezigheidsrecht vloeit voort uit het recht op een eerlijk proces, dat is verankerd in artikel 6 EVRM. Verder kan de voorzitter van de rechtbank op grond van artikel 258, tweede, Sv bevelen dat de verdachte in persoon zal verschijnen en daarbij zijn medebrenging gelasten; ook bij de uitoefening van die bevoegdheid is de wens van het slachtoffer niet doorslaggevend.

Voor de regering gaat het om het geheel van de verschillende genoemde argumenten dat leidt tot de verschijningsplicht als uitgangspunt. (De argumenten worden opgesomd in het onderstaande antwoord, in paragraaf 3.1.2 van deze nota, op vragen van leden van de fractie van D66.) Hierbij is het belangrijk dat de regering haar standpunt dat maatwerk nodig is, mede met het oog op de positie van het slachtoffer, niet heeft veranderd. Voor de regering was en is het een belangrijk gegeven dat sommige slachtoffers geen behoefte hebben om te spreken in aanwezigheid van de verdachte en ook anderszins niet met de verdachte willen worden geconfronteerd. Anders dan voorheen heeft de regering de mogelijkheid om deze bezwaren te ondervangen uitdrukkelijker in de overwegingen betrokken. De verschijningsplicht is de hoofdregel, maar maatwerk blijft mogelijk; ofwel doordat de rechter een uitzonderingsgrond toepast en afziet van verplichte aanwezigheid ofwel doordat beschermende maatregelen worden getroffen die ongewenste confrontatie in de rechtszaal voorkomen. Ter gelegenheid van het nader rapport heeft de regering de uitzonderingsgronden in artikel 258a, tweede lid, verruimd, zodat de rechter meer mogelijkheden krijgt om te beoordelen of de verschijningsplicht wordt toegepast en om maatwerk te leveren.

De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen de achtergrond van het voorgestelde artikel 258a. Voor slachtoffers en nabestaanden van ernstige misdrijven is het vermoedelijk onverteerbaar als verdachten zich onttrekken aan de morele plicht om verantwoording af te leggen in de rechtszaal en weigeren aan te horen wat hun gedragingen hebben veroorzaakt voor slachtoffers en nabestaanden. Tegelijkertijd vragen deze leden of er een dringende noodzaak voor een dergelijke verschijningsplicht bestaat; ook nu al kan de strafrechter de aanwezigheid van verdachte bevelen en blijkt, aldus de Afdeling advisering van de Raad van State, een aanzienlijk deel van de voorlopig gehechte verdachten van misdrijven waar het hier om gaat al (vrijwillig) te verschijnen op de terechtzitting. Het komt de aan het woord zijnde leden zelfs voor dat in een aantal gevallen door toedoen van uitvoerende diensten gehechte verdachten niet of niet op tijd op hun terechtzitting aanwezig kunnen zijn.

Voor de regering is het belangrijk dat het uitgangspunt wordt gewijzigd. Nu kan de verdachte zelf beslissen of hij bij de terechtzitting aanwezig zal zijn, tenzij de rechter de aanwezigheid beveelt. De regering stelt voor dat het uitgangspunt wordt dat een verdachte van een ernstig strafbaar feit aanwezig is bij de inhoudelijke behandeling op de terechtzitting, tenzij er uitzonderingsgronden aan de orde zijn en de rechter deze toepast. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het belang van de aanwezigheid niet primair afhangt van de wens van de verdachte, maar dat ook de belangen van de andere procesdeelnemers en van de maatschappij als geheel een rol moeten spelen.

Er zijn praktische voorzieningen nodig om te realiseren dat een verdachte daadwerkelijk op tijd op de terechtzitting aanwezig is. Dit vergt – ook onder vigeur van de huidige regeling – nauwkeurige planning en inzet van personeel en vervoermiddelen. Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is in kaart gebracht wat de gevolgen zijn voor de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Om de DV&O in staat te stellen de aanwezigheid te realiseren wordt voorzien in een uitbreiding die geraamd wordt op ongeveer 8,0 fte (functionele tijdseenheden).

Tot slot vragen voornoemde leden de regering zich te verhouden tot een schrijnend recent geval: de verdachte van de Utrechtse tramaanslag Gökmen T. zou met zóveel geweld naar de rechtszaal vervoerd moeten worden, dat daarvan is afgezien. Dit roept de vraag op hoe de verschijningsplicht in de praktijk zal uitpakken. Zal het niet, zo vrezen deze leden, een contraproductieve maatregel blijken te zijn waarmee uiteindelijk slachtoffers meer kwaad dan goed wordt gedaan, zeker met het oog op het door de Afdeling gesignaleerde risico dat betrokken slachtoffers en nabestaanden juist niet in de rechtszaal geconfronteerd willen worden met verdachten. Graag ontvangen de aan het woord zijnde leden hier een reactie op en vernemen zij welke maatregelen de regering neemt om te voorkomen dat de voorgestelde verschijningsplicht secundaire victimisatie zal veroorzaken.

Het kan gebeuren dat een verdachte die verplicht aanwezig is bij een terechtzitting zich misdraagt. Ook zonder aanwezigheidsverplichting komt die situatie voor. Artikel 273, tweede lid, bepaalt dat de voorzitter de verdachte vermaant oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt hem mee dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Het derde lid van dit artikel geeft de voorzitter de bevoegdheid om zo nodig te bevelen de verdachte uit de zittingszaal te verwijderen, als de verdachte de orde op de terechtzitting verstoort en vruchteloos door de voorzitter is gewaarschuwd. De rechter kan bepalen dat de verdachte gedurende het geheel of een gedeelte van de zitting in verzekering wordt gesteld. Deze bevoegdheid kan de rechter ook in geval van de verplichte verschijning toepassen. Het gaat hier naar verwachting evenwel om uitzonderingen.

Daarnaast melden de leden van de Groenlinks-fractie dat niet alle slachtoffers en nabestaanden met de verdachte willen worden geconfronteerd in de rechtszaal. Dit is ook naar voren gebracht door LANGZS en Slachtofferhulp Nederland.

Het voorstel kent daarom een uitzonderingsgrond in artikel 258a, tweede lid. De rechter kan beslissen dat de verplichte verschijning achterwege blijft in verband met zwaarwegende belangen van de verdachte, het slachtoffer of een van de andere procesdeelnemers dan wel in het geval geen van de procesdeelnemers de verplichte verschijning wenselijk of noodzakelijk vindt. Verder zijn er in de praktijk al mogelijkheden om te voorkomen dat een slachtoffer met een verdachte wordt geconfronteerd. Dit kan door het opstellen van schermen, waardoor het slachtoffer en de verdachte elkaar niet zien of door het gebruik van videoconferentie. De rechtspraak past nu al maatregelen toe om een ongewenste confrontatie tussen slachtoffer en verdachte te voorkomen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de Modelregeling passende verblijfsomgeving slachtoffers13; de regering wees hierop in haar voorgaande antwoord op vragen van leden van de VVD-fractie.

De leden van de SP-fractie constateren dat op dit moment al de mogelijkheid bestaat voor rechters om het verschijnen of het medebrengen van verdachten te gelasten. Diverse betrokkenen wezen hier ook op in hun inbreng. Hoe vaak komt dit bevel voor?

Op grond van het huidige artikel 278, tweede lid, Wetboek van Strafvordering kan de rechtbank bevelen dat de verdachte in persoon zal verschijnen, indien zij het wenselijk acht dat de verdachte bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting aanwezig is. Zij kan daartoe ook zijn medebrenging gelasten.

Het bevel tot persoonlijke verschijning van een verdachte kan zowel aan het begin van het onderzoek ter terechtzitting worden gegeven als gedurende het onderzoek. Datzelfde geldt voor het gelasten van medebrenging. De Rechtspraak houdt alleen bij hoe vaak de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg door de rechtbanken wordt aangehouden om de medebrenging van een niet op de terechtzitting verschenen verdachte te gelasten. In de jaren 2017 tot en met 2019 gebeurde dat respectievelijk 171, 157 en 152 keer.

Welke argumenten gebruikt de rechter om tot een bevel te komen? Wat zijn hierin steeds de afwegingen die de doorslag geven? Waarom is de regering dan toch overtuigd van de meerwaarde van deze wet? Wegen de nadelen van dit voorstel wel op tegenover de bestaande situatie?

De aanwezigheid van een verdachte kan om verschillende redenen wenselijk zijn. De aanwezigheid van de verdachte zal in veel gevallen leiden tot een kwalitatief beter strafproces. Zo draagt zijn aanwezigheid bij aan de waarheidsvinding, doordat de rechter vragen kan stellen en onderdelen uit het dossier (bijvoorbeeld een getuigeverklaring) aan de verdachte kan voorhouden. Bovendien stelt die aanwezigheid de rechter in staat een eigen indruk van de verdachte – en diens proceshouding – te krijgen en wordt bevorderd dat persoonlijke omstandigheden van de verdachte worden meegewogen in de door de rechter te nemen beslissing. Dit draagt bij aan een passende straftoemeting. Mocht een slachtoffer wensen dat de verdachte verschijnt, dan kan de officier de rechter vragen om een bevel tot persoonlijke verschijning, eventueel gecombineerd met een bevel medebrenging. De rechter zal vervolgens de wenselijkheid van de aanwezigheid van de verdachte beoordelen.

De regering gaat in paragraaf 3.1.2. van deze nota (in antwoord op vragen van leden van de fractie van D66) uitgebreider in op de voor- en nadelen van de verplichte verschijning.

Het voorstel gaat uit van een standaard verschijningsplicht voor verdachten van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven in voorlopige hechtenis. De regering legt daarmee het uitgangspunt vast dat als iemand van een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf wordt verdacht, diegene bij de terechtzitting en de einduitspraakzitting aanwezig is. De regering lichtte de meerwaarde van deze wet toe, evenals de afweging van voor- en nadelen, in bovenstaande antwoorden op vragen van de D66-fractie en wil voor het overige verwijzen naar die antwoorden.

Voornoemde leden stellen dat verschillende uitvoeringsorganisaties hebben aangegeven dat de verschijningsplicht om een strakkere planning vraagt van zittingen. Hoe verhoudt dit zich tot de werkdruk binnen de keten? En hoe gaat de regering waarborgen dat zo min mogelijk zittingen moeten worden verdaagd omdat de verdachte niet is verschenen dan wel niet tijdig kan worden medegebracht?

De Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) verzorgt het vervoer van verdachten van en naar zittingen. DV&O krijgt extra budget om te kunnen voldoen aan het aantal extra vervoersbewegingen als gevolg van dit voorstel. Op basis van het voorstel hoeft er niet eerst een bevel tot medebrenging te worden afgegeven door de rechter, wat juist tot een schorsing of aanhouding van een zitting leidt. DV&O kan op grond van de voorgestelde regeling vooraf vaststellen dat de verdachte moet worden vervoerd, waardoor het wel of niet meewerken van de verdachte niet tot vertragingen hoeven te leiden. Ook de rechtspraak krijgt extra budget om de werklastconsequenties als gevolg van dit voorstel op te vangen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorstel tot invoering van een wettelijke verschijningsplicht voor verdachten van een misdrijf dat spreekrechtwaardig is, dan wel van een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf dat genoemd wordt in artikel 258a, eerste lid, onder b, Sv. Deze leden hebben met instemming gelezen dat de wettelijke bepaling aangaande de verschijningsplicht naar aanleiding van de oproep uit verschillende adviezen om steeds de wens van het slachtoffer centraal te stellen, nu een uitzonderingsgrond bevat. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de verschillende wensen van individuele slachtoffers en ook geeft deze uitzonderingsgrond de rechter de mogelijkheid om maatwerk te verrichten.

3.1.1 Redenen om een verschijningsplicht in te voeren

De leden van de D66-fractie vergelijken de verschijningsplicht uit dit wetsvoorstel met die in het voorstel tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Kan de regering uiteenzetten

waarom zij in het wetsvoorstel wel duidelijk een verband legt tussen de positie van het slachtoffer en de verschijningsplicht, maar dat niet doet in haar voorstel tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering?

Het voorliggende wetsvoorstel verwoordt het standpunt van de regering. De voorstellen ten aanzien van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering zijn op het punt van de aanwezigheid van de verdachte bij de inhoudelijke behandeling op de terechtzitting niet meer actueel. Voordat Boek 4 voor advies zal worden voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State zal dit worden aangepast overeenkomstig het voorliggende wetsvoorstel.

Is er wat de regering betreft sprake van «erkenning van het leed» als een slachtoffer een verklaring heeft afgelegd ten overstaan van een verdachte die onschuldig blijkt te zijn?

Het spreekrecht is ingevoerd door de initiatiefwet van 21 juli 2004 (Stb. 2004, 382) en in werking getreden op 1 januari 2005. Het doel van deze invoering was een bijdrage te leveren aan het herstel van emotionele schade en erkenning van het slachtoffer. Ook dient het spreekrecht ertoe informatie te verschaffen ten behoeve van het rechterlijk oordeel en tot speciale en generale preventie. De werking van het spreekrecht is geëvalueerd14. Hieruit bleek dat het spreekrecht grotendeels voldoet aan de wensen van slachtoffers en in overeenstemming is met de oorspronkelijke bedoeling van de initiatiefnemers. Uit het evaluatieonderzoek kwam naar voren dat het antwoord op de vraag of spreekrecht bijdraagt aan emotioneel herstel niet zonder meer bevestigend is. Geconstateerd werd dat het spreekrecht kan bijdragen aan de controle over het herstelproces en aan het ervaren van procedurele rechtvaardigheid door de deelnemers. Op die manier kan het spreekrecht wellicht indirect bijdragen aan emotioneel herstel van het slachtoffer15. Bij het begrip procedurele rechtvaardigheid is de centrale stelling dat mensen zich in hun rechtvaardigheidsoordeel niet of niet alleen laten leiden door het uiteindelijke resultaat, maar ook of vooral door de kenmerken en de beleving van de procedure die tot dat resultaat heeft geleid16.

De regering concludeert dat er geen garantie is dat uitoefening van het spreekrecht een bijdrage levert aan emotioneel herstel, ongeacht of het een situatie betreft waarin de verdachte werd veroordeeld of een situatie waarin hij werd vrijgesproken. Wel geeft het spreekrecht de mogelijkheid dat het een positieve bijdrage geeft aan het herstelproces en de ervaring van procedurele rechtvaardigheid.

De aan het woord zijnde leden lezen dat de regering een onderzoek aanhaalt dat het communiceren van de gevolgen van het misdrijf door slachtoffers het meest genoemde motief is om van het spreekrecht gebruik te maken. Kan de regering uiteenzetten in hoeverre ook uit dat onderzoek blijkt dat de aanwezigheid van de verdachte voor hen als motief geldt? Kan de regering voorts nader uiteenzetten waarom een verklaring van een slachtoffer volgens hen bijdraagt aan speciale preventie? Waarom wordt het delictsbesef bij de verdachte vergroot door de verklaring van de verdachte? Wat is in dit geval het verband tussen de speciale preventie en het vergrote delictsbesef dat de regering in de memorie van toelichting lijkt te suggereren? Kan de regering cijfers overleggen waaruit blijkt hoe vaak voorlopig gehechte verdachten nu niet aanwezig zijn bij het onderzoek ter terechtzitting?

De evaluatie van het spreekrecht (Tilburg 2010)17 vermeldt het motief «de dader de gevolgen laten zien» als een van de meest genoemde motieven onder slachtoffers om gebruik te maken van het spreekrecht. Voor meer dan de helft van de groep onderzochte sprekers is dit motief leidend om gebruik te maken van het spreekrecht.

Voor een verdachte kan het veel impact hebben als hij van het slachtoffer hoort wat het feit met diegene gedaan heeft. Door te horen over de lichamelijke en psychische gevolgen van het feit, kan een verdachte tot inkeer komen over wat hij gedaan heeft. Hij kan zich zo meer bewust worden van het strafbare feit waarvan hij verdacht wordt en de gevolgen daarvan onderkennen. Het verhaal van het slachtoffer kan bij de verdachte tot een spijtbetuiging leiden en kan eraan bijdragen dat de verdachte niet nog een keer de fout in gaat.

Er zijn geen specifieke gegevens beschikbaar over hoe vaak voorlopig gehechte verdachten wel of juist niet aanwezig zijn tijdens een terechtzitting. Een combinatie van de gegevens van DV&O (over het huidige aantal vervoersbewegingen) en van de Raad voor de rechtspraak levert de inschatting op dat het voorstel zal zien op ongeveer 9.000 verdachten. Op basis van cijfers van DV&O zijn er nu ongeveer 7.500 verdachten in voorlopige hechtenis die aanwezig zijn bij een zitting. Het voorstel zou ertoe leiden dat ongeveer 1.500 meer verdachten zullen verschijnen.

3.1.2 Verenigbaarheid met enkele rechtsbeginselen

De leden van de D66-fractie lezen dat de onschuldpresumptie tijdens het onderzoek op de terechtzitting primair gestalte krijgt door de wijze waarop de verdachte door de rechter wordt bejegend. Erkent de regering daarmee dat er nog meer factoren zijn waaruit de onschuldpresumptie blijkt?

Zo ja, welke zijn dat dan en behoort wat haar betreft daartoe ook dat de procedures tijdens de terechtzitting geen blijk dienen te geven van vooringenomenheid?

Het principe van het vermoeden van onschuld houdt in dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan.18

Dit beginsel heeft verschillende consequenties en de regering onderkent dat hierbij verschillende factoren van van belang zijn. De consequenties kunnen alsvolgt worden samengevat.

  • De verdachte moet niet worden belast met het bewijzen van zijn onschuld;

  • De rechter moet laten blijken dat hij de verdachte niet als een reeds veroordeelde beschouwt;

  • Het moet zo veel mogelijk worden voorkomen dat de verdachte voordat hij is veroordeeld ten aanzien van de verdenking al aan maatregelen wordt onderworpen, die niet meer te herstellen zijn;

  • Bij de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis moet de verdachte niet als een veroordeelde worden behandeld;

  • De informatieverstrekking door het openbaar ministerie aan de media dient te worden beperkt tot vaststaande feiten en mag geen strafrechtelijke kwallificerende conclusies bevatten.

Het antwoord van de regering op de laatstgenoemde vraag van de leden van de D66-fractie is dan ook bevestigend.

Andere vragen van de leden van de fractie van D66 luiden: Hoe duidt de regering de belastende werking van een verklaring van het slachtoffer op een verdachte? Kan de regering zich voorstellen dat een aanwezige verdachte zich lastiger kan verdedigen tegen een dergelijke, vaak emotionele, verklaring, dan tegen het horen van een getuige of het requisitoir van de officier van justitie, omdat een advocaat op de laatste twee met juridische gronden verweer kan voeren?

Het brede spreekrecht van slachtoffers op de terechtzitting bestaat sinds 2016 en is geregeld in artikel 51e Sv. Dit wetsvoorstel verandert dat niet. Ervaringen uit de praktijk laten niet zien dat een verdachte beperkt wordt in zijn mogelijkheden tot verdediging door de verklaring van een slachtoffer. De verdachte verdedigt zich uitsluitend ten aanzien van hetgeen hem ten laste is gelegd door het OM. De rechter vormt zich een oordeel op grondslag van de tenlastelegging, die door het OM is opgenomen in de dagvaarding. Het slachtoffer is geen procespartij en de verdachte hoeft zich niet te verdedigen tegen uitspraken van het slachtoffer.

Verder kan de rechter ervoor waken dat de emoties in de rechtszaal te hoog oplopen, bijvoorbeeld door de zitting even te onderbreken of tot kalmte te manen.

De wetenschap dat het slachtoffer de kans loopt als getuige te moeten optreden en daarmee onderworpen te worden aan ondervraging door de verdediging kan ertoe leiden dat een slachtoffer bij het afleggen van zijn verklaring niet «te ver» gaat. Overigens kan een slachtoffer ook als getuige worden opgeroepen, als hij het spreekrecht niet uit wil oefenen. Ook in die situatie kan de getuige, die tevens slachtoffer is, emotionele uitspraken doen. Verder brengt de professie van rechters, advocaten en het OM met zich dat zij gewend zijn om te gaan met emoties die tijdens een terechtzitting kunnen optreden, zowel bij slachtoffers als verdachten of getuigen.

Wat is de reden voor een verschijningsplicht bij zowel het onderzoek ter terechtzitting als de uitspraakzitting? Voorts vragen de aan het woord zijnde leden of de regering uiteen kan zetten wat de voor- en nadelen zijn van een verschijningsplicht bij beide zittingen.

De redenen voor de verschijningsplicht op de terechtzitting zijn – kort samengevat – als volgt:

  • a) In de relatie tot het slachtoffer: een versterking van de functie van het spreekrecht. Daarmee verbonden een versterking van het delictsbesef en een bijdrage aan speciale preventie;

  • b) Directe waarneming door de verdachte van hetgeen op de terechtzitting naar voren wordt gebracht. Bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven staat ook voor de verdachte veel op het spel omdat in deze zaken doorgaans substantiële vrijheidsbeperkende straffen worden geëist, die diep kunnen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.

  • c) In de relatie tot de rechter en het OM: een verbetering van de informatievoorziening. Hierdoor wordt de waarheidsvinding bevorderd evenals de kwaliteit van de rechterlijke beslissing;

  • d) Openbaarheid ten behoeve van de samenleving. Een strafbaar feit is ook een inbreuk op het publieke belang.

Verschillende van de genoemde redenen zijn ook van belang voor de plicht tot aanwezigheid bij de uitspraakzitting. Deze verplichting geldt voor de verdachte die ook gehouden is bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak op het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn.

Artikel 121 van de Grondwet bepaalt: «Met uitzondering van de gevallen bij de wet bepaald vinden de terechtzittingen in het openbaar plaats en houden de vonnissen de gronden in waarop zij rusten. De uitspraak geschiedt in het openbaar». Artikel 362, eerste lid, Sv bepaalt dat het vonnis wordt uitgesproken in een openbare zitting van de rechtbank. «De officier van justitie, en de griffier zijn hierbij aanwezig».

De openbaarheid van de uitspraak maakt het voor de verdachte, diens raadsman, de officier van justitie en ook de benadeelde partij, de spreekgerechtigde, de pers en het publiek mogelijk om op eenvoudige wijze kennis te nemen van de beslissing in een strafzaak, ze effectueert publieke controle op de strafrechtspleging, bevordert de zorgvuldigheid in de besluitvorming alsmede het herstel van de rechtsvrede in de samenleving en kan normbevestigend werken.19

De regering vindt het belangrijk dat de verdachte in persoon van de rechter te horen krijgt wat deze in het kader van de tegen hem gevoerde procedure heeft beslist. Op deze manier kan de rechter het vonnis en de motivering van zijn beslissing rechtstreeks aan de verdachte richten. Zowel in het geval van een veroordeling als in het geval van een vrijspraak draagt dit bij aan een behoorlijke rechtspraak. Als er tijdens de terechtzitting discussie is geweest over het bewijs, dan kan de rechter bij de uitspraak uiteen zetten hoe hij het bewijsmateriaal heeft geselecteerd en gewaardeerd. Dit is te meer van belang bij ernstige strafbare feiten waarbij hoge straffen of ingrijpende maatregelen worden geëist zoals bij ernstige gewelds- of zedendelicten. Deze verplichting ziet dan ook op dit type delicten.

De norm die werd overtreden kan door de rechter met klem worden voorgehouden aan de verdachte. De rechter kan bij de uitspraak uiting geven aan de maatschappelijke afkeuring van het delict. Verder is de in het openbaar uitgesproken veroordeling in aanwezigheid van de verdachte de afronding van het openbare strafproces. Voorts kan het bijdragen aan het herstel van het slachtoffer als hij of zij waarneemt dat de verdachte aanwezig is bij het oordeel van de rechter en in het openbaar aanhoort wat hem wordt verweten en wat daarvan de consequenties zijn. De aanwezigheid is ook relevant als er maatschappelijke onrust is ontstaan over het strafbare feit. Maatschappelijk gezien is het belangrijk te zien dat een verdachte de uitspraak aanhoort en direct verneemt wat zijn straf is, mocht hij schuldig worden bevonden. Tot slot kan de aanwezigheid van de verdachte bij de uitspraak bijdragen aan de vergroting van het gezag van de uitspraak van de rechter. Laatstgenoemde argumenten spelen eveneens, maar dan in het voordeel van de verdachte, als hij wordt vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging.

De nadelen betreffen het gegeven dat de aanwezigheid bij de zittingen een beroep doet op de planning en logistiek. De Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) van de Justitiële Inrichtingen moet ervoor zorgen dat verdachten vanuit het huis van bewaring naar het gerechtsgebouw worden vervoerd en daar tijdig aanwezig zijn. Hierbij is afstemming nodig met het gerecht. Verder moet voorafgaand aan een zitting nagegaan worden of maatregelen moeten worden genomen voor de bescherming van het slachtoffer als hij of zij eveneens aanwezig is. Als het slachtoffer niet met de verdachte wil worden geconfronteerd dan kunnen in de rechtszaal schotten worden geplaatst of kan het slachtoffer anderszins een plek krijgen waar de verdachte haar of hem niet kan zien. Deze activiteiten zijn nu al nodig als de verdachte vrijwillig verschijnt of als de rechter de aanwezigheid heeft bevolen. Door de wettelijke verplichting zullen deze maatregelen vaker nodig zijn dan voorheen. De Raad voor de rechtspraak heeft te kennen gegeven te verwachten dat zittingen langer kunnen duren. De regering heeft zowel voor de DV&O als voor de rechtspraak in aanvullende financiering voorzien.

De leden van de SP-fractie constateren dat verschillende organisaties hun vraagtekens hebben gezet bij hoe de verschijningsplicht zich verhoudt tot de onschuldpresumptie. Kan de regering nog eens uiteenzetten waarom zij er van overtuigd is dat die plicht geen onrecht doet aan de onschuldpresumptie van verdachten?

Het beginsel van het vermoeden van onschuld brengt met zich dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan.20 De plicht om aanwezig te zijn tijdens de terechtzitting waar de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld en bij de uitspraak respecteert dit beginsel – kort gezegd omdat de verplichte aanwezigheid niets zegt over de schuld van de verdachte aan hetgeen is tenlaste gelegd. De verschijningsplicht doet niet af aan de rechten die de verdachte heeft als gevolg van de onschuldpresumptie. De verdachte heeft het recht om zichzelf niet te belasten en kan gebruik maken van zijn recht om te zwijgen. De bewijslast voor de vaststelling van de schuld van verdachten en beklaagden rust op de vervolgende instantie. De regering verwijst verder naar haar antwoord aan het begin van deze paragraaf (3.1.2) op vragen van leden van de D66-fractie over het vermoeden van onschuld in relatie tot de aanwezigheidsplicht.

3.1.3 Verdachten voor wie een verschijningsplicht geldt

De leden van de CDA-fractie lezen dat de verschijningsplicht enkel komt te gelden voor verdachten van zware zeden- of geweldsmisdrijven die in voorlopige hechtenis zitten. Deze leden vragen of de regering verder kan motiveren waarom dit onderscheid gemaakt moet worden. Deelt de regering de mening dat een verschijningsplicht ook bij andere misdrijven nuttig kan zijn, daarbij in ogenschouw nemende dat de verdachte wel in voorlopige hechtenis zit? Is het niet beter als zoveel mogelijk verdachten bij hun proces aanwezig zijn? Deelt de regering de mening dat dit ook in lijn is met het uitgangspunt dat de Afdeling noemt, namelijk dat zoveel mogelijk bevorderd moet worden dat de verdachte aanwezig is bij het proces?

De regering deelt het uitgangspunt van de Afdeling advisering en is eens het met de leden van de CDA-fractie dat in beginsel alle verdachten van strafbare feiten op de terechtzitting aanwezig dienen te zijn. Tegelijkertijd constateert de regering dat de volledige uitvoering van dit beginsel in de praktijk een groot beroep zou doen op de justitiële organisatie en de ondersteunende diensten. Een dergelijke inzet zou onevenredig zijn ten opzichte van de te bereiken doelen. De redenen voor de verschijningsplicht zijn – kort samengevat – als volgt:

  • a) In de relatie tot de het slachtoffer: een versterking van de functie van het spreekrecht. Daarmee verbonden een versterking van het delictsbesef en een bijdrage aan speciale preventie;

  • b) Directe waarneming door de verdachte van hetgeen op de terechtzitting naar voren wordt gebracht. Bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven staat ook voor de verdachte veel op het spel omdat in deze zaken doorgaans substantiële vrijheidsbeperkende straffen worden geëist, die diep kunnen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.

  • c) In de relatie tot de rechter en het OM: een verbetering van de informatievoorziening. Hierdoor wordt de waarheidsvinding bevorderd evenals de kwaliteit van de rechterlijke beslissing;

  • d) Openbaarheid ten behoeve van de samenleving. Een strafbaar feit is ook een inbreuk op het publieke belang.

Bij lichtere delicten zijn deze redenen in mindere mate aan de orde dan bij ernstige strafbare feiten. Daarom heeft de regering ervoor gekozen de verschijningsplicht te introduceren voor ernstige gewelds- en zedendelicten.

Daar komt bij dat bij de reikwijdte van de verschijningsplicht primair is aangesloten bij de reikwijdte van het spreekrecht van slachtoffers (artikel 51e Sv). De regering wil hiermee voorkomen dat verdachten van bepaalde delicten niet verplicht zijn te verschijnen, terwijl slachtoffers bij de berechting van die delicten spreekrecht hebben. De reikwijdte is aangevuld met een aantal strafbare feiten die wel een ernstig gewelds- of zedendelict vormen, maar niet onder het bereik van artikel 51e Sv vallen.

De verschijningsplicht is daarom beperkt in verband met de ernst van de begane strafbare feiten in de betreffende zaken. Verder is de verschijningsplicht beperkt tot de verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt. De reden hiervoor is de praktische uitvoerbaarheid van de regeling. Als ook verdachten die zich niet in hechtenis bevinden verplicht zouden worden te verschijnen, dan zou dit betekenen dat verdachten die niet (willen) verschijnen moeten worden opgespoord en opgehaald. Bovendien zou eerst zou moeten worden vastgesteld of een verdachte voornemens is te verschijnen. Die aanpak zou veel capaciteitsinzet van de politie vereisen, die ten koste gaat van de opsporingscapaciteit. De regering vindt een dergelijke belasting onevenredig. Dat laat onverlet dat de rechter op grond van artikel 258 Sv in concrete zaken bij het bepalen van de dag van de terechtzitting kan bevelen dat de verdachte in persoon zal verschijnen, als het een strafbaar feit betreft waarvoor de wettelijke verschijningsplicht van artikel 258a Sv niet geldt.

De leden van de SP-fractie vragen voorbeeldsituaties van de uitzonderingsgronden die voor de verschijningsplicht zullen gelden.

De uitzonderingsgronden zijn opgenomen in artikel 258a, tweede lid. Een voorbeeld van een zwaarwegend belang is dat de verdachte lichamelijk of geestelijk ziek is en dat in redelijkheid niet van hem kan worden verlangd dat hij aanwezig is op de terechtzitting. Verder is het denkbaar dat het slachtoffer getraumatiseerd is en de rechtszaal niet durft te betreden als de verdachte aanwezig is, ondanks dat beschermende maatregelen worden getroffen. Naast het criterium van zwaarwegende belangen, kan de rechter ook de verschijningsplicht achterwege laten als geen van de procesdeelnemers de verplichte verschijning wenselijk of noodzakelijk vindt. Een voorbeeld hiervan is dat de verdachte en het slachtoffer een mediationproces hebben doorlopen en daarbij overeenstemming hebben bereikt. Als in dat geval behalve het slachtoffer en de verdachte ook het OM de aanwezigheid van de verdachte niet noodzakelijk vindt, dan kan de rechter ervan afzien.

Hoe zit het bijvoorbeeld als de verdachte totaal niet geïnteresseerd is, kan de rechter daarop het verschijnen uitzonderen?

Als een verdachte totaal niet geïnteresseerd is, dan is dat geen grond om de verplichte verschijning achterwege te laten. Ook nu komt het voor dat een aanwezige verdachte geen antwoord geeft op vragen van de rechter of niet of negatief reageert op een slachtoffer. Naast de belangen en wensen van de verdachte moeten ook de belangen van het slachtoffer, van het OM, de rechter en de samenleving als geheel een rol spelen. Deze afweging kan niet aan de verdachte worden overgelaten.

Dat kan toch ook uiterst vervelend zijn voor een slachtoffer? Of kan buitensporig verzet van de verdachte waardoor hij met geweld naar de rechtszaak zou moeten worden geleid als een uitzonderingsgrond kunnen gaan gelden? Met andere woorden, hoe worden hierin alle belangen en zeker ook die van de slachtoffers gewaarborgd?

Als een verdachte zich voorafgaand aan de zitting verzet tegen het vervoer naar het gerechtsgebouw, dan wordt hij in beginsel gedwongen mee te werken. Als hij zich buitensporig verzet dan volgen de medewerkers van DV&O een procedure die gemaakt is voor niet meewerkende verdachten. De medewerkers beschikken op grond van de Penitentiaire Beginselenwet over bevoegdheden om de verdachte te boeien, aan de voorzijde of zo nodig aan de achterzijde. Ook kunnen de benen van de zich verzettende (bijvoorbeeld als hij schopt) verdachte in bedwang worden gehouden. Zo wordt de verdachte onder controle gebracht en kan hij vervoerd worden. Als extra ondersteuning nodig is, dan kan het Extra Beveiligd Vervoer team van DV&O de parketpolitie ondersteuning bieden op de rechtbank. Deze aanpak zal worden voortgezet als de verschijningsplicht wordt ingevoerd.

Een verdachte kan er tijdens de zitting blijk van geven niet geïnteresseerd te zijn, ook door niet-verbaal gedrag. Dit kan vervelend zijn voor de andere procesdeelnemers (slachtoffer, OM en rechter). Zo nodig kan de rechter de verdachte waarschuwen en tot de orde roepen. De rechter kan beoordelen of de houding of het gedrag van de verdachte tijdens de zitting aanvaardbaar zijn, mede met het oog op het effect hiervan op het slachtoffer. Op grond van artikel 273, derde lid, kan de voorzitter zelfs de verwijdering van de verdachte uit de zittingszaal bevelen en zo nodig bepalen dat hij in verzekering wordt gesteld.

Daarnaast constateerden voornoemde leden dat verschillende organisaties in hun inbreng kritiek hadden op de praktische overweging om de verschijningsplicht te beperken tot verdachte die in voorlopige hechtenis verkeren of die al in de gevangenis zitten vanwege een andere veroordeling. Aangezien de inrichting voor de verschijningsplicht wel een principiële keuze is, vragen deze leden waarom deze praktische overweging kennelijk de doorslag heeft gegeven. Is ook overwogen om de verschijningsplicht een algemeen karakter te geven en de praktische nadelen van de verschijningsplicht als uitzonderingsgrond in te richten? Zo worden ook verdachten op vrije voet verplicht om aanwezig te zijn maar kan de rechter de verdachte uitzonderen van de verschijningsplicht omdat het disproportioneel is om diens medebrenging te gelasten als zij zich op vrije voet begeven. De leden verzoeken een reactie hierop.

De regering verwijst voor een antwoord op deze vragen naar haar antwoord op vergelijkbare vragen van leden van de CDA-fractie, in het voorgaande van deze nota. Hieraan voegt de regering het volgende toe in antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie. Een wettelijke verplichting voor alle verdachten van feiten die onder de reikwijdte van het voorstel vallen zou er in de praktijk toe leiden dat verdachten die op vrije voeten zijn zelf kunnen beslissen of zij zullen verschijnen. Het zou erg moeilijk en arbeidsintensief zijn om deze groep op te sporen en naar het gerecht te vervoeren. Hoewel de wettelijke regel geen onderscheid zou maken tussen verdachten die in voorlopige hechtenis zitten en verdachten die niet gedetineerd zijn, zou dit onderscheid in de praktijk wel bestaan en leiden tot een verschillend resultaat. De regering wil geen regeling voorstellen waarbij vooraf al het risico bestaat dat ze in de praktijk niet goed uitvoerbaar is.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering naar aanleiding van de adviezen van de Rvdr, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de NOvA de mogelijkheid heeft verkend de verschij- ningsplicht ook te laten gelden voor verdachten waarvan de voorlopige hechtenis is geschorst. Alhoewel het uitzonderen van de genoemde groep van de verschijningsplicht een vorm van willekeur in zich lijkt te hebben, staan de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van de voorgestelde verschijningsplicht blijkens de memorie van toelichting te zeer onder druk als de regeling zich nog verder uit zal strekken. De leden lezen dat de regering vervolgens aangeeft dat de rechter al de bevoegdheid heeft een bevel van medebrenging af te geven, dan wel aan de schorsing van de voorlopige hechtenis bijzondere voorwaarden te verbinden. Ziet de regering geen mogelijkheden om deze vorm van willekeur toch te voorkomen?

Zou de regering willen toelichten in hoeverre het mogelijk zou zijn om bijvoorbeeld in zaken van een misdrijf dat spreekrechtwaardig is dan wel van een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf dat genoemd wordt in artikel 258a, eerste lid, onder b, Sv bij een voorlopige schorsing standaard als bijzondere voorwaarde op te nemen dat de verdachte ter terechtzitting dient te verschijnen?

De regering streeft ernaar ongelijke behandeling van verdachten die zich in voorlopige hechtenis bevinden ten opzichte van verdachten die niet gedetineerd zijn zo veel mogelijk te voorkomen. Artikel 80 Sv regelt de schorsing van de voorlopige hechtenis. De rechter kan bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst zodra de verdachte zich bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. Een voorwaarde kan zijn dat de verdachte dient te verschijnen op de terechtzitting waar de zaak inhoudelijk wordt behandeld.

Ter ondersteuning van de naleving van een bijzondere voorwaarde kan de officier van justitie zelfs vorderen dat elektronisch toezicht wordt gehouden op het adres van de verdachte. Dit heeft alleen zin in combinatie met een vrijheidsbeperkende voorwaarde. Laatstgenoemde maatregel is erg restrictief en heeft tot gevolg dat de verdachte relatief makkelijk is te vinden als hij niet komt opdagen op de terechtzitting.

Als de verdachte de voorwaarden die aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden zijn niet naleeft of als uit bepaalde omstandigheden blijft van het bestaan van gevaar voor vlucht, kan het OM zijn aanhouding bevelen. Het OM kan dan opheffing van de schorsing vorderen (art. 84 Sv). Bij niet-naleving kan de rechter zijn schorsingsbeslissing wijzigen (artikel 81, eerste lid, Sv) of opheffing van de schorsing bevelen (82, eerste lid, Sv). De taken en verantwoordelijkheden van het OM ten aanzien van de bedoelde voorwaarden zijn vastgelegd in een beleidsregel: de Aanwijzing voorwaardelijke vrijheidsstraffen en schorsing van voorlopige hechtenis onder voorwaarden (Stcrt. 2015, 5390).

De regering zal met het OM bezien of het OM bij de opheffing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van een delict dat in artikel 258a, eerste lid, Sv wordt genoemd, standaard als bijzondere voorwaarde kan vorderen dat de verdachte verschijnt op de terechtzitting waar zijn zaak inhoudelijke wordt behandeld.

3.1.4 De verschijningsplicht in relatie tot het slachtoffer

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering stelt dat slechts sommige slachtoffers er behoefte aan hebben om hun verklaring in het bijzijn van de verdachte af te leggen. Hoe verhoudt dat zich tot een categorische verplichting voor voorlopig gehechte verdachten van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn?

De regering verwijst de leden van de D66-fractie graag naar het voorgaande antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie over dit onderwerp. In dat antwoord licht de regering toe dat ze de verschijning van de verdachte als uitgangspunt beschouwt.

Kan de regering tevens uiteenzetten wat zij verstaat onder zwaarwegende belangen op grond waarvan een rechter een uitzondering op de verschijningsplicht kan maken?

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar haar bovenstaande antwoord op een zelfde vraag van de leden van de SP-fractie.

De leden van de SP-fractie vragen of de verschijningsplicht altijd in het belang zal zijn van slachtoffers. Verschillende organisaties en belanghebbenden gaven in hun bijdrage aan dat het als vervelend kan worden ervaren voor slachtoffers om oog in oog met de verdachte te verschijnen. Met in achtneming van het recht van de verdachte om aanwezig te zijn, vragen de leden de regering om toch eens te bezien of op enigerlei wijze meer recht kan worden gedaan aan een verzoek van een slachtoffer om niet oog in oog met de verdachte te verschijnen, in het geval dat zowel de verdachte als het slachtoffer daar geen behoefte aan hebben.

De regering verwijst op dit punt naar haar bovenstaande antwoorden op vragen van leden van de fracties van D66 en van Groen Links.

4. Aanvullingen ten aanzien van het spreekrecht op de terechtzitting

4.1 Uitbreiding kring van wettelijk spreekgerechtigden

De leden van de CDA-fractie achten de verruiming van de kring van wettelijk spreekgerechtigden een positieve aanvulling op de huidige slachtofferrechten. Zij hebben er begrip voor dat er voor een ruime formulering is gekozen. Wel vragen deze leden hoe er wordt getoetst of een persoon in nauwe persoonlijke betrekking heeft gestaan met het slachtoffer. Acht de regering het onwenselijk als er veel tijd gaat zitten in het toetsen of iemand in nauwe persoonlijke betrekking heeft gestaan? Ook vragen de aan het woord zijnde leden of er mogelijkheden zijn om een besluit om niet te mogen spreken aan te vechten.

Als stieffamilieleden en de overige, onder de onder a en b genoemde criteria vallende, personen in aanmerking willen komen voor de uitoefening van het spreekrecht dan dienen ze hiervan zelf de officier van justitie in kennis te stellen (artikel 51e, eerste lid, laatste volzin, Sv). De officier van justitie zal beoordelen of degene die het spreekrecht wil uitoefenen daarvoor in aanmerking komt. Hiermee wordt aangesloten bij de praktijk die nu al wordt gevolgd ten aanzien van de uitoefening van het spreekrecht door personen die tot de kring van wettelijk spreekgerechtigden behoren. Het OM kan de betreffende persoon verzoeken aannemelijk te maken dat hij onder de criteria van de wet valt. Hij kan hiertoe bijvoorbeeld documenten overleggen waaruit blijkt dat hij op hetzelfde adres woont of heeft gewoond als het slachtoffer. Het is aan het OM om te beoordelen hoe diepgaand de toets in een concreet geval dient te zijn en hoeveel tijd hieraan moet worden besteed.

Artikel 51e Sv regelt het spreekrecht van slachtoffers. Dit artikel biedt geen rechtsmiddel om een weigering om te worden toegelaten en te worden opgeroepen voor het spreekrecht aan te vechten. In een dergelijke situatie kan een slachtoffer in beginsel een voorziening vragen bij de burgerlijke rechter in kort geding. Volgens de jurisprudentie is de hoofdregel dat de weg van het kort geding kan worden begaan «indien er geen andere, met voldoende rechtswaarborgen omgeven rechtsgang openstaat».21

4.2 Een vast moment waarop het spreekrecht kan worden uitgeoefend

De leden van de VVD-fractie vragen te verduidelijken of het spreekrecht ziet op de door de reclassering voorgestelde voorwaarden of de door het slachtoffer/de nabestaanden gewenste voorwaarden of beide.

De regering beantwoordt deze vraag aan het begin van paragraaf 5 van deze nota.

Voorts vragen deze leden naar de mogelijkheid tot het invoeren van spreekrecht- bewijs en straf ná de uitspraak.

Als het spreekrecht ten aanzien van de strafoplegging na de uitspraak zou worden gepositioneerd dan is daarvoor een tweede fase van het strafproces nodig. De eerste fase zou dan gericht moeten zijn op waarheidsvinding en de beoordeling of het telastelegging is bewezen en of de verdachte schuldig is en in de tweede fase zou de hoogte van de straf moeten worden vastgesteld. De invoering van twee fasen zou ingrijpende gevolgen hebben voor het Nederlandse strafprocesrecht.

De regering memoreert dat dit vraagstuk aan de orde is gekomen naar aanleiding van de discussie in de Tweede Kamer in 2012 over de uitbreiding van de omvang van het spreekrecht van slachtoffers.22 Destijds mocht het slachtoffer zich alleen uitlaten over de gevolgen die het strafbaar feit voor hem of haar hadden gehad. Voorgesteld werd om het spreekrecht onbeperkt te maken. De gedachte werd toen naar voren gebracht dat een onbeperkt spreekrecht alleen in de tweede fase van een tweefasenproces een plaats zou kunnen krijgen en dat in de eerste fase de verdachte zich alleen zou kunnen uitspreken over de gevolgen die het delict voor hem had. Naar aanleiding van deze discussie is in opdracht van het toenmalige Ministerie van Veiligheid en Justitie een onderzoek uitgevoerd onder auspiciën van het WODC.23 Het doel van het onderzoek was om de verschillende belangen en argumenten die voor een tweefasenproces zijn aangevoerd adequaat te kunnen wegen.

Uit het onderzoek bleek dat invoering van een tweefasenproces in het Nederlandse recht geen noodzakelijke voorwaarde is voor verruiming van de mogelijkheden voor het slachtoffer om zich over meer uit te laten dan

waartoe hij nu gerechtigd is (2013). De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie deelde die conclusie.

Tegenover mogelijke voordelen staan de nadelen van mogelijk verlies van zittingscapaciteit en een negatief effect op de werklast en de doorlooptijden. De wetgever heeft toen besloten niet over te gaan tot invoering van twee fasen. De regering ziet geen reden om dit besluit te heroverwegen.

De leden van de VVD-fractie brengen verder het volgende naar voren. Vooral in de gevallen dat er een verschil is tussen OM en slachtoffer is spreekrecht na het pleidooi van toegevoegde waarde, omdat er op die wijze kan worden ingegaan op die verschillen. Dat is voor het requisitoir nog niet mogelijk, omdat men niet in alle gevallen al uit het slachtoffergesprek weet welke straf de officier van justitie gaat toekennen. In het geval van de zaak Nicole van den Hurk werden bijvoorbeeld vervelende beweringen gedaan door dader. Als er na het pleidooi geen mogelijkheid tot reflectie meer is, is dat voor nabestaanden of slachtoffer mogelijk zeer belastend. In een deel van de gevallen wordt dit reeds toegestaan en wat voornoemde leden betreft komt dit de waardigheid en de duur van de zaak ten goede.

De regering onderkent dat het in specifieke zaken waardevol kan zijn als het slachtoffer ook na het requisitoir of na het pleidooi kan spreken. De rechter heeft nu al de bevoegdheid om dit toe te staan. In de praktijk wordt hier ook gebruik van gemaakt. De regering stelt voor om het vaste moment voor het spreekrecht te bepalen op het moment voordat het OM zijn requisitoir houdt, maar de rechter kan toestaan dat het slachtoffer in een later stadium opnieuw het woord mag voeren. De huidige praktijk van het leveren van maatwerk in zaken die dat vergen, kan dan ook blijven voortbestaan. Overigens past het niet in de opzet van het Nederlandse strafproces dat het slachtoffer «zich verweert» tegen opmerkingen van de verdachte. De rechter beslist op grondslag van de tenlastelegging die door het OM is uitgebracht. De verdachte verdedigt zich tegen hetgeen het OM tenlaste heeft gelegd. Het slachtoffer is geen procespartij, maar procesdeelnemer die onbeperkt spreekrecht heeft. Belangrijke voordelen van dit systeem zijn dat het slachtoffer geen aanklacht hoeft in te dienen en niet onderworpen wordt aan kritische vragen van de verdediging. Rechter en OM zijn goed in staat om vervelende beweringen van de verdachte te wegen en op relevantie te toetsen. Verder kan de rechter tijdens de terechtzitting ingrijpen en de verdachte zo nodig waarschuwen en tot de orde roepen als hij uitlatingen doet die onnodig kwetsend zijn voor het slachtoffer (artikel 273 Sv).

De leden van de CDA-fractie constateren dat er met dit wetsvoorstel gekozen wordt voor het plaatsen van het spreekrecht voorafgaand aan het moment dat de officier van justitie zijn requisitoir voordraagt. Deze leden lezen dat het idee hierachter is dat het spreekrecht geen onderdeel uitmaakt van het debat tussen de procespartijen en dat de officier van justitie in zijn requisitoir en eis rekening kan houden met de verklaring van de spreekgerechtigde.

Voornoemde leden vragen de regering waarom er niet gekozen is voor het spreekrecht nadat de rechter uitspraak heeft gedaan en de rechter heeft vastgesteld of de verdachte schuldig is of niet, maar voordat de strafmaat wordt bepaald?

De regering verwijst voor het antwoord op deze vraag naar het in het voorgaande gegeven antwoord op vragen, die hetzelfde onderwerp betreffen, van leden van de VVD-fractie. Dat antwoord betreft het twee fasenproces.

Ook vragen de leden of de regering in kan gaan op de signalering van de NVvR dat rechters zich zorgen maken over het uit balans raken van het strafproces door de omvang en intensiteit van het uitgeoefende spreekrecht.

Het spreekrecht voor slachtoffers is ingevoerd op 1 januari 2005. Met ingang van 1 september 2012 is de kring van degenen die het spreekrecht kunnen uitoefenen aanzienlijk uitgebreid. Tot 1 juli 2016 mocht een spreekgerechtigde zich enkel uitlaten over de gevolgen van het strafbare feit. Die beperking is sinds die datum opgeheven; dat betekent dat slachtoffers zich ook kunnen uitspreken over de bewijsvraag en de straftoemeting. Uit een evaluatieonderzoek van 2010 bleek dat rechters verschillend omgingen met de destijds geldende beperking van de reikwijdte van het spreekrecht. In de praktijk bleken sommige rechtbanken meer ruimte te geven dan in de wet was voorzien, terwijl andere rechtbanken strikt toezagen op de beperking van de reikwijdte. Het opheffen van de beperking in het spreekrecht werd gewenst geacht om te zorgen voor meer rechtsgelijkheid.

De regering heeft oog voor het signaal van de NVvR om de balans te behouden in het strafrecht in verband met het spreekrecht. Bij het overwegen van de uitbreiding van rechten van slachtoffers moet steeds gekeken worden naar de gevolgen voor andere procesdeelnemers en voor het strafproces als geheel.

Slachtoffers die het spreekrecht uitoefenen nemen hier in de regel niet erg lang de tijd voor, ook omdat het voor hen vaak heel belastend is. Het komt voor dat slachtoffers of hun advocaten zeer uitvoerig gebruik maken van het spreekrecht en daarbij uitvoerig op verschillende aspecten van de zaak ingaan. Dat kan er in die gevallen toe leiden dat een slachtofferadvocaat enige uren het woord voert. Toch vormen deze gevallen uitzonderingen en betreft het zeer ernstige zaken. Er zijn ook slachtoffers die geen gebruik maken van het spreekrecht of volstaan met het indienen van een schriftelijke verklaring.

De leden van de GroenLinks-fractie snappen op zich de wenselijkheid van duidelijkheid voor slachtoffers en nabestaanden over het moment van de slachtofferverklaring in het verloop van het onderzoek op de terechtzitting. Tegelijkertijd vragen deze leden of daarvoor een vaste volgorde wettelijk geregeld moet worden. Eens te meer nu de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak zich kennelijk zorgen maken over het uit balans raken van het strafproces door de omvang en intensiteit van het uitgeoefende spreekrecht. Waarom wordt de strafrechter niet de vrijheid gegeven om in goed overleg en in onderlinge

afstemming het moment te bepalen waarop slachtoffers en nabestaanden hun verklaring kunnen afleggen? Voornoemde leden veronderstellen dat daarmee bij verdachten een gewilliger draagvlak wordt gecreëerd om kennis te nemen van de slachtofferverklaring dan in een afgedwongen context. De aan het woord zijnde leden vinden het overigens zeer waardevol dat de regering heeft geluisterd naar de Afdeling door de uitzonderingsgrond op de verschijningsplicht te verruimen.

Momenteel is de strafrechter er vrij in om het moment te bepalen waarop slachtoffers hun verklaring kunnen afleggen. Door slachtofferorganisaties is aangevoerd dat dit tot rechtsongelijkheid leidt. Soms mag een slachtoffer voor het requisitoir spreken, soms na het requisitoir. Dit heeft tot gevolg dat het ene slachtoffer in zijn verklaring op het requisitoir kan reageren en het andere slachtoffer niet. Ook komt het voor dat een slachtoffer zowel voor als na het requisioir mag spreken. Het bepalen van een vast moment, als hoofdregel, waarop een verklaring kan worden afgelegd staat volgens de regering los van zorgen over de omvang en intensiteit van het uitgeoefende spreekrecht. Het vaste moment kan voor alle procesdeelnemers duidelijkheid bieden over het verloop van de zitting en daarmee bijdragen aan rust tijdens de terechtzitting, omdat over het moment waarop de slachtofferverklaring wordt afgelegd geen discussie meer is. Voor een slachtoffer is het afleggen van de verklaring emotioneel belastend. De slachtofferadvocaat of de medewerker van Slachtofferhulp Nederland wil zijn cliënt graag voorbereiden op de zitting, maar kan nu geen zekerheid geven over wanneer het spreekrecht kan worden uitgeoefend. Dat leidt tot onrust bij het slachtoffer tijdens de zitting.

Overigens heeft de rechter de bevoegdheid om, in aanvulling op het vaste moment, op een ander moment nogmaals het woord te geven aan het slachtoffer of zijn advocaat, als de rechter dat zinvol acht in een concrete zaak. De consequentie hiervan kan zijn dat ook de verdachte of zijn advocaat nogmaals het woord wil voeren. Het is aan de rechter om hierover te beslissen. Op die manier kan de rechter inspelen op een specifieke situatie. Zeker in de ernstige zaken is het belangrijk dat de rechter maatwerk kan blijven leveren, te meer als het slachtoffer, de verdachte of het OM hierom verzoeken.

De leden van de SP-fractie vinden het terecht dat nu ook stieffamilie welkom is om spreekrecht uit te oefenen tijdens een zitting. Ook begrijpen de leden de overweging om helderheid te creëren in rechtszaken door een vast moment in te richten voor het uitoefenen van het spreekrecht op een zitting. Het lijkt goed dat er een landelijke lijn getrokken gaat worden zodat alle betrokkenen weten waar zij aan toe zijn. Toch lezen voornoemde leden dat onder slachtofferorganisaties de wens leeft om ook na het uitspreken van het requisitoir de ruimte te geven aan slachtoffers voor hun inbreng. Wat is daarop de reactie van de regering? Is dit overwogen? De aan het woord zijnde leden constateren dat de regering aangeeft dat de rechter er toch voor kan kiezen om af te wijken van het vaste moment om het spreekrecht uit te oefenen. Kan de regering toelichten hoe dit zit? Wat is dan de meerwaarde van een vast moment? Wat zijn de gevolgen van dit voorstel voor de ruimte die een rechter heeft om de zitting naar gelang in te richten? Is rekening gehouden met de wensen die een rechter heeft?

De regering heeft zich beraden op de mogelijkheid om in de wet vast te leggen dat het slachtoffer zowel voor als na het requisitoir het recht heeft om een verklaring af te leggen. Uiteindelijk heeft de regering hiervan afgezien, om de volgende redenen. Het uitgangspunt van het strafprocesrecht is dat het slachtoffer procesdeelnemer is, maar geen procespartij. Het OM en de verdachte zijn de twee procespartijen. De verdachte verdedigt zich tegen hetgeen het OM ten laste heeft gelegd. De rechter doet uiteindelijk een uitspraak. Het slachtoffer kan een verklaring afleggen, maar de verdachte hoeft zich daartegen niet te verdedigen omdat het slachtoffer geen aanklacht indient.

In deze systematiek past het niet dat slachtoffer en verdachte of slachtoffer en OM op elkaar gaan reageren. Als daarvoor wel zou worden gekozen, zou een systeem van repliek en dupliek ontstaan, zoals in een civiel proces. Het verschil is dat in een civiel proces twee private partijen tegenover elkaar staan, terwijl in het strafproces de overheid bij monde van de officier van justitie een verdachte ter verantwoording roept.

Als slachtoffers per definitie na het requisitoir wederom het woord zouden krijgen, dan zal aan de kant van de verdachte de behoefte bestaan om weer op het slachtoffer te reageren. Dit past niet in de opzet van het strafproces: het gaat om waarheidsvinding waarbij het OM de leiding heeft ten aanzien van de vervolging en de rechter moet oordelen op grond van de tenlastelegging. Als dit principe zou worden verlaten, dan komt het slachtoffer geleidelijk in de rol van procespartij te verkeren. Dat heeft tot consequentie dat hij zich zal moeten verantwoorden voor hetgeen hij naar voren brengt in reactie op het requisitoir, in het bijzonder in de richting van de verdachte. De verdediging zal het slachtoffer dan kritisch kunnen gaan bevragen en wellicht als getuige willen oproepen.

Ook het OM kan behoefte hebben om te reageren op hetgeen het slachtoffer in reactie op het requisitoir naar voren heeft gebracht. Een dergelijke opzet schuift in de richting van een meerpartijen proces. Dit kan leiden tot secundaire victimisatie, tot een verlenging van de terechtzitting en tot een uitholling van de rol van het OM. Het is daarom belangrijk dat het slachtoffer weliswaar een stevige positie heeft, maar dat zijn rol begrensd blijft.

Het voorstel omvat de hoofdregel dat het spreekrecht op één moment kan worden uitgeoefend, te weten voorafgaand aan het requisitoir. De rechter heeft de bevoegdheid om in specifieke zaken in aanvulling hierop ook op een ander moment toe te staan dat het slachtoffer spreekt en dusdoende maatwerk toe te passen. Als de rechter overweegt dit toe te staan dan zal hij er rekening mee houden dat op zijn beurt de verdachte, de verdediging of de officier van justitie, zal willen reageren op de tweede spreektermijn van het slachtoffer. De rechter heeft deze bevoegdheid en past die nu ook al toe. Het wetsvoorstel beperkt de huidige ruimte dus niet, maar geeft wel meer duidelijkheid over wat de standaardprocedure behelst. Overigens geeft artikel 311 Sv al verscheidene voorschriften over de volgorde van de inbreng van procesdeelnemers tijdens de terechtzitting. Het vastleggen van een vast spreekmoment past goed in deze opzet.

Resumerend: De voorgestelde regeling geeft alle betrokkenen houvast ten aanzien van de volgorde van de tijdens de terechtzitting te nemen stappen. Dit draagt bij aan de orde van de zitting, want het vaste spreekmoment voorafgaand aan het requisitoir staat niet meer ter discussie. Verder is rekening gehouden met de mogelijke wens van de rechter om nog een spreekmoment toe te staan, na het requisitoir. Het slachtoffer of diens advocaat kan hiervoor een verzoek indienen. De rechter kan hiertoe beslissen als dat in een specifieke situatie gewenst is. Een dergelijke beslissing zou gekwalificeerd kunnen worden als uitzondering op de hoofdregel. Verder draagt de regeling bij aan de rechtsgelijkheid.

5. Versterking van de positie van het slachtoffer in de tenuitvoerleggingsfase

Onder paragraaf 4 werd de vraag genoemd van leden van de VVD-fractie om te verduidelijken of het spreekrecht ziet op de door de reclassering voorgestelde voorwaarden of de door het slachtoffer/de nabestaanden gewenste voorwaarden of beide.

Het spreekrecht geldt voor zover het gaat om de inhoud van de bijzondere voorwaarden die aan een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege verbonden kunnen worden en voor zover het voorwaarden zijn die de spreekgerechtigde aangaan. Beoogd wordt dat slachtoffers zich kunnen uitlaten over hun beschermingsbehoefte ten opzichte van de dader. Zij kunnen in dit verband reageren op voorstellen van de reclassering en eveneens zelf naar voren brengen welke voorwaarden zij wensen; beide zijn mogelijk.

De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel de positie van het slachtoffer ook beoogt te verstevigen in de fase van de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel. Daartoe wordt voorgesteld een spreekrecht in te voeren tijdens de tbs- of PIJ-verlengingszitting. Zowel de Afdeling advisering van de Raad van State als enkele adviserende instanties merken op dat de invloed die spreekgerechtigden met het spreekrecht kunnen uitoefenen beperkt is en ook nadelen met zich meebrengt.

Vanwege de gewekte verwachtingen die mogelijk niet of nauwelijks kunnen worden waargemaakt sluiten voornoemde leden zich aan bij het advies dit onderdeel te schrappen.

De regering licht in het onderstaande toe waarom zij het voorgestelde onderdeel wil handhaven; dit in antwoord op vragen van leden van verscheidene fracties.

De leden van de GroenLinks-fractie juichen het op zich toe dat slachtoffers en nabestaanden worden betrokken bij de wijze waarop straffen en maatregelen ten uitvoer worden gelegd. Het moet voor betrokkenen vreselijk zijn om te worden geconfronteerd met «hun» dader die, zonder dat de slachtoffers daarover zijn geïnformeerd, op vrije voeten is gesteld. Deze leden vragen de regering hoe ervoor wordt gezorgd dat slachtoffers over dit soort beslissingen worden geïnformeerd. Voornoemde leden hebben echter kennisgenomen van de twijfels van de Afdeling om spreekrecht op de tbs- en PIJ-zittingen in te voeren. Kan de regering aangeven in hoeverre de huidige praktijk tekortschiet?

Op het moment dat aan tbs-gestelden tijdens de tenuitvoerlegging van de maatregel vrijheden worden toegekend, is het OM ervoor verantwoordelijk het slachtoffer, indien hij heeft aangegeven daaraan behoefte te hebben, daarover te informeren. Dit vloeit voort uit artikel 51ac, vierde lid, Sv. Ook in de huidige praktijk is het mogelijk dat slachtoffers hun wensen rondom hun bescherming kenbaar maken ten behoeve van de zitting waar de verlenging van de tbs-maatregel wordt behandeld. Hierover kunnen zij voorafgaand aan de zitting het OM op de hoogte brengen. Het onderhavig wetsvoorstel maakt het echter mogelijk dat slachtoffers zelf hun wens ter zitting direct bij de rechter van een toelichting en motivering kunnen voorzien. Hiermee wordt invulling gegeven aan een lang geuite wens van slachtoffers.

5.1 Spreekrecht tijdens de tbs-verlengingszitting

De leden van de CDA-fractie zijn positief over het introduceren van een spreekrecht voor slachtoffers tijdens de tbs-verlengingszitting. Zij vragen de regering of er duidelijk kan worden gemaakt welk doel het voorgestelde spreekrecht van een slachtoffer tijdens de tbs-verlengingszitting dient. In het verlengde daarvan vragen deze leden of dit doel het beste wordt bereikt door het slachtoffer tijdens de tbs-verlengingszitting enkel over de bijzondere voorwaarden te laten spreken. Wordt het doel niet beter bereikt met een meer uitgebreide vorm van spreekrecht, waarbij het slachtoffer ook kan spreken over wat hem of haar is aangedaan en dat dit meegenomen kan worden in het besluit over de tbs-verlenging?

De rechter oordeelt tijdens de tbs-verlengingszitting uitsluitend over de vraag of de tbs-maatregel moet worden verlengd of moet worden beëindigd. Hij kan aan de beëindiging voorwaarden stellen. Voor de beantwoording van die vraag is onder meer relevant wat het advies van de tbs-kliniek is over hoe de behandeling verloopt en het herstel van de dader. Hiervoor is echter niet relevant wat het gepleegde feit voor gevolgen heeft gehad voor het slachtoffer of de nabestaande. Die gevolgen zijn tijdens de strafzitting aan de orde geweest en waren van invloed op de strafmaat. Maar die zijn niet van invloed op het wel of niet verlengen van de tbs-maatregel. Mocht die maatregel worden beëindigd, dan is het relevant of het slachtoffer bijvoorbeeld een contact- of locatieverbod wenst als beschermingsmaatregel. Het voorstel voorziet in de mogelijkheid om te spreken tijdens de tbs-verlengingszitting, opdat het slachtoffer rechtstreeks met de rechter kan communiceren.

De leden van de D66-fractie begrijpen dat het wetsvoorstel zich beperkt tot een spreekrecht uitsluitend voor die tbs-verlengingen waarbij ook de voorwaarden waaronder de beëindiging van de verpleging van overheidswege kan plaatsvinden worden behandeld. Zij delen de mening van het OM dat de rechter de impact van het misdrijf op het slachtoffer niet kan meewegen. Het gaat ter zitting immers om de aanwezige stoornis, het daaruit voortvloeiende recidiverisico en het verloop van de behandeling van de ter beschikking gestelde. Ook lezen voornoemde leden dat de regering erkent dat in deze procedure de aandacht vooral uitgaat naar de persoon van de ter beschikking gestelde.

Waarom is de regering voornemens dit spreekrecht in te voeren nu het naar zijn aard – terecht – zeer beperkt van aard is en het risico op het wekken van valse verwachtingen bij het slachtoffer bovengemiddeld groot is? Wat is de toegevoegde waarde van dit zeer beperkte spreekrecht als de behoeften en wensen van slachtoffers reeds door het OM kunnen worden geïnventariseerd en meegenomen kan worden in de vordering van het OM?

Een al jaren geuite behoefte van slachtoffers en nabestaanden is om tijdens een tbs-verlengingszitting te kunnen spreken. Onder andere het Fonds Nabestaanden Geweldsslachtoffers heeft deze wens bij mij onder de aandacht gebracht. Sommige nabestaanden zouden een breed spreekrecht wensen, maar dat zou verkeerde verwachtingen kunnen wekken. De rechter kan immers de gevolgen van het gepleegde feit voor het slachtoffer niet meewegen in de beslissing om de tbs wel of niet te verlengen. Wel kan de rechter bij een beëindiging bijzondere voorwaarden opleggen, waar het slachtoffer om kan verzoeken. Als het slachtoffer of de nabestaande vreest dat de dader contact zal zoeken of vreest om keer op keer met het leed geconfronteerd te worden als hij of zij de dader op straat tegenkomt, dan kan een contact- of locatieverbod worden opgelegd. Slachtoffers en nabestaanden voelen de behoefte om hierom te verzoeken en dit verzoek persoonlijk te kunnen motiveren. Het is voor hen belangrijk om dit zelf te kunnen doen en niet afhankelijk te zijn van hoe hun verzoek overgebracht wordt door het OM. Het voorstel heeft tot gevolg dat rechtstreekse communicatie tussen de rechter en slachtoffers (waaronder nabestaanden) mogelijk wordt. Overigens blijft het mogelijk voor slachtoffers en nabestaanden die niet de behoefte voelen om gebruik te maken van het beperkte spreekrecht om hun inbreng te leveren bij het OM.

De leden van de SP-fractie merken op dat met dit voorstel het onderzoek wat is uitgevoerd naar aanleiding van de motie Kooiman (Kamerstuk 34 082, nr. 12) wordt gehonoreerd. De leden constateren dat slachtoffers van misdrijven gehoord gaan worden in besluiten van de rechter om voorwaarden te stellen aan het einde van de tbs en dat slachtoffers daarbij de wens voor bijvoorbeeld een contactverbod kunnen uitspreken. De leden merken echter op dat verschillende slachtofferorganisaties waarschuwen voor onterechte verwachtingen bij slachtoffers. Daarop vragen zij de regering om er zorg voor te dragen dat er sprake zal zijn van glasheldere communicatie richting de slachtoffers of hun nabestaanden over wat dit spreekrecht precies inhoudt. Dit moet goed gemonitord worden en waar nodig bijgestuurd. Is het met het oog hierop niet zinvoller om de term «spreekrecht» los te laten om zo misverstanden te voorkomen? Kan zo niet beter tegemoet gekomen worden aan de beschermingsbehoeften van slachtoffers?

De regering deelt de opvatting van de leden van de SP-fractie dat duidelijke communicatie met het slachtoffer, voorafgaand aan de tbs-zitting erg belangrijk is. De doeltreffendheid van de regeling van het spreekrecht, en de ervaringen daarmee, zullen na inwerkingtreding worden gemonitord en na twee jaar worden geëvalueerd. Verkeerde verwachtingen en misverstanden moeten voorkomen worden. In de regel worden deze slachtoffers en nabestaanden begeleid door Slachtofferhulp Nederland of een slachtofferadvocaat. Die kan hen goed voorbereiden op het beperkte spreekrecht. In gesprekken die ik regelmatig voer met het OM en verschillende slachtofferorganisaties zal ik stilstaan bij de ervaringen met dit spreekrecht. De regering meent dat de term «spreekrecht» goed weergeeft waar het om gaat: het slachtoffer kan zich uiten over gewenste beschermingsmaatregelen. Dit spreekrecht heeft een beperkte reikwijdte in vergelijking met het onbegrensde spreekrecht tijdens de inhoudelijke behandeling van een strafzaak op de terechtzitting. Dit blijkt al uit de context van de tbs-zitting die in het kader van de tenuitvoerlegging plaatsvindt. Als een andere term zou worden gebruikt, dan zou (ook) dat begrip verdere uitleg nodig hebben. Centraal moet staan dat duidelijk moet zijn dat een slachtoffer in dit verband zich alleen mag uitlaten over de voorwaarden die zijn beschermingsbelang betreffen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een nadere toelichting met betrekking tot het voornemen te komen tot een vorm van spreekrecht voor slachtoffers tijdens de tbs- en PIJ-verlengingszitting. Zoals de Raad van State in haar advies aangeeft, verschilt het karakter van het spreekrecht tijdens de inhoudelijke behandeling van de strafzaak principieel van het voorgestelde spreekrecht tijdens de tbs- en PIJ-verlengingszitting.

Slachtoffers kunnen hun verlangens aangaande de bijzondere voorwaarden al kenbaar maken aan het OM en er zijn in 2017 al maatregelen genomen om de positie van het slachtoffer in dit proces te waarborgen. Voornoemde leden vragen de regering of er evaluatie van de werking van deze maatregelen heeft plaatsgevonden. Kan de regering toelichten welke nadere toegevoegde waarde wordt gezien? Verder lezen deze leden dat de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) verschillende bezwaren heeft geuit, namelijk dat een grotere rol voor het slachtoffer niet strookt met de aard van deze zitting en wellicht averechts zal werken, nu de veroordeelde door de openbaarheid van het verloop van zijn behandeling mogelijk minder bereid is openheid van zaken te geven en mee te werken. Zou de regering nader op beide genoemde bezwaren in willen gaan?

In de huidige praktijk kunnen slachtoffers hun wensen met betrekking tot een contact- of locatieverbod, voor het geval de tbs-maatregel voorwaardelijk wordt beeindigd, reeds kenbaar maken bij het OM. Echter, om tegemoet te komen aan de wens van slachtoffers om persoonlijk toe te lichten en motiveren waaruit hun beschermingsbehoefte bestaat, wordt met dit wetsvoorstel mogelijk gemaakt dat zij zelf hun wensen direct aan de rechter kunnen toelichten. Hierin zit de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel. Gelet op de aard van de zitting, waarbij de rechter uitsluitend over de vraag oordeelt of de tbs-maatregel moet worden verlengd of beeindigd, is het spreekrecht beperkt tot de voorwaarden die aan de beëindiging worden gesteld en strekt dit zich niet uit tot de gevolgen van het delict in bredere zin. Daarnaast wijst de regering erop dat tijdens de zitting, waar aldus de vraag centraal staat of de tbs-maatregel moet worden verlengd, de adviezen van onder andere de kliniek waar de veroordeelde verblijft worden besproken. Deze adviezen zijn door het OM betrokken bij het opstellen van zijn vordering en worden door de rechter betrokken bij zijn oordeel. De openbaarheid van het verloop van de behandeling is daarmee al gegeven en is niet afhankelijk van de inbreng van het slachtoffer.

De tbs-verlengingszitting is in beginsel openbaar. In artikel 6:6:4 Sv is algemeen bepaald dat het onderzoek door de rechter over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen beslissingen ter openbare terechtzitting plaatsvindt overeenkomstig het bepaalde in artikel 269 Sv, tenzij het wetboek anders bepaalt. Voor de tbs-verlengingszitting (artikelen 6:6:11 en 6:6:12 Sv) is geen uitzondering gemaakt. Dit betekent dat het mogelijk is dat het slachtoffer ook nu al aanwezig is bij de zitting. Artikel 269, eerste lid, Sv bepaalt dat de rechter vanaf het uitroepen van de zaak gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren kan bevelen. Dit kan op verscheidene gronden, waaronder de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Tot bijwoning van een niet openbare terechtzitting kan de rechter vervolgens ook weer bijzondere toegang verlenen.

5.2 Informatierechten in de tenuitvoerleggingsfase

De leden van de VVD-fractie lezen in het advies van het OM dat het OM laat weten dat zij in veel gevallen onvoldoende wordt geïnformeerd over de zaken waarover zij zelf niet gaat, zoals onttrekkingen, verloven, plaatsing in een (zeer) beveiligde inrichting of een penitentiair programma. Voornoemde leden vragen in onderliggend voorstel te implementeren hoe zorg kan worden gedragen voor een verbetering van deze informatievoorziening. Ook vragen deze leden reflectie op de gemaakte keuze in het wetsvoorstel om het OM ook verantwoordelijk te laten zijn voor het informeren van slachtoffers in de fase van tenuitvoerlegging en deze verantwoordelijkheid niet enkel bij de Minister voor Rechtsbescherming onder te brengen.

De regering vindt het een belangrijk signaal dat het OM onvoldoende wordt geïnformeerd. Ik ben met de betrokken ketenpartners in gesprek om te bewerkstelligen dat het informeren van slachtoffers en het betrekken van hun belangen bij over tenuitvoerlegging van de straf goed wordt uitgevoerd. Daar is geen nieuwe regelgeving voor nodig.

De keuze om het OM verantwoordelijk te laten zijn voor het informeren van slachtoffers in de fase van tenuitvoerlegging is gemaakt in het kader van de Wet tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, die op 1 januari 2020 in werking is getreden. De redenen voor deze keuze is gelegen in de een-loket-gedachte voor het slachtoffer.

6. Overige onderwerpen

6.1 Motiveringsplicht bij het niet-verstrekken van een kopie van de aangifte

De leden van de VVD-fractie stellen, met het OM, voor een motiveringsplicht in te voeren voor de opsporingsambtenaar die op grond van het zesde lid besluit de aangever geen kopie van de aangifte te verstrekken.

Het wetsvoorstel van de regering, onderdeel D, voorziet in het voorstel van de leden van de VVD-fractie.

6.2 Uitbreiding voorschotregeling

De leden van de SP-fractie constateren dat de voorschotregeling wordt uitgebreid van misdrijven naar overtredingen. Deze leden achten het goed dat er een einde komt aan die situatie van onrecht, zoals zij in Kamervragen al eens hadden verzocht. Wel vragen deze leden wat de budgettaire gevolgen hiervan zullen zijn en hoe dit financieel zal worden gedekt.

Ik heb de Kamer over het verruimen van de wettelijke bepalingen inzake de voorschotregeling met overtredingen geïnformeerd in mijn brief over de Meerjarenagenda slachtofferbeleid 2018–2021 van 22 februari 201824. Ik heb daarin aangegeven dat na onderzoek was gebleken dat deze groep slachtoffers sinds de uitbreiding van de voorschotregeling in 2016 in de praktijk al een voorschot ontvangt van het CJIB, om pragmatische redenen. Het gaat om een kleine groep met relatief lage schadevergoedingen, die naar verwachting vrijwel volledig geïnd kunnen worden bij de dader. Hoewel de wet hier strikt genomen nog niet in voorziet, heb ik besloten deze praktijk te handhaven en dit in de wet te verankeren. De wetswijziging heeft dus geen budgettaire gevolgen.

7. Uitvoeringsconsequenties en financiële gevolgen

De leden van de SP-fractie vernemen dat de regering de gevolgen voor de werkdruk laag inschat. De gepresenteerde cijfers zijn voor een deel op schattingen gebaseerd. In de reacties van de uitvoeringsorganisaties valt echter te lezen dat zij zich wel degelijk druk maken over de financiële gevolgen en de werkdruk. Deze tegenovergestelde zienswijze kan er toe leiden dat in de praktijk de uitvoering hieronder gaat lijden. Kan de regering hier uitgebreid op reageren?

De werklast is gebaseerd op een berekening, op basis van gegevens die door DV&O en de Raad voor de rechtspraak zijn verstrekt. Samen met hen is een inschatting van de werklastconsequenties gemaakt, zoals gebruikelijk is bij ieder wetsvoorstel. Zij kunnen zich vinden in de geraamde werklastgevolgen en het bijbehorende budget dat door het Ministerie van JenV zal worden verstrekt. DV&O ontvangt een budget voor 8 extra fte en de Rechtspraak ontvangt 1,1 miljoen euro per jaar extra ten behoeve van de inwerkingtreding van de verschijningsplicht.

Een impactanalyse is gemaakt van het beperkte spreekrecht op de tbs-verlengingszitting. Daaruit volgt dat het voorstel tot een zeer beperkte werklastvermeerdering leidt, zijnde 0,3 fte verspreid over verscheidene organisaties. De politie heeft een inschatting gemaakt van de werklast van het voorstel om een afwijzing van het verstrekken van een kopie van de aangifte schriftelijk te motiveren. Dat is een zodanig beperkte werklastvermeerdering, dat de politie die binnen het eigen budget kan opvangen.

Er is dus geen verwachting dat de praktijk gaat lijden onder de invoering van het wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het wetsvoorstel financiële consequenties heeft voor de DJI (Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O)) en de rechtspraak. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de kosten binnen de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden gefinancierd. Is een nadere specificatie hiervan voor handen?

De verwachting is dat het wetsvoorstel tot 8 fte extra leidt bij DV&O en tot ruim € 1 miljoen extra kosten voor de Rechtspraak. Die kosten worden gecompenseerd vanuit de JenV-begroting. De regering verwijst verder naar haar antwoord, in paragraaf 2 van deze nota, op vragen van leden van de VVD-fractie.

8. Overig

Nu de motie Van Wijngaarden (Kamerstuk 25 424, nr. 498) tot invoering van de «slachtoffercommissaris» is aangenomen, vragen de leden van de VVD-fractie dit te verankeren in onderliggend wetsvoorstel. Deze op de

«Victim’s Commissioner» uit Engeland en Wales gebaseerde slachtoffer-commissaris moet klachten en opmerkingen van slachtoffers en nabestaanden onderzoeken en deze verwerken tot aanbevelingen binnen het OM, om zo tegemoet te komen aan de kritiek uit de strafrechtadvocatuur en aan het feit dat de Inspectie Justitie en Veiligheid de werkwijze van het OM niet mag onderzoeken en dus ook geen aanbevelingen mag doen.

Ïn de motie Van Wijngaarden staat «verzoekt het kabinet, te onderzoeken hoe het lerend vermogen van het Openbaar Ministerie kan worden versterkt en het Engelse voorbeeld van een slachtoffercommissaris hierbij te betrekken». Deze motie wordt uitgevoerd door een onderzoek te laten verrichten op welke wijze het lerend vermogen van het OM kan worden versterkt. Het voorbeeld van de Victim’s Commissioner zal hierbij worden betrokken. De resultaten van dit onderzoek moeten eerst worden afgewacht. Naar verwachting informeer ik uw Kamer hierover voor de zomer van 2020.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Nationale Politie in haar advies de regering verzoekt om te overwegen de categorie van zaken omtrent zeden, mensenhandel en geweld in afhankelijkheidsrelaties uit te zonderen van de voorgestelde schriftelijke motiveringsplicht, aangezien de mondelinge motivering die nu gebruikelijk is al volstaat en dit in de tweede plaats zal zorgen voor werklasttoename bij de politie. In de memorie van toelichting wordt hierop ingegaan door te stellen dat deze nieuwe schriftelijke motiveringsplicht vanuit de optiek van het slachtoffer van belang is. Zou de regering nader kunnen toelichten waarom vanuit de optiek van het slachtoffer een schriftelijke motiveringsplicht van belang is, nu de Nationale Politie aangeeft dat in de praktijk een mondelinge toelichting volstaat en een schriftelijke motivering niet van toegevoegde waarde zal zijn voor de aangever?

De aangifte is in veel zaken het begin van het opsporingsonderzoek. Hierin wordt onder meer opgenomen wat de aangever ter kennis heeft gebracht van de opsporingsambtenaar (meestal de politie) ten aanzien van de toedracht van het delict. Het vijfde lid van artikel 163 Sv. bepaalt dat de aangever op zijn verzoek een kopie van de aangifte ontvangt, dan wel een kopie van het proces-verbaal van aangifte.

Vaak is de aangever tevens het slachtoffer en heeft hij of zij belang bij een kopie om een claim bij een verzekeringsbedrijf te onderbouwen. Ook kan het verstrekken van de kopie van de aangifte helpen bij het gesprek met een slachtofferadvocaat, zodat het slachtoffer het hele relaas niet opnieuw hoeft te vertellen. Het is een verklaring die het slachtoffer zelf heeft afgelegd en er is in beginsel dan ook geen reden om de schriftelijke weergave aan hem of haar te onthouden.

De wetgever heeft later een uitzondering mogelijk gemaakt op de plicht om een kopie van de aangifte of van het proces-verbaal van aangifte.25 Deze uitzondering was ingegeven door de opsporingspraktijk.

Er bleek in bepaalde gevallen behoefte te zijn aan de mogelijkheid om niet een kopie van de aangifte of van het proces-verbaal te verstrekken. Dit doet zich voor bij aangiften in verband met seksueel misbruik. De bewijsvoering van dit type delicten is vaak moeilijk, omdat er geen getuigen zijn. Als het slachtoffer aangifte doet en een kopie van de aangifte of van het proces-verbaal krijgt en deze herleest, dan kan dit de inhoud van zijn latere verklaringen beïnvloeden.

Slachtofferhulp Nederland heeft destijds bevestigd26 dat er soms goede gronden zijn om het slachtoffer geen kopie van het proces-verbaal van aangifte te verstrekken. Wel moest – volgens SHN – bedacht worden dat deze gang van zaken op het slachtoffer als motie van wantrouwen kan overkomen. Het onthouden van een kopie van het proces-verbaal van aangifte kan daardoor tot secundaire victimisatie leiden. SHN pleitte er daarom voor dat een beslissing om geen afschrift te verstrekken deugdelijk moet worden gemotiveerd en dat de beslissing geen automatisme dient te zijn. Verder zou het slachtoffer een rechtsmiddel dienen te hebben om niet-verstrekking van een kopie te laten toetsen.

De toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie heeft toen gesteld dat het terecht was dat SHN attendeerde op de gevolgen voor het slachtoffer als geweigerd wordt om een afschrift te verstrekken. Het voorstel om een motiveringsplicht op te nemen voor het geval er wordt geweigerd, heeft de Minister daarom overgenomen. Door een omissie is het wetsvoorstel op dit punt destijds niet aangepast. De Minister heeft verder gesteld dat in

de motivering niet volstaan mag worden met een enkele verwijzing naar het belang van het onderzoek, maar dat de weigering meer specifiek van argumenten moet worden voorzien. Het voorstel om een rechtsmiddel te introduceren heeft hij niet overgenomen.

Ik volg deze benadering van de toenmalige Minister. Het voorkomen van secundaire victimisatie vind ik erg belangrijk, naast de andere genoemde redenen. De werklast voor de politie is beperkt aangezien het alleen een specifieke categorie van zaken betreft en de motivering niet zeer uitgebreid hoeft te zijn. Verder spreekt de wet over een schriftelijke motivering, maar in de praktijk wordt steeds vaker gebruik gemaakt van digitale communicatie. Hiermee wordt voor een deel tegemoetgekomen aan de inbreng van SHN. Het verzoek om een rechtsmiddel te introduceren is niet gehonoreerd. Dat zou een onevenredige werklast voor de politie veroorzaken. In het strafproces heeft het slachtoffer recht op inzage en verstrekking van een afschrift van de relevante processtukken, waar de aangifte onderdeel van kan uitmaken. Later in het proces kan het slachtoffer dus alsnog beschikken over een kopie van de aangifte. Ik acht de voorgestelde oplossing evenwichtig.

De leden van de SP-fractie lezen dat Slachtofferhulp Nederland graag ziet dat er een responsieplicht komt voor rechters. Zij beogen dat als een slachtoffer bijvoorbeeld een contactverbod wenst, dat de rechter daar in zijn beslissing op in gaat om te benoemen waarom deze wel of niet wordt toegekend aan de veroordeelde. De rechter wordt dan verplicht om in te gaan op de verzoeken van slachtoffers, zoals de rechter nu al moet toelichten wanneer hij afwijkt van standpunten van de verdediging of de officier van justitie. Het is voor slachtoffers zeer onbevredigend als een rechter niet in gaat op concrete verzoeken. Een afwijzing wordt als minder frustrerend ervaren. Dit zou vanzelfsprekend niet de beslisruimte van de rechter moeten beperken. Hoe waardeert de regering deze intentie om tegemoet te komen aan de verlangens van slachtoffers?

De regering heeft begrip voor de wens om kennis te kunnen nemen van de motivering als de rechter een verzoek van een slachtoffer afwijst, maar houdt ook rekening met andere factoren die van belang zijn. De regering gaat hieronder verder in op de afweging die hierbij gemaakt moet worden.

De aan het woord zijnde leden zouden deze discussie over de responsieplicht, zoals voorgesteld door Slachtofferhulp Nederland, graag iets breder willen trekken. Het slachtoffer heeft groot belang bij de mogelijkheid zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen en schadevergoeding van de veroordeelde te krijgen. Maar de rechter kan nog andere beslissingen nemen die voor het slachtoffer relevant zijn.

Artikel 14c, lid 2, Sr geeft namelijk mogelijkheden tot het opleggen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke straf met betrekking tot het gedrag van de veroordeelde. Sommige daarvan kunnen in het belang zijn van het slachtoffer, bijvoorbeeld een contactverbod of een locatieverbod. Verder kan de rechter de veroordeelde verplichten om een bepaalde behandeling te volgen of geen alcohol of verdovende middelen te gebruiken. Ook dit kan voor het slachtoffer van belang zijn. De rechter kan ook kiezen voor een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 38v Sr, bijvoorbeeld een contactverbod, locatieverbod of meldplicht, met een deels gelijksoortig effect. In voorkomende gevallen, met name bij geweldsdelicten, wordt de rechtbank verzocht om contactverboden op te leggen. Soms volgt de rechter dat, soms niet. Als de rechter niet meer op dit verzoek terugkomt, kan dat de indruk wekken dat er niet over is nagedacht. Voornoemde leden constateren dat dit met enige regelmaat het geval is en dat het tot frustraties onder slachtoffers en hun nabestaanden leidt. De rechter is op dit moment niet verplicht gemotiveerd te beslissen op een verzoek van het slachtoffer om een bijzondere voorwaarde, dan wel een vrijheidsbenemende maatregel op te leggen. Terwijl het om beslissingen gaat die voor slachtoffers van groot belang kunnen zijn.

Deze leden vragen een beargumenteerde reactie van de regering op het voorstel dat, indien door of namens het slachtoffer wordt verzocht om toepassing te geven aan artikel 14c, lid 2, Sr of artikel 38v Sr, de rechter hierop een gemotiveerde beslissing moet nemen. Uiteraard laat dit de rechterlijke beslisruimte net zo vrij als nu, wel waarborgt het dat er een beslissing over wordt gegeven. Een eventuele motiveringsplicht zou wellicht opgenomen kunnen worden in artikel 359 Sv. Daar zou aan toegevoegd kunnen worden: «Ook geeft het vonnis, indien het afwijkt van een ter terechtzitting gedaan verzoek van het slachtoffer om toepassing van artikel 14c lid 2 onder 5 of 6 Wetboek van Strafrecht of artikel 38v lid 2 onder a en b Wetboek van Strafrecht, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid». De aan het woord zijnde leden verzoeken de regering om een reactie op dit voorstel om een responsieplicht op concrete verzoeken om voorwaarden, zoals een contactverbod, uit te breiden naar andere zittingen dan in de tenuitvoerleggingsfase.

De vraag naar de reikwijdte van de responsieplicht van de rechter is aan de orde gekomen bij de uitbreiding van het spreekrecht in 2015. Bij die uitbreiding werd de beperking van het spreekrecht opgeheven. Tot die tijd mocht het slachtoffer alleen spreken over de gevolgen die het strafbare feit voor haar of hem hadden. Sinds de invoering van de uitbreiding is het spreekrecht als bedoeld in artikel 51e Sv onbegrensd, hetgeen betekent dat het slachtoffer zich ook kan uitspreken over de toedracht van het strafbare feit, het bewijs en de gewenste strafoplegging. Aanvankelijk werd voorgesteld het spreekrecht uit te breiden met een adviesrecht (naast het toen al bestaande spreekrecht). Dat zou betekenen dat het slachtoffer tijdens de zitting zijn opvatting over de mogelijke bewezenverklaring, de kwalificatie van het strafbare feit, de schuld van de verdachte en de passende straftoemeting kenbaar zou kunnen maken. Later is het voorstel gewijzigd in een onbeperkt spreekrecht.

De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies over het aanvankelijke wetsvoorstel tot uitbreiding van het spreekrecht met een adviesrecht een belasting voor de rechter een belasting van een half uur extra per zaak becijferd,27 als gevolg van een preciezere motiveringsplicht. In reactie hierop heeft de regering destijds laten weten dat met een reactie op een minder omlijnde slachtofferverklaring niet minder tijd gemoeid zou zijn. De toenmalige regering achtte dat disproportioneel.

De regering heeft kennisgenomen van de wens die SHN bij de voorbereiding van het nu voorliggende wetsvoorstel heeft gedaan. In de huidige praktijk besteedt de rechter al veel aandacht aan de motivering van vonnissen, mede gelet op het belang van de informatie voor het slachtoffer. In de praktijk gaat het OM in zijn vordering in op de wensen van het slachtoffer. Daarbij wordt duidelijk wat de officier van justitie van deze wensen vindt en wat daarvoor de redenen zijn. De motiveringsplicht van de rechter is vastgelegd in artikel 359 Sv en betreft onder meer de beslissing die de rechter neemt over de vragen die in artikel 350 Sv zijn vermeld. Dit betreft de vraag of bewezen is dat het feit door de verdachte is begaan, en, zo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert. Als wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van de verdachte en over de oplegging van de straf of maatregel bij de wet bepaald.

De rechtbank beraadslaagt op de grondslag van de tenlastelegging. Artikel 350 Sv is gebaseerd op het uitgangspunt dat in het Nederlandse strafprocesrecht sprake is van een twee partijen proces. Als de rechter verplicht zou worden om te motiveren waarom hij afwijkt van een door het slachtoffer gedaan verzoek, dan ligt het in de rede dat de rechter ook verplicht zou moeten worden te motiveren waarom hij wel aan een dergelijk verzoek voldoet. Dit laatste met het oog op het evenwicht ten opzichte van de belangen van de verdachte.

Verder zou een verdere verplichting leiden tot uitbreiding van de werklast van de rechterlijke macht. Gelet op de huidige druk die er op de rechtspraak staat, acht de regering dat niet wenselijk.

Gezien de al geldende motiveringsplicht, de consequenties ten aanzien van de verdachte, de bestaande capaciteit en werkdruk van de rechterlijke macht, is de regering geen voorstander van een uitgebreidere wettelijke motiveringsplicht ten aanzien van het verzoek van het slachtoffer om toepassing te geven aan artikel 14c, tweede lid, Sr of 38v Sr.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

Onderdeel G en I

De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar aanleiding van de uitzonderingsgronden op de verschijningsplicht van de verdachte of er ook rekening is gehouden met een aspect als veiligheid. In hoeverre kan er op basis van de voorgestelde uitzonderingsgronden van de verschijningsplicht worden afgeweken indien blijkt dat het gevaarlijk is voor de verdachte of andere aanwezigen als de verdachte aanwezig is? Hierbij denken deze leden vanzelfsprekend aan terechtzittingen voor verdachten van zware georganiseerde misdaad waarbij het gevaarlijk kan zijn voor overige aanwezigen of de verdachte zelf als deze moet verschijnen.

Op grond van het voorgestelde artikel 258a, tweede lid, Sv kan de voorzitter van de rechtbank beslissen dat de verplichte verschijning van de verdachte achterwege blijft, onder meer in verband met zwaarwegende belangen van een van de procesdeelnemers. De rechter kan de veiligheid aanmerken als zwaarwegend belang. Dit betekent dat de veiligheid van een slachtoffer, getuige of een van de andere procesdeelnemers voor de rechter reden kan zijn om van de verschijningsplicht af te zien. De voorzitter van de rechtbank kan hiertoe ambtshalve beslissen of op vordering van de officier van justitie, op verzoek van de verdachte of van het slachtoffer.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker


X Noot
1

P.A.M. Verrest en P.A.M. Mevis, Rechtsvergelijkende inzichten voor de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, Boom juridisch, Den Haag, 2018. Bladzijden 97 en volgende.

X Noot
2

Keulen, B.F., Dijk, A.A. van, Gritter, E., Kwakman, N.J.M., Lindenberg, K. Naar een tweefasen proces? Uitgever: Rijkuniversiteit Groningen – Faculteit der Rechtsgeleerdheid, 2013.

X Noot
3

R.S.B. Kool, «Met opener vizier naar een toekomstbestendige slachtofferpositie?», Strafblad 2015, nr. 4.

X Noot
4

M.S. Groenhuijsen, «Van de regen in de drup», Delikt en Delinkwent 2018, nr. 3, p. 169–181.

X Noot
5

Zie noot 4.

X Noot
6

Kamerstukken II, 2019/2020, 29 279, nr 560.

X Noot
7

Kst II, 2015/2016, 34 236, nr. 19, paragraaf 3.

X Noot
8

Kamerstukken II 2015/16, 34 082, nr. 12 en Kamerstukken II 2017/18, 33 552, nr. 39.

X Noot
9

Handelingen II 2017/18, 61, nr. 7.

X Noot
10

Kamerstukken II 2014/15, 34 236, nr. 3, p. 76–77.

X Noot
11

Kamerstukken II 2017/18, 33 552, nr. 43.

X Noot
13

Zie noot 10.

X Noot
14

K. Lens, A. Pemberton en M. Groenhuijsen, Het spreekrecht in Nederland: een bijdrage aan emotioneel herstel van slachtoffers? Tilburg 2010. Inzage via www.wodc.nl. Tevens: Kamerstukken II, 2010/2011, 32 500 VI, nr. 9.

X Noot
15

Zie noot 7.

X Noot
16

Dr. B.C.J. van Velthoven, Over het relatieve belang van een eerlijke procedure: procedurele en distributieve rechtvaardigheid in Nederland, Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS, 2011-1, blz. 7 e.v.

X Noot
17

Zie noot 11.

X Noot
18

Artikel 1 van Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Publicatieblad EU 2016, L 65/1.

X Noot
19

Wetboek van Strafvordering, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., artikel 362, aantekening 5).

X Noot
20

Zie noot 11.

X Noot
21

Schellen- en deuropeners-arrest HR 22 februari 1957, NJ 1957,310.

X Noot
22

Voorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter aanvulling van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces en wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter uitbreiding van de mogelijkheid van uitkering aan nabestaanden. Kamerstukken II, 2014/2015, 34 082.

X Noot
23

Zie noot 2.

X Noot
24

Kamerstukken II 2017/2018, 33 552, nr. 43, p. 9.

X Noot
25

Kamerstukken II, 2014/2015, 34 236, nr. 3, blz. 76. Implementatie van richtlijn 2012/29/EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315).

X Noot
26

Brief van SHN d.d. 9 september 2014 aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, in het kader van de consultatie over het wetsvoorstel, genoemd in noot 25.

X Noot
27

Blz. 11. Kamerstukken II, 2014/2015, 34 082, nr. 3. Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter aanvulling van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces en wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter uitbreiding van de mogelijkheid van uitkering aan nabestaanden.

Naar boven