35 154 Goedkeuring van de op 30 oktober 2016 te Brussel tot stand gekomen Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (Trb. 2017, 13)

F NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 18 september 2020

Graag bied ik u hierbij, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, de nadere memorie van antwoord aan inzake de goedkeuring van de op 30 oktober 2016 te Brussel tot stand gekomen Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (Trb. 2017, 13 – Heruitgave) (Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154).

Tevens wil ik graag kort stilstaan bij twee recente ontwikkelingen. Op 31 juli jl. heeft het Cypriotische parlement tegen CETA gestemd. De procedurele regels van het Cypriotische parlement voorzien in de mogelijkheid dat een wetsvoorstel meerdere malen behandeld kan worden. De Cypriotische regering is nog altijd zeer gecommitteerd aan het akkoord, en CETA zal daar naar verwachting later in het jaar nogmaals in stemming worden gebracht. Het kabinet zal het proces in Cyprus nauwgezet volgen.

Eurocommissaris Phil Hogan (handel) is op 26 augustus 2020 afgetreden. Vice-president van de Commissie Valdis Dombrovskis neemt de handelsportefeuille sindsdien waar en is inmiddels voorgedragen deze definitief over te nemen. Het kabinet vertrouwt erop dat de goede samenwerking met de Europese Commissie op handels- en investeringsgebied zal worden voortgezet.

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, S.A.M. Kaag

Het kabinet dankt de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking van de Eerste Kamer der Staten-Generaal voor haar nader voorlopig verslag van 16 juni 2020 met betrekking tot het wetsvoorstel tot goedkeuring van de Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (hierna: CETA). Met belangstelling is kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de desbetreffende fracties. In deze nadere memorie van antwoord worden, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, de vragen beantwoord, waarbij de volgorde van de vragen wordt aangehouden en waar nodig wordt verwezen naar beantwoording over hetzelfde onderwerp.

ECONOMISCHE ASPECTEN

Vraag 1

Een expert van de Stichting Milieudefensie legde tijdens de deskundigenbijeenkomst van 12 mei jl. verband tussen de liberalisering van de landbouw en de ondergraving van de kringlooplandbouw.1 Kan de regering op verzoek van de leden van de VVD-fractie hierop nogmaals ingaan en duidelijk aangeven of er al dan niet een direct of indirect verband is?

Antwoord op vraag 1

Zoals het kabinet al eerder heeft gemeld, zijn de markten voor landbouwgoederen internationaal en daarmee kunnen ook kringlopen zich over landsgrenzen heen uitstrekken. Natuurlijke omstandigheden (landbouwgrond, klimaat, etc.), technologische ontwikkelingen en diverse andere factoren zorgen er bovendien voor dat internationale afhankelijkheden van grondstoffen en landbouwproducten een gegeven zijn. Daarbij is het goed om op te merken dat het belangrijk blijft om nieuwe afzetmarkten te openen voor de afzet van landbouwproducten. Dit blijft ook bij de transitie naar kringlooplandbouw nodig in het kader van de zogeheten vierkantsverwaarding. De, mede via handelsakkoorden, meest gunstige verwaarding van producten, levert een belangrijke bijdrage aan de gewenste transitie naar verduurzaming. De gewenste ontwikkeling naar duurzame landbouw en circulaire landbouwsystemen vormt een integraal onderdeel van de Nederlandse inzet bij handelsakkoorden.

Vraag 2

Allereerst vragen de leden van de CDA-fractie in te gaan op de economische voordelen van CETA voor de EU en voor Nederland. Kan nader ingegaan worden op de stijging van de EU-export naar Canada, die 9% zou bedragen?

Antwoord op vraag 2

Dit cijfer is afkomstig uit de inleiding van voormalig Eurocommissaris Hogan tijdens de deskundigenbijeenkomst op 12 mei 2020. Hij beroept zich op cijfers van Eurostat en stelt dat sinds 2017 (het jaar waarin CETA gedeeltelijk in werking is getreden) de EU-export naar Canada met 9% is gestegen. Volgens Eurostat is de export van de EU naar Canada (toen EU-28) gestegen van EUR 37,7 miljard in 2017 naar EUR 44,3 miljard in 2019. Dit is een stijging van 17,5% in twee jaar, oftewel 8,8% per jaar (afgerond 9%).

Vraag 3

Is het juist dat de export van goederen vanuit Nederland gestegen is met 12%, tot een bedrag van 4,6 miljard euro? En is het juist dat de export van de Nederlandse landbouw is verhoogd met 18%, tot een bedrag van 321 miljoen euro? In totaliteit zou de Nederlandse export van goederen en diensten naar Canada gestegen zijn met 25%.

Antwoord op vraag 3

Dezelfde cijfers van Eurostat laten ook zien dat de goederenuitvoer van Nederland naar Canada in 2.019 EUR 4,6 miljard was. In 2018 bedroeg de Nederlandse goederenuitvoer naar Canada volgens Eurostat EUR 4,1 miljard. Deze stijging van 11,7% (afgerond 12%) komt overeen met de uitspraken van voormalig Eurocommissaris Hogan.

De cijfers over de stijging van de Nederlandse landbouwexport zijn ook afkomstig uit de bijdrage van voormalig Commissaris Hogan. Deze cijfers zijn afkomstig uit de DG Trade Integrated Statistical Database (ISDB), die handelscijfers van Eurostat en UN Comtrade bevat.

De stijging van de Nederlandse uitvoer van goederen naar Canada met 25% is genoemd tijdens de bijdrage van Ambassadeur Helfand tijdens de deskundigenbijeenkomst op 19 mei 2020. Ambassadeur Helfand baseert zich op cijfers van Trade Data Online, dat handelscijfers van Statistics Canada bevat. Volgens deze cijfers is de Canadese invoer van goederen uit Nederland met 25,1% gestegen sinds de voorlopige toepassing. Hiervoor is de Canadese invoer van goederen uit Nederland in 2016 vergeleken met het gemiddelde in 2018 en 2019.

Vraag 4

Is het juist dat door CETA er een intensivering van de handelsrelatie heeft plaatsgevonden omdat 98% van de exporttarieven is weggevallen waardoor bedrijven nu op voet van gelijkheid met onder andere Canada zelf en China kunnen concurreren op de Canadese markt, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Antwoord op vraag 4

De handel met Canada is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Het duurt echter enige tijd voordat de effecten van een handelsakkoord goed te meten zijn en een diepgaande economische evaluatie uitgevoerd kan worden. Er kan dus nog niet met zekerheid worden gesteld dat de handelsrelatie tussen de EU en Canada door CETA is geïntensiveerd.

Wel kan worden gesteld dat CETA het in veel gevallen aantrekkelijker maakt om met Canada te handelen en producten of diensten op de Canadese markt aan te bieden. Vanaf het moment van voorlopige toepassing heeft Canada op 98% van de Europese producten de invoerrechten afgeschaft. Met CETA krijgen Nederlandse bedrijven nieuwe of betere toegang tot een markt van 35 miljoen mensen. Ondernemers kunnen waar invoerrechten zijn verlaagd of afgeschaft of quota zijn verruimd onder CETA profiteren van deze voordelen zolang ze aan de voorwaarden voldoen. Verder bevat CETA verschillende non-tarifaire afspraken die markttoegang voor Europese ondernemers verbeteren, zoals die op het gebied van overheidsaanbestedingen.

Canada heeft geen handelsakkoord met China. CETA verbetert derhalve de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven ten opzichte van Chinese bedrijven in Canada. Er zijn echter verschillende factoren buiten handelsakkoorden, waaronder schaalvoordelen, die de concurrentiekracht van producenten beïnvloedt.

Vraag 5

Kan op nog eens ingegaan worden op andere voordelen die er zijn met CETA, zoals het opengaan van de markt voor overheidsaanbestedingen, betere intellectuele eigendomsbescherming en makkelijker verkeer van kenniswerkers?

Antwoord op vraag 5

(Overheidsaanbestedingen)

De EU en Canada hebben beide de Overeenkomst inzake Overheidsopdrachten (Goverment Procurement Agreement, GPA) van de WTO ondertekend. Dit plurilateraal verdrag opent een deel van de markten voor overheidsaanbestedingen van de leden van de GPA voor elkaar. Deze opening is echter beperkt tot een aantal aanbestedende diensten. Ook gaat het om aanbestedingen die boven relatief hoge drempelwaarden liggen. In CETA zijn de wederzijdse markten voor overheidsopdrachten verder geopend. Dit betekent dat er aan weerszijden meer aanbestedende diensten zijn die hun aanbestedingen open moeten stellen voor aanbieders van de andere partij, en meer aanbestedingen voor hen open staan doordat de drempels lager zijn dan bij de GPA. Daarmee zijn er meer kansen over en weer voor aanbieders om hun economische activiteiten op het grondgebied van de andere partij te ontwikkelen. Tevens zijn er tussen de EU en Canada, naast de bestaande GPA-afspraken, aanvullende afspraken overeengekomen over procedurele aspecten met betrekking tot overheidsaanbestedingen. Ook is er een Comité voor overheidsopdrachten opgericht waar alle bilaterale vraagstukken omtrent de afspraken over overheidsaanbestedingen besproken kunnen worden.

(Intellectuele eigendomsbescherming)

Wat de bescherming van intellectuele eigendom betreft, vormen de bepalingen in CETA een aanvulling op en specificatie van de al tussen de EU en Canada geldende rechten en verplichtingen uit hoofde van de WTO Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (Agreement on Trade Related Aspects of Intellectual Property Rights, TRIPS-overeenkomst). Ook wordt het belang van de Verklaring van Doha inzake de TRIPS-overeenkomst en volksgezondheid erkend. Dit brengt allerlei voordelen met zich mee. CETA bevordert bijvoorbeeld de productie en de handel in innovatieve en creatieve producten, en het verlenen van diensten tussen partijen waardoor innovatieve bedrijven, muzikanten en andere mensen die in de creatieve industrie werken, naar behoren worden beloond voor hun werk. Ook profiteren consumenten en Europese ondernemers van het verhoogde beschermingsniveau dat Europese geografische aanduidingen verkrijgen in Canada: via CETA worden 143 geografische aanduidingen uit de EU beschermd, waaronder Edam Holland en Gouda Holland kaas. Ten slotte wordt door CETA een adequaat handhavingsniveau voor intellectuele eigendomsrechten gerealiseerd waardoor Canada haar grensmaatregelen ten aanzien van o.a. nagemaakte goederen moet versterken, zoals in de EU nu al gebruikelijk is.

(Makkelijker verkeer kenniswerkers)

CETA maakt het voor kenniswerkers die niet onder de kennismigrantenregeling vallen gemakkelijker om in Nederland aan de slag te gaan. Dit geeft o.a. meer mogelijkheden voor jonge hoogopgeleide personen om tijdelijk in Nederland te werken. Dit draagt bij aan de verdere ontwikkeling van de handelsrelatie tussen de partijen.

Een bilateraal handelsverdrag tussen de EU en een derde land zoals CETA bevat onder andere bepalingen over de toelating van personen in het kader van het internationale handelsverkeer. Op grond van vrijhandelsakkoorden kan in Nederland eenvoudiger dan onder de normale regeling een tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning worden verstrekt aan trainees, sleutelpersoneel en specialisten.

Om voor het regime op grond van vrijhandelsakkoorden in aanmerking te komen, geldt voor trainees dat die ten minste één jaar in dienst zijn van een rechtspersoon uit een verdragsland (bijv. Canada), een universitair diploma bezitten en voor loopbaanontwikkeling of een opleiding in bedrijfskundige technieken of methoden worden overgeplaatst naar een vestiging in Nederland. Trainees kunnen onder die voorwaarden maximaal drie jaar in Nederland verblijven.

Sleutelpersoneel werkzaam bij een rechtspersoon uit het verdragsland kan onder voorwaarden tijdelijk in Nederland verblijven, waaronder de voorwaarde dat zij werkzaam zijn en verantwoordelijk zijn voor het opzetten van dan wel toezicht houden op de administratie en exploitatie van een vestiging. Hieronder vallen ook «zakelijke bezoekers» die verantwoordelijk zijn voor het opzetten van een vestiging en «binnen een onderneming overgeplaatste personen».

Een andere groep waarvoor een eenvoudiger regime kan gelden, betreft specialisten. Deze groep kan naar Nederland worden overgeplaatst voor maximaal drie jaar voor de overdracht van specifieke kennis en technieken. Specialisten moeten in het bezit zijn van een HBO of universitair diploma.

Vraag 6

Is het juist dat elke miljard euro extra aan export in ons land, 15.000 banen oplevert?

Antwoord op vraag 6

Het is niet zonder meer te zeggen hoeveel banen een miljard euro extra export Nederland oplevert. Dit komt omdat niet elke vorm van export evenveel banen creëert binnen Nederland. Uit de publicatie Nederland Handelsland2 van het CBS blijkt dat de export van diensten relatief veel waarde en banen oplevert, terwijl de wederuitvoer voor Nederland minder banen en waarde creëert. Het CBS rekent voor dat de Nederlandse export 2,3 miljoen directe en indirecte banen oplevert. Dat is 32% van de totale werkgelegenheid.

Vraag 7

Kan de regering op verzoek van de leden van de GroenLinks-fractie reageren op de volgende stelling van Tuur Elzinga (FNV), uitgesproken tijdens de deskundigenbijeenkomst op 12 mei 2020: «De kern van het debat is: regulering is er niet voor niets. In een democratie willen we graag zeggenschap over deze regels. Daar zit het spanningsveld met zogenaamde moderne handels- en investeringsverdragen – DCFTA’s in het jargon, Deep and Comprehensive Free Trade Agreements – die gericht zijn op het zo veel mogelijk slechten van wat in het jargon «niet-tarifaire handelsbelemmeringen» heet: het creëren van zo veel mogelijk vrije toegang voor buitenlandse dienstenaanbieders en investeerders, met zo min mogelijk extra regeldruk. CETA is zo’n verdrag met een progressieve liberaliseringsagenda. Dat betekent dat het verdrag vastlegt dat de beweging in principe maar één kant op kan: steeds meer economische liberalisering. Daartoe dienen de zogenaamde standstill en ratchet clauses in het verdrag. Een ratchet is een ratel, zo’n ding dat maar één kant op kan draaien en niet meer terug. Het verdrag legt vast dat wat we op dit moment van afsluiten van het verdrag in Europa en Canada hebben geliberaliseerd, niet ter discussie mag staan en dat wat daarna wordt geliberaliseerd niet meer mag worden teruggedraaid.»3 De leden van de GroenLinks-fractie verzoeken de regering in haar antwoorden een goed onderbouwd en met voorbeelden geïllustreerde reflectie te geven op standstill en ratchet clauses.

Antwoord op vraag 7

Voorop staat dat CETA de bevoegdheid van de EU en Canada om noodzakelijke regels voor dienstverleners in het leven te roepen, in stand houdt en bevestigt (het zogeheten «right to regulate», zie ook het antwoord bij vraag 22). Die bevoegdheid is verankerd door opname van specifieke bepalingen daartoe in de tekst van het CETA-verdrag, in de bijlagen I en II bij CETA en door het Gezamenlijk uitleggingsinstrument.

Specifiek bepaalt artikel 9.4 CETA (Formele vereisten) bijvoorbeeld dat artikel 9.3 (Nationale behandeling) een partij niet belet om maatregelen vast te stellen of te handhaven waarbij met betrekking tot de verlening van een dienst formele vereisten worden gesteld, mits deze vereisten niet zodanig worden toegepast dat zij een middel vormen tot willekeurige of ongerechtvaardigde discriminatie.

Deze maatregelen omvatten vereisten:

  • a) inzake het verkrijgen van een vergunning, registratie, certificering of toestemming om een dienst te leveren, of inzake lidmaatschap in het kader van een bepaald beroep, zoals het lidmaatschap van een beroepsorganisatie of deelname aan collectieve waarborgfondsen voor de leden van beroepsorganisaties;

  • b) inzake het beschikken door een dienstverlener over een lokale agent voor dienstverlening of een plaatselijk adres;

  • c) inzake het beheersen van een nationale taal of het in bezit zijn van een rijbewijs; of

  • d) inzake het door een dienstverlener:

    • i) betalen van een borgsom of stellen van een andere vorm van financiële zekerheid;

    • ii) opzetten van of bijdragen aan een trustrekening;

    • iii) aanhouden van een bepaalde soort verzekering en een bepaald verzekerd bedrag; iv) bieden van andere soortgelijke garanties; of

    • iv) bieden van toegang tot gegevens.

Dit recht om te reguleren van de EU en van Canada in CETA geldt zowel voor de diensten die op het moment van inwerkingtreding van het verdrag voor de andere partij zijn opengesteld als voor de diensten die pas na inwerkingtreding van het verdrag geliberaliseerd worden4.

Voorop staat daarnaast dat CETA het recht van lidstaten om indien nodig diensten uit de geliberaliseerde sfeer te halen, eveneens in stand houdt en bevestigt. Dit fundamentele recht is ook vastgelegd in specifieke bepalingen in de verdragstekst, waaronder artikel 9.4 CETA, in bijlagen I en II van het CETA-verdrag en in het Gezamenlijk uitleggingsinstrument. Het standstill mechanisme en de ratchet clausule doen daar niets aan af.

In CETA is gekozen voor zogenoemde «negatieve lijsten». Dit houdt in dat de voorbehouden van de verdragspartijen zodanig vormgegeven zijn dat alleen hetgeen op de lijsten staat (in de bijlagen I en II bij het verdrag) in principe niet geliberaliseerd wordt. Dit betekent dat diensten die op het moment van inwerkingtreding van CETA niet voorbehouden zijn in het verdrag in principe opengesteld worden voor de dienstverleners van de andere partij. Deze diensten zijn vanaf dat moment geliberaliseerd. Publieke diensten zijn op grond van artikel 9.2 CETA (Toepassingsgebied), naast allerlei andere diensten zoals audiovisuele diensten of bepaalde luchtvaartdiensten, niet geliberaliseerd.

Het standstill mechanisme houdt in dat geen van de partijen toekomstige maatregelen kan opleggen die strenger zijn dan degenen die er waren op het moment van de inwerkingtreding van het verdrag. Het doel van het standstill mechanisme is immers om te verzekeren dat de wederzijdse markten van de verdragspartijen minstens zo open blijven als ze waren op het moment van het sluiten van de handelsovereenkomst. Dit is het zogenaamde lock in effect.

Voorbeeld

Dit betekent dat als een verdragspartij maximaal 30% buitenlands eigendom in binnenlandse bedrijven toestaat en later unilateraal besluit om daar 40% van te maken, dan kan deze partij later wel opnieuw een maximum van 30% invoeren, maar nooit minder.

Het standstill mechanisme is alleen van toepassing op maatregelen opgenomen in de bijlage I van het verdrag. Dit is niet met zoveel woorden terug te vinden in CETA (in tegenstelling tot het mechanisme bij goederen dat in artikel 2.7 is opgenomen) maar vloeit voort uit de formulering van artikel 9.7.

Het ratchet mechanisme garandeert dat iedere toekomstige handelsliberaliserende wijziging ten aanzien van de maatregelen van een partij automatisch deel uitmaakt van het verdrag en daardoor later niet strikter kan worden (lock in effect). Met andere woorden, partijen komen overeen dat als één van hen unilateraal besluit om de eigen markt verder te liberaliseren in een specifieke sector, die liberalisering automatisch onderdeel uitmaakt van het verdrag.

Voorbeeld

Het ratchet mechanisme betekent, in het verlengde van het voorbeeld hierboven van het maximale eigendomspercentage in binnenlandse bedrijven, dat de partij die na de inwerkingtreding van CETA, het unilateraal besluit heeft genomen om 40% buitenlands eigendom toe te staan, dit besluit daarna niet kan terugdraaien en niet terug kan naar 30%.

Voor het ratchet mechanisme geldt eveneens dat het alleen van toepassing is op maatregelen vervat in bijlage I van het verdrag. Bijlage II van CETA bevat voorbehouden voor toekomstige maatregelen die het mogelijk maken om in de toekomst nieuwe discriminerende maatregelen te nemen of voorafgaande liberaliseringen te herzien.

Het standstill mechanisme en het ratchet mechanisme leggen dus enerzijds de bestaande mate van liberalisering op het moment van inwerkingtreding van het verdrag vast en zorgen er anderzijds voor dat toekomstige unilaterale liberaliseringen automatisch deel uit maken van het verdrag.

Vraag 8

De leden van de PvdA-fractie merken op dat Stichting Milieudefensie het volgende stelt: «En er is de ratchett clause, die liberalisering van alle diensten die niet als publieke voorziening zijn aangemerkt, onomkeerbaar maakt.»5 Ook de heer Elzinga noemt deze «ratel-clausule» in zijn position paper: «Het verdrag legt vast dat wat op het moment van afsluiten van het verdrag in Europa en Canada was geliberaliseerd niet ter discussie staat en wat daarna wordt geliberaliseerd niet meer mag worden teruggedraaid. Het neoliberale dogma van de terugtredende overheid vastgelegd in internationale verdragen».6 In het antwoord op vraag 53 van de memorie van antwoord7 gaat de regering op deze term in, en stelt dat de ratchett clausule niet gaat over publieke diensten. Kan de regering op verzoek van de leden van de PvdA-fractie dit laatste in het kader van CETA toelichten en daarbij ingaan op de genoemde opmerkingen van Milieudefensie en de heer Elzinga?

Antwoord op vraag 8

In de memorie van antwoord8 is aangegeven dat de ratchet clausule (ook ratchet mechanisme genoemd) niet gaat over publieke diensten. Daarmee wordt bedoeld dat die clausule het fundamentele recht van EU-lidstaten om, indien nodig, na inwerkingtreding van het verdrag, publieke voorzieningen in het leven te roepen, niet aantast. Dit fundamentele recht is verankerd in de bijlagen I & II (EU-delen) bij CETA en het Gezamenlijk uitleggingsinstrument dat bij de ondertekening van CETA is vastgesteld. Als een lidstaat dat nodig acht, kan die lidstaat een dienst die in CETA geliberaliseerd is voor dienstverleners van de andere partij, omvormen tot een publieke dienst. Voor welke diensten dat kan, is bepaald in de bijlage II (EU-deel) bij CETA. Voor de diensten die daaronder vallen, is de liberalisering aldus omkeerbaar. Zoals in de memorie van antwoord9 is benadrukt, staat het recht van de EU-lidstaten om dit te doen boven het ratchet mechanisme. Aanvullend daarop kan toegevoegd worden dat dat recht tevens boven het standstill mechanisme staat.

Het kabinet deelt de mening van Milieudefensie dat in CETA de liberalisering van alle diensten behalve publieke diensten onomkeerbaar zou zijn niet. De bijlagen van CETA bevatten verschillende voorbehouden voor diensten die niet als publieke dienst aangemerkt zijn en die niet opengesteld zijn of kunnen worden voor dienstverleners van de andere partij of waar aan de openstelling voorwaarden kunnen worden verbonden. Deze voorbehouden kunnen voor alle Europese lidstaten gelijk zijn – en zijn dan EU-breed voorbehouden –, specifiek per lidstaat bepaald zijn of een mengvorm daarvan zijn. Een voorbeeld van een dergelijk EU-breed voorbehoud betreft de financiële dienstensector. De EU heeft daar voor alle lidstaten het recht voorbehouden om enige maatregel te behouden of aan te nemen die financiële instellingen verplicht, wanneer zij zich in een lidstaat van de EU vestigen, om een bepaalde juridische vorm aan te nemen. Een voorbeeld van een dergelijk voorbehoud is het voorbehoud van Denemarken dat niet EU-ingezetenen niet voor een derde of meer eigenaar kunnen worden van een bedrijf dat aan commerciële visserij doet aldaar.

Ten aanzien van de opmerking van de heer Elzinga, is het van belang aan het bovenstaande toe te voegen dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen het standstill mechanisme en het ratchet mechanisme. Het standstill mechanisme brengt met zich mee dat geen van de partijen toekomstige maatregelen kan opleggen die strenger zijn dan degenen die er waren op het moment van de inwerkingtreding van het verdrag. Het ratchet mechanisme garandeert dat iedere toekomstige handel-liberaliserende wijziging ten aanzien van de maatregelen van een partij automatisch deel uitmaakt van het verdrag, en daardoor later niet strikter kan worden (lock in effect). Het fundamentele recht van de EU-lidstaten om, indien nodig, na inwerkingtreding van CETA, publieke voorzieningen in het leven te roepen, wordt door het standstill mechanisme, noch door het ratchet mechanisme aangetast.

Vraag 9

De leden van de PVV-fractie merken op dat de regering bij de beantwoording van vraag 47 in de memorie van antwoord10 aangeeft dat er geen sprake van tariefliberalisatie aan zowel de zijde van Canada als van de Europese Unie voor kippen-, en kalkoenvlees, eieren en ei-producten zal zijn. De reden om deze producten uit te sluiten van tariefliberalisatie is gelegen in de gevoeligheid van de sectoren. Kan de regering nader duiden wat zij bedoelt met «gevoeligheid»? Wat is er gevoelig aan deze sectoren?

Antwoord op vraag 9

In CETA zijn de nodige maatregelen genomen ter bescherming van economisch gevoelige agrarische sectoren. Het gaat om sectoren in de EU die extra kwetsbaar zijn voor toenames in invoer van producten als gevolg van aanvullende markttoegang. Bij de selectie van economisch gevoelige sectoren kijkt de Europese Commissie naar het markteffect op EU-producenten van het opheffen of verminderen van invoertarieven. Voor de Europese Unie wordt verlaging van tarieven voor eieren, ei-producten en pluimveevlees uit Canada gezien als economisch gevoelig voor de Europese markt. Derhalve worden ze onder CETA uitgesloten van tariefverlaging.

Verder bevat CETA een hoofdstuk over handelsdefensieve maatregelen. In dit hoofdstuk herbevestigen Canada en de EU afspraken die in WTO-verband zijn gemaakt over handelsdefensieve maatregelen. In geval van oneerlijke dumping, een plotse, grote toename van import die EU-producenten schade toebrengt, of van niet-marktconforme subsidieverlening door Canada, kan de EU beperkende maatregelen nemen zolang hierbij de WTO-regels worden gevolgd. Voormalig Eurocommissaris Hogan heeft schriftelijk toegezegd klaar te staan om noodzakelijke maatregelen te nemen, mocht er een dergelijke grote toename ontstaan voor bepaalde landbouwproducten.

Vraag 10

In vraag 49 is de vraag gesteld of het uitwisselen van hooggeschoolde personen tussen de EU en Canada nu problematisch is. Deze vraag is volgens de leden van de PVV-fractie niet beantwoord in de memorie van antwoord.11 Daarom wordt de vraag door deze leden nogmaals gesteld.

Antwoord op vraag 10

Bepaalde groepen hooggeschoolde personen, ook kenniswerkers genoemd, hadden tot vóór de voorlopige toepassing van CETA geen of beperkte mogelijkheden om over en weer uitgewisseld te worden tussen de EU en Canada. CETA brengt hier verandering in. Dergelijke uitwisselingen dragen immers bij aan het verder ontplooien van de handelsrelatie tussen de EU en Canada. Deze groepen kenniswerkers, waaronder trainees, kunnen thans op grond van CETA voor de duur van drie jaar of de duur van hun contract, indien de looptijd daarvan korter is, op het grondgebied van de andere partij verblijven.

Vraag 11

In de memorie van antwoord wordt bij de beantwoording van vraag 6212 aangegeven dat de Europese Unie momenteel netto-importeur van rundvlees is uit Canada en beperkte gespecialiseerde rundvleesproducten exporteert. Kan de regering op verzoek van de leden van de PVV-fractie nader beschrijven wat deze gespecialiseerde rundvleesproducten inhouden?

Antwoord op vraag 11

De EU exporteert vers (gekoeld en bevroren) rundvlees naar Canada. Daarbij gaat het om alle mogelijke vleesdelen van het rund, die geen bewerking hebben ondergaan.

Vraag 12

Valt hier ook halalvlees onder? Zo ja, hoeveel halalvlees wordt er door Nederlandse bedrijven naar Canada geëxporteerd? Wordt er ook halalvlees geïmporteerd naar de EU? Zo ja, naar welke EU-lidstaten en wat is hier de omvang van?

Antwoord op vraag 12

Het kenmerk «halal» maakt geen onderdeel uit van het geharmoniseerd systeem op basis waarvan goederen internationaal in codes worden ingedeeld, en wordt derhalve niet geregistreerd. Om deze reden is dit niet op te maken uit de statistische handelsgegevens.

DUURZAAMHEID, MILIEU EN VOLKSGEZONDHEID

Vraag 13

Er bestaat bezorgdheid dat het CETA verdrag leidt tot meer gebruik van fossiele brandstoffen, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Met name de Canadese teerzandolieproductie zou hierdoor worden gestimuleerd. Kan de regering met redenen omkleed aangeven of hiervan sprake zal zijn?

Antwoord op vraag 13

De effecten van een handelsakkoord op de uitstoot van broeikasgassen zijn van een groot aantal factoren afhankelijk. In het geval van CETA wijst de Sustainability Impact Assessment (SIA) op een beperkte toename in broeikasgassen in de energiesector. Op basis van de SIA wordt niet verwacht dat de productie in de Canadese energiesector toeneemt door tariefliberalisatie. Of de mogelijke toename van investeringen in de energiesector waar de SIA op wijst plaatsvindt, is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder internationale olieprijzen, consumentenprijzen en klimaatbeleid zoals CO2-prijsbeleid. Indien van een toename in de uitstoot van broeikasgassen sprake is, zullen Canada, de EU en de lidstaten dit moeten compenseren aangezien klimaatdoelstellingen onverminderd blijven gelden.

Vraag 14

Tijdens de deskundigenbijeenkomsten in de Eerste Kamer is gesproken over het recente Frans-Nederlandse initiatief, dat ook door de regering met de Kamer is gedeeld13. Kan de regering nader ingaan op de totstandkoming van dit initiatief, de inpasbaarheid van dit initiatief en de mogelijke effecten voor het voorliggende verdrag, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Antwoord op vraag 14

Het Frans-Nederlandse non-paper over handel, duurzaamheid en sociaaleconomische effecten vormt een bijdrage aan de discussie over de review van de EU handelspolitiek in het najaar van 2020. De Europese Commissie zal dit jaar een nieuwe handelspolitieke strategie opstellen en het non-paper is een bijdrage aan dit proces. Het non-paper bevat meerdere voorstellen waarvan een aantal betrekking hebben op bilaterale handelsakkoorden. In beginsel zien deze voorstellen op nieuwe te onderhandelen bilaterale EU-handelsakkoorden. Daarnaast onderschrijft het paper het belang van goede implementatie, naleving en handhaving van gemaakte afspraken en de rol van de Chief Trade Enforcement Officer hierbij. Dat geldt voor alle handelsakkoorden, waaronder het voorliggende verdrag.

Vraag 15

Zowel de Europese Commissie als de Canadese overheid hebben gesteld dat duurzaamheid niet vrijblijvend is, maar dat de duurzaamheidsbepalingen bindende bepalingen zijn van het verdrag, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Betekent dit dat het in het verdrag voorziene geschilbeslechtingsmechanisme via het Gemengd Comité ook van toepassing is?

Vraag 16

Kan nader worden ingegaan op de mogelijkheden die dit mechanisme biedt?

Antwoord op de vragen 15 en 16

CETA, en de hierin opgenomen afspraken over handel en duurzame ontwikkeling zijn juridisch bindend. Daarbij kent CETA een algemeen geschillenbeslechtingsmechanisme voor geschillen over de interpretatie en toepassing van CETA (hoofdstuk 29 CETA). Een procedure op basis van dit mechanisme houdt in dat een arbitragepanel een eindverslag met haar bevindingen aanbiedt aan de Verdragspartijen en het Gemengd Comité. De partijen zijn verplicht om alle maatregelen te nemen die nodig zijn om uitvoering te geven aan dit eindverslag.

Voor de afspraken over handel en duurzame ontwikkeling is een apart geschillenbeslechtingsmechanisme opgenomen om de naleving van deze afspraken af te dwingen (zie artikel 23.11 en 24.16 CETA).

Dit mechanisme voorziet in een mogelijkheid tot het aangaan van formele consultaties, waartoe – indien de consultaties niet tot een oplossing leiden – uiteindelijk een onafhankelijk deskundigenpanel een eindverslag met aanbevelingen kan opstellen. De partijen zijn verplicht om alle maatregelen te nemen die nodig zijn om uitvoering te geven aan dit eindverslag. Het Comité voor handel en duurzame ontwikkeling monitort de opvolging ervan. Het rapport van het deskundigenpanel wordt tevens gepubliceerd (zie artikel 23.9-23.11 en 24.14-24.16 CETA).

Vraag 17

In dit verband vragen de leden van de CDA-fractie de regering om ook een schets te geven van de mogelijkheden die de nieuwe Trade Enforcement Regulation als opvolger van de Trade Barrier Regulation zal bieden.

Antwoord op vraag 17

De Trade Enforcement Regulation staat los van de Trade Barrier Regulation. De Trade Enforcement Regulation is een aparte Verordening, die stamt uit 2014, en die de EU in staat stelt om rechten op grond van internationale handelsovereenkomsten af te dwingen. De Trade Enforcement Regulation wordt momenteel herzien in het kader van het niet langer functioneren van het beroepsorgaan (Appellate Body) van de WTO. U bent over het Commissie voorstel tot wijziging van de Trade Enforcement Regulation geïnformeerd middels een BNC fiche (BZDOC-1792135567-15).

Voor wat betreft het aanpassen van de Trade Barrier Regulation (de Verordening die bedrijven de mogelijkheid geeft zich rechtstreeks tot de EU-Commissie te wenden wanneer zij handelsbarrières ervaren in derde landen), geldt dat dit een EU-wetgevingstraject behelst, dat enkele jaren in beslag zal nemen.

Naar de mening van het kabinet is een pragmatisch alternatief dat de Commissie zelfstandig een mechanisme inricht dat het maatschappelijk middenveld de mogelijkheid geeft een klacht in te dienen, wanneer derde landen zich niet houden aan afspraken in handelsverdragen. In reactie op het Frans-Nederlandse non-paper heeft voormalig Commissaris Hogan aan het kabinet aangegeven bereid te zijn het initiatief te nemen om een dergelijk mechanisme te ontwikkelen.

Vraag 18

Is het juist dat één van de belangrijkste taken van de net aangestelde Chief Trade Enforcement Officer is om overtredingen van duurzaamheidsdoelen prioritair aan te pakken?

Antwoord op vraag 18

De door de Europese Commissie aangestelde Chief Trade Enforcement Officer heeft zeker ook de handhaving van de naleving van duurzaamheidsafspraken als taak. Voormalig Commissaris Hogan heeft deze taak ook benadrukt tijdens zijn deelname aan de deskundigenbijeenkomst.

Vraag 19

Europees Commissaris Hogan heeft in de hoorzitting in de Eerste Kamer gezegd dat hij absoluut bereid is om een concreet verzoek van de regering of het parlement met voorstellen tot intensivering van de monitoring van de naleving van de duurzaamheidsbepalingen in CETA in behandeling te nemen. Is de regering bereid een dergelijk verzoek te doen, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Antwoord op vraag 19

Het kabinet hecht belang aan de effectieve naleving van duurzaamheidsafspraken en de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld daarbij. Daarom vraagt Nederland in het Frans-Nederlandse non-paper aandacht hiervoor en voor de rol van de Chief Trade Enforcement Officer hierin. Het kabinet is alleszins bereid de inspanningen op dit terrein voort te zetten om tot betere monitoring van de naleving van de duurzaamheidsbepalingen te komen. Zie ook de beantwoording van vraag 17.

Vraag 20

Met genoegen hebben de leden van de CDA-fractie vastgesteld dat zowel van de zijde van de Europese Commissie als ook door Canada gesteld werd dat eisen ten aanzien van arbeid en milieu ook volstrekt nageleefd moeten worden. Waarbij van Canadese zijde gemeld is dat de parameters op dit terrein in het onderhavige verdrag echt afdwingbaar moeten zijn, en waaraan wij met onze EU-collega’s nu nadere invulling geven binnen de tekst van het verdrag. Kan de regering aangeven hoe de gesprekken op dit punt verlopen?

Antwoord op vraag 20

CETA, en de hierin opgenomen afspraken over handel en duurzame ontwikkeling zijn juridisch bindend. Middels een jaarlijkse dialoog monitoren verdragspartijen de naleving van deze afspraken en identificeren ze kansen en problemen op het gebied van handel en duurzame ontwikkeling. De verslagen van deze dialoog en tussentijdse acties en besprekingen met het maatschappelijk middenveld zijn online te vinden14. Uit de samenwerking op het gebied van handel en duurzame ontwikkeling en handel en gender blijkt dat Canada een gelijkgezinde partner is voor de EU. De EU en Canada voeren tevens gesprekken over de zogenoemde vroegtijdige evaluatie van de implementatie van de afspraken vastgelegd in de duurzaamheidshoofdstukken. Ook over deze gesprekken wordt in online verslagen gerapporteerd. Na bijna drie jaar voorlopige toepassing van CETA zijn geen problemen op het terrein van de naleving van de duurzaamheidsafspraken in dit verdrag geconstateerd.

Vraag 21

Hoe kijkt de regering aan tegen de stelling van de FNV dat in de laatste fase van de onderhandeling er mooie afspraken zijn gemaakt ten aanzien van arbeid en duurzaamheid, maar dat deze niet bindend zijn?15

Antwoord op vraag 21

CETA en de hierin opgenomen afspraken over handel en duurzame ontwikkeling zijn juridisch bindend. Dit geldt ook voor het handhavingsmechanisme waarin CETA voorziet om afspraken over handel en duurzame ontwikkeling af te dwingen (zie ook de beantwoording van de vragen 15 en 16).

Vraag 22

Kan de regering nader ingaan op het vastleggen van het right to regulate en de consequenties daarvan zoals vastgelegd in het verdrag?

Antwoord op vraag 22

CETA ondersteunt het EU-handelsbeleid gericht op de bevordering van Europese waarden, zoals mensenrechten, milieu, democratie en rechtstaat. De EU kan haar hoge beschermingsniveau blijven handhaven en, indien nodig, verhogen. Evenzo behoudt de EU in de toekomst voldoende beleidsruimte om de beschermingsniveaus voor mens, plant, dier en milieu op een adequate wijze te borgen en te verbeteren. Niets onder CETA verplicht de EU of haar lidstaten om standaarden op terreinen als voedselveiligheid of milieu te verlagen. CETA tast het voorzorgsbeginsel, dat is verankerd in EU-recht, evenmin aan.

De verdragstekst herbevestigt en expliciteert het recht van overheden om nieuwe wet- en regelgeving aan te nemen (het «right to regulate») in het publiek belang. Zo bevestigt artikel 8.9, lid 1, CETA het recht dat overheden hebben om maatregelen te nemen ter verwezenlijking van legitieme beleidsdoelstellingen. Artikel 8.9, lid 2, specificeert daarbij dat het feit dat een investeerder een negatieve uitwerking van regelgeving ervaart op zich geen schending van CETA vormt die een gerechtvaardigde claim mogelijk maakt. Ook bevestigt CETA de beginselen die ten grondslag liggen aan het regelgevingsstelsel van iedere verdragspartij bij CETA, zoals het voorzorgsbeginsel16.

Het «right to regulate» is ook specifiek van toepassing op de dienstensector. Het verdrag borgt het recht van de EU-lidstaten om alle niet-discriminerende maatregelen te treffen die nodig zijn om diensten of dienstensectoren te regelen. Het kan daarbij gaan om standaarden voor behandeling van patiënten, kapitaalvereisten voor banken, kwalificatievereisten voor bepaalde beroepen of eisen aan universele dienstverplichtingen (bv. in de postsector).

Dit recht is ook expliciet vastgelegd in het Gezamenlijk uitleggingsinstrument. Zoals neergelegd in artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht zijn partijen verplicht om bij de uitlegging en toepassing van CETA rekening te houden met de inhoud van de verklaring. Tot slot heeft het EU-Hof het right to regulate ook bevestigd in zijn Advies 1/17, zie punten 154 en 155.

De verankering van het right to regulate betekent dus dat de beleidsruimte van (mede-)overheden ten alle tijden gewaarborgd blijft. CETA doet niets af aan de ruimte om wet- en regelgeving in te voeren, maar biedt juist een platform om in gesprek te gaan over elkaars regelgeving met het doel om samenwerking op het terrein van regelgeving te vergemakkelijken en te bevorderen. Het Forum voor samenwerking op regelgevingsgebied is een forum om regelgevende beleidskwesties van wederzijds belang te bespreken, zoals het onderzoeken van lopende of verwachte regelgevingsinitiatieven. Deze lange-termijn dialoog draagt bij aan het bevorderen van kwesties als milieubescherming en arbeidsrechten en kan op die manier bijdragen aan een race naar de top.

Vraag 23

Kan de regering nader ingaan op het advies van het Europees Hof van Justitie dat in haar advies 1/17 heeft vastgesteld dat CETA voor geen van de waarden en waarborgen van de EU een probleem vormt?

Antwoord op vraag 23

Op 7 september 2017 heeft België het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU-Hof) verzocht om een advies betreffende de verenigbaarheid van het Investment Court System (ICS) in CETA met het primaire Unierecht. België heeft het EU-Hof in dit adviesverzoek vragen gesteld over: 1) de gevolgen van het ICS voor de exclusieve bevoegdheid van het EU-Hof om een definitieve uitlegging te geven van het EU-recht, en dus voor de autonomie van de rechtsorde van de Unie; 2) de verenigbaarheid van het ICS met het algemene beginsel van gelijke behandeling; en 3) de vraag of ICS verzoenbaar is met het recht op toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Het Hof heeft in zijn advies geconcludeerd dat CETA op al deze punten verenigbaar is met het Unierecht.

Zie hieronder een samenvatting van het advies van het EU-Hof:

In zijn advies herinnert het EU-Hof er allereerst aan dat een internationale overeenkomst die voorziet in de oprichting van een rechterlijke instantie die belast is met de uitlegging van de bepalingen ervan en waarvan de beslissingen de Unie binden, in beginsel verenigbaar is met het Unierecht. Een internationale overeenkomst kan bovendien gevolgen hebben voor de bevoegdheden van de instellingen van de Unie, mits evenwel is voldaan aan de essentiële voorwaarden om de aard van deze bevoegdheden te behouden, en de autonomie van de rechtsorde van de Unie, die berust op een eigen constitutioneel kader, niet wordt aangetast. Tot dit kader behoren de fundamentele waarden van de Unie die zijn neergelegd in artikel 2 Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) (waaronder eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten), de algemene beginselen van het Unierecht, de bepalingen van het EU-Handvest van de Grondrechten, alsmede de bepalingen van het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), die, onder andere, regels bevatten voor de toekenning en de verdeling van bevoegdheden, regels betreffende de werking van de instellingen en het rechterlijke stelstel van de Unie, en fundamentele regels op specifieke gebieden, die zodanig zijn opgebouwd dat zij bijdragen tot de verwezenlijking van het integratieproces (zie artikel 1, tweede alinea, VEU).

1. Autonomie van de rechtsorde van de Unie

Om het behoud van de specifieke kenmerken en de autonomie van deze rechtsorde te waarborgen, hebben de verdragen een rechterlijk stelsel ingevoerd dat de coherente en de eenvormige uitlegging van het Unierecht dient te verzekeren. Het EU-Hof herinnert eraan dat door de Unie gesloten internationale overeenkomsten volledig deel uitmaken van het Unierecht en dat daarover ook prejudiciële vragen kunnen worden gesteld. Het EU-Hof onderstreept in dit verband dat het Unierecht zich niet verzet tegen de oprichting van een Gerecht noch van een Beroepsinstantie noch, in een latere fase, van een multilateraal investeringsgerecht, en evenmin tegen het feit dat CETA deze gerechten de bevoegdheid verleent om de bepalingen van CETA uit te leggen en toe te passen op basis van de regels en de beginselen van het internationaal recht die tussen de partijen van CETA van toepassing zijn. Aangezien deze gerechten niet tot het rechterlijke stelsel van de Unie behoren, zijn zij daarentegen niet bevoegd om 1) andere bepalingen van het Unierecht dan die van CETA uit te leggen of toe te passen of 2) uitspraken te doen die kunnen beletten dat de instellingen van de Unie hun taken vervullen in overeenstemming met het constitutionele kader van de Unie. Het EU-Hof licht deze twee voorwaarden nader toe door twee punten te benadrukken:

  • 1) De uitleggingsbevoegdheid van het Gerecht en de Beroepsinstantie onder CETA is beperkt tot de bepalingen van CETA. Zij zijn niet bevoegd om de wettigheid van een maatregel waarvan gesteld wordt dat hij een schending van CETA vormt, te toetsen aan de interne wetgeving van een partij bij de overeenkomst. CETA verschilt hierin van de ontwerpovereenkomst over de invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooibeslechting dat in Advies 1/09 onverenigbaar is verklaard. CETA verschilt volgens het Hof ook van de bilaterale investeringsovereenkomst die aan de orde was in de zaak Achmea (zaak C-284/16). Het EU-Hof benadrukt dat Achmea een overeenkomst tussen lidstaten betrof, terwijl het bij CETA gaat om een overeenkomst met een derde staat. Volgens het EU-Hof is het beginsel van wederzijds vertrouwen (dat in Achmea een belangrijke rol speelde) niet van toepassing in de betrekkingen tussen de Unie een derde staat. Daarnaast stelt het EU-Hof vast dat het Gerecht onder CETA de interne wetgeving van een partij bij de overeenkomst als een feitelijk gegeven in aanmerking moet nemen, en daarbij de heersende uitlegging van de interne wetgeving door de rechtelijke instanties of de autoriteiten van die partij bij de overeenkomst volgt. De rechtelijke instanties of de autoriteiten van die partij bij de overeenkomst zijn ook niet gebonden aan de uitlegging die het Gerecht aan de interne wetgeving geeft. Voorts benadrukt het EU-Hof dat CETA aan de Unie de bevoegdheid verleent om, wanneer een Canadese investeerder maatregelen wil betwisten die door een lidstaat en/of de Unie zijn vastgesteld, te bepalen of de procedure, gelet op de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en haar lidstaten, tegen die lidstaat of tegen de Unie moet worden gericht. De exclusieve bevoegdheid van het EU-Hof om uitspraak te doen over de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en haar lidstaten blijft dus behouden.

  • 2) Het EU-Hof geeft in zijn advies aan dat de bevoegdheid van de Unie om in haar eigen constitutioneel kader autonoom te functioneren in gevaar zou komen indien de Unie een internationale overeenkomst zou sluiten die tot gevolg kan hebben dat de Unie (of een lidstaat bij de uitvoering van het Unierecht) een EU-regeling van openbaar belang moet wijzigen of intrekken op grond van een beoordeling door een rechter die niet tot haar rechterlijk stelsel behoort. Het EU-Hof benadrukt hierbij dat de Uniewetgever de regelingen van de Unie vaststelt na afloop van het in het VEU en het VWEU vastgestelde democratisch proces en dat het aan de Unierechter is om te beoordelen of het niveau van bescherming van de openbare belangen dat door een dergelijke regeling wordt geboden, beantwoordt aan met name het VEU, het VWEU, het EU-Handvest Grondrechten en de algemene beginselen van Unierecht. Het EU-Hof stelt echter dat CETA uitdrukkelijk het recht van partijen bevestigt om op hun respectieve grondgebied regelgeving vast te stellen ter verwezenlijking van legitieme beleidsdoelstellingen, zoals bescherming van de volksgezondheid, de veiligheid, het milieu of de openbare zeden, sociale of consumentenbescherming of bevordering en bescherming van de culturele verscheidenheid (het zogenoemde «right to regulate»). Het Gerecht van CETA is dus niet bevoegd om het in maatregelen van de Unie vastgestelde niveau van bescherming van een openbaar belang onverenigbaar te verklaren met CETA en om de Unie op die grond tot betaling van een schadevergoeding te veroordelen.

Het EU-Hof concludeert dat CETA geen afbreuk aan de autonomie van de rechtsorde van de Unie.

2. Beginsel van gelijke behandeling

Ten aanzien van het beginsel van gelijke behandeling herinnert het EU-Hof aan zijn vaste rechtspraak dat dit beginsel verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend, en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Wat de verenigbaarheid van het ICS met het algemene beginsel van gelijke behandeling betreft, merkt het EU-Hof op dat de situatie van Canadese investeerders die in de EU investeren, niet vergelijkbaar is met investeerders van de lidstaten die in de EU investeren. Het Hof wijst er hierbij op dat het ICS is bedoeld om buitenlandse investeerders een specifiek rechtsmiddel te verschaffen. Met ICS hebben Canadese investeerders die in de EU investeren in hun hoedanigheid als buitenlandse investeerders, een rechtsmiddel tegen maatregelen van de Unie en de lidstaten (en andersom: investeerders van lidstaten een rechtsmiddel tegen maatregelen van Canada). Investeerders van de lidstaten zijn echter geen buitenlandse investeerders in de Unie, en bevinden zich volgens het EU-Hof dus niet in een vergelijkbare situatie waardoor er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.

3. Recht op toegang tot een onafhankelijke gerecht

Over de verenigbaarheid van het geschillenbeslechtingsmechanisme met het recht op toegang tot een onafhankelijk gerecht wijst het EU-Hof erop dat CETA beoogt het Gerecht van CETA toegankelijk te maken voor elke Canadese onderneming en iedere Canadese natuurlijke persoon die in de Unie investeert en voor elke onderneming en iedere natuurlijke persoon van een lidstaat van de Unie die in Canada investeert. Bij gebreke van een regeling die ertoe strekt te waarborgen dat het Gerecht en de Beroepsinstantie van CETA vanuit financieel oogpunt toegankelijk zijn voor natuurlijke personen en voor kleine en middelgrote ondernemingen, zou echter het gevaar kunnen bestaan dat ICS in de praktijk enkel toegankelijk is voor investeerders die over aanzienlijke financiële middelen beschikken. Het EU-Hof is evenwel van oordeel dat Commissie en de Raad zich er in verklaring nr. 36 toe hebben verbonden om artikel 8.39, lid 6 van CETA snel en adequaat uit te voeren en te verzekeren dat de voorgenomen gerechten toegankelijk zullen zijn voor kleine en middelgrote ondernemingen. Deze toezegging is om ervoor te zorgen dat daadwerkelijke toegang wordt verleend tot de op te richten gerechten voor alle onder CETA vallende investeerders volstaat volgens het EU-Hof in het kader van deze adviesprocedure om tot de slotsom te komen dat CETA verenigbaar is met het toegankelijkheidsvereiste, en vormt een voorwaarde voor goedkeuring van CETA door de Unie.

Tot slot stelt het EU-Hof vast dat CETA voldoende waarborgen bevat die de onafhankelijkheid van de leden van de op te richten gerechten garanderen. Het EU-Hof wijst in dit verband onder andere op het feit dat de leden van het Gerecht van CETA voor een ambtstermijn van bepaalde duur worden benoemd en over deskundigheid moeten beschikken, dat zij een vergoeding ontvangen die overeenkomt met het belang van hun functie, dat CETA de onafzetbaarheid van die leden garandeert, dat zaken worden behandeld door een formatie waarvan de samenstelling willekeurig en niet voorspelbaar is (bestaande uit drie leden, van wie 1 onderdaan is van een lidstaat van de Unie, een onderdaan van Canada, en een van een derde land), dat de leden van het Gerecht geen instructies mogen aannemen van enige organisatie of enige overheid met betrekking tot het voorwerp van een geschil; dat zij niet mogen deelnemen aan de behandeling van geschillen die rechtstreeks of onrechtstreeks tot een belangenconflict zouden kunnen leiden, en moeten voldoen aan de richtsnoeren van de International Bar Association inzake belangenconflicten in internationale arbitrage en alle (aanvullende) voorschriften die op grond van art. 8.44 in een gedragscode worden vastgelegd (en die volgens het EU-Hof de hoge mate van onafhankelijkheid die uit het verbod van een belangenconflict voortvloeien moeten behouden).

Het EU-Hof concludeert dat het ICS in CETA verenigbaar is met het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter.

Vraag 24

De leden van de CDA-fractie zouden graag een nadere uitleg hebben over het Frans-Nederlandse non-paper over handel, duurzaamheid en sociaaleconomische ontwikkeling. Door zowel Europees Commissaris Hogan als ook door Canada is dit paper in positieve zin onthaald. Waar het non-paper met name een beleidsvisie geeft voor toekomstige verdragen, vragen de leden van de CDA-fractie of, en hoe, in bilateraal overleg kan worden vooruitgelopen op de bedoelingen van de voorstellen.

Antwoord op vraag 24

Het Frans-Nederlandse non-paper over handel, duurzaamheid en sociaaleconomische effecten vormt een bijdrage aan de discussie over de review van de EU handelspolitiek in het najaar van 2020. De Europese Commissie zal dit jaar een nieuwe handelspolitieke strategie opstellen en het non-paper is een bijdrage aan dit proces. Het non-paper bevat meerdere voorstellen waarvan een aantal betrekking hebben op bilaterale handelsakkoorden. In beginsel zien deze voorstellen op nieuw te onderhandelen bilaterale EU-handelsakkoorden. Daarnaast onderschrijft het paper het belang van goede implementatie en handhaving van gemaakte afspraken. Dat geldt voor alle handelsakkoorden, waaronder het voorliggende verdrag.

Vertegenwoordigers van zowel EU- als Canadese zijde hebben het Frans-Nederlandse initiatief in de deskundigenbijeenkomsten van de Eerste Kamer op 12 en 19 mei omarmd. Aangegeven is dat het initiatief een belangrijke bijdrage is aan de evaluatie van EU handelspolitiek beleid. Nederland en de Europese Commissie voeren technische gesprekken over de mogelijkheid om de invloed van maatschappelijke organisaties bij de monitoring op de naleving te versterken, zonder het verdrag aan te passen.

Vraag 25

Kan de regering op verzoek van de leden van de CDA-fractie nader ingaan op de vraag hoe groot zij in het geval van Canada de kans acht dat zich serieuze niet-oplosbare duurzaamheidsconflicten zullen voordoen, gezien de duurzaamheidsbepalingen in CETA, de reeds beschikbare geschillenbeslechtingsmogelijkheden, de voorgestelde mogelijkheden tot versterking van bestaande procedures, de getoonde politieke wil aan EU-zijde en aan Canadese zijde, en de inrichting en wijze van functioneren van de Canadese politiek en samenleving?

Antwoord op vraag 25

Er is momenteel geen sprake van gebrekkige naleving van de afspraken over handel en duurzame ontwikkeling. Integendeel, de EU en Canada werken intensief samen op dit terrein. Het kabinet ziet momenteel geen reden om aan te nemen dat verdragspartijen de verplichtingen niet zullen nakomen. Canada onderschrijft de waarden die de EU nastreeft, inclusief die op handelsterrein, en het vertrouwen bestaat dat CETA zal bijdragen aan een verdere, duurzame verdieping van de handelsrelaties.

Vraag 26

De regering erkent, zo constateren de leden van de GroenLinks-fractie dat er een toename van de uitstoot van broeikasgassen kan komen door CETA, afhankelijk van de mate waarin bedrijven gebruik maken van tariefverlagingen en of het tot meer investeringen in de energiesector leidt. Oftewel, hoe meer handel, hoe succesvoller CETA is, hoe meer extra uitstoot. Is dat correct?

Antwoord op vraag 26

Zoals in de memorie van antwoord17 staat aangegeven, zijn de effecten van een handelsakkoord op de uitstoot van broeikasgassen van een aantal factoren afhankelijk. Er kan niet zondermeer worden gesteld dat naarmate er meer gebruik gemaakt wordt van de tariefpreferenties in CETA, er meer handel plaatsvindt en dit automatisch in een toename van uitstoot van broeikasgassen resulteert. Handelsakkoorden kunnen door het wegnemen van handelsbarrières leiden tot een verschuiving van handelsstromen tussen landen. Dit kan een positieve, maar ook negatieve invloed hebben op de uitstoot van broeikasgassen: Handel kan bijdragen aan de verspreiding van duurzame technologieën, omdat het in sommige gevallen aantrekkelijker is om complexe technologieën te importeren dan om deze zelf te ontwikkelen. Ook kan de resulterende welvaart door handel worden ingezet voor investeringen die klimaatmitigatie ten goede komen.

Vraag 27

Verder antwoordt de regering dat volgens het Sustainability Impact Assessment met CETA de CO2-uitstoot licht kan stijgen.18 Is de regering het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat dit niet in lijn is met de klimaatafspraken? Iedere toename van CO2-uitstoot duwt de wereld in de verkeerde richting en verergert de klimaatverandering. Hoe kan de regering deze keuze verantwoorden?

Antwoord op vraag 27

Het Sustainability Impact Assessment (SIA) toont een gevarieerd beeld van de verwachtte CO2-uitstoot en milieueffecten van CETA. Zo wijst het SIA op een beperkte toename in broeikasgassen in de energiesector. Op basis van het SIA wordt niet verwacht dat productie in de Canadese energiesector toeneemt door tariefliberalisatie. Of de mogelijke toename van investeringen in de energiesector waar het SIA op wijst plaatsvindt, is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder internationale olieprijzen, consumentenprijzen en klimaatbeleid zoals CO2-prijsbeleid. Eventuele negatieve milieueffecten mogen de EU en Canada niet beletten om klimaatdoelstellingen te behalen. Het kabinet monitort de nationale uitstoot van broeikasgassen volgens internationaal afgesproken methoden en evalueert of maatregelen om dit terug te dringen voldoende zijn.

Vraag 28

Ook is het niet uitsluiten van investeringen in de fossiele sector van de investeringsbescherming, niet in lijn met het Parijs-akkoord, waarin staat dat investeringen in lijn met de klimaatdoelen gebracht moet worden. Het beschermen van investeringen in de fossiele sector zou dus moeten worden uitgesloten. Graag een reactie van de regering.

Antwoord op vraag 28

Het is niet wenselijk om investeerders in specifieke sectoren van bescherming uit te sluiten. Voor álle sectoren geldt dat investeerders door de overheid behandeld moeten worden conform de beginselen van behoorlijk bestuur en bescherming genieten tegen onrechtmatig overheidshandelen; deze waarborgen zijn vastgelegd in CETA en gelden ook in onze rechtsstaat onder het Nederlands recht. Deze bescherming beperkt het kabinet geenszins in het nemen van non-discriminatoire maatregelen in het publieke belang, ook wanneer deze de winst of winstverwachting van een investeerder negatief zouden beïnvloeden. Daarbij geldt ook dat alle investeerders, ook die in de fossiele sector, dienen te investeren conform de nationaal geldende (milieu)regels, inclusief de regels ter implementatie van het Parijsakkoord.

CETA is geheel in lijn met het Parijsakkoord. Verdragspartijen bij CETA committeren zich aan samenwerking voor succesvolle implementatie van multilaterale klimaat- en milieuverdragen, inclusief het Parijsakkoord. Op basis van het akkoord mogen de EU en Canada milieustandaarden niet verlagen om handel en investeringen te bevorderen. CETA stelt overheden in staat de nodige niveaus van milieubescherming te bieden via milieubeleid, in lijn met internationale milieuafspraken.

Vraag 29

Is overwogen om de energiesector buiten CETA te laten? Wat is de positie van de Nederlandse regering geweest ten aanzien van het opnemen van de fossiele energiesector in CETA?

Antwoord op vraag 29

Het uitgangspunt voor de onderhandelingen van EU zijde is vastgelegd in de onderhandelingsrichtsnoeren die de Raad aan de Commissie heeft meegegeven.19 Nederland heeft zich vanaf het begin van de onderhandelingen ingezet voor een ambitieus, veelomvattend en evenwichtig handelsakkoord met Canada. Nederland heeft gepleit voor het respecteren van bestaande WTO-afspraken en het wegnemen van tarifaire en non-tarifaire belemmeringen. Nederland heeft zich gedurende de onderhandelingen ingezet voor een akkoord dat voordeel oplevert voor Nederlandse bedrijven en consumenten en dat niet afdoet aan Europese waarden en standaarden, en zich in het bijzonder ingezet voor sectoren die belangrijk zijn voor de Nederlandse export, zoals de landbouw- en de dienstensector.

Bij de vaststelling van het onderhandelingsmandaat met onderhandelingsrichtsnoeren in 2009 en de aanvullende onderhandelingsrichtsnoeren van 2011 over het investeringsdeel heeft Nederland niet overwogen om de energiesector, of delen van de energiesector, uit te sluiten van CETA. Het kabinet vindt het niet wenselijk om investeerders in specifieke sectoren van bescherming uit te sluiten, zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag 28.

Vraag 30

Wat is de ultieme consequentie van het niet nakomen van de duurzaamheidsafspraken, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie?

Antwoord op vraag 30

In het geval van een geschil tussen de verdragspartijen over de implementatie van de afspraken over handel en duurzame ontwikkeling voorzien de duurzaamheidshoofdstukken in een mogelijkheid tot het aangaan van formele consultaties, waartoe uiteindelijk een deskundigenpanel een (eind)verslag met aanbevelingen opstelt en waarbij het Comité voor handel en duurzame ontwikkeling opvolging monitort. Het rapport van het deskundigenpanel wordt tevens gepubliceerd. (zie artikel 23.9-23.11 en 24.14-24.16 CETA). Zie ook het antwoord op de vragen 15 en 16.

Vraag 31

Waarom ziet de regering de duurzaamheidsafspraken als sterk, bindend en afdwingbaar, terwijl zij sancties geen goed middel vindt voor het afdwingen van duurzaamheidsafspraken?

Antwoord op vraag 31

CETA en de hierin opgenomen afspraken over handel en duurzame ontwikkeling zijn juridisch bindend. CETA voorziet hierbij in een eigen geschillenbeslechtingsmechanisme om de naleving van de afspraken over handel en duurzame ontwikkeling af te dwingen. Verdragspartijen kunnen formele consultaties aanvragen en indien dat niet tot een oplossing leidt zal uiteindelijk een onafhankelijk deskundigenpanel een (eind)verslag met aanbevelingen opstellen, waarbij het Comité inzake handel en duurzame ontwikkeling opvolging monitort. Het verslag van het deskundigenpanel wordt tevens gepubliceerd. Een dergelijke geschillenbeslechtingsprocedure oefent internationale druk op landen uit om zich de gemaakte afspraken op juiste wijze te implementeren. Tevens dragen EU handelsakkoorden bij aan het versterken van het maatschappelijk middenveld, door hen een formele rol te geven bij de naleving van de afspraken over handel en duurzame ontwikkeling. Dit kan het maatschappelijk middenveld helpen om vervolgens ook druk uit te oefenen op de eigen overheid om internationale arbeids- en milieuverplichtingen na te komen.

Handelssancties in de vorm van boetes of tarieven zijn niet een aantoonbaar beter alternatief, maar kunnen eerder een barrière vormen voor het afdwingen van de naleving van afspraken vastgelegd in duurzaamheidshoofdstukken. Onder een sanctiemechanisme zou eerst aangetoond moeten worden dat gebrek aan naleving van de afspraken in de duurzaamheidshoofdstukken een verstorend effect heeft op de handel tussen de EU en Canada. Het aantonen van deze handels verstorende effecten is erg complex. Daarnaast treden er bij handelssancties bijna altijd ongewenste neveneffecten op die kwetsbare groepen treffen.

Vraag 32

Als sancties geen goed middel zijn voor het afdwingen van duurzaamheidsafspraken, waarom dan een geschillenbeslechtingsregeling met afdwingbare compensaties voor de bescherming van investeerders en aandeelhouders? Hoe legt de regering dit meten met twee maten uit?

Antwoord op vraag 32

Geschillenbeslechting over investeringsbescherming (ICS) enerzijds, en de geschillenbeslechting zoals voorzien in de hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling anderzijds, betreffen twee verschillende mechanismen. Aan deze twee mechanismen liggen andere uitgangspunten ten grondslag. In het eerste geval is het uitgangspunt dat burgers en bedrijven rechtsbescherming genieten indien zij rechtstreeks geraakt worden door besluiten van de overheid. Onder het tweede mechanisme spreken verdragspartijen elkaar aan op implementatie en toepassing van door de verdragspartijen aangegane internationale afspraken op het terrein van handel en duurzaamheid.

Geschillenbeslechting op grond van het hoofdstuk voor handel en duurzame ontwikkeling is een geschillenbeslechtingsmechanisme tussen verdragspartijen om naleving van de afspraken over handel en duurzame ontwikkeling af te dwingen. Binnen het deel van CETA dat reeds voorlopig wordt toegepast is er momenteel geen sprake van gebrekkige naleving van de afspraken over handel en duurzame ontwikkeling. Integendeel, de EU en Canada werken intensief samen op dit terrein.

De investeringsbepalingen bieden individuele investeerders bescherming tegen onrechtmatig overheidshandelen, zoals dat ook bestaat onder het Nederlands recht. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om vermeende onredelijke of onbillijke of discriminatoire behandeling door een overheidsorgaan, of een vermeende schending van de voorwaarden waaronder onteigend mag worden. Uit artikel 8.39, lid 4 vloeit voort dat het Gerecht van CETA de verwerende partij géén sanctie kan opleggen (zie ook Advies 1/17 van het EU-Hof, punt 144). Indien het CETA Gerecht vaststelt dat een maatregel een schending oplevert van een van de bepalingen van hoofdstuk 8, afdeling C of D van CETA, dan kan het Gerecht de verwerende partij wel veroordelen tot betaling aan de verzoekende investeerder van een financiële schadevergoeding (vermeerderd met eventueel toepasselijke rente) voor de daadwerkelijk geleden schade of de teruggave van eigendom gelasten.

Vraag 33

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het non-paper over de duurzaamheidshoofdstukken in EU-handelsverdragen dat de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking recentelijk samen met haar Franse collega publiceerde. Het non-paper noemt CETA niet, maar het pleit wel voor steviger duurzaamheidshoofdstukken (Trade and Sustainability Development Chapters; TSD-chapters) met effectievere instrumenten om de daarin omschreven doelen af te dwingen. Gesproken wordt onder andere over «a more streamlined EU notification mechanism to respond to possible breaches of TSD-commitments».20 De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het doel van steviger duurzaamheidshoofdstukken zeer, maar merken op dat dit pleidooi in de non-paper verwachtingen opwekt, ook ten aanzien van CETA.

Kan de regering concreet aangeven wat dit Nederlands-Franse voorstel voor de procedure bij CETA kan betekenen? In hoeverre zijn volgens de regering de ideeën in het non-paper over duurzame handel in lijn met CETA?

Antwoord op vraag 33

Het Frans-Nederlandse non-paper over handel, duurzaamheid en sociaaleconomische effecten vormt een bijdrage aan de discussie over de review van de EU handelspolitiek in het najaar van 2020. Het non-paper bevat meerdere voorstellen waarvan een aantal betrekking heeft op bilaterale handelsakkoorden. In beginsel zien deze voorstellen op nieuwe te onderhandelen bilaterale EU-handelsakkoorden. Daarnaast onderschrijft het paper het belang van goede implementatie, naleving en handhaving van gemaakte afspraken en de rol van de Chief Trade Enforcement Officer hierbij. Dat geldt voor alle handelsakkoorden, waaronder het voorliggende verdrag.

Naar mening van het kabinet is een pragmatisch alternatief dat de Commissie zelfstandig een mechanisme inricht dat het maatschappelijk middenveld de mogelijkheid geeft een klacht in te dienen, wanneer derde landen zich niet houden aan afspraken in handelsverdragen.

In reactie op het Frans-Nederlandse non-paper heeft voormalig Commissaris Hogan aan het kabinet aangegeven bereid te zijn het initiatief te nemen om een dergelijk mechanisme te ontwikkelen.

Vraag 34

De duurzaamheidshoofdstukken in CETA maken deel uit van het handelsgedeelte dat bijna drie jaar in werking is. In de memorie van antwoord (vraag 91)21 spreekt de regering over «de afspraken in CETA over handel en duurzame ontwikkeling» en zegt dan eveneens: «Een meer gestroomlijnde en transparante procedure voor het behandelen van notificaties aan de EU-zijde kan bijdragen aan effectievere naleving van deze afspraken. Dit kunnen verdragspartijen in overleg met elkaar buiten CETA om regelen. Het kabinet is bereid om voor een meer gestroomlijnd notificatiemechanisme te pleiten binnen de EU». Vindt de regering dat met de non-paper is voldaan aan deze bereidverklaring om binnen de EU te pleiten voor een meer gestroomlijnd notificatiemechanisme, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Zo ja, waarom? Zo nee, wat doet zij nog meer?

Antwoord op vraag 34

Nederland en Frankrijk hebben met het gezamenlijke non-paper duidelijk aangegeven belang te hechten aan effectieve duurzaamheidsafspraken, waaraan een gestroomlijnd mechanisme kan bijdragen. In reactie op het Frans-Nederlandse non-paper heeft voormalig Commissaris Hogan aan het kabinet laten weten bereid te zijn het initiatief te nemen om een dergelijk mechanisme te ontwikkelen.

Vraag 35

In het antwoord op vraag 91 wordt gesproken over «afspraken in CETA», en vervolgens dat een beter notificatiemechanisme «buiten CETA om» geregeld kan worden door de verdragspartijen. Kan de regering aangeven welke stappen, en door wie, dienen te worden gezet om genoemd «beter notificatiemechanisme» te realiseren?

Antwoord op vraag 35

Het kabinet meent dat een pragmatisch alternatief is dat de Commissie zelfstandig een mechanisme inricht dat het maatschappelijk middenveld de mogelijkheid geeft een klacht in te dienen, wanneer derde landen zich niet houden aan afspraken in handelsverdragen.

In reactie op het Frans-Nederlandse non-paper heeft voormalig Commissaris Hogan aan het kabinet aangegeven bereid te zijn het initiatief te nemen om een dergelijk mechanisme te ontwikkelen. Het kabinet zal bij de Commissie pleiten voor het opzetten van een dergelijk mechanisme in het kader van de voor eind 2020 verwachtte uitkomst van de herziening van het EU-handelsbeleid.

Vraag 36

De heer Bronckers schrijft in zijn position paper22 dat het antwoord op vraag 91 over dat nieuwe gestroomlijnde notificatiemechanisme, dat nog zou moeten worden uitgewerkt om het maatschappelijk middenveld een belangrijkere rol te laten spelen bij het toezicht op de implementatie van duurzaamheidafspraken, vaag is. Kan de regering op verzoek van de leden van de PvdA-fractie meer inzicht geven wat dat nieuwe gestroomlijnde notificatiemechanisme zou moeten inhouden?

Antwoord op vraag 36

Een gestroomlijnd mechanisme zou het mogelijk maken voor het maatschappelijk middenveld om vermeende gebrekkige naleving van duurzaamheidsafspraken aan te kaarten bij de Europese Commissie. Hoewel het maatschappelijk middenveld reeds een rol speelt bij de naleving van duurzaamheidsafspraken in handelsakkoorden via de Domestic Advisory Groups, kan de toegevoegde waarde van een dergelijk mechanisme zijn dat het breder toegankelijk en meer inzichtelijk is. Het kabinet is bereid om zich blijvend in te zetten voor een mechanisme dat duidelijke procedures kent die het helder maken welke klachten er zijn ingediend en wat voor opvolging hieraan is gegeven. Onderdeel van de procedureregels die verder uitgewerkt dienen te worden zijn minimumeisen voor onderbouwing van een klacht, vervolgonderzoek, tijdspaden en vervolgacties.

Vraag 37

In antwoord op vraag 89 antwoordt de regering dat binnen CETA de zogeheten «Domestic Advisory Groups» (DAGs) op eigen initiatief advies kunnen uitbrengen over de implementatie van de TSD-hoofdstukken. Is de regering het met de leden van de PvdA-fractie eens dat adviezen ook kunnen gaan over de niet-naleving van de in de TSD-hoofdstukken opgenomen standaarden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de regering met de leden van de PvdA-fractie van mening dat een snelle en serieuze behandeling van deze adviezen van de DAGs onderdeel zou moeten uitmaken van het aangekondigde gestroomlijnde notificatiemechanisme?

Antwoord op vraag 37

De Domestic Advisory Groups onder CETA kunnen inbreng leveren op kwesties gerelateerd aan de duurzaamheidshoofdstukken. Tevens kan het Comité voor handel en duurzame ontwikkeling advies vragen bij formele consultaties tussen verdragspartijen over de implementatie van de afspraken uit de duurzaamheidshoofdstukken. Daarnaast kunnen de DAGs in het kader van het nalevingsmechanisme opmerkingen indienen bij het Comité voor handel en duurzame ontwikkeling ten aanzien van de opvolging door een Verdragspartij van de aanbevelingen van het deskundigenpanel. (zie artikel 23.8-23.11 en 24.13-24.16 CETA).

Zie ook de antwoorden op de vragen 17 en 36; indien er een dergelijke mechanisme komt, zouden, in de visie van het kabinet, zowel organisaties die onderdeel zijn van de DAG’s, als wel andere maatschappelijke organisaties van dit mechanisme gebruik moeten kunnen maken.

Vraag 38

Deelt de regering de opvatting dat de DAGs hun adviezen over niet-naleving van de in de TSD-hoofdstukken opgenomen standaarden ook rechtstreeks aan de Chief Trade Enforcement Officer moeten kunnen sturen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de regering er zorg voor dragen dat dit monitoringsrecht van de DAGs ook in het gestroomlijnde notificatiemechanisme wordt opgenomen?

Antwoord op vraag 38

Mocht de EU een klachtenmechanisme opzetten voor het maatschappelijk middenveld, dan is het kabinet er voorstander van dat de Domestic Advisory Groups hier toegang toe hebben, net als andere maatschappelijke organisaties. Het notificatiemechanisme kan naar mening van het kabinet onder de verantwoordelijkheid van de Chief Trade Enforcement Officer (CTEO) vallen. Nu de Europese Commissie heeft aangekondigd dat deze persoon belast zal zijn met de handhaving van de naleving van handelsakkoorden, lijkt dit het kabinet een gepaste structuur. Het mechanisme kan als portaal functioneren voor het behandelen van klachten die aan de CTEO gericht kunnen zijn.

Vraag 39

Tijdens de tweede deskundigenbijeenkomst zei de heer Lambert van de Canadese Vertegenwoordiging bij de Europese Unie dat het speciale geschillenbeslechtingsmechanisme van de TSD-hoofdstukken uitgevoerd wordt door «expert panels that can look into issues raised by civil society or by either party».23 Kan de regering er tevens aan bijdragen dat dit monitoring-recht van de DAGs eveneens in het gestroomlijnde notificatiemechanisme wordt opgenomen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 39

Zie het antwoord op de vragen 37 en 38.

Vraag 40

Tijdens de eerste deskundigenbijeenkomst in de Eerste Kamer over CETA zei Europees Commissaris Hogan onder meer: «I would certainly be open to looking at how we can actually have the maximum amount of monitoring and how we can make sure that the new Chief Trade Enforcement Office will be able to link in with the domestic action groups in the Netherlands. I have no difficulty in receiving a submission from the Government or from Parliament to have a look at this».24 Is de regering bereid om bij de Europese Commissie een voorstel in te dienen met een uitgewerkt plan voor een notificatiemechanisme, waarin de monitoring door de maatschappelijke organisaties in de DAGs van de naleving van de afspraken in de TDS-hoofdstukken wordt gemaximeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel tijd denkt de regering daar voor nodig te hebben en is de regering bereid met de Europese Commissie een datum af te spreken wanneer dit plan aan EU-zijde juridisch bindend moet zijn vastgesteld? Men zou kunnen overwegen, zo menen de leden van de PvdA-fractie, dit plan mee te nemen in de «review» van de handelspolitiek van de EU, waarvan de heer Hogan in zijn bijdrage zei dat hij deze twee weken eerder had geïnitieerd.

Antwoord op vraag 40

Het kabinet is bereid om zich voor een mechanisme in te zetten waarmee maatschappelijke organisaties klachten kunnen indienen over de naleving van de bepalingen van handelsakkoorden (zie ook de antwoorden op de vragen 36, 37 en 38). Het betreft hier een eigenstandige bevoegdheid van de Europese Commissie. Het kabinet zal bij de Commissie pleiten voor het opzetten van een dergelijk mechanisme als onderdeel van de voor eind 2020 verwachtte uitkomst van de herziening van het EU-handelsbeleid.

Vraag 41

In het antwoord op vraag 92 gaat de regering slechts ten dele in op de gestelde vraag. De regering werd gevraagd zich op korte termijn in te zetten voor een verplichting voor de Europese Commissie om jaarlijks een rapport uit te brengen over de naleving van de duurzaamheidshoofdstukken in CETA (en andere handelsverdragen). Dat is meer dan een update in het jaarlijks rapport over de implementatie van bilaterale handelsakkoorden van de naleving van afspraken in de TSD-hoofdstukken. Daar hoort ook een overzicht bij van de eventuele door de DAGs uitgebrachte adviezen over die naleving en wat daar mee is gedaan. Verder werd gevraagd dat wanneer in dat jaarlijks rapport van de Europese Commissie zou worden vastgesteld dat er sprake is van niet-naleving van de duurzaamheidsbepalingen, de Raad gehouden is de in het rapport geconstateerde niet-naleving meteen te bespreken. Dat is iets anders dan het antwoord dat de Raad pas een fundamentele discussie hierover voert wanneer een verdragspartij stelselmatig geen stappen onderneemt om bepalingen na te leven. Dat kan jaren duren. Beide punten zouden onderdeel kunnen zijn van het nagestreefde «gestroomlijnde notificatiemechanisme». De leden van de PvdA-fractie vragen daarom de regering om in het licht van deze opmerkingen vraag 92 opnieuw te beantwoorden.

Antwoord op vraag 41

Rapporten over de implementatie van duurzaamheidshoofdstukken dragen bij aan het vergroten van transparantie. Om zeker te stellen dat notificaties worden behandeld, lijkt het opzetten van procedureregels in de vorm van een gestroomlijnd klachtenmechanisme echter effectiever. Dit mechanisme zou in meer heldere procedures kunnen voorzien voor het behandelen en opvolgen van notificaties over de naleving van duurzaamheidshoofdstukken. Hiervoor zal onder andere moeten worden vastgelegd welke opvolging de Europese Commissie aan mogelijke schendingen geeft. Een logische route lijkt inderdaad dat dit tot het starten van de nalevingsprocedure onder de duurzaamheidshoofdstukken leidt. Het blijft wenselijk dat een dergelijke procedure in de Raad wordt besproken.

Het kabinet is bereid om zich desondanks in te zetten voor het opnemen van aanvullende aspecten in bestaande rapporten over de implementatie, om ook de rol van Domestic Advisory Groups (DAGs) onder CETA inzichtelijker te maken. Een voorbeeld hiervan is meer uitgebreide rapportage over de adviezen van DAGs en de opvolging daarvan in de rapporten over de implementatie van handelsverdragen, inclusief de duurzaamheidshoofdstukken, of de verslagen van sub-comités en de bijeenkomsten met het maatschappelijk middenveld.

Vraag 42

Het gestroomlijnde notificatiemechanisme kan eenzijdig aan EU-zijde worden afgesproken. Is de regering bereid om al dan niet via de Europese Commissie en het Gemengd Comité van CETA in contact te treden met de Canadese regering om haar te bewegen aan Canadese zijde dezelfde stappen te zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wil de regering zich daarbij tevens inzetten voor het opzetten van een systeem van de EU en Canada van gemeenschappelijke monitoring, supervisie en handhavingscontrole via bijvoorbeeld samenwerking bij inspectie, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

Antwoord op vraag 42

De Europese Commissie vertegenwoordigt de EU op het terrein van handelspolitiek en is daarmee de aangewezen partij om in contact te treden met Canada en om te bepleiten dat ook Canada een dergelijk mechanisme invoert. Het kabinet is bereid de Europese Commissie aan te sporen om hierover vroegtijdig in gesprek te gaan met Canada, zeker omdat Canada vergelijkbare ervaringen heeft opgedaan in het kader van andere handelsakkoorden.

Vraag 43

De TSD-hoofdstukken kennen een eigen geschillenbeslechtingsmechanisme. In antwoord op vraag 88 zegt de regering in het algemeen dat boetes of tarieven geen aantoonbaar beter alternatief zijn voor hoe het nu in handelsverdragen is vastgelegd. In de non-paper van de Nederlandse en Franse regering over de TSD-hoofdstukken in EU-handelsverdragen worden echter wel sancties voorgesteld (zoals hogere tarieven bij niet-naleving afspraken). Kan de regering uitleggen hoe beide beweringen zich tot elkaar verhouden?

Antwoord op vraag 43

Het Frans- Nederlandse voorstel voor een alternatieve vormgeving van duurzaamheidsafspraken in bilaterale handelsakkoorden is gericht op toekomstige handelsakkoorden. Nederland heeft in het non-paper bouwstenen aangereikt voor de evaluatie van EU handelspolitiek beleid en ziet uit naar de communicatie die de Europese Commissie eind dit jaar zal publiceren. Wat betreft de naleving van de afspraken in de duurzaamheidshoofdstukken van CETA voorziet het kabinet geen problemen. Canada en de EU werken intensief samen aan een aantal thema’s en er is geen sprake van gebrekkige naleving.

Het kabinet onderschrijft de uitspraak dat handelssancties in de vorm van boetes of tarieven bij gebrekkige naleving van afspraken in duurzaamheidshoofdstukken geen aantoonbaar beter alternatief zijn ten opzichte van het huidige nalevingsmechanisme in EU handelsakkoorden. In het Frans- Nederlandse non-paper benadrukt het kabinet het belang van naleving van deze afspraken. Daarnaast staat kabinet open voor een nadere vormgeving van duurzaamheidsbepalingen, zoals het koppelen van specifieke tariefverlagingen aan de naleving van bepaalde duurzaamheidsafspraken. Een mogelijke uitwerking hiervan kan zijn dat verdragspartijen meer markttoegang bieden voor naleving van ambitieuze duurzaamheidsafspraken. Dat zou kunnen betekenen dat partijen overeenkomen om het tijdspad van tariefverlaging (staging) te verbinden aan implementatie van arbeids- of milieuafspraken. Daarnaast kan per casus bekeken worden of een dergelijke koppeling van tariefverlaging op bepaalde producten aan specifieke duurzaamheidsafspraken naar verwachting een effectieve positieve prikkel voor naleving is.

Vraag 44

Zijn sancties volgens de regering onlosmakelijk verbonden met dit geschillenbeslechtingsmechanisme?

Antwoord op vraag 44

Nee, het kabinet blijft voorstander van het huidige geschillenbeslechtingsmechanisme. Zie voor toelichting het antwoord op vraag 31.

Vraag 45

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering tevens, meer dan zij heeft gedaan in haar antwoord op vraag 94, in te gaan op het door Bronckers en Gruni25 gedane concrete voorstel om in de Trade Barriers Regulation (TBR) op te nemen dat ook klachten over het niet-naleven van duurzaamheidsbepalingen van organisaties van het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigd in de DAGs ontvankelijk zijn. De TBR is een EU-instrument gericht op het verminderen van handelsbarrières en staat op zich los van CETA, maar verbetering van de positie van de DAGs daar, zou indirect ook effect hebben op de positie van de DAGs in CETA.

Antwoord op vraag 45

Zie de antwoorden op de vragen 17, 35, 36 en 37.

Vraag 46

De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat vraag 95 niet beantwoord is. Daarom wordt deze opnieuw gesteld: CETA zou niet alleen economisch voordelig zijn, maar maakt ook samenwerking mogelijk op belangrijke onderwerpen als werknemersrechten, milieu en dierenwelzijn. Is dat zonder CETA dan niet mogelijk?

Antwoord op vraag 46

Ook zonder CETA kunnen verdragspartijen samenwerken op het gebied van werknemersrechten, milieu en dierenwelzijn. CETA biedt echter een aanvullend platform met een gestructureerde dialoog voor deze samenwerking, dat blijkt uit het werk dat verdragspartijen reeds hebben verricht. In moderne bilaterale EU-handelsakkoorden zijn de partners waarmee de EU deze akkoorden sluit genegen om hogere duurzaamheidsnormen te accepteren als onderdeel van een totaalpakket waartoe ook toegang tot de EU-markt behoort. Dat geldt ook voor Canada.

Vraag 47

De regering stuurde de Kamer ter informatie een non-paper over handel en duurzaamheid, het zogenaamde Nederlands-Franse initiatief.26 Het initiatief is bedoeld voor toekomstige handelsverdragen, schrijft de regering. De leden van de ChristenUnie-fractie vinden dit een uitstekend initiatief. Ziet de regering een weg om enkele elementen van die verdere verduurzaming van het handelsbeleid van de Europese Unie nu al in CETA in te vlechten, om zo het verdrag duurzamer te maken?

Antwoord op vraag 47

Het Frans-Nederlandse non-paper over handel, duurzaamheid en sociaaleconomische effecten vormt een bijdrage aan de discussie over de review van de EU handelspolitiek in het najaar van 2020. De Europese Commissie zal dit jaar een nieuwe handelspolitieke strategie opstellen en het non-paper is een bijdrage aan dit proces. Het non-paper bevat meerdere voorstellen waarvan een aantal betrekking hebben op bilaterale handelsakkoorden. In beginsel zien deze voorstellen op nieuw te onderhandelen bilaterale EU-handelsakkoorden. Daarnaast onderschrijft het paper het belang van goede implementatie, naleving en handhaving van gemaakte afspraken, inclusief de duurzaamheidsbepalingen, en de rol van de Chief Trade Enforcement Officer hierbij. Dat geldt voor alle handelsakkoorden, waaronder het voorliggende verdrag.

Vraag 48

Volgens de regering kan kringlooplandbouw zich uitstrekken tot voorbij de grenzen van het continent, zo constateren de leden van de PvdD-fractie.27 Wat is volgens de regering dan het verschil tussen verdere intensivering en schaalvergroting in de veehouderij door tariefvrije quota van rundvlees en kringlooplandbouw?

Antwoord op vraag 48

De grootte van een bedrijf is niet bepalend voor de mate waarin en op welke schaal – regionaal, nationaal of internationaal – een bedrijf «kringloop» is. In de kringloopbenadering sluit de veehouderij zijn nutriëntenkringlopen op een zo laag mogelijk – nationaal of internationaal – schaalniveau en levert hij een belangrijke bijdrage aan efficiënt grondstoffengebruik door het zo veel mogelijk voorkomen van verliezen van voedsel, reststromen, koolstof, energie en water. In de praktijk gaat het om het sluiten van de nutriëntenkringlopen in de veevoeding door voer te gebruiken dat veehouders zelf hebben geteeld of hebben aangekocht van bij voorkeur lokale of regionale producenten. Ook benutten zij in het veevoer steeds meer rest- en bijproducten uit de humane voedingsindustrie. Kringlooplandbouw sluit de export naar de wereldmarkt niet uit. Zoals aangegeven in de LNV Visie «Waardevol en verbonden» zal de diversiteit in agrarische bedrijvigheid en samenwerkingsverbanden in de kringlooplandbouw groot zijn.

Vraag 49

Past de import van soja uit Brazilië ten behoeve van Nederlands veevoer waarna vlees- of zuivelproducten worden geëxporteerd naar bijvoorbeeld Canada binnen de kabinetsdefinitie van kringloopbouw? Zo nee, kan de regering het verband schetsen tussen kringlooplandbouw en CETA? Zo ja, vormt dit één van de redeneren waarom de regering CETA aanbeveelt?

Antwoord op vraag 49

Zoals aangegeven in de visie «Waardevol en verbonden» van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid is de inzet van het kabinet voor de periode tot 2030 om de nutriëntenkringlopen in de veevoeding te verkleinen en op het laagst mogelijke – nationaal of internationaal – schaalniveau te sluiten. Dit gaat niet van de ene dag op de andere en dit vraagt een transitieperiode waarin een omslag plaatsvindt waardoor veehouders steeds meer voer gebruiken dat zij zelf hebben geteeld of hebben aangekocht van bij voorkeur lokale of regionale producenten. Kringlooplandbouw sluit de export van (duurzaam geproduceerde) goederen geenszins uit, noch het afsluiten van handelsverdragen zoals CETA.

De combinatie van CETA en kringlooplandbouw biedt een kans voor de uitwisseling van groene technologieën ander wijze van produceren. Ook al vertegenwoordigt landbouw slechts 4% van de handel met Canada, de kennis van Nederland op dit gebied is belangrijk voor het behalen van de doelstellingen van het Klimaatakkoord. De samenwerking met Canada kan hieraan bijdragen.

GESCHILLENBESLECHTING

Vraag 50

De leden van de VVD-fractie merken op dat CETA volgens enkele experts multinationals uitnodigt tot het indienen van claims tegen de Nederlandse staat. Dit zou het Canadese gasbedrijf Vermillion overwegen en ook Uniper.28 Het zijn slechts twee voorbeelden. Kan de regering dit bevestigen en aangeven in hoeverre een mogelijke Uniper-claim verband houdt met CETA?

Antwoord op vraag 50

Er is geen reden om aan te nemen dat CETA multinationals zou uitnodigen om claims in te dienen. Het uitgangspunt van een rechtsstaat is dat burgers en bedrijven die rechtstreeks geraakt worden door besluiten van de overheid, rechtsbescherming genieten. Dit is in Nederland geregeld via de bestuursrechtelijke en civiele rechtsgang en via investeringsbescherming in internationale verdragen. Onder CETA kan een investeerder een beroep doen op bescherming via het ICS, indien hij meent schade te hebben geleden door een vermeende schending van de investeringsbeschermingsbepalingen in CETA. Dit is niet anders dan de bescherming die bedrijven in de Nederlandse rechtsstaat reeds genieten tegen onrechtmatig overheidshandelen.

Hierbij biedt CETA investeringsbescherming aan investeerders uit de EU in Canada en Canadese investeerders in de EU. Uniper is een in Duitsland geregistreerd bedrijf en kan zich dus niet beroepen op CETA.

Zoals aangegeven in de beantwoording van Kamervragen met het kenmerk 2019Z24280 en in de antwoorden van het kabinet op de schriftelijke inbreng van de Tweede Kamer d.d. 3 juni 2020 naar aanleiding van de geannoteerde agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 9 juni 202029 is de Nederlandse regering door Uniper in kennis gesteld van een mogelijke claim op basis van het Energiehandvest.

Vraag 51

De vraag is waarom ICS nodig is bij een handelsverdrag tussen twee geavanceerde staten. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of dit wel een juiste voorstelling van zaken is omdat er geen sprake is van een verdrag tussen twee staten, maar tussen Canada, de EU en 27 lidstaten. Kan de regering dit bevestigen, en daarbij ingaan wat de rol kan zijn van ICS in jurisdicties binnen de EU die wellicht wat minder robuust zijn dan de Nederlandse en de Canadese?

Antwoord op vraag 51

CETA is inderdaad een verdrag tussen Canada enerzijds en de EU en de EU-lidstaten anderzijds. Het opnemen van investeringsbescherming in het verdrag was een wens van Canada en diverse EU-lidstaten. Wederzijdse investeringen zijn belangrijk voor het stimuleren van werkgelegenheid en het mondiaal realiseren van de duurzame ontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties (SDG’s). Individuele bedrijven zullen daarbij ook altijd een eigen afweging maken van de kwaliteit, onafhankelijkheid en snelheid van het rechtssysteem in het ontvangende land, voordat zij daar veelal grote bedragen investeren. Een onafhankelijke rechtsgang zoals die mogelijk wordt gemaakt onder het ICS kan buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden.

Vraag 52

Eén van de experts die deelnam aan de deskundigenbijeenkomsten in de Eerste Kamer over het voorliggende verdrag heeft redenen aan te nemen dat ICS-leden niet de juiste afweging maken tussen rechten van investeerders enerzijds en democratisch vastgestelde publieke belangen anderzijds. Gesteld werd dat een voorgelegd geschil aan ICS wordt gereduceerd tot de belangen van de investeerders en allerlei andere belangen en instanties zoals vakbonden en milieuorganisaties worden gemarginaliseerd.30 Heeft de expert in de ogen van de regering een juiste indruk, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Antwoord op vraag 52

Het kabinet deelt de indruk van deze expert, dat ICS-rechters alleen naar de belangen van een investeerder kijken en niet alle betrokken belangen zouden meewegen, niet. Investeringsakkoorden gaan primair over het beschermen van investeerders tegen schade door onrechtmatig overheidsoptreden. Hierbij toetst de ICS rechter of de overheid redelijk en billijk heeft gehandeld jegens een investeerder (wat onder meer inhoudt of sprake is geweest van willekeur, intimidatie of dwang), de investeerder gediscrimineerd is ten opzichte van gelijke gevallen, of dat er in het geval van onteigening voldaan is aan de voorwaarden, zoals dat de maatregel in het publieke belang is genomen, met een eerlijk proces en tegen een gepaste schadevergoeding (zie ook het antwoord bij vraag 93).

Dit is niet anders dan de toetsing door de Nederlandse rechter aan de beginselen van behoorlijk bestuur of de voorwaarden voor onteigening bij een beroep tegen besluiten van een bestuursorgaan. Ook bij een beroep op grond van onrechtmatige overheidsdaad wordt gekeken of de overheid in een specifiek geval maatschappelijk zorgvuldig heeft gehandeld. Hierbij wordt gekeken naar mogelijke schade die door overheidshandelen veroorzaakt is en waarbij het onredelijk is dat deze schade niet zou worden vergoed en het overheidshandelen dus onrechtmatig is. Hierbij kan het zo zijn dat een op zichzelf rechtmatig overheidsoptreden alsnog als onrechtmatig wordt gekwalificeerd als een billijke schadevergoeding uitblijft.

De Nederlandse rechter kan in een aan hem voorgelegd individueel geschil in het kader van de daarin uit te voeren belangenafweging een oordeel vellen over een maatregel als zodanig. Maar dat laat onverlet dat een rechter ook als er sprake is van een rechtmatige maatregel, nog steeds een schadevergoeding kan verordonneren om de onrechtmatige gevolgschade te compenseren in een individueel geval. Het oordeel over een maatregel is daarbij toch altijd beperkt tot een concreet individueel geschil.

Zowel bij toetsing door de ICS-rechter, als de Nederlandse rechter wordt dus steeds gekeken naar de omstandigheden en de behandeling in een specifiek geval.

Daarnaast kunnen derde partijen zich voegen in procedures tussen een investeerder en een staat als amicus curiae op basis van artikel 8.36 CETA, waarin de UNCITRAL Transparantieregels toepasselijk worden verklaard, die de mogelijkheid van een amicus curiae-procedure biedt. Vakbonden, NGO’s en burgers die een belang hebben bij het geschil kunnen hun visie op en belangen bij het geschil rechtstreeks bij het tribunaal voor het voetlicht brengen, ook als die afwijkt van een van de beide partijen in het geschil. Hierbij kan het ICS Gerecht die zienswijze en ook de reactie daarop van de partijen in het geschil meenemen bij haar beraadslagingen over het geschil.

Vraag 53

In de maatschappelijke en politieke debatten lopen argumenten tegen ISDS (Investor-State Dispute Settlement) enerzijds en tegen ICS (Investment Court System) anderzijds constant en onontwarbaar door elkaar, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Kan de regering nog eens uiteen zetten waarom specifiek ICS, dat door tegenstanders afgeschilderd wordt als een oneigenlijke bescherming van slechte bedrijven tegen integere overheden, naar haar mening wel goed gaat werken en een instrument zal zijn voor gerechtvaardigde rechtsbescherming van gelaedeerde investeerders?

Antwoord op vraag 53

Het kabinet ziet het ICS als een adequaat instrument omdat het voldoende waarborgen bevat voor gerechtvaardigde bescherming van investeerders die zijn geraakt door onrechtmatig overheidsoptreden en daardoor schade hebben geleden.

Het investeringsdeel van CETA bevat basisregels voor de behandeling van investeerders die overeenkomen met de onder Nederlands recht geldende beginselen van behoorlijk bestuur. Naast deze materieelrechtelijke basisregels voor bescherming bevat CETA een geschillenbeslechtingsmechanisme, het ICS, om deze rechten af te dwingen. Daarbovenop geldt dat CETA de lat voor het indienen van claims een stuk hoger legt. Hieronder volgen enkele voorbeelden ter onderbouwing:

Zoals ook bijvoorbeeld mevrouw Baetens terecht in haar position paper stelt, betekent het eventuele gegeven dat een bedrijf een claim indient niet automatisch dat het gelijk krijgt. Een schadevergoeding wordt alleen toegekend indien een overheid haar verdragsverplichtingen schendt en waardoor er schade is ontstaan aan de investering. In het geval van CETA worden brievenbusfirma’s bij voorbaat van bescherming uitgesloten, en zijn de materiële rechten van investeerders beperkter gedefinieerd. Bijvoorbeeld, in plaats van een ongedefinieerde «eerlijke en billijke behandeling», kan een investeerder volgens artikel 8.10 CETA alleen een inbreuk op dit recht claimen indien er sprake is van wezenlijke schending van het recht op een eerlijke rechtsgang, kennelijke willekeur, gerichte discriminatie of één van de andere limitatieve gronden. Door deze toevoegingen wordt een hogere bewijslast van investeerders gevraagd. Ook wordt een verduidelijking gegeven voor de interpretatie van indirecte onteigening in bijlage 8A van CETA. Verder is duidelijker herbevestigd dat de bepalingen de overheid niet beperken in het nemen van non-discriminatoire maatregelen in het publieke belang, ook wanneer deze de winst of winstverwachting van een investeerder negatief zouden beïnvloeden. De verdragstekst herbevestigt en expliciteert daartoe het recht van overheden om nieuwe wet- en regelgeving aan te nemen (het «right to regulate») in het publiek belang ter verwezenlijking van legitieme beleidsdoelstellingen zoals de bescherming van de volksgezondheid, de veiligheid, het milieu, of de openbare zeden. Dit is een niet-limitatieve lijst.

Ook kunnen ICS rechters krachtens artikelen 8.32 en 8.33 kennelijk oneigenlijke verzoeken of rechtens ongegronde verzoeken op voorhand afwijzen. Tot slot voorziet het ICS in een beroepsinstantie die uitspraken van het Gerecht kan toetsen en deze kan bevestigen, wijzigen of vernietigen. Gronden voor wijziging of vernietiging zijn o.a. de onjuiste toepassing of uitlegging van het toepasselijke recht; kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten, met inbegrip van kennelijk onjuiste beoordeling van de desbetreffende interne wetgeving.

Gezien deze sterke waarborgen concludeert het kabinet dat het ICS inderdaad een adequaat instrument zal zijn voor de gerechtvaardigde bescherming van investeerders die zijn geraakt door onrechtmatig overheidsoptreden zoals onredelijk en discriminatoir handelen en die daardoor schade hebben geleden.

Tot slot is het vermeldenswaard dat bovengenoemde waarborgen en andere vernieuwingen mede door de geuite maatschappelijke zorgen, waarvoor ook de Tweede Kamer aandacht heeft gevraagd, in de verdragstekst zijn opgenomen, zoals ook nader uiteengezet in het antwoord op vraag 12 in de memorie van antwoord. Zo is in aanloop naar de ondertekening van het akkoord uitvoerig debat gevoerd in en met de Tweede Kamer over de in CETA opgenomen bepalingen over investeringsbescherming en de bijhorende geschillenbeslechting. Nederland heeft zich actief ingezet voor de aanpassing van de investeringsbepalingen om tegemoet te komen aan de wensen van de Tweede Kamer. Toen de EU haar vernieuwde inzet op investeringsgebied (het ICS) in 2015 deelde, maakte het ICS nog geen onderdeel uit van CETA. Conform de motie van de Kamerleden Vos (PvdA), Mulder (CDA) en Teeven (VVD)31 heeft het kabinet zich ingezet om CETA zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met dat EU-voorstel voor investeringsbescherming.

Vraag 54

Wat is de verwachting over de claims die er zullen komen en kunnen de voorbeelden die te berde zijn gebracht in de hoorzitting van commentaar voorzien worden?32

Antwoord op vraag 54

Wat betreft het voorbeeld van de Uniper-zaak biedt CETA, zoals ook uit het antwoord op vraag 50 blijkt, alleen investeringsbescherming aan investeerders uit de EU in Canada en Canadese investeerders in de EU. Uniper is een in Duitsland geregistreerd bedrijf en kan zich dus niet beroepen op CETA. Zoals aangegeven in de beantwoording van Kamervragen met het kenmerk 2019Z24280 en in de antwoorden van het kabinet op de schriftelijke inbreng van de Tweede Kamer d.d. 3 juni 2020 naar aanleiding van de geannoteerde agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 9 juni 202033 is de Nederlandse regering door Uniper in kennis gesteld van een mogelijke claim op basis van het Energiehandvest.

Ten aanzien van mogelijke claims naar aanleiding van overheidsmaatregelen die zijn getroffen ter bestrijding van Covid-19 of naar aanleiding van de sluiting van kolencentrales, geldt dat het ICS het recht van overheden om maatregelen te treffen in het publieke belang geenszins inperkt, zoals ook uitvoerig toegelicht in het antwoord op vraag 22. Dat laat onverlet dat overheden zich (ook in tijden van een crisis) dienen te houden aan de beginselen voor rechtmatig overheidshandelen. Maatregelen dienen bijvoorbeeld niet discriminerend of willekeurig te zijn, en in het geval van onteigening dient de maatregel in het publiek belang genomen te zijn, non-discriminatoir en met een gepaste schadevergoeding.

In alle gevallen geldt dat CETA de kans op schadeclaims van investeerders tegen Nederlandse overheden niet vergroot. CETA bevat slechts basisregels voor de behandeling van gevestigde buitenlandse investeerders, die overeenkomen met de algemene beginselen van zorgvuldig overheidshandelen zoals we die onder het Nederlands recht kennen. De bescherming betreft uitzonderlijke gevallen waarin de overheid onrechtmatig jegens een investeerder handelt, en waardoor schade is ontstaan. Ook in het Nederlands recht worden investeerders gecompenseerd in dergelijke gevallen. Het regime van investeringsbescherming onder CETA verschilt dus niet van hetgeen gehanteerd wordt onder het Nederlands bestuursrecht. Het gaat dan ook niet zozeer om welke maatregelen de overheid treft, maar hoe de overheid met investeerders omgaat. Nederland heeft juist een stabiel regelgevend kader en een goed functionerend rechtssysteem.

Zolang een (mede-)overheid zich houdt aan de in het Nederlands recht vastgelegde regels voor overheidshandelen, dan hoeft hij zich ook geen zorgen te maken over een succesvolle claim onder CETA. Er is nog nooit een formele claim tegen Nederland is ingediend, ondanks dat Nederland al decennia lang meer dan 80 bilaterale investeringsakkoorden met derde landen heeft die buitenlandse investeerders bredere mogelijkheden dan CETA bieden om claims in te dienen tegen onrechtmatig overheidsoptreden. Er is geen reden om aan te nemen dat dit door CETA zal veranderen, ook juist met het oog op de sterke waarborgen die CETA bevat. Zo herbevestigt de verdragstekst expliciet het «right to regulate», en garandeert dat een niet-discriminerende maatregel die de winst dan wel winstverwachting van een investeerder negatief beïnvloedt, onvoldoende grond is voor de toewijzing van een claim. Voor meer voorbeelden van dergelijke waarborgen zie ook het antwoord op de voorafgaande vraag.

Vraag 55

Kan op verzoek van de leden van de CDA-fractie nog eens uiteengezet worden wat de grote wijzigingen zijn van ICS ten opzichte van ISDS? Is het juist dat er tien fundamentele wijzigingen zijn:

  • 1. in essentie kan alleen nog de wijze van totstandkoming van een besluit waartegen een bedrijf wil klagen onderwerp zijn van een geschil; het hoe, en niet meer het besluit zelf;

  • 2. het beroep tegen overwegingen van publiek belang is vrijwel onmogelijk;

  • 3. het right to regulate is vastgelegd;

  • 4. indirecte onteigening is geen grond meer;

  • 5. brievenbusondernemingen zijn uitgesloten van ICS;

  • 6. het verliezen van winst is op zich geen schending van CETA-investeringsbescherming;

  • 7. het losers-pays-principe is opgenomen;

  • 8. het belangrijke «amicus curiae»-principe is opgenomen waardoor partijen en anderen kunnen worden betrokken bij een geschil;

  • 9. er is een beroepsmogelijkheid opgenomen;

  • 10. er is een gedragscode en benoemingsbeleid voor arbiters;

Antwoord op vraag 55

Het ICS betreft een grondig gemoderniseerde vorm van investeerder-staat geschillenbeslechting met evidente verbeteringen ten opzichte van het oude ISDS-systeem. De verschillen worden schematisch weergegeven in het antwoord op vraag 56.

Ten aanzien van de gesignaleerde 10 fundamentele wijzingen van het ICS ten opzichte van het ISDS nog enkele toevoegingen en kanttekeningen:

Ad 1: Het investeringsdeel van CETA bevat basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen die overeenkomen met vereisten onder het Nederlands bestuursrecht. Canadese investeerders kunnen de Nederlandse overheid onder CETA dus alleen in specifieke gevallen van onrechtmatig overheidsoptreden aanklagen. Ook onder CETA heeft een investeerder het recht op een eerlijke en billijke behandeling door de overheid, alsmede volledige bescherming en veiligheid van de onder de overeenkomst vallende investeringen, in het bijzonder bescherming tegen rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie. Het regime van investeringsbescherming onder CETA verschilt dus niet van hetgeen gehanteerd wordt onder het Nederlands recht. Het gaat dus inderdaad met name om de manier waarop de overheid met investeerders omgaat (niet discrimineren, geen willekeurige beslissingen, etc). Nederland heeft juist een stabiel regelgevend kader en een goed functionerend rechtssysteem. CETA vergroot de kans op claims dan ook niet, zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag 54. De bovengenoemde basisregels bestonden overigens ook al in de oudere investeringsakkoorden, zij het dat CETA de regels verder verduidelijkt en in sommige gevallen een hogere bewijslast van investeerders vraagt.

Ad 2: De bevoegdheid van ICS rechters beperkt zich tot het uitleggen en toepassen van bepalingen over investeringsbescherming in CETA. Zij toetsen daarbij of het handelen van de overheid in een specifiek geval in lijn is geweest met die bepalingen; de rechter treedt daarbij niet in een oordeel over de wettigheid van de maatregel (zie artikel 8.31 par. 2 CETA). Dit geldt ook voor maatregelen die een overheid heeft genomen in het publieke belang. Zo dienen in dat kader bijvoorbeeld maatregelen ter implementatie van het Klimaatakkoord van Parijs non-discriminatoir te zijn (bij gelijke gevallen) en niet gebaseerd te zijn op willekeur.

Ad 3: Het «right to regulate» is inderdaad duidelijk in de verdragstekst verankerd, zoals ook uit het antwoord op vraag 22 blijkt.

Ad 4: Hierbij volgen enkele kanttekeningen ten aanzien van de stelling dat «indirecte onteigening geen grond meer is» [voor het indienen van een claim]: CETA bevat een verduidelijking van het begrip «indirecte onteigening» en geeft ICS rechters daarmee een beperktere ruimte voor interpretatie. Punt 3 van bijlage 8A bij CETA geeft daartoe een nadere duiding voor de interpretatie van de onteigeningsbepaling. Hierin wordt verduidelijkt, dat behoudens het zeldzame geval waarin de gevolgen van een maatregel of een reeks maatregelen zo ernstig zijn dat zij duidelijk buitensporig zijn ten opzichte van het doel daarvan, niet-discriminerende maatregelen van een partij die worden ontworpen en toegepast met het oog op legitieme doelstellingen van publiek welzijn zoals gezondheid, veiligheid of milieu, geen indirecte onteigeningen inhouden. Hiermee wordt de bescherming tegen deze vorm van onteigening niet uitgesloten, maar de interpretatie daarvan dus wel verduidelijkt.

Ad 5: Onder CETA zijn brievenbusmaatschappijen uitgesloten van investeringsbescherming. Bedrijven worden onder CETA alleen als investeerder aangemerkt als deze op het grondgebied van die verdragspartij substantiële bedrijfsactiviteiten verrichten of direct dan wel indirect eigendom zijn van, of onder zeggenschap staan van, een natuurlijke persoon of een onderneming uit die verdragspartij en die in die verdragspartij substantiële bedrijfsactiviteiten verricht. Deze bepalingen komen overeen met de inzet in de nieuwe Nederlandse modeltekst voor bilaterale investeringsakkoorden. Zo worden in de modeltekst brievenbusmaatschappijen in artikel 1 van bescherming uitgesloten, conform de motie-Diks en Van den Hul (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1829).

Ad 6: Het feit dat een niet-discriminerende maatregel de winst dan wel winstverwachting van een investeerder negatief beïnvloedt is inderdaad geen voldoende grond voor toewijzing van een claim.

Ad 7: Artikel 8.39 CETA legt inderdaad het zogenoemde loser pays principle vast. Op basis hiervan zullen de kosten van een procedure in het geval van een ongegronde claim moeten worden betaald door de investeerder.

Ad 8: Ja, zie het antwoord op vraag 88 en 120.

Ad 9: Ja, het ICS bevat een beroepsinstantie die uitspraken van het Gerecht kan toetsen en deze kan bevestigen, wijzigen of vernietigen. Gronden voor wijziging of vernietiging zijn o.a. de onjuiste toepassing of uitlegging van het toepasselijke recht; kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten, met inbegrip van kennelijk onjuiste beoordeling van de desbetreffende interne wetgeving. Dit was hiervoor niet mogelijk. 34

Ad 10: Zie ook het antwoord op vraag 59.

Naast bovengenoemde tien verbeteringen bevat het ICS nog een aantal andere (procedurele) vernieuwingen (zie ook antwoord op vraag 56). Het grootste verschil is dat in het traditionele ISDS de arbiters ad-hoc door de partijen bij het geschil worden benoemd, terwijl onder het ICS de verdragspartijen de rechters voor een vaste periode benoemen die per zaak roteren. Verder kan het ICS Gerecht op voorhand een zaak afwijzen, indien een claim overduidelijk ongegrond blijkt. Forumshopping is niet meer mogelijk onder het ICS, en een lopende claim bij een nationale rechter dient te worden ingetrokken indien een investeerder een beroep op het ICS onder CETA wil doen. Dit voorkomt parallelle procedures. In het geval een investeerder financieel gesteund wordt door een derde partij, dient dit kenbaar te worden gemaakt. Dit biedt meer transparantie. Ook kunnen Verdragspartijen via bindende interpretaties meer duidelijkheid geven aan de bepalingen van CETA zoals door verdragspartijen bedoeld is. Deze interpretatie is bindend voor het Gerecht. Daarnaast is inderdaad in het verdrag vastgelegd dat de verliezende partij de kosten van de procedure betaalt.

Vraag 56

Is, zo vragen de leden van de CDA-fractie, het mogelijk om in een schema de verschillen ten opzichte van ISDS aan te geven?

Antwoord op vraag 56

ISDS

ICS

De ad hoc aard van geschillenbeslechting en daaruit resulterende risico op incoherente arbitrale uitspraken zouden kunnen leiden tot onduidelijkheid en onvoorspelbaarheid van de rechtspraak.

Het ICS betreft een permanent hof (vergelijkbaar met internationale gerechtshoven) dat bestaat uit een tribunaal in eerste aanleg en tribunaal voor hoger beroep, waardoor investeerders niet meer te maken hebben met verschillende arbitrage panels maar met één instantie.

Breed omschreven investeringsbeschermingsbepalingen hebben het risico extensief te worden geïnterpreteerd.

De in CETA vastgelegde investeringsbeschermingsbepalingen zijn duidelijker gedefinieerd en ingeperkt. Bijvoorbeeld, in plaats van een ongedefinieerde «eerlijke en billijke behandeling», kan een investeerder volgens artikel 8.10 CETA alleen een inbreuk op dit recht claimen indien er sprake is van wezenlijke schending van het recht op een eerlijke rechtsgang, kennelijke willekeur, gerichte discriminatie of één van de andere limitatieve gronden. Door deze toevoegingen wordt een hogere bewijslast van investeerders gevraagd. Ook wordt een verduidelijking gegeven voor de interpretatie van indirecte onteigening in bijlage 8A van CETA. Verder is duidelijker herbevestigd dat de bepalingen de overheid niet beperken in het nemen van non-discriminatoire maatregelen in het publieke belang, ook wanneer deze de winst of winstverwachting van een investeerder negatief zouden beïnvloeden. De verdragstekst herbevestigt en expliciteert daartoe het recht van overheden om nieuwe wet- en regelgeving aan te nemen (het «right to regulate») in het publiek belang ter verwezenlijking van legitieme beleidsdoelstellingen zoals de bescherming van de volksgezondheid, de veiligheid, het milieu, of de openbare zeden. Dit is een niet-limitatieve lijst.

ISDS-zaken kunnen worden behandeld door arbiters die in een andere zaak tevens als advocaat optreden («double-hatting»)

Onder het ICS zullen de verdragspartijen rechters voor een vaste periode benoemen. De rechters zullen via een rotatiesysteem worden toegewezen op een zaak. Ook stelt het ICS een duidelijke gedragscode voor de leden van het gerecht, waarmee belangenverstrengeling wordt tegengegaan.

Uitspraken van arbiters kunnen niet worden getoetst door een hogere beroepsinstantie.

ICS bevat een beroepsinstantie die uitspraken van het Gerecht kan toetsen en deze kan bevestigen, wijzigen of vernietigen. Gronden voor wijziging of vernietiging zijn o.a. de onjuiste toepassing of uitlegging van het toepasselijke recht; kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten, met inbegrip van kennelijk onjuiste beoordeling van de desbetreffende interne wetgeving.

Investeerders kunnen makkelijker frivole of oneigenlijke claims kunnen indienen.

Het Gerecht heeft krachtens artikelen 8.32 en 8.33 CETA de mogelijkheid om op verzoek van de verweerder kennelijk oneigenlijke verzoeken of rechtens ongegronde verzoeken op voorhand af te wijzen.

ISDS uitspraken hoeven niet te worden gepubliceerd, waardoor er minder zicht is op het verloop van ISDS zaken.

Het ICS zorgt voor transparantere procedures waarin in principe de hoorzittingen, processtukken en de uitspraken openbaar zijn. CETA verklaart de Uncitral Transparantieregels van toepassing op geschillen bij het ICS (art. 8.36 par. 1 CETA). Art. 3 van de Uncitral Transparantieregels bepaalt dat processtukken openbaar zijn, tenzij het valt onder de uitzonderingen (zoals voor vertrouwelijke (bedrijfs)informatie).

Arbiters kunnen een andere interpretatie geven aan de bepalingen, dan door Verdragspartijen is beoogd.

Verdragspartijen kunnen met behulp van bindende interpretaties meer duidelijkheid geven over de bepalingen van CETA zoals deze door de Verdragspartijen zijn bedoeld. Dergelijke interpretaties zijn bindend voor het gerecht.

Derden kunnen geen of slechts een beperkte inbreng leveren voor investeringszaken waar zij belang bij hebben.

Derde partijen die een belang hebben bij een specifiek investeringsgeschil onder het ICS kunnen zich in procedures tussen een investeerder en een staat voegen als amicus curiae. Vakbonden en NGO’s, maar ook burgers die belang hebben bij een procedure, kunnen op deze manier deelnemen aan een procedure en hun visie op het geschil rechtstreeks bij het tribunaal voor het voetlicht brengen.

Brievenbusmaatschappijen kunnen gebruik maken van investeringsbeschermingsovereenkomsten.

ICS in CETA sluit brievenbusfirma’s expliciet uit van investeringsbescherming en alleen bedrijven die substantiële bedrijfsactiviteiten in Canada hebben en als investeerder in Nederland actief zijn onder CETA een claim kunnen indienen (zie ook het Gemeenschappelijk uitleggingsinstrument, punt 6 onder d)).

ISDS is minder toegankelijk voor MKB-bedrijven.

CETA bevat enkele bepalingen die gunstig kunnen uitvallen voor MKB-bedrijven, gezien hun aard en behoeften. Zo kunnen partijen bij het geschil op verzoek van de betreffende investeerder die een claim aanspant, overeenkomen dat een zaak wordt behandeld door één lid van het Gerecht (artikel 8.23 par. 5 CETA). Dit zal kostenbesparend zijn en kan de procedure versnellen. Bovendien zal het Gemengd Comité nadere regels opstellen om ICS financieel toegankelijker te maken voor natuurlijke personen en MKB.

Investeerders kunnen via verschillende sporen een zaak aanhangig maken («forumshoppen»).

CETA maakt parallelle procedures niet mogelijk. Wanneer een investeerder een zaak aanhangig maakt bij het ICS, dient hij bestaande procedures bij de nationale of andere internationale rechtsgang over hetzelfde geschil in te trekken. Ook is de indiener verplicht zich te onthouden een dergelijke parallelle procedure te starten (krachtens artikel 8.22 lid 1 par. f en g CETA). Dit voorkomt forumshoppen en dat er tegenstrijdige uitspraken naast elkaar bestaan.

Investeerders houden procedureel gezien brede mogelijkheden om een zaak aanhangig te maken.

In CETA worden verjaringstermijnen vastgelegd, zoals in artikel 8.19 par. 6 en 8 CETA.

Vraag 57

Kan ook nog eens ingegaan worden op de vraag waarom geschillenbeslechting nodig is naast de nationale rechtspraak?

Antwoord op vraag 57

Canada en Nederland hebben allebei een goed functionerend rechtssysteem. Daarom vond het kabinet het opnemen van investeringsbeschermingsbepalingen in het CETA-verdrag niet strikt noodzakelijk bij de start van het onderhandelingsproces van CETA. Canada zelf en een aantal lidstaten meenden echter dat investeringsbescherming en het bijbehorende geschillenbeslechtingsmechanisme wel degelijk opgenomen diende te worden in CETA.

De redenen die vóór het opnemen van het ICS in CETA spreken, zijn dan ook met name van systemische waarde. Na de inwerkingtreding van CETA zullen de bestaande bilaterale investeringsakkoorden tussen Canada en een aantal EU-lidstaten vervallen en vervangen worden door CETA (zie artikel 30.8 van CETA). Daarnaast biedt het in CETA opgenomen ICS een nieuwe standaard van investeringsbescherming. Het ICS bevat verschillende verbeteringen en innovaties, zoals ook weergegeven in het antwoord op vraag 56, en is daarmee een mooie blauwdruk voor de toekomstige (her-)onderhandeling van huidige investeringsbeschermingsovereenkomsten, en biedt een mooie opstap naar de oprichting van een Multilateraal Investeringshof (MIC)35.

Vraag 58

Kan de regering nader inzicht geven in de redenen waarom het aanhangig maken van een nationale procedure en ICS niet mogen samenlopen?

Antwoord op vraag 58

In artikel 8.22 CETA worden de procedurele eisen voor het indienen van een verzoek bij het Gerecht door een investeerder uiteengezet. Lid 1, sub f en g voorkomt parallelle procedures over hetzelfde geschil bij de nationale rechter en het Investeringsgerecht. Ook wordt voorkomen dat een investeerder naar de nationale rechter stapt nadat de procedure bij het Investeringsgerecht is afgerond. Deze bepalingen zijn erop gericht om te verbieden dat investeerders ten aanzien van dezelfde maatregel of overheidshandelen (tegelijkertijd) parallelle rechtsmiddelen zoeken bij zowel de nationale rechter, als bij een internationaal tribunaal. Doel hiervan is om betaling van dubbele compensatie voor dezelfde schade te voorkomen. In de meeste oude investeringsverdragen is een dergelijk verbod niet opgenomen.

Vraag 59

Kan de regering op verzoek van deze leden nadere informatie geven over drie ontwerpbesluiten van het Gemengd Comité die de Europese Raad gaat goedkeuren over de appél-mogelijkheid, over de gedragscode, over de beperking van de kosten van mediation voor het MKB en over bindende interpretatie van investeringsregels?

Antwoord op vraag 59

Het betreft vier besluiten die de Raad op 18 mei jl. heeft vastgesteld over het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in het en in het voor diensten en investeringen onder CETA, met betrekking tot:

  • de administratieve en organisatorische aangelegenheden met betrekking tot de werking van de Beroepsinstantie36. Dit standpunt bevat regels ten aanzien van de samenstelling van de beroepsinstantie, de procedure voor de benoeming van leden, en hun bezoldiging. Het komt overeen met de Nederlandse inzet voor meer diversiteit in arbitragepanels. In de benoeming van rechters in hoger beroep zal er rekening worden gehouden met gender en regionale diversiteit.

  • de procedure voor het geven van uitleggingen overeenkomstig artikel 8.31, lid 3, en artikel 8.44, lid 3, onder a, van CETA, als bijlage bij zijn Reglement van Orde37. Dit standpunt bepaalt dat het Comité voor diensten en investeringen, in overeenstemming met de verdragspartijen, een aanbeveling aan het Gemengd Comité kan voorleggen over de interpretatie van het verdrag, wanneer er serieuze twijfels ontstaan over de interpretatie van de regels op het gebied van investeringen. Verdragspartijen kunnen met behulp van deze bindende interpretatie de bepalingen van CETA verduidelijken, zoals door verdragspartijen bedoeld. Dit biedt de mogelijkheid de interpretatie van CETA – indien daar zorgen over bestaan – bij te sturen en misinterpretaties door ICS rechters te voorkomen.

  • de vaststelling van een gedragscode voor de leden van het Gerecht, de leden van de beroepsinstantie en de bemiddelaars38. Dit standpunt bepaalt dat leden van het Gerecht, leden van de beroepsinstantie en mediators zich aan een strenge gedragscode dienen te houden. De bepalingen zijn in lijn met de Nederlandse inzet op verhoogde transparantie, en het verzekeren van onpartijdigheid en onafhankelijkheid van arbiters/rechters en mediators.

  • de vaststelling van regels voor bemiddeling bestemd voor de partijen bij investeringsgeschillen39. Dit standpunt bevat regels omtrent mediation procedures. Mediation is een alternatieve vorm van conflictoplossing en biedt partijen de mogelijkheid om op een laagdrempelige manier met elkaar in gesprek te gaan om tot een oplossing te komen.

Aangezien volgens Advies 2/15 van het Hof van Justitie van de Europese Unie kwesties in verband met de beslechting van investeringsgeschillen en indirecte investeringen buiten de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen, hebben de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie eveneens hun goedkeuring gehecht aan deze door de Unie in te nemen standpunten40. Dit is ook conform verklaring 19 van de Raad en de lidstaten met betrekking tot besluiten van het Gemengd Comité van de CETA, waarin zij hebben aangegeven dat indien een besluit van het Gemengd Comité van de CETA onder de bevoegdheid van de lidstaten valt, het door de Unie en haar lidstaten in te nemen standpunt binnen het Gemengd Comité van de CETA bij consensus wordt bepaald.

Vraag 60

Ook zouden de leden van de CDA-fractie graag een reactie krijgen op de correctheid van de voorbeelden genoemd door de Stichting Milieudefensie41, later nader aangevuld, over de te verwachten claims van Canadese bedrijven, mede in het licht van het relatief geringe wereldwijde aantal ISDS-zaken in de afgelopen dertig jaar zoals vermeld op de UNCTAD-website, de meest gezaghebbende neutrale internationale bron op dit gebied, terwijl bovendien ICS het gebruik van de investeringsbescherming naar verwachting aanzienlijk zal beperken en verzwaren ten opzichte van ISDS.

Antwoord op vraag 60

In het antwoord op vraag 54 wordt nader ingegaan op voorbeelden die de betreffende spreker tijdens de deskundigenbijeenkomst aanhaalde. In hetzelfde antwoord geeft het kabinet aan het niet waarschijnlijk te vinden dat CETA de kans op schadeclaims in Nederland vergroot. Nederland heeft al decennia lang meer dan 80 bilaterale investeringsakkoorden die buitenlandse investeerders bredere mogelijkheden dan CETA bieden om claims in te dienen tegen onrechtmatig overheidsoptreden. Er is tot nu toe onder geen van deze bilaterale investeringsakkoorden een formele claim tegen Nederland ingediend. Nederland heeft juist een stabiel regelgevend kader, en er is geen reden om aan te nemen dat dit door CETA zou veranderen.

Daarnaast geldt dat CETA de drempel om een claim in te dienen juist hoger legt. Zo worden brievenbusfirma’s van bescherming uitgesloten. Ook kunnen ICS rechters krachtens artikelen 8.32 en 8.33 kennelijk oneigenlijke verzoeken of rechtens ongegronde verzoeken op voorhand afwijzen. Ook kan er onder CETA geen claim ingediend worden als de investering is verricht door middel van een bedrieglijke onjuiste voorstelling, het achterhouden van informatie, omkoping of gedragingen die misbruik van procedure opleveren (artikel 8.18 par. 3 CETA).

Voor de claims die deze toets doorstaan en daadwerkelijk worden behandeld, geldt dat CETA enkel basisregels voor de bescherming van investeerders bevat, zoals nader uiteengezet in het antwoord op vraag 54. Daarbij geldt dat de materiële rechten van investeerders (waaronder het recht op eerlijke en billijke behandeling, en de bescherming tegen indirecte onteigening) duidelijk worden gedefinieerd en investeerders alleen in duidelijk afgebakende gevallen zich hierop kunnen beroepen. Ook is duidelijker herbevestigd dat de bepalingen de overheid niet beperken in het nemen van non-discriminatoire maatregelen in het publieke belang, ook wanneer deze de winst of winstverwachting van een investeerder negatief zouden beïnvloeden. De verdragstekst herbevestigt en expliciteert daartoe het recht van overheden om nieuwe wet- en regelgeving aan te nemen (het «right to regulate») in het publiek belang ter verwezenlijking van legitieme beleidsdoelstellingen zoals de bescherming van de volksgezondheid, de veiligheid, het milieu, of de openbare zeden. Dit is een niet-limitatieve lijst.

Vraag 61

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de memorie van antwoord dat naar aanleiding van het advies 2/15 van het Europees Hof van Justitie, het beleid van de EU is aangepast in relatie tot internationale handel en investeringsverdragen.42 Kan de regering bevestigen dat daardoor CETA als enige gemengd verdrag overblijft?

Antwoord op vraag 61

Naar aanleiding van Advies 2/15 van het Europees Hof van Justitie heeft de Europese Commissie besloten om het resultaat van de onderhandelingen met Vietnam en Singapore in de vorm van twee op zichzelf staande overeenkomsten, namelijk een vrijhandelsovereenkomst en een investeringsbeschermingsovereenkomst, te presenteren. De Raad heeft ermee ingestemd om afzonderlijke vrijhandels- en investeringsbeschermingsovereenkomsten met deze landen te ondertekenen43. De splitsing van de overeenkomsten met Vietnam en Singapore is een politieke keuze van de Raad geweest, op voorstel van de Commissie. Zie ook het antwoord op vraag 164. De Raad heeft zich daarbij het recht voorbehouden om van geval tot geval over de splitsing van handelsovereenkomsten te beslissen. Zie hiervoor de conclusies van de Raad over de onderhandelingen over en de sluiting van handelsovereenkomsten van de EU44. In deze conclusies heeft de Raad ook aangegeven dat de overeenkomsten met Mexico, Mercosur en Chili gemengde overeenkomsten zullen blijven. CETA is en zal dus niet het enige gemengde (handels)akkoord blijven.

Vraag 62

Welke investeringsverdragen tussen de EU en een derde land met een geschillenbeslechtingsregeling vergelijkbaar met ICS zullen aan de nationale parlementen worden voorgelegd?

Vraag 63

Mochten er geen andere verdragen meer ter ratificatie worden aangeboden, blijft ICS in dat geval een uitzondering?

Antwoord op de vragen 62 en 63

Er bestaan handelsakkoorden mét en zonder investeringsbescherming. Naast CETA hebben de EU en de EU-lidstaten gezamenlijk investeringsverdragen met ICS-bepalingen met Singapore en Vietnam ondertekend. Deze zullen ook ter goedkeuring aan het Nederlandse parlement worden voorgelegd (zie ook het antwoord op vraag 164). Daarnaast heeft de EU bijvoorbeeld met Mexico een politiek akkoord bereikt over de modernisering van de Global Agreement, waarin een verwijzing is opgenomen naar ICS.

Vraag 64

Is de regering bereid om in de casus Uniper tegen de Nederlandse staat minstens zo transparant te zijn als u zou zijn onder ICS in CETA, en de brief van Uniper van 18 december 2019 openbaar te maken, en mogelijk andere niet strikt geheime informatie? Zo nee, waarom niet?

Vraag 65

Heeft de regering ook dergelijke brieven, en/of andere correspondentie, van de andere exploitanten van de nog opererende kolencentrales ontvangen, zoals bijvoorbeeld RWE en Riverstone (en de vorige eigenaar van Engie), waarin verwezen wordt naar de bescherming onder het Energiehandvest of andere internationale handels- en investeringsverdragen, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie?

Antwoord op vraag 64 en 65

Zoals aangegeven in de antwoorden van het kabinet op de schriftelijke inbreng van de Tweede Kamer d.d. 3 juni 2020 naar aanleiding van de geannoteerde agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 9 juni 202045, is er door Uniper geen formele procedure ingesteld onder het Energiehandvest. Mocht er een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt worden, dan zal de Staat een dergelijke procedure zo transparant mogelijk voeren overeenkomstig de procedures die dan van toepassing zijn.

Ook wanneer andere exploitanten van de nog opererende kolencentrales stappen ondernemen op basis van investeringsbeschermingsbepalingen onder nationaal dan wel internationaal recht, moet het Kabinet het parlement informeren volgens de van toepassing zijnde procedures.

Vraag 66

In de brief aan de Tweede Kamer van 24 april 2020 betreffende de uitvoering van het Urgenda-vonnis kiest de regering ervoor om een forse CO2-reductie te realiseren onder andere door de elektriciteitsproductie met kolen eind 2020 te beperken tegen een «passende nadeelcompensatie».46 Is deze «passende nadeelcompensatie» onderdeel van gesprek tijdens de lopende consultaties met Uniper onder het Energiehandvest, en mogelijk ook met de andere exploitanten?

Vraag 67

Is financiële compensatie de enige vorm van compensatie waarover momenteel gesproken wordt met Uniper? Hoe bepaalt de regering of een nadeelcompensatie passend is?

Vraag 68

Heeft de regering al een bod uitgewerkt, en zo ja, hoe hoog is dit bod dan?

Antwoord op de vragen 66, 67 en 68

Het gaat hierbij om twee gescheiden trajecten. Uniper heeft de Nederlandse regering in kennis gesteld van een mogelijke claim op basis van het Energiehandvestverdrag vanwege schade die Uniper meent te lijden door de inwerkingtreding van de Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie (Kamerstuk 35 167). De regering voert in dit kader overleg met Uniper.

Daarnaast heeft het kabinet in de Kabinetsaanpak Klimaatbeleid (Kamerstukken II, 2019–2020, 32 813, nr. 496) aangegeven minimaal 5 Mton CO2-reductie te willen realiseren door in de jaren 2021 tot en met 2023 de elektriciteitsproductie met gebruik van kolen substantieel terug te dringen. Voor deze aanvullende maatregel heeft het kabinet aangegeven passende nadeelcompensatie te willen geven, wat het daadwerkelijk geleden nadeel van de exploitanten als gevolg van de maatregel vergoedt. Op dit moment wordt uitgezocht wat het geleden nadeel is en daarmee hoe hoog de nadeelcompensatie voor alle respectievelijke exploitanten zal zijn. Omdat de nadeelcompensatie een vergoeding is voor het daadwerkelijk geleden nadeel, is er geen sprake van een «bod» wat wordt uitgewerkt.

Vraag 69

In hoeverre zal in het geval van volledig in werking treden van CETA de behandeling van een vergelijkbare claim afwijken cq overeenkomen met de huidige praktijk onder het Energiehandvest?

Antwoord op vraag 69

Het ICS onder CETA bevat een aantal verschillen ten opzichte van de investeringsbeschermingsbepalingen in het Energiehandvestverdrag (ECT). Brievenbusfirma’s worden bij voorbaat van bescherming uitgesloten. Ook zijn de materiële rechten van investeerders beperkter gedefinieerd. Bijvoorbeeld, in plaats van een ongedefinieerde «eerlijke en billijke behandeling», kan een investeerder volgens artikel 8.10 CETA alleen een inbreuk op dit recht claimen indien er sprake is van een wezenlijke schending van het recht op een eerlijke rechtsgang, kennelijke willekeur, gerichte discriminatie of één van de andere limitatieve gronden. Door deze toevoegingen wordt een hogere bewijslast van investeerders gevraagd. Ook wordt een verduidelijking gegeven voor de interpretatie van indirecte onteigening in bijlage 8A van CETA. Verder is duidelijker herbevestigd dat de bepalingen de overheid niet beperken in het nemen van non-discriminatoire maatregelen in het publieke belang, ook wanneer deze de winst of winstverwachting van een investeerder negatief zouden beïnvloeden. De verdragstekst herbevestigt en expliciteert daartoe het recht van overheden om nieuwe wet- en regelgeving aan te nemen (het «right to regulate») in het publiek belang ter verwezenlijking van legitieme beleidsdoelstellingen zoals de bescherming van de volksgezondheid, de veiligheid, het milieu, of de openbare zeden. Dit is een niet-limitatieve lijst.

Alhoewel niet op de uitkomst van een mogelijke claim onder het ECT kan worden vooruitgelopen, kunnen bovengenoemde verschillen tussen het ECT en CETA een rol spelen in de ontvankelijkheid en de toetsing van een claim.

Vraag 70

Het antwoord op de vraag 115 in het memorie van antwoord47 maakt duidelijk dat Nederland sinds 2010 het Europese land is met één van de hoogste, zo niet de hoogste investeringen, over en weer met Canada en de VS. Wat is de verklaring van de regering daarvoor?

Antwoord op vraag 70

Als handelsnatie onderhoudt Nederland sterke handels- en investeringsrelaties met zowel Canada als de Verenigde Staten. In het geval van Canada zijn de voornaamste redenen de historische banden tussen Canada en Nederland, en de overeenkomsten in bedrijfsculturen. Daarnaast geldt dat Canadese bedrijven de risico’s en de afhankelijkheid de afgelopen paar jaar met de VS actief willen verminderen en daarmee versterkt op zoek gaan naar andere handels- en investeringspartners. De ligging, infrastructuur en concurrerende economie maken van Nederland een aantrekkelijk land voor bedrijven om zich te vestigen. Door de strategische geografische ligging en hoogwaardige fysieke en digitale infrastructuur – de grootste haven van Europa en het internetknooppunt AMS-IX bevinden zich beiden in Nederland – wordt Nederland ook wel de «toegangspoort tot Europa» genoemd. Het World Economic Forum noemt de Nederlandse economie de meest concurrerende economie van Europa, en de vierde meest concurrerende economie ter wereld.

Vraag 71

Spelen brievenbusfirma’s en pogingen tot belastingontwijking een rol bij de hoge bedragen van investeringen van bedrijven uit Canada en de VS in Nederland?

Antwoord op vraag 71

Er is sprake van grote kapitaalstromen tussen Nederland en Canada, en Nederland en de VS. Het is niet uit te sluiten dat een onderdeel van deze stromen is geïnitieerd om via belastingontwijking fiscaal voordeel te verkrijgen. Mocht een dergelijke fiscale misbruiksituatie zich voordoen, dan zijn er voldoende anti-misbruik maatregelen in de Nederlandse wet opgenomen om dit te bestrijden. Hiertoe zijn in de (inmiddels geïmplementeerde) Richtlijn over anti-belastingontwijking 1 (ATAD 1)48 anti-misbruikmaatregelen opgenomen om doorstroom vehikels aan te pakken en om excessieve renteaftrek tegen te gaan. Verder bevat de Richtlijn inzake anti-belastingontwijking 2 (ATAD2)49 regels die ervoor zorgen dat hybride mismatch structuren met derde landen geen fiscaal profijt meer opleveren. Tot slot bevat de Disclosure Richtlijn afspraken die bedrijven verplicht om potentieel agressieve grensoverschrijdende fiscale constructies te melden aan de belastingdiensten van de relevante lidstaten. Op deze manier worden de belastingdiensten in een vroeg stadium op de hoogte gesteld van fiscale structuren die mogelijk gebruikt kunnen worden om belasting te ontwijken.

Vraag 72

Is de regering het eens met de stelling dat juist door deze zeer intensieve investeringsrelatie tussen Canada en Nederland de investeringsbeschermingsregeling voor Nederland een bijzondere betekenis kan hebben, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie? Kan Nederland meer dan andere EU-landen een target worden voor geschillen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 72

Er is geen reden om aan te nemen dat Nederland meer claims dan andere Europese lidstaten zou moeten verwachten. Er is dan ook geen correlatie tussen de hoogte van investeringsstromen en het aantal investeringsclaims.

Buitenlandse investeerders kunnen de Nederlandse overheid onder CETA alleen in specifieke gevallen van onrechtmatig overheidsoptreden aanklagen, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van discriminatie. Ook onder het bestaande Nederlands recht worden gedupeerde (Nederlandse en buitenlandse) investeerders gecompenseerd in dergelijke gevallen. De regels voor investeringsbescherming onder CETA verschillen niet van de werking van de algemene beginselen voor zorgvuldig overheidshandelen onder het Nederlands recht. Als een (mede-) overheid zich houdt aan de in het Nederlands recht vastgelegde regels voor overheidshandelen, dan hoeft hij zich ook geen zorgen te maken over een succesvolle claim onder CETA. Nederland heeft juist een stabiel regelgevend kader.

Nederland is vanouds een grote investeerder in het buitenland. Het heeft al decennia lang meer dan 80 bilaterale investeringsakkoorden die buitenlandse investeerders bredere mogelijkheden dan CETA bieden om claims in te dienen tegen onrechtmatig overheidsoptreden. Er is tot nu toe onder geen van deze bilaterale investeringsakkoorden een formele claim tegen Nederland ingediend. CETA legt de lat om een claim in te dienen juist hoger: zo worden bijvoorbeeld brievenbusfirma’s uitgesloten van bescherming onder CETA en zijn de materiële rechten van investeerders beperkter gedefinieerd. Ook kan er geen claim ingediend worden als de investering is verricht door middel van een bedrieglijke onjuiste voorstelling, het achterhouden van informatie, omkoping of gedragingen die misbruik van procedure opleveren.

Vraag 73

Een vraag die de leden van de D66-fractie ook bezighield na het horen van de deskundigen in de Eerste Kamer is: hoe zit het nu met de circa 1400 bilaterale investeringsverdragen die door EU-lidstaten zijn afgesloten voor 1 december 2009 (Verdrag van Lissabon), waarvan een aantal met Nederland als partij? Uit het antwoord op vraag 105 van de regering begrijpen deze leden dat in Nederland medio 2020 partij is in 90 bilaterale investeringsverdragen50. Graag vernemen deze leden van de regering wat de status van herziening van de geschillenregeling is met deze verdragspartijen.

Antwoord op vraag 73

Sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon vallen directe buitenlandse investeringen onder de exclusieve bevoegdheid van de EU op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek (artikel 207 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie). Om zorg te dragen voor een vlotte overgang van het stelsel van bilaterale investeringsverdragen tussen EU- en niet-EU-landen naar een stelsel waarbij de Europese Commissie onderhandelt over investeringsverdragen, is op 12 december 2012 de Verordening nr. 1219/2012 van het Europees Parlement en de Raad aangenomen tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen.

Zoals het EU-Hof ook in Advies 2/15 (vrijhandelsovereenkomst met Singapore, zie overweging 250) heeft aangegeven zijn lidstaten op grond van Verordening 1219/2012 gemachtigd om (onder strikte voorwaarden) bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten met derde landen te handhaven en te sluiten. De Verordening bepaalt dat:

  • Bilaterale investeringsverdragen die zijn gesloten voor 1 december 2009 (of voor de datum van toetreding van een EU-lidstaat als dit later is)en op grond van artikel 2 van de Verordening zijn aangemeld bij de Commissie kunnen:

    • o van kracht blijven of in werking treden onder de voorwaarden van het EU-Werkingsverdrag en de verordening, totdat er een BIT tussen de EU en een niet-EU-land (derde land) in werking treedt;

    • o worden gewijzigd (ook om eventuele strijdigheid tussen de BIT en EU-recht weg te nemen of in het kader van het nemen van passende maatregelen om ernstige belemmeringen voor de onderhandeling over of de sluiting van een BIT door de Unie) of er kan een nieuwe overeenkomst worden gesloten onder de strikte voorwaarden van de verordening;

  • Bilaterale investeringsverdragen gesloten tussen 1 december 2009 en 9 januari 2013 (de datum van inwerkingtreding van de Verordening) kunnen van kracht blijven of in werking treden indien de Commissie hiertoe een machtiging heeft verleend;

  • indien aan de voorwaarden van de verordening wordt voldaan, kan de Commissie een EU-land machtigen om te onderhandelen met een derde land over een nieuw bilateraal investeringsverdrag of om een nieuw bilateraal investeringsverdrag te sluiten indien het resultaat van de onderhandelingen in lijn is met de vereisten van de verordening.

EU-lidstaten kunnen dus geen nieuwe bilaterale investeringsovereenkomsten sluiten met een derde land waarmee de EU reeds afspraken over investeringsbescherming heeft gemaakt (zoals dat het geval is met Canada), of wanneer de Commissie overeenkomstig artikel 218, lid 3, VWEU een aanbeveling tot het openen van onderhandelingen met het betrokken derde land heeft gedaan of zal doen.

Als onderdeel van een duurzame investeringsagenda streeft het kabinet naar de modernisering van de bestaande investeringsakkoorden van Nederland met landen buiten de Europese Unie. Nederland is, na het verkrijgen van de benodigde toestemming van de Europese Commissie, het onderhandelingsproces met een aantal landen gestart, waarbij de nieuwe modeltekst voor investeringsakkoorden als de Nederlandse inzet dient. Het gaat onder meer over om Ecuador, Argentinië, Burkina Faso, Turkije en Irak. Alle onderhandelingen liggen stil vanwege Covid-19.

Voor de investeringsakkoorden van Nederland met ander EU-lidstaten werkt het kabinet, naar aanleiding van de Achmea-zaak (C-284/16), aan de beëindiging van de twaalf investeringsakkoorden met andere EU-lidstaten (Kamerstukken 21 501-02, nr. 1863). Nederland ondertekende daartoe in januari 2019 samen met andere Europese lidstaten een verklaring betreffende de juridische gevolgen van de Achmea-zaak. In die verklaring gaven de lidstaten aan voornemens te zijn om alle intra-EU investeringsverdragen te beëindigen. De plurilaterale overeenkomst die hieruit is voortgekomen is op 5 mei 2020 ondertekend door 23 lidstaten, waaronder Nederland. De bestaande investeringsbeschermingsovereenkomsten met landen die geen EU-lidstaat zijn, blijven onverminderd van kracht.

Vraag 74

Helpt aanvaarding van CETA met ICS in deze herzieningstaak?

Antwoord op vraag 74

Ja. Zoals ook nader toegelicht in de antwoorden op vragen 55 en 56 heeft de maatschappelijke en politieke discussie rondom investeringsbescherming geleid tot modernisering van de regels over de beschermingsbepalingen en geschillenbeslechtingsprocedures. Deze modernisering vindt zowel op internationaal en Europees als op nationaal niveau plaats. In CETA heeft dit zijn weerslag gevonden in het opnemen van de ICS bepalingen. Op nationaal niveau is er een nieuwe modeltekst voor investeringsakkoorden opgesteld in het kader van deze modernisering.

Veel van de vernieuwingen in de Nederlandse modeltekst zijn geïnspireerd door de vernieuwde EU-inzet op het gebied van investeringsbescherming (ICS) zoals opgenomen in CETA. Maar ook andersom geldt dat Nederland zich actief in Brussel heeft ingezet bij de totstandkoming van de ICS bepalingen. Zo meldde voormalig Minister Ploumen al in maart 2015 tijdens een Algemeen Overleg dat ze met een aantal andere Europese lidstaten voorstellen voor een alternatief investeringsbeschermingsmechanisme heeft opgezet, dat nadrukkelijk tegemoet komt aan de zorgen die ze met de Kamer heeft gewisseld. Het ging onder andere om meer transparantie in de geschillenbeslechtingsprocedure, waarborgen voor onafhankelijkheid van de arbiters en de kwalificaties van die arbiters, en om een beroepsmogelijkheid.

Omdat de ICS bepalingen en de modeltekst vergelijkbare vernieuwingen bevatten, kan CETA als voorbeeld dienen voor toekomstige (her-)onderhandelingen van andere bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten, en daarmee de Nederlandse onderhandelingspositie bij de modernisering van bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten versterken.

Vraag 75

Aangezien ISDS de standaard «default» is, vermoeden de leden van de D66-fractie dat ISDS, bij gebrek aan een geavanceerdere voorziening die ICS zou zijn, het systeem blijft waar landen aan zullen hechten als ICS onverhoopt niet wordt aanvaard. Is het correct en de telling up to date dat CETA (met ICS) inmiddels door veertien parlementen van lidstaten is goedgekeurd?

Antwoord op vraag 75

Veertien EU-lidstaten hebben CETA inmiddels geratificeerd, te weten Denemarken, Estland, Finland, Kroatië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Oostenrijk, Portugal, Slowakije, Spanje, Tsjechië en Zweden.

Op 31 juli jl. heeft het Cypriotische parlement tegen CETA gestemd, omdat de kaassoort haloumi geen specifieke bescherming geniet onder de geografische indicaties. De Cypriotische regering heeft aangegeven nog altijd zeer gecommitteerd te zijn aan het akkoord en het naar verwachting later in het jaar nogmaals in stemming te zullen brengen. De regering heeft aangegeven deze stemming met vertrouwen tegemoet te zien. De procedurele regels van het Cypriotische parlement voorzien in de mogelijkheid dat een wetsvoorstel meerdere malen behandeld kan worden.

Acht EU-lidstaten hebben een bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomst met Canada met het traditionele ISDS-mechanisme. CETA zal na inwerkingtreding deze bestaande bilaterale investeringsakkoorden vervangen en daarmee de bestaande relaties met Canada moderniseren. Indirecte investeringen en ICS zijn geen onderdeel van de huidige voorlopige toepassing van CETA. Zolang CETA niet door alle partijen wordt geratificeerd, kan het verdrag niet in werking treden en blijven de huidige bilaterale verdragen met Canada – inclusief ISDS – de «default». Nederland heeft zelf geen bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomst met Canada.

Vraag 76

Zien de leden van de D66-fractie het goed dat CETA, hoofdstuk 8F, alleen de categorie van investeringsgeschillen aangaat waarvoor bijzondere rechtsgang bij het ICS-tribunaal mogelijk wordt gemaakt en met rechtsgronden die in artikel 8, tiende lid zijn vastgelegd?

Antwoord op vraag 76

Een investeerder van één van de Verdragspartijen kan alleen een geschil voorleggen aan het ICS Gerecht in het geval van een mogelijke schending door een verdragspartij van de verplichtingen zoals opgenomen in Hoofdstuk 8 onder sectie C (artikel 8.6 t/m 8.8) en sectie D (artikel 8.10 t/m 8.14) van CETA. Het gaat hier om een mogelijke schending van het recht op een non-discriminatoire behandeling, redelijke en billijke behandeling, het recht op non-discriminatoire behandeling indien er compensatie wordt gegeven bij schade door gewapend conflict, opstand, noodtoestand of natuurrampen, een schending van de voorwaarden waaronder onteigend mag worden, een schending van het recht op vrije overmaking van kapitaal en erkenning van subrogatie (zie sectie D artikel 8.10 t/m 8.14). Hierbij geldt dat door de vermeende schending van de genoemde verplichtingen schade dient te zijn ontstaan. Daarnaast gaat het hierbij alleen om schade aan investeringen die in overeenstemming van het recht van het bestemmingsland zijn gedaan en zijn brievenbusfirma’s uitgesloten van bescherming onder CETA. Verder verduidelijkt CETA ook dat er geen claim ingediend kan worden als de investering is verricht door middel van een bedrieglijke onjuiste voorstelling, het achterhouden van informatie, omkoping of gedragingen die misbruik van procedure opleveren (zie artikel 8.18 lid 3 CETA).

Vraag 77

Voor de behandeling van een geschil dat op deze volkenrechtelijke basis wordt beoordeeld is kennis van handelspolitieke expertise bij rechters gewenst. Acht de regering dat voldoende gewaarborgd?

Antwoord op vraag 77

In CETA is vastgelegd dat arbiters onder het ICS dienen te beschikken over aantoonbare kennis van het internationaal publiekrecht. Daarnaast is het wenselijk dat zij expertise hebben in het internationaal handels- en investeringsrecht en geschillenbeslechting onder internationale investerings- of handelsverdragen aangezien zij zich buigen over geschillen tussen investeerders en staten, zie artikel 8.27 par. 4 CETA. Gezien de zorgvuldige benoemingsprocedure (zoals nader uiteen gezet in het antwoord op vraag 135 in de memorie van antwoord) heeft het kabinet er vertrouwen in dat deze kenniseisen voldoende zijn gewaarborgd.

Vraag 78

De faciliteit in hoofdstuk 8F hoeft Nederlandse investeerders er niet van te weerhouden om claims in te dienen bij een Canadese rechtbank, indien ze daar meer vertrouwen in hebben. Omgekeerd kunnen Canadese partijen hun recht proberen te halen bij een rechtbank in de relevante lidstaat waarin handelsactiviteiten plaatsvinden, die bevoegd is naar het lokale recht. Kan de regering bevestigen dat het een correcte interpretatie is dat als de keuze eenmaal is gemaakt door de investeerder, de ene rechtsgang de andere uitsluit?

Antwoord op vraag 78

In artikel 8.22 CETA worden de procedurele eisen voor het indienen van een verzoek bij het Gerecht door een investeerder uiteengezet. Hierin wordt onder meer bepaald dat een investeerder alleen een zaak kan indienen bij het Gerecht indien hij een lopende claim bij een nationale rechter of tribunaal over dezelfde maatregel waarvan schending van CETA wordt beweerd, intrekt (art. 8.22 lid 1 sub f CETA) dan wel afziet van het recht om een dergelijke procedure te starten nadat de procedure bij het Investeringsgerecht is afgerond (art. 8.22 lid 1 sub g CETA). Dit laatste is alleen wel mogelijk indien het Gerecht zich niet ontvankelijk heeft verklaard omdat het geen jurisdictie heeft, of de claim op voorhand afwijst indien een claim overduidelijk ongegrond blijkt (op grond van art. 8.32 of 8.33 CETA), of indien de investeerder de zaak bij het Gerecht intrekt binnen 12 maanden nadat het tribunaal is opgericht.

Vraag 79

In de memorie van antwoord wordt op verschillende plaatsen (onder andere vragen 1.4, 102–106 en 140) ingegaan op het vraagstuk van mogelijke claims door investeerders bij het in te stellen Investment Court System (ICS). De leden van de PvdA-fractie onderschrijven met de regering het grote belang van het right to regulate van de staat zoals dat in CETA expliciet is opgenomen. Verschillende insprekers bij de deskundigenbijeenkomsten51 (prof. dr. Baetens, de heer De Waele, de heer Bronckers, de heer Wessel, de heer Visser, de heer Hogan, mevrouw Helfand) achten met de regering de vrees voor een regulatory chill (uit angst voor een claim zouden overheden geen maatregelen in het algemeen belang durven nemen) daarom ongegrond. Regulatory chill is wetenschappelijk ook nooit aangetoond, maakte mevrouw Baetens duidelijk. Er is eerder sprake van een litigatory chill, vermoedt de heer De Waele. Stichting Milieudefensie heeft evenwel bedenkingen bij de kracht van het right to regulate. In de beantwoording van vraag 140 wordt door de regering ingegaan op de door Milieudefensie aangedragen casus over kinderopvang. In een nagekomen reactie van Stichting Milieudefensie op die beantwoording wordt erkend dat de formulering in haar rapport «bij nader inzien te zwart-wit is geweest». Niettemin stelt zij: «Er is een recht om regels te stellen in het publieke belang, maar er zijn ook talloze plichten die daarmee op gespannen voet kunnen staan, zoals het garanderen van markttoegang, nationale behandeling, bescherming tegen directe en indirecte onteigening, en eerlijke en billijke behandeling.» Kan de regering aangeven in hoeverre het right to regulate in CETA stand houdt in confrontatie met genoemde «plichten»?

Antwoord op vraag 79

Het kabinet deelt deze mening niet. De afspraken die in CETA zijn opgenomen over markttoegang en de behandeling van investeerders laat onverlet dat overheden maatregelen kunnen treffen in het publiek belang. Het gegeven dat overheden maatregelen mogen treffen in het publiek belang is een soeverein recht van staten. Sterker nog, CETA waarborgt deze beleidsruimte expliciet onder andere in artikel 8.9 CETA.

Ook dit recht van overheden kent echter zijn grenzen: het treffen van maatregelen in het publiek belang (ook als uitvoering van een rechterlijke uitspraak) ontslaat de overheid niet zich te houden aan de beginselen van goed bestuur. In een rechtsstaat, zoals we deze in Nederland kennen, worden investeerders tegen willekeurig en discriminatoir handelen beschermd, en tegen onteigening zonder redelijke compensatie en zonder dat een publiek belang gediend wordt. Dit zijn uitgangspunten die zowel in CETA als in het Nederlands recht zijn vastgelegd.

Hieruit kan volgens het kabinet dan ook niet worden geconcludeerd dat het right to regulate op gespannen voet staat met onder andere nationale behandeling en eerlijke en billijke behandeling. De conclusie is eerder dat CETA afspraken bevat die de handel en investeringen tussen bondgenoten stimuleren, binnen een raamwerk van normen voor zorgvuldig overheidshandelen zoals gebruikelijk in democratische rechtsstaten.

Vraag 80

En kan de regering daarbij tevens ingaan op het recente bericht over hetzelfde Canadese bedrijf dat volgens dat bericht het Nederlandse kinderopvangbedrijf heeft volgehangen met schulden?52

Antwoord op vraag 80

Zoals ook in het antwoord op vraag 140 in de memorie van antwoord nader wordt toegelicht, borgt het CETA-verdrag het recht om de regels te stellen die noodzakelijk zijn ter bescherming van het publiek belang.

Wat betreft het bericht over het kinderopvangbedrijf KidsFoundation verwijs ik graag naar de beantwoording van de recente Kamervragen over hetzelfde bericht door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.53 Het antwoord op vraag 1 van deze set Kamervragen, en het antwoord op vraag 71 hierboven, bevatten nadere toelichting over de maatregelen die in de Nederlandse wetgeving zijn opgenomen om belastingontwijking te bestrijden.

Vraag 81

Is er volgens de regering enig verband tussen de in het bericht geschetste praktijk en CETA?

Antwoord op vraag 81

Nee, dit staat los van CETA. Afspraken op fiscaal gebied worden in bilaterale fiscale verdragen gemaakt, niet in handelsakkoorden zoals CETA.

Vraag 82

En zou het Canadese bedrijf, wanneer de Nederlandse overheid in het algemeen belang de kinderopvangsector door regulering zou willen vrijwaren van dergelijke praktijken, bij het ICS (als dat zou zijn opgericht) dan een kansrijke claim kunnen indienen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

Antwoord op vraag 82

De kans op een succesvolle claim bij het ICS is pas aanwezig wanneer een (mede-)overheid zich niet houdt aan de in CETA vastgelegde regels voor investeringsbescherming en er daardoor schade is geleden. De bescherming van investeerders onder CETA behelst het recht op een eerlijke en billijke behandeling door de overheid, alsmede volledige bescherming en veiligheid van de onder de overeenkomst vallende investeringen, in het bijzonder bescherming tegen rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie. Daarnaast biedt CETA waarborgen tegen onteigening en wordt een onafhankelijk en onpartijdig mechanisme voor de beslechting van geschillen geboden, inclusief de mogelijkheid van hoger beroep, basisbeginselen van zorgvuldig overheidshandelen die ook onder het Nederlands recht gelden.54

Het kabinet gaat ervan uit dat een mogelijke regulering van de kinderopvangsector door de Nederlandse overheid niet plaats zal vinden op basis van oneerlijke en onbillijke behandeling en niet op basis van rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie.

Vraag 83

In zijn bijdrage55 noemt prof. dr. Waele vier essentiële innovaties die volgens hem de invoering van het ICS in CETA tot veel meer maken dan wat soms laatdunkend een rebranding exercise wordt genoemd. ICS verschilt volgens De Waele van zijn voorganger ISDS door:

  • 1. partijen in geding kiezen niet langer zelf hun rechters: die worden bij toerbeurt aangewezen uit een pool van onafhankelijke rechters die voor een vaste periode zijn benoemd;

  • 2. meer transparantie: hoorzittingen van het ICS zijn openbaar;

  • 3. bij het ICS mag een derde zich in de procedure mengen door als «amicus curiae» zijn zienswijze met het hof te delen;

  • 4. ICS biedt mogelijkheid van hoger beroep, door De Waele een «revolutionaire» innovatie genoemd.

Herkent de regering deze opsomming door De Waele van de innovaties van ICS in vergelijking met ISDS, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom geeft de regering dan toch de voorkeur aan geschillenbeslechting via de fundamenteel andere rechtsgang van de nationale rechter?

Antwoord op vraag 83

Het kabinet herkent de door prof. dr. De Waele genoemde innovaties van het ICS ten opzichte van het ISDS (zie ook antwoord bij vraag 56). De redenen die vóór het opnemen van het ICS in CETA spreken zijn dan ook met name van systemische waarde. De inwerkingtreding van CETA zal niet alleen de bestaande bilaterale investeringsakkoorden tussen Canada en een aantal EU-lidstaten vervangen en daarmee moderniseren, het ICS biedt ook een nieuwe standaard van investeringsbescherming voor investeringsakkoorden die mondiaal toepasbaar is. Op internationaal vlak neemt de EU met ICS een vooruitstrevende positie in op het terrein van investeringsbescherming. Samen met de andere EU-lidstaten pleit Nederland daarom voor de oprichting van een Multilateraal Investeringshof (MIC) om de geschillenbeslechting op basis van het huidige investeringsregime van zo’n 3.000 bilaterale investeringsakkoorden onder één dak te brengen.

Met een dergelijk hof wil de Commissie een coherent kader scheppen voor de beslechting van investeringsgeschillen. Nederland staat hier positief tegenover en wil actief meewerken om van de onderhandelingen over een multilateraal investeringshof een succes te maken. Het ICS kan dienen als inspiratie en als fundament van een MIC. De inzet is dan ook om het onder CETA ingestelde ICS op de lange termijn onder te brengen bij het MIC. Landen met wie de EU recentelijk een handelsakkoord heeft gesloten met investeringsbeschermingsbepalingen, waaronder Canada, zijn belangrijke partners in de onderhandelingen over een MIC.

De keuze van het kabinet voor een onafhankelijke investeringsgeschillenbeslechting eventueel naast een nationale rechtsgang is gelegen in het feit dat dat niet in alle landen dezelfde waarborgen voor zorgvuldig overheidshandelen gelden, zoals we die kennen onder het Nederlands recht en die ook in CETA zijn vastgelegd, en waarbij deze voor een onafhankelijke rechter kunnen worden afgedwongen. In andere woorden: niet in alle landen is er sprake van onafhankelijke rechtspraak. Het vastleggen van die basiswaarborgen in een verdrag, waarbij naleving kan worden afgedwongen bij een onafhankelijke rechtsgang zoals die mogelijk is onder het ICS, zijn daarom van belang.

Vraag 84

Voor deze leden is de mogelijkheid van een serieuze inbreng van maatschappelijke organisaties, ook bij geschillen die bij het ICS aanhangig zouden worden gemaakt, van groot belang. De introductie van de amicus curiae-procedure in CETA wordt door De Waele een belangrijke innovatie genoemd. Maar, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, hoe serieus worden in de verwachting van de regering de inbrengen van derden via deze mogelijkheid genomen?

Antwoord op vraag 84

Het kabinet kan geen inschatting maken van welk gewicht de individuele ICS-rechter de inbreng van derden via de amicus curiae procedure zal toekennen in specifieke procedures. Ten algemene geldt dat via de amicus curiae-procedure relevante feiten of juridische aspecten met betrekking tot een specifieke procedure, die daarbij een ander perspectief, of specifieke kennis of inzichten kunnen geven dan die van de partijen in het geschil, rechtstreeks bij het gerecht voor het voetlicht kunnen worden gebracht, ook als die afwijkt van de partijen in het geschil. Het ICS Gerecht kan deze inbreng en de reactie daarop van de partijen bij het geschil mee nemen in de beraadslagingen over het geschil (zie artikel 4 UNCITRAL Transparantieregels die in artikel 8.36 par. 1 CETA van toepassing zijn op geschillenbeslechting via het ICS).

Vraag 85

Volgens mevrouw Baetens hechtte in de zaak van Philip Morris tegen Uruguay, het tribunaal veel belang aan de amicus curiae-bijdrage van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO). Tegelijk stelt zij dat amicus curiae-tussenkomsten er voor zorgen dat zaken langer duren en duurder worden.56 Ziet de regering dit laatste eveneens als een bezwaar tegen de amicus curiae-regelingen?

Antwoord op vraag 85

Het kabinet acht de inbreng door derden van toegevoegde waarde, het Gerecht kan die zienswijze en ook de reactie daarop van de partijen in het geschil meenemen bij haar beraadslagingen over het geschil. Met betrekking tot de duur van een zaak, bepaalt CETA dat het Gerecht binnen 24 maanden nadat een claim is ingediend tot een uitspraak moet komen (zie artikel 8.39 lid 7 CETA). Indien het Gerecht meer tijd nodig heeft om tot haar uitspraak te komen, zal het de partijen in het geschil over de redenen daarvoor moeten informeren.

Het kabinet is er niet zonder meer van overtuigd dat een zaak langer duurt door een inbreng via de amicus curiae procedure. De ervaring bij het EHRM leert bijvoorbeeld dat de zaken met inbreng door dergelijke amici curiae, in het algemeen zaken betreft die wat ingewikkelder zijn, waardoor de direct betrokken partijen vaak om uitstel vragen. Het is daarom niet te zeggen of de mogelijk langere duur hieraan ligt.

Vraag 86

Kan de regering een overzicht geven van de ervaringen met de amicus curiae-praktijk bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waarover zij in het antwoord op vraag 138 van de memorie van antwoord57 zegt dat de procedure vergelijkbaar is met die in CETA?

Antwoord op vraag 86

De amicus curiae-bijdragen zijn bedoeld het EHRM te helpen bij het formuleren van zijn oordeel over een voorliggende rechtsvraag met het oog op een evenwichtige ontwikkeling van zijn jurisprudentie. De praktijk dateert van 1979 toen – op basis van procedureregels – voor het eerst aan het VK toestemming werd verleend in een zaak tegen Nederland opmerkingen in te dienen met betrekking tot de interpretatie van een Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bepaling. In 1981 werd in een zaak tegen het VK voor het eerst toestemming verleend aan een niet-statelijke actor, de Trade Union Congress. In 1998 is de mogelijkheid van amicus curiae-bijdragen met de inwerkingtreding van Protocol 11 vastgelegd in het EVRM. Het betreft de mogelijkheid tot interventies door staten die geen partij zijn bij de zaak, niet-statelijke actoren, (organen van) internationale organisaties en natuurlijke personen. De bijdrage van een derde partij wordt geacht in het belang van een goede rechtsbedeling te zijn. Daarbij dient de derde partij niet de specifieke feiten in de voorliggende zaak te adresseren, maar zo objectief mogelijk een visie te geven op een voor de zaak relevante rechtsvraag of specifieke (achtergrond)informatie te verschaffen die van nut is voor de zaak (zoals een vergelijkend overzicht van het geldende recht in lidstaten, landen- of regio specifieke informatie of statistieken). In het algemeen verwelkomt het EHRM interventies door een derde partij in zaken die een complexe juridische vraag betreffen en waarvan wordt verwacht dat het oordeel een bredere impact heeft dan alleen tussen partijen. Het kan, bijvoorbeeld, gaan om de vraag of er überhaupt sprake is van rechtsmacht als bedoeld in artikel 1 EVRM, om de interpretatie van een bepaling in het EVRM, om een vraagstuk dat raakvlakken heeft met andere terreinen van internationaal recht, of om onderwerpen die maatschappelijk gevoelig liggen (abortus, euthanasie). Het EHRM heeft de afgelopen jaren uitdrukkelijk te kennen gegeven interventies door derde partijen in zaken die door de Grote Kamer worden behandeld te verwelkomen. De Grote Kamer buigt zich over zaken die aanleiding geven tot een ernstige vraag betreffende de interpretatie of toepassing van het EVRM of de Protocollen daarbij, dan wel een ernstige kwestie van algemeen belang betreffen.

Vraag 87

Hoe vaak wordt in de procedure bij het EHRM een NGO of maatschappelijke organisatie uitgenodigd om schriftelijke opmerkingen in te dienen?

Antwoord op vraag 87

Vanaf 1979 heeft het EHRM in 883 zaken aan een of meer niet-statelijke actoren (NGO’s, nationale mensenrechtinstituten, academia) de gelegenheid gegeven schriftelijke opmerkingen in te dienen.

Vraag 88

Kan dat ook bij het ICS van CETA?

Antwoord op vraag 88

Ja, op basis van artikel 8.36 CETA zijn de UNCITRAL transparantieregels van toepassing verklaard op de geschillenbeslechtingsprocedure tussen een investeerder en een verdragspartij onder CETA. Artikel 4 van deze transparantieregels bepaalt dat derde partijen die een belang hebben bij een specifiek investeringsgeschil zich kunnen voegen in procedures tussen een investeerder en een staat als amicus curiae. Vakbonden en NGO’s en ook burgers die belang hebben bij een procedure kunnen op deze manier deelnemen aan een procedure en hun visie op en belangen bij het geschil rechtstreeks bij het tribunaal voor het voetlicht brengen, ook als die afwijkt van een van de beide partijen in het geschil.

Vraag 89

De Waele stelt verder dat het ICS ook enkele onvolmaaktheden kent, waaronder het ontbreken van de mogelijkheid van derden om zich als volwaardig deelgenoot (interveniënt e.d.) in een procedure te voegen.58 Kan de regering uitleggen waarom daar niet voor is gekozen in het CETA-verdrag?

Antwoord op vraag 89

Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 88 is in CETA gekozen om de UNCITRAL Transparantieregels van toepassing te laten zijn op de ICS procedure. Hierbij bestaat de mogelijkheid voor derden om hun zienswijze via de amicus curiae procedure in te brengen. Via deze procedure worden op adequate wijze interventies van derde partijen geadresseerd. Het ligt in dit soort procedures ook niet voor de hand om een derde als partij in het geschil toe te laten, gezien de aard van het geschil, dat zich toespitst op een conflict over behandeling door een staat van een specifieke investeerder.

Daarnaast is het nog mogelijk dat op verzoek van de partijen in het geschil andere lopende zaken bij het ICS waarbij dezelfde rechtsvragen voorliggen die voortkomen uit eenzelfde gebeurtenis of omstandigheden, gevoegd kunnen worden, indien daarmee een eerlijke en efficiënte geschillenbeslechting het beste wordt gediend (zie artikel 8.43 CETA). Tenslotte bestaat ook nog de mogelijkheid dat de Verdragspartij die niet betrokken is bij het geschil, schriftelijke inbreng over de interpretatie van het verdrag kan indienen (zie artikel 8.38 CETA).

Vraag 90

Kan de regering op verzoek van de leden van de PvdA-fractie toelichten wat zij gaat doen om in het kader van CETA deze partijen een vaste plek aan tafel te geven?

Antwoord op vraag 90

Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 88 en 89 hebben derde partijen die een belang hebben bij een specifiek investeringsgeschil onder CETA de mogelijkheid om hun visie op en belangen bij het geschil rechtstreeks bij het tribunaal voor het voetlicht te brengen. Het kabinet acht in dit kader dat interventies van derden voldoende geadresseerd kunnen worden en ziet geen noodzaak dat derde partijen «een vaste plek» innemen in een specifiek geschil tussen een investeerder en een staat. Derden kunnen voor een specifiek geschil altijd het tribunaal verzoeken een schriftelijke interventie in te brengen.

Vraag 91

De heer Douma betwistte in één van deskundigenbijeenkomsten de stelling van de regering dat het ICS zal oordelen op basis van criteria die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb), omdat «er onder Nederlands recht met die algemene beginselen in de praktijk nooit zulke hoge schadevergoedingen worden toegekend als arbiters geneigd zijn in ISDS-achtige omstandigheden te doen».59 Kan de regering haar stelling (in o.a. het antwoord op vraag 1.4 van de memorie van antwoord) dat de regels voor investeringsbescherming onder CETA niet verschillen van de werking van de abbb onder het Nederlands bestuursrecht nader beargumenteren en daarbij ingaan op de opmerking van de heer Douma, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Antwoord op vraag 91

De heer Douma heeft zijn uitspraak tijdens de deskundigenbijeenkomst dat «er onder Nederlands recht met die algemene beginselen in de praktijk nooit zulke hoge schadevergoedingen worden toegekend als arbiters geneigd zijn in ISDS-achtige omstandigheden te doen» niet onderbouwd. Het kabinet handhaaft haar mening dat het ICS zal oordelen op basis van criteria die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse algemene beginselen van behoorlijk bestuur op grond van de volgende overwegingen. Investeerders onder CETA kunnen op de volgende gronden een beroep doen op bescherming van hun investering, waarbij telkens wordt ingegaan in welke vorm deze grond onder het Nederlands recht voorkomt:

– Redelijke en billijke behandeling (art. 8.10 CETA) en non-discriminatoire behandeling (art. 8.6 en 8.7 CETA)

Dit houdt in het recht op een redelijke en billijke behandeling, volledige bescherming en veiligheid van de onder de overeenkomst vallende investeringen, in het bijzonder bescherming tegen rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie.

Deze principes komen in het Nederlandse recht terug als de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (waaronder het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel), en stellen een investeerder in staat om onder een solide rechtsgang op te komen tegen aantasting van zijn rechten. Deze principes liggen voor wat betreft het Nederlands recht verankerd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BuPo), die eigendom beschermen, een eerlijke rechtsgang waarborgen en discriminatie verbieden. Verder kan een beroep worden gedaan op de onrechtmatige daad en de regel van de bindende kracht van contracten, is rechtsweigering wettelijk verboden, en leveren druk, dwang en intimidatie wilsgebreken op, waarmee de nietigheid van een contract kan worden uitgesproken.

Verder is er nog de opzijzettende werking van de redelijkheid en billijkheid.

– Waarborgen bij onteigening (art. 8.12 en annex 8A CETA)

Deze bepaling stelt voorwaarden voor onteigening, wat alleen kan indien de maatregel in het publiek belang wordt genomen, non-discriminatoir is en tegen een gepaste schadevergoeding. In Annex 8-A wordt dit artikel verder uitgewerkt wat betreft indirecte onteigening. Hierbij is sprake van onrechtstreekse onteigening (oftewel «indirecte onteigening») wanneer de uitwerking van een maatregel of een reeks maatregelen van een partij gelijkwaardig is aan die van rechtstreekse onteigening. De annex verduidelijkt dat non-discriminatoire maatregelen die genomen worden om het publieke belang te beschermen, geen indirecte onteigening vormen, tenzij de impact van deze maatregel(en) zo zwaar zijn dat deze duidelijk buitensporig zijn.

Ook onder Nederlands recht bestaan soortgelijke waarborgen voor onteigening van eigendom onder meer onder de Nederlandse Onteigeningswet. Ook hierbij geldt dat onteigening in het publiek belang moet zijn en er moet een redelijke schadevergoeding worden betaald, waarvan de hoogte objectief en onafhankelijk wordt vastgesteld.

Het begrip «indirecte onteigening» kennen het Nederlandse bestuursrecht en de daarop geënte bestuursrechtspraak niet als zodanig, maar zij hanteren wel een soortgelijke grond voor schadevergoeding. In het Nederlands recht kan, indien schade is ontstaan door een overheidsmaatregel die zo nadelig voor een investeerder kan zijn, dat diens economische activiteit daardoor niet langer levensvatbaar is en moet worden gestaakt, een beroep op schadevergoeding worden gedaan. Dit is een vergelijkbare toets zoals ook geldt in CETA wat betreft de vaststelling of er sprake is van indirecte onteigening.

– Toegang tot onafhankelijke geschillenbeslechting (art. 8.18 CETA)

Onder deze bepaling kan een investeerder een geschil voorleggen aan het Gerecht (ICS) voor de beslechting van geschillen tegen de staat uit hoofde van CETA. Hierbij bestaat de mogelijkheid van hoger beroep. Het ICS voorziet in onafhankelijke en transparante geschillenbeslechting. Indien schending van een rechtsgrond onder het verdrag wordt vastgesteld, kan de staat veroordeeld worden tot het betalen van schadevergoeding. Uitspraken onder het ICS zijn bindend. Bij geschillen tussen Nederlandse personen of bedrijven enerzijds en de Nederlandse overheid anderzijds is de gewone rechter (civiel of bestuur) bevoegd. Deze kan de overheid veroordelen en dwangsommen opleggen. Er bestaat ook nog het recht van hoger beroep en cassatie en de uitspraken zijn eveneens bindend.

Voor het berekenen van de schadevergoeding bij onrechtmatig overheidsoptreden gaat het zowel in CETA als in het Nederlands recht om de daadwerkelijk geleden schade en gederfde winst die tot het vermogen had kunnen behoren, als het onrechtmatig overheidsoptreden niet had plaats gevonden.

In CETA is vastgelegd dat de financiële schadevergoeding niet meer mag bedragen dan het daadwerkelijke verlies dat de investeerder heeft geleden. Eventueel reeds betaalde schadevergoeding of schadeloosstelling moet hierop in mindering worden gebracht. Het Gerecht kan daarnaast tevens rekening houden met de eventuele teruggave van eigendom of intrekking of wijziging van de maatregel en dat op het bedrag in mindering brengen (zie artikel 8.39 paragraaf 3 CETA).

Onder Nederlands recht bepaalt het Burgerlijk Wetboek (Art 6:96 lid 1 BW) dat vermogensrechtelijke schade zowel geleden verlies als gederfde winst omvat. Hierbij komen daarnaast ook in aanmerking de redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht; redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (zoals redelijke kosten van een advocaat die een zaak voor je schikt).

Artikel 8.12 CETA geeft de voorwaarden waaronder onteigend mag worden. Dit mag alleen indien de maatregel die tot onteigening leidt in het publiek belang en non-discriminatoir is, geschiedt volgens een eerlijk proces en tegen betaling van een gepaste schadevergoeding. Die schadevergoeding dient gelijk te zijn aan een eerlijke marktwaarde die de investering had op het moment net voor de onteigening. CETA geeft daarbij de criteria aan waarnaar gekeken moet worden om die waarde te bepalen, zoals de going concern waarde, de waarde van bezittingen en andere passende criteria. Ook onder Nederlands recht dient bij onteigening een redelijke schadevergoeding betaald te worden, waarvan de hoogte objectief en onafhankelijk wordt vastgesteld.

Vraag 92

De heer Elzinga zei tijdens één van de deskundigenbijeenkomsten60 dat de «koninklijke weg» bij investeringsgeschillen die via de nationale rechter is, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Mevrouw Baetens merkte tijdens de tweede deskundigenbijeenkomst op dat het natuurlijk goed is dat (andere) landen hun eigen rechtssysteem op orde brengen, maar dat wanneer men de eis zou stellen dat investeringsgeschillen altijd via de nationale rechter zouden moeten gaan, de eerstvolgende decennia geen enkel verdrag kan worden afgesloten, omdat het lang duurt voor dat die rechtssystemen op orde zijn. Deelt de regering de analyse van mevrouw Baetens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt de regering de stelling van de heer Elzinga dat de «koninklijke weg» bij investeringsgeschillen die via de nationale rechter is?

Antwoord op vraag 92

Het kabinet deelt de analyse van mevrouw Baetens dat wanneer men de eis zou stellen dat investeringsgeschillen altijd via de nationale rechter zouden moeten lopen, de eerstvolgende decennia geen enkel verdrag kan worden gesloten. Dat zou naar mening van het kabinet betekenen dat in veel landen investeringen in de voor ontwikkeling noodzakelijke infrastructuur (transport, onderwijs, energie, gezondheidszorg) niet, minder gemakkelijk of tegen hogere kosten plaats zouden vinden, omdat deze vaak grote en langlopende investeringen dan niet beschermd zouden worden door een adequate rechtsgang.

Tegelijkertijd, zoals ook nader uiteengezet in het antwoord op vraag 168 in de memorie van antwoord, is het kabinet evenals de heer Elzinga van mening dat wanneer er mogelijkheden zijn om een onafhankelijke rechtspraak ter plaatse te bevorderen, deze moeten worden verzilverd. Initiatieven om de lokale rechtspraak te versterken bieden echter geen garantie voor succes, noch voor een voortvarend en stabiel rechtssysteem voor de lange termijn. Ook biedt niet elk nationaal rechtssysteem dezelfde materieelrechtelijke en procedurele waarborgen waar de overheid zich aan dient te houden, zoals de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die wij in Nederland kennen. Het ICS heeft daarnaast ook juist het potentieel om geschillen te depolitiseren. Niet in alle landen is er sprake van onafhankelijke rechtspraak.

Het vastleggen van dergelijke waarborgen in een verdrag, waarbij naleving kan worden afgedwongen via een onafhankelijke rechtsgang onder dat verdrag biedt in die situaties derhalve meer rechtszekerheid, ook voor de toekomst.

Vraag 93

Ten aanzien van het ICS heeft de regering in haar beantwoording aangeven de zorgen van de leden van de SP-fractie niet te delen ten aanzien van het feit dat ICS enkel kan toetsen aan CETA en niet aan Nederlandse wetten of andere internationale verdragen op het terrein van bijvoorbeeld mensenrechten of klimaat. Hierbij stelt de regering «dat het ICS wel degelijk rekening houdt met maatregelen die de overheid heeft genomen in het publieke belang, maar deze zal toetsen aan of de overheid dergelijke maatregelen heeft genomen met in achtneming van de bepalingen van investeringsbescherming die overeenkomen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die onder het Nederlands recht gelden.»61 De leden van de SP-fractie vragen de regering «rekening houden met» nader te specificeren. Kan de regering aangeven wat dit in de praktijk betekent?

Antwoord op vraag 93

De ICS rechter toetst bij een aan hem/haar voorgelegde zaak of de regels van investeringsbescherming in CETA zijn geschonden. Wanneer er bijvoorbeeld wordt getoetst of er sprake is van onrechtmatige onteigening, dient het Gerecht te beoordelen en vast te stellen of er aan de voorwaarden voor onteigening onder CETA is voldaan. Eén van die voorwaarden betreft de vraag of de maatregel is genomen in het publieke belang.

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 152 van de memorie van antwoord en zoals ook volgt uit Advies 1/17 van het Hof van Justitie van de EU (EU-Hof), toetst het Gerecht of het hierbij gaat om op democratische wijze vastgestelde maatregelen ter bescherming van legitieme beleidsdoelstellingen van openbaar belang. Uit artikel 28.3, art. 8, lid 1, punt 1, onder d en punt 2 van het Gezamenlijk Uitleggingsinstrument volgt immers dat de bepalingen van CETA niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij een partij beletten om maatregelen te nemen en toe te passen die noodzakelijk zijn ter bescherming van legitieme beleidsdoelstellingen van publiek belang. De ICS rechter kan met zijn uitspraken dus geen afbreuk doen aan maatregelen die in het publieke belang zijn genomen, zoals ook het EU-Hof heeft aangegeven in zijn advies (zie punt 160 Advies 1/17). Of een maatregel een publiek belang beschermt, volgt uit de bewoordingen, het doel en de context van een bepaalde maatregel, zoals die ook blijken uit de overwegingen en de toelichting van die maatregel. De ICS rechter dient bij zijn oordeel of sprake is van een maatregel genomen in het publieke belang, de interne wetgeving als feitelijk gegeven aan te nemen (zie artikel 8.31 lid 2 CETA) en als zodanig te betrekken. Daarbij dient de heersende uitlegging van de interne wetgeving door de rechterlijke instanties of de autoriteiten van de partij bij die overeenkomst gevolgd te worden.

Dit speelt ook een rol bij de beoordeling door de ICS rechter of een maatregel in een specifiek geval leidt tot indirecte onteigening conform bijlage 8-A van CETA. Hierin wordt onder punt 3 verduidelijkt dat, behoudens het zeldzame geval waarin de gevolgen van een maatregel of een reeks maatregelen zo ernstig zijn dat zij duidelijk buitensporig zijn ten opzichte van het doel daarvan, niet-discriminerende maatregelen van een partij die worden ontworpen en toegepast met het oog op legitieme doelstellingen van publiek welzijn zoals gezondheid, veiligheid of milieu, geen indirecte onteigeningen inhouden.

Vraag 94

Hoe zwaar weegt dit gegeven het feit dat de naleving van arbeidsrechten, klimaatafspraken, enzovoort niet afdwingbaar is vastgelegd in CETA?

Antwoord op vraag 94

De regels over investeringsbescherming in CETA doen niets af aan het recht van overheden om maatregelen te nemen ter bescherming van arbeidsrechten, klimaat etc. Dit wordt in CETA duidelijk bevestigd. De investeringsbeschermingsregels in CETA stellen alleen voorwaarden op basis waarvan dergelijke maatregelen moeten worden genomen, bijvoorbeeld dat deze non-discriminatoir moeten zijn, of dat er een recht op een eerlijke rechtsgang moet zijn (zie recht op eerlijke en billijke behandeling art. 8.10 CETA).

Indien een bepaalde maatregel bijvoorbeeld is genomen ter bescherming van de volksgezondheid, wordt alleen getoetst of daarbij voldaan is aan het bieden van een eerlijke rechtsgang (staat er bijvoorbeeld de mogelijkheid van bezwaar en beroep open tegen een specifiek besluit jegens een investeerder) of dat er sprake is van een willekeurige behandeling. Dit komt overeen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die onder het Nederlands recht gelden. De rechten ter bescherming van investeerders onder CETA wegen net zo zwaar als de waarborgen die onder het Nederlands recht gelden onder de algemene beginselen voor overheidshandelen.

Daarnaast wegen arbeidsrechten en klimaatafspraken ook zwaar in de rechtsorde van Nederland, de EU en Canada. Om die rechten en afspraken af te dwingen, bestaan andere mechanismen. CETA voorziet hierbij in een eigen geschillenbeslechtingsmechanisme om de naleving van de afspraken over handel en duurzame ontwikkeling af te dwingen (zie artikel 23.11 en 24.16 CETA), zie ook het antwoord op vraag 16.

Vraag 95

En hoe verhoudt het rekening houden met het publieke belang zich tot de in CETA vastgelegde investeringsbescherming, waarnaar de regering in haar beantwoording naar verwijst en welke wel juridisch afdwingbaar is?

Antwoord op vraag 95

Zoals in het antwoord bij vraag 93 toetst de ICS rechter bij een aan hem of haar voorgelegde zaak of de regels van investeringsbescherming in CETA zijn geschonden. Hierbij dient de rechter bij een beroep op vermeende schending van de regels bij onteigening onder meer vast te stellen of een maatregel in het publieke belang is genomen. De ICS rechter dient daarbij de interne wetgeving als feitelijk gegeven aan te nemen (zie artikel 8.31 lid 2 CETA) en als zodanig te betrekken.

Vraag 96

Is de regering het met de leden van de SP-fractie eens dat er een discrepantie is tussen «maatregelen die de overheid heeft genomen in het publieke belang» enerzijds en de investeringsbescherming anderzijds in termen van de juridische status ervan onder het ICS? Zo ja, hoe weegt de regering deze discrepantie?

Antwoord op vraag 96

Het kabinet deelt de mening niet dat er een discrepantie is in de juridische status tussen maatregelen van de overheid genomen in het publieke belang en investeringsbescherming. Het recht van overheden om maatregelen te nemen in het publieke belang is een recht dat in het investeringshoofdstuk van CETA duidelijk wordt erkend en herbevestigd.

Daarnaast dient de ICS rechter bij de beoordeling of de bepalingen van investeringsbescherming zijn geschonden rekening te houden met maatregelen die in het publieke belang worden genomen (zie het antwoord bij vraag 93). Dergelijke nationale maatregelen dient de ICS rechter als feitelijk gegeven aan te nemen en als zodanig te betrekken. Verder bevatten de investeringsbeschermingsbepalingen voorwaarden voor het vaststellen van dergelijke maatregelen door een overheid jegens een investeerder. Deze komen overeen met de algemene beginselen van behoorlijk overheidsoptreden waar de overheid ook onder Nederlands recht aan gebonden is. De ICS rechter treedt niet in een oordeel over de rechtmatigheid van een dergelijke maatregel, maar oordeelt alleen of de maatregel conform die beginselen is genomen (waaronder of de maatregel non-discriminatoir is of willekeurig is genomen jegens een specifieke investeerder).

Vraag 97

Ten aanzien van de investeringsbescherming stelt de regering in de memorie van antwoord: «Vermeldenswaard is dat Nederland al decennia lang meer dan 80 bilaterale investeringsakkoorden heeft die buitenlandse investeerders bredere mogelijkheden dan CETA bieden om claims in te dienen tegen onrechtmatig overheidsoptreden. Er is tot nu toe onder geen van deze bilaterale investeringsakkoorden een formele claim tegen Nederland ingediend.»62 Verschillende deskundigen hebben er echter op gewezen dat deze bilaterale investeringsakkoorden veelal met ontwikkelingslanden zijn afgesloten, en dat waar Nederlandse bedrijven wel vaak claims hebben ingediend tegen de regeringen van die landen, dat andersom ook niet is gebeurd omdat bedrijven uit die landen veelal geen activiteiten in Nederland hebben. Is de regering het met de leden van de SP-fractie eens dat dit een kwalitatief een andere situatie is dan die van het voorliggende verdrag tussen de EU en Canada en dat derhalve uit de praktijk waar de regering in haar beantwoording naar verwijst geen algemene conclusies verbonden kunnen worden ten aanzien van het aantal claims dat wel of niet verwacht mag worden van Canadese bedrijven tegen de Nederlandse staat onder de werking van het ICS van CETA?

Antwoord op vraag 97

Nee, het gaat niet om een kwalitatief andere situatie. Nederland is een land met hoge investeringsstromen zowel uit de VS als uit Canada. Dit zijn landen waarvan gesteld zou kunnen worden dat er sprake is van een betrekkelijk hoge claimcultuur. Ook zonder CETA kan een Canadese investeerder de Nederlandse overheid echter aansprakelijk stellen onder een bestaand Nederlands investeringsakkoord met een derde land dat minder strenge ontvankelijkheidseisen stelt, indien de Canadese investeerder daar gevestigd is. Dit is nog nooit gebeurd. Het ICS onder CETA zorgt er juist voor dat aan investeringsclaims via brievenbusfirma’s een einde wordt gemaakt.

Zoals in de vraag terecht wordt gesteld, is onder de huidige investeringsverdragen waarbij Nederland partij is nog nooit een formele claim ingediend tegen Nederland.

Vraag 98

Voorts vragen de leden van de SP-fractie of de regering er mee bekend is dat Canadese investeerders in het buitenland veelvuldig claims indienen tegen staten op grond van investeringsbescherming arbitrage (ISDS)?

Antwoord op vraag 98

Informatie over ISDS zaken is te raadplegen via openbare databases zoals ITALAW of de ISDS Navigator van UNCTAD. Laatstgenoemde bevat de optie om zaken per land te selecteren en daaruit blijkt dat er 51 zaken zijn geregistreerd die aanhangig zijn gemaakt door investeerders wiens (gedeeltelijke) thuisstaat Canada is. 63 Het kabinet benadrukt hierbij dat het indienen van claims onder ICS in CETA, aan meer voorwaarden wordt verbonden dan onder ISDS nu het geval is (zie ook antwoord bij vraag 53).

Vraag 99

Klopt het dat een overgroot deel van de claims wordt ingediend door de fossiele industrie?

Antwoord op vraag 99

Nee. De beschikbare data tonen dit niet aan. Volgens de gegevens van UNCTAD betreft het 4 van de 51 door Canadese investeerders ingediende claims.

Vraag 100

Is de regering bekend met de betrokkenheid van de «Canada Europe Round Table» (CERT) als een van de stakeholders bij de totstandkoming van CETA, en dat een onderdeel van de CERT, de «Energy Round Table», een platform van de Canadese fossiele industrie (met name gas, olie en teerzand), is?

Antwoord op vraag 100

Het kabinet hecht er aan te benadrukken dat ten behoeve van CETA een brede consultatie heeft plaatsgevonden van veel verschillende stakeholders. Voorafgaand en gedurende de onderhandelingen consulteert de Commissie belanghebbenden, onder meer via Civil Society Dialogues die toegankelijk zijn voor alle belanghebbenden die zich hiervoor registreren. Ook staat het belanghebbenden vrij om een individueel gesprek met de Commissie aan te vragen. Desgevraagd heeft de Commissie aangegeven alle verzoeken tot een gesprek gehonoreerd te hebben. Verder zijn in het kader van het Sustainability Impact Assessment en het rapport «Assessing the Costs and Benefits of a Closer EU-Canada Economic Partnership»64 het maatschappelijk middenveld en de private sector geconsulteerd. Zo heeft ook de Canada Europe Roundtable for Business (CERT) belangen van hun leden kenbaar gemaakt richting de Commissie.

Uit het rapport «Assessing the Costs and Benefits of a Closer EU-Canada Economic Partnership» blijkt dat naast de consultaties, Europese en Canadese stakeholders ook op andere manieren publiekelijk hun steun voor een hechter partnerschap hebben uitgesproken, waaronder Business Europe, de CERT en de Canadian Council of Chief Executives (CCCE).65 Zo heeft de CERT in 2008 een «Declaration in support of a Canada-EU Trade and Investment Agreement» gepubliceerd.66 Het doel van CERT is om zakelijke kansen tussen de EU en Canada te creëren. In 2004 heeft de CERT de Energy Roundtable opgericht, om investeringen in Canadese energiemarkten te faciliteren.

Vraag 101

Deelt de regering de observatie van de leden van de SP-fractie dat de belangen van de Canadese fossiele industrie een significante rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van CETA en met name de clausules met betrekking tot investeringsbescherming (ISDS en later ICS)?

Antwoord op vraag 101

Het kabinet deelt deze observatie niet. De onderhandelingen over CETA zijn gestart nadat uit een studie naar de kosten en baten van een hechter economisch partnerschap bleek dat nauwere economische samenwerking voor zowel de EU als Canada voordelen zou opleveren.67 Daarnaast heeft de Commissie voorafgaand en gedurende de onderhandelingen een brede groep stakeholders geconsulteerd.

Vraag 102

Acht de regering het denkbaar dat de Canadese fossiele industrie vooral zo hecht aan investeringsbescherming vanuit de vrees voor hoge Europese CO2-heffingen en beperking van de mogelijkheden om fossiele voorraden te delven en te verbranden als gevolg van het Verdrag van Parijs?

Antwoord op vraag 102

Het kabinet is niet bekend met een onderbouwing van de bewering dat Canadese bedrijven die actief zijn in de fossiele energiesector meer dan andere bedrijven hechten aan investeringsbescherming. De bepalingen over investeringsbescherming zijn opgenomen om investeerders een minimumbescherming te bieden, ongeacht de sector waarin zij investeren. In alle gevallen gelden de beginselen van behoorlijk bestuur en bescherming tegen onrechtmatig overheidshandelen; deze zijn vastgelegd in CETA en gelden ook in onze rechtsstaat onder het Nederlands recht. Deze bescherming beperkt het kabinet geenszins in het nemen van non-discriminatoire maatregelen in het publieke belang, ook wanneer deze de winst of winstverwachting van een investeerder negatief zouden beïnvloeden.

Vraag 103

Is de regering bekend met enige toezeggingen die gedaan zijn aan CERT tijdens de onderhandelingen van CETA met betrekking tot winning van fossiele brandstoffen, met name in het gebied van de Noordpool?

Antwoord op vraag 103

Het kabinet is niet bekend met beweerde toezeggingen. Bij navraag heeft daarnaast de Europese Commissie benadrukt dat er op geen moment toezeggingen aan de CERT zijn gedaan over de winning van fossiele brandstoffen in het Noordpoolgebied, of andere gebieden.

Vraag 104

Klopt het dat multinationals uit Canada en de EU (Business Europe) wel toegang hadden tot de CETA-onderhandelingen en boerenorganisaties, vakbonden en NGO’s niet? Zo ja, hoe beoordeelt de regering dit?

Antwoord op vraag 104

De Commissie heeft namens de EU en de EU-lidstaten de onderhandelingen over CETA gevoerd met de Canadese overheid. Daar zaten geen andere partijen bij aan tafel. Zoals gebruikelijk bij onderhandelingen over handelsverdragen, hebben vele stakeholders hun belangen bij de onderhandelende partijen naar voren gebracht. De Europese Commissie staat daarbij gelijkelijk open voor alle stakeholders. Gedurende de onderhandelingen is het maatschappelijk middenveld door de Europese Commissie ook actief geraadpleegd, onder andere via belanghebbendenbijeenkomsten in Brussel. Hierbij was een verscheidenheid aan organisaties aanwezig, waaronder overheidsinstanties, academische instellingen, bedrijven en non-gouvernementele organisaties. In Nederland heeft het kabinet ook vele consultaties met stakeholders gevoerd, waaronder met non-gouvernementele organisaties, bedrijven, vakbonden en werkgeversorganisaties.

Vraag 105

De norm «kennelijke willekeur» (artikel 8.10 lid 2,c) waaraan getoetst kan worden, is een norm die in het Nederlandse recht niet mag worden toegepast. Is het juist dat een Nederlandse rechter niet mag toetsen of een formeel wettelijke regeling kennelijk onredelijk is, zo vragen de leden van de PvdD-fractie? Zo nee, kan de regering op rechtspraak wijzen waar dat wel uit blijkt en zo ja, leidt dit bepaalde artikel in CETA ertoe dat ICS verdergaande toetsingsmaatstaven heeft dan de Nederlandse rechter?

Vraag 106

Meerdere malen geeft de regering aan in de memorie van antwoord dat de regels voor investeringsbescherming onder CETA niet verschillen van de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur onder het Nederlands bestuursrecht.68 Is het juist dat formele wetgeving niet getoetst mag worden aan die beginselen?

Vraag 107

Als dat wel mag volgens CETA, kan de regering dan nog eens uitleggen waarom de toetsingssituatie niet verschilt?

Antwoord op de vragen 105, 106 en 107

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de rechtstreekse toetsing door de rechter van formele wetgeving en toetsing van haar uitwerking, waarbij het gaat om besluiten, overheidshandelen en lagere regelgeving in een specifiek geval.

Artikel 120 Grondwet staat niet toe dat de Nederlandse rechter in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen treedt. Een formele wet mag dus inderdaad niet door de rechter rechtstreeks getoetst worden aan beginselen van behoorlijk bestuur. Uit het Harmonisatiewet-arrest van de Hoge Raad volgt dat formele wetten niet getoetst mogen worden aan (ongeschreven) fundamentele rechtsbeginselen.69 Formele wetten mogen wel getoetst worden aan verdragen op grond van artikel 93 van de Grondwet.

Echter, besluiten die een bestuursorgaan, al dan niet op grond van een formele wet neemt, mogen wel getoetst worden aan de Grondwet en verdragen. Ook worden besluiten al decennia lang getoetst aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur (HR 16-05-1986 (Landbouwvliegers), NJ 1987, 251), waarvan een groot deel in 1994 is vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierbij wordt ook getoetst aan het verbod van willekeur.

In dit verband is het van belang de beginselen in de artikelen 3:2, 3:3 en 3:4 van de Awb te noemen. Het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 Awb), verplicht het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Artikel 3:3 bepaalt dat het bestuursorgaan een bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Artikel 3:4, behelst het evenredigheidsbeginsel, en bepaalt (artikel 3:4 lid 2 Awb) dat de nadelige gevolgen van een besluit voor een belanghebbende niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Deze beginselen beogen tezamen willekeur in het optreden van bestuursorganen tegen te gaan. Uit artikel 3:4 tweede lid, volgt bovendien dat een burger die schade lijdt als gevolg van een (overheids-)besluit, een vergoeding behoort te worden aangeboden, indien en voor zover die burger onevenredig zwaar wordt getroffen in vergelijking met andere burgers, die in een vergelijkbare positie verkeren. Vooral van de hoogste algemene bestuursrechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bestaan hierover diverse uitspraken. Dit zijn er teveel om hier afzonderlijk te noemen. De uitspraken zijn gepubliceerd op de website van de Raad van State70.

Het begrip «willekeurig handelen» kan in het Nederlandse recht ook een grondslag voor een verplichting tot schadevergoeding vormen op basis van het leerstuk van de onrechtmatige daad. Hierbij kan overheidshandelen, indien daarvoor niet voorzien is in een rechtsgang bij de bestuursrechter, door de civiele rechter getoetst worden aan maatschappelijk zorgvuldig handelen. Hierbij wordt gekeken naar mogelijke schade die bij de uitwerking van een formele wet veroorzaakt is en waarbij het onredelijk is dat deze schade niet zou worden vergoed en het overheidshandelen dus onrechtmatig is.

Ook het bij CETA ingestelde Gerecht is niet bevoegd om de wettigheid van een maatregel te toetsen aan intern recht van een verdragspartij, dus ook niet aan het Nederlands recht. Het Gerecht kan enkel de interne wetgeving van een partij als een feitelijk gegeven in aanmerking nemen. Artikel 8.31, lid 2 bepaalt daarbij dat het CETA Gerecht de heersende uitleg van de rechterlijke instanties of autoriteiten van een verdragspartij bij CETA moet volgen. Maar net als de Nederlandse rechter toetst het Gerecht onder CETA wel aan het beginsel van «kennelijke willekeur» in de uitwerking van een wet in een specifiek besluit of een specifieke handeling van de overheid.

Tot slot wijst het kabinet ook nog op de nieuwe titel 4.5, Nadeelcompensatie, van de Awb, die nog in werking moet treden.71 Op grond van het daarin voorgestelde artikel 4:126 kent een bestuursorgaan, die in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft, de benadeelde desgevraagd een vergoeding toe. In deze nieuwe titel wordt ook geregeld hoe de schadevergoeding moet worden berekend; een regeling die vergelijkbaar is met hetgeen geregeld wordt in het CETA.

Het ICS Gerecht in CETA heeft dus geen verdergaande toetsingsmaatstaven dan de Nederlandse rechter.

Vraag 108

Als een Nederlandse ondernemer van oordeel is dat hij onredelijk in de exploitatie van zijn onderneming door een Nederlandse regeling wordt belemmerd, kan hij dan naar Nederlands recht schadevergoeding verkrijgen als hij kan aantonen dat die Nederlandse wet «kennelijk willekeurig» is?

Antwoord op vraag 108

Ja, dat kan, althans waar het gaat om schade veroorzaakt door overheidshandelen bij de uitwerking van een formele wet, zoals is uiteengezet in het antwoord op vragen 105–107. Eerst zal dan moeten worden bezien of de schadeveroorzakende regeling zelf een adequate schadevergoedingsregeling bevat. In dat geval kan de ondernemer de zaak voorleggen aan de bestuursrechter die besluiten van een bestuursorgaan genomen in uitwerking van een wet kan toetsen aan het verbod van willekeur.

Indien in de betreffende regeling niet voorzien is in een schadevergoedingsregeling, kan de Nederlandse ondernemer schadevergoeding eisen bij de civiele rechter op grond van een onrechtmatige overheidsdaad. Hierbij toetst de civiele rechter of bij de uitwerking van een formele wet maatschappelijk zorgvuldig gehandeld is jegens de ondernemer en of het onredelijk is dat de schade die daardoor veroorzaakt is niet zou worden vergoed. «Willekeurig handelen» is daarbij een grond voor schadevergoeding. Daarbij kan het zo zijn dat een op zichzelf rechtmatig overheidsoptreden alsnog als onrechtmatig wordt gekwalificeerd als een billijke schadevergoeding uitblijft.

Echter ook hier zal de rechter niet de formele wet toetsen aan het verbod van willekeur, maar zal hij kijken naar het overheidshandelen dat voortvloeit uit de wet en de mogelijke schade die daardoor is veroorzaakt.

Vraag 109

Zo nee, kan een Canadese investeerder die stelt dat hem onredelijke schade wordt berokkend als gevolg van een Nederlandse wet wanneer hij zich wendt tot het ICS wel in aanmerking komen voor een schadevergoeding als hij aantoont dat de regeling bij formele wet kennelijk onredelijk is?

Antwoord op vraag 109

Investeerders onder het CETA-verdrag kunnen een beroep doen op het ICS onder CETA, indien zij menen dat zij geraakt worden door onrechtmatig overheidsoptreden zoals onredelijk en discriminatoir handelen. Het moet dan wel aangetoond worden dat er sprake is van schending door de overheid van de regels van CETA voor de behandeling van investeerders en dat de investeerder daardoor schade heeft geleden.

Het bij CETA ingestelde Gerecht is daarbij niet bevoegd om de wettigheid van een maatregel te toetsen aan intern recht van een verdragspartij, dus ook niet aan het Nederlands recht. Het Gerecht kan enkel de interne wetgeving van een partij als een feitelijk gegeven in aanmerking nemen. Artikel 8.31, lid 2 bepaalt daarbij dat het CETA Gerecht de heersende uitleg van de rechterlijke instanties of autoriteiten van een verdragspartij bij CETA moet volgen. Verder geldt dat de rechterlijke instanties en autoriteiten van de partijen niet gebonden zijn aan de uitspraken van het ICS-Gerecht.

Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 105–107 toetst het Gerecht onder CETA, net als de Nederlandse rechter, wel aan het beginsel van redelijke en billijke behandeling wat betreft nadere maatregelen en overheidshandelen ter uitwerking van een formele wet in een specifiek besluit of een specifieke handeling van de overheid. Het gaat dus nogmaals om toetsing van een handeling van de overheid voortvloeiend uit een formele wet, niet de toetsing van de formele wet an sich. Schade die daaruit voortvloeit, zal dan moeten worden vergoed.

Vraag 110

Is het juist dat in de Algemene wet bestuursrecht of Nederlandse bestuursrechtspraak geen regeling met betrekking tot indirecte onteigening te vinden is?

Antwoord op vraag 110

Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 91, kennen het Nederlandse bestuursrecht en de daarop geënte bestuursrechtspraak het begrip indirecte onteigening niet als zodanig, maar zij hanteren wel een soortgelijke grond voor schadevergoeding. Er gelden hiervoor verschillende mechanismen waarlangs een vergoeding voor schadebrengend overheidsoptreden kan worden toegekend. Die mechanismen kunnen bestaan uit een vergoedingsregeling in de schadebrengende wet zelf, maar ook uit een besluit van het bestuursorgaan om schade te vergoeden. In dat geval richt de burger een verzoek tot schadevergoeding aan het verantwoordelijke bestuursorgaan. De beslissing daarop kan via de weg van het bezwaarschrift (bij het bestuursorgaan zelf) en het beroepschrift (bij de bestuursrechter) worden bestreden. Staat er geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open, dan resteert de weg naar de civiele rechter (de restrechter) op basis van het leerstuk van de onrechtmatige overheidsdaad.

Vraag 111

Kan een Nederlandse onderneming naar Nederlands bestuursrecht aanspraak maken op schadevergoeding wegens «indirecte onteigening» zoals gedefinieerd in bijlage 8-A van CETA?

Antwoord op vraag 111

In bijlage 8-A van CETA wordt nader richting gegeven aan het begrip «indirecte onteigening». Van «indirecte onteigening» is sprake wanneer de uitwerking van een maatregel of een reeks maatregelen van een partij gelijkwaardig is aan die van rechtstreekse onteigening, in die zin dat zij voor de investeerder een wezenlijke aantasting inhoudt van de fundamentele attributen van het eigendomsrecht met betrekking tot de investering, met inbegrip van het recht van gebruik, van genot en van beschikking, zonder formele overdracht van het eigendomsrecht of directe inbeslagneming.

Deze definitie komt overeen met de toetsing onder het Nederlandse bestuursrecht van overheidsmaatregelen die de facto tot effect hebben dat een onderneming niet langer levensvatbaar is en derhalve moet worden gestaakt (zie ook het antwoord op vraag 91 en 110).

Onder CETA dient daarbij per geval gekeken te worden naar factoren als de economische gevolgen van de maatregel of een reeks maatregelen. Hierbij geldt wel dat het enkele feit dat een maatregel economische gevolgen heeft voor de waarde van een investering geen indirecte onteigening vormt. Daarnaast zijn van belang de duur van de maatregel of reeks maatregelen, de mate waarin door de maatregel specifieke, redelijke, door investeringen geschraagde verwachtingen worden aangetast en de aard van de maatregel of de reeks maatregelen, met name het voorwerp, context en het doel ervan.

Daarbij is nog gespecificeerd dat non-discriminatoire maatregelen die ontworpen en toegepast worden met het oog op legitieme doelstellingen van publiek belang, geen indirecte onteigening vormen, tenzij de impact van deze maatregel(en) zo zwaar zijn dat deze duidelijk buitensporig zijn.

Ook de Nederlandse rechter kijkt bij de toetsing of een overheidsmaatregel een zeer aanzienlijke inbreuk op de eigendom maakt.

Vraag 112

Zo nee, heeft een Canadese ondernemer die zich op dit verdrag beroept dan meer recht op schadevergoeding dan een Nederlandse ondernemer die zich op Nederlands recht beroept? Zo ja, kan de regering op verzoek van de leden van de PvdD-fractie dan nog eens uitleggen waarom zij dat verschil gerechtvaardigd vindt?

Antwoord op vraag 112

Nee, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 91 en 111 komt de toetsing bij een beroep op «indirecte onteigening» overeen met een beroep onder Nederlands recht op vergoeding van schade geleden door overheidsmaatregelen die de facto tot effect hebben dat een onderneming niet langer levensvatbaar is en derhalve moet worden gestaakt. Daarnaast geldt, zoals ook uiteengezet bij het antwoord op vraag 91, dat zowel onder CETA als onder Nederlands recht geleden verlies en gederfde winst in aanmerking komen voor te vergoeden schade en de uitkomsten in dit kader dus niet verschillen.

Vraag 113

Als er Nederlandse regels met betrekking tot indirecte onteigening bestaan, kan de regering dan een overzicht geven waarin die regels exact vergeleken worden met de regels die zijn vervat in bijlage 8-A van CETA en in dat overzicht exact de verschillen en overeenkomsten aangeven?

Antwoord op vraag 113

Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 91, kennen het Nederlandse bestuursrecht en de daarop geënte bestuursrechtspraak het begrip indirecte onteigening niet als zodanig, maar zij hanteren wel een soortgelijke grond voor schadevergoeding. Zie voor een vergelijking tussen CETA en het Nederlands recht op dit punt het antwoord bij vraag 91 en 111.

Vraag 114

De regering stelt dat CETA de kans op schadeclaims van investeerders tegen Nederlandse overheden niet vergroot.72 CETA is het eerste verdrag dat claims mogelijk maakt tussen Noord-Amerika en West-Europa. Voor het eerst krijgt Nederland dus een geschillenmechanisme voor bedrijven die veel ervaring hebben met miljardenclaims. Klopt het dat Canadese investeerders wereldwijd 51 arbitragezaken op hun naam hebben staan en dat Canada daarmee op de zesde plaats van claimende landen staat?

Antwoord op vraag 114

Uit openbare bronnen blijkt dat er 51 investeerder-staat geschillenbeslechtingsprocedures bekend zijn die door een Canadese investeerder zijn gestart (zie ook antwoord 98). Deze gegevens hebben echter geen voorspellende waarde voor mogelijke toekomstige claims. CETA is immers niet het eerste akkoord dat investeerders uit Canada de mogelijkheid biedt om een claim in te dienen. Canada heeft met verschillende Europese landen een bilaterale investeringsovereenkomst, waaronder met Polen, Slowakije en Kroatë. Ook voor andere Europese lidstaten die niet zo’n bilaterale overeenkomst met Canada hebben geldt dat een Canadese investeerder theoretisch nu al een claim zou kunnen indienen onder andere bilaterale investeringsovereenkomsten die minder strenge ontvankelijkheidseisen stellen.

De toegevoegde waarde van het in CETA opgenomen ICS ten opzichte van deze bestaande investeringsakkoorden is de moderniseringsslag die het teweeg brengt. Het ICS bevat evidente verbeteringen ten opzichte van het verouderde ISDS, zoals ook blijkt uit antwoord op o.a. vragen 55 en 56, en hiermee schept het ICS een nieuwe standaard voor investeringsakkoorden die mondiaal toepasbaar is.

Vraag 115

Is het juist dat de verwachting die de regering ontleent aan de tot nu toe gevoerde praktijk geen betrekking heeft op een situatie waarin zoals heden wereldwijd klimaatmaatregelen moeten worden getroffen? In hoeverre heeft de regering deze nieuwe situatie meegewogen in haar verwachting? Kan de regering daar op verzoek van de leden van de PvdD-fractie gemotiveerd op ingaan?

Antwoord op vraag 115

Overheden hebben het recht, of de plicht, om wetgeving in het algemeen belang aan te nemen. Dat leidt soms tot beleidswijzigingen. Dat betrof in het verleden ook ingrijpende maatregelen zoals het sluiten van de kolenmijnen. Overheden kunnen hun beleid wijzigen (zie ook antwoord bij vraag 22), mits zij dat doen op een wijze die past binnen de werking van de algemene beginselen van zorgvuldig overheidshandelen zoals we die in het Nederlands recht kennen bij het nemen van maatregelen in het publiek belang

Vraag 116

Stel dat Nederland een groot aantal claims krijgt, heeft Nederland dan nog het recht om maatregelen te treffen waardoor ze kan ontkomen aan schadeclaims?

Antwoord op vraag 116

Een investeerder die meent dat zijn of haar rechten zijn geschonden en daardoor schade lijdt, staat het vrij om een zaak aanhangig te maken bij het ICS. Of het ICS Gerecht zich vervolgens ontvankelijk verklaard, en of de rechter een schadevergoeding toekent is een andere vraag.

De in CETA vastgelegde investeringsbeschermingsbepalingen zien op basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen, zoals het recht op redelijke en billijke behandeling, geen willekeur, non-discriminatoire behandeling en onteigening alleen onder bepaalde voorwaarden zoals gepaste compensatie. Deze basisregels komen overeen met de algemene beginselen voor overheidshandelen, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals we die onder het Nederlands recht kennen.

De toetsing onder het geschillenbeslechtingsmechanisme voor investeringsgeschillen onder CETA – na ontvankelijkheid van een claim – aan deze standaarden verschilt niet van toetsing aan overeenkomstige regels onder het Nederlands recht.

Ook in het Nederlands recht worden investeerders gecompenseerd voor schade ingeval van een schending van deze beginselen. De algemene beginselen van overheidshandelen vormen het fundament van onze rechtsstaat en het zou niet wenselijk zijn als de overheid in een dergelijk geval maatregelen kon treffen om te ontkomen aan het toekennen van schadevergoeding gezien de rechtsonzekerheid die daardoor zou ontstaan.

Er bestaat altijd de mogelijkheid om regelgeving aan te passen, indien blijkt dat de uitwerking daarvan ongewenste nadelige effecten heeft. Hiermee kunnen toekomstige schadeclaims worden voorkomen. Maar indien er schade is geleden door een schending door de overheid van de bovengenoemde investeringsbepalingen, dan dient de overheid die schade te vergoeden. Het zelfde geldt onder het Nederlandse rechtssysteem.

Vraag 117

Als dat niet kan, impliceert dit dan dat Nederland alleen nog aan die schadeclaims kan ontkomen door het zodanig aanpassen van de Nederlandse wetgeving dat er geen schadeclaims meer kunnen komen?

Antwoord op vraag 117

Nee, er is geen noodzaak om de Nederlandse wetgeving aan te passen. CETA vergroot de kans op schadeclaims van investeerders tegen Nederlandse overheden niet. Investeringsbeschermingsbepalingen, zoals deze ook zijn opgenomen in CETA, zien op een zorgvuldige en eerlijke behandeling van buitenlandse investeerders en verschillen niet van de werking van de algemene beginselen voor overheidshandelen zoals we die in het Nederlands recht kennen bij het nemen van maatregelen in het publiek belang. Zolang de overheid zich houdt aan deze in het Nederlands recht vastgelegde regels voor overheidshandelen, dan hoeft hij zich ook geen zorgen te maken over een succesvolle claim van een buitenlandse investeerder op grond van CETA of een ander investeringsakkoord.

Vraag 118

Advocatenkantoren lopen zich momenteel warm voor corona-gerelateerde investeringsclaims, omdat coronamaatregelen in strijd zouden kunnen zijn met de bescherming van buitenlandse investeerders, zoals vastgelegd in verschillende bilaterale en multilaterale verdragen.

Mogelijkheden die door advocaten zelf genoemd worden zijn:

  • Indirecte onteigening als gevolg van gedwongen tijdelijke sluiting;

  • Steun voor nationale bedrijven, maar niet voor concurrenten met buitenlandse eigenaren;

  • Gedwongen bailouts tegen de lage marktwaarde in crisistijd;

  • Het niet beschermen van de investeerder door onvoldoende in te grijpen tegen het coronavirus.73

Kan de regering op verzoek van de leden van de PvdD-fractie uitsluiten dat dergelijke situaties voorkomen in Nederland en dat Canadese of in Canada gevestigde bedrijven van bovengenoemde mogelijkheden gebruik zouden kunnen maken onder CETA?

Antwoord op vraag 118

De uitbraak van de Covid-19 pandemie was onvoorzien en de overheid heeft in het publieke belang noodzakelijke maatregelen genomen om de pandemie te beheersen en de economie overeind te houden. Het idee van een rechtsstaat is dat een ieder die rechtstreeks geraakt wordt door overheidsoptreden een mogelijkheid heeft om daar tegen te ageren. Zowel het Nederlands recht als CETA bevatten sterke waarborgen die de beleidsruimte voor overheden verzekeren om in dit soort omstandigheden op te treden en maatregelen in het publieke belang, zoals de bescherming van de volksgezondheid, te treffen. Zie ook het antwoord op vragen 54 en 116.

Vraag 119

Klopt het dat CETA de mogelijkheid van tegenclaims en claims van derden expliciet uitsluit?

Antwoord op vraag 119

Ja. Tegenclaims en claims van derden zijn uitgesloten. CETA biedt derde partijen wel de mogelijkheid om zich in procedures tussen een investeerder en een staat als amicus curiae te voegen (artikel 8.36 lid 1 CETA jo. Artikel 4 UNCITRAL Transparantieregels). Burgers, vakbonden en ngo’s die belang hebben bij een procedure kunnen op deze manier deelnemen aan een procedure. Ze kunnen via de amicus curiae procedure hun visie op en belangen binnen de scope van het geschil rechtstreeks bij het tribunaal voor het voetlicht brengen, ook als de visie of het belang afwijkt van een van beide partijen in het geschil. Het Gerecht zal die zienswijze en ook de reactie daarop van de partijen in het geschil meenemen bij zijn beraadslagingen over het geschil. De amicus curiae procedure heeft dus als doel punten aan te dragen die het Gerecht mee zal nemen in de beoordeling van het specifieke geschil. Het moet dus wel betrekking hebben op het geschil tussen de investeerder en een staat. Daarnaast biedt artikel 8.38 lid 2 CETA de mogelijkheid dat de andere Verdragspartij van CETA, die geen verweerder is in het geschil, een zienswijze inbrengt over de interpretatie van het verdrag.

Vraag 120

Is het juist dat in de afgelopen jaren zijn onder verschillende investeringsverdragen (beperkte) stappen zijn gezet om ook andere partijen dan buitenlandse investeerders toegang te geven tot investeringsarbitrage?74 Betekent CETA in die zin een achteruitgang ten opzichte van eerdere investeringsverdragen?

Antwoord op vraag 120

In het geciteerde position paper wordt gesteld dat de Indiaase modeltekst voor investeringsakkoorden in de mogelijkheid van tegenclaims voorziet. Daarnaast wordt gesteld dat sommige ISDS tribunalen investeringsverdragen op een manier hebben geïnterpreteerd dat staten onder dit verdrag de mogelijkheid hebben om een tegenclaim tegen de investeerder in te dienen. Ten aanzien van het voorbeeld van de Indiaase model IBO geldt dat de voorlopige versie uit 2015 een bepaling bevatte die tegenclaims door staten mogelijk maakte.75 Deze bepaling is uit de definitieve modeltekst verwijderd.76 Het andere voorbeeld is een kwestie van de respectievelijke interpretatie van verdragsteksten in een beperkt aantal zaken. Het betreft eerder uitzonderingen dan de regel. Investeringsakkoorden gaan namelijk primair over de bescherming van investeerders en bevatten doorgaans geen bepalingen op basis waarvan een tegenclaim aanhangig kan worden gemaakt. CETA voorziet dan ook niet, zoals ook blijkt uit het antwoord op voorafgaande vraag, in een mogelijkheid voor tegenclaims.

CETA is geen achteruitgang ten opzichte van andere investeringsakkoorden. Overheden kunnen bedrijven indien zij de nationale wetgeving niet naleven altijd onder hun nationale regelgeving Wat betreft het punt om andere partijen dan investeerders toegang tot het geschillenbeslechtingsmechanisme te verlenen, biedt CETA derde partijen de mogelijkheid om hun zienswijze naar voren te brengen in een specifiek investeringsgeschil onder het ICS. Het ICS ziet op afspraken over investeringsbescherming, die primair gaan over het beschermen van investeerders tegen onrechtmatig overheidsoptreden.

Derde partijen kunnen zich, zoals uitgelegd in het voorafgaande antwoord, in procedures tussen een investeerder en een staat voegen als amicus curiae. Vakbonden, NGO’s en burgers die een belang hebben bij het geschil kunnen hun visie op en belangen bij het geschil rechtstreeks bij het tribunaal voor het voetlicht brengen, ook als die afwijkt van een van de beide partijen in het geschil. Hierbij kan het ICS Gerecht die zienswijze en ook de reactie daarop van de partijen in het geschil meenemen bij haar beraadslagingen over het geschil.

Vraag 121

Kan de regering garanderen dat de kans op schadeclaims in Nederland van bijvoorbeeld het Canadees gasbedrijf Vermilion (dat gas wint op tientallen plekken in Nederland, inclusief onder de Waddenzee), Riverstone (dat vorig jaar de Nederlandse kolencentrale van Engie overnam) of Goldman Sachs (dat mede-eigenaar is van onder andere de kolenterminals in Rotterdam en Amsterdam) met CETA niet wordt vergroot77, zo vragen de leden van de PvdD-fractie?

Antwoord op vraag 121

Een ieder die rechtstreeks geraakt wordt door overheidsoptreden heeft het recht om daar tegen te ageren. Hiervoor biedt het Nederlands recht waarborgen, die ook zijn vastgelegd in CETA. Het gaat daarbij om basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen die overeenkomen met de algemene beginselen voor zorgvuldig overheidshandelen zoals we die in Nederland kennen.

Zoals ook aangegeven in het antwoord vragen 54 en 117 vergroot CETA de kans op schadeclaims van investeerders tegen Nederlandse overheden niet. Investeringsbeschermingsbepalingen, zoals deze ook zijn opgenomen in CETA, zien op een zorgvuldige en eerlijke behandeling van buitenlandse investeerders en verschillen niet van de werking van de algemene beginselen voor overheidshandelen zoals we die in het Nederlands recht kennen bij het nemen van maatregelen in het publiek belang. Zolang de overheid zich houdt aan deze in het Nederlands recht vastgelegde regels voor overheidshandelen, hoeft hij zich ook geen zorgen te maken over een succesvolle claim van een buitenlandse investeerder op grond van CETA of een ander investeringsakkoord.

Vraag 122

Hoe waardeert de regering de volgende uitspraak van dr. Ankersmit in zijn position paper ten behoeve van één van de deskundigenbijeenkomsten? «Het ICS in CETA is een uitzonderlijk sterk rechtssysteem in het internationale recht. Investeerders hoeven – in tegenstelling tot het internationale gewoonterecht en bijvoorbeeld het EVRM – niet eerst de binnenlandse rechtsmiddelen uit te putten voordat zij een claim kunnen indienen. Daarnaast kunnen investeerders ICS-vonnissen wereldwijd automatisch voor de gewone rechter ten uitvoer laten leggen. Beide aspecten ondermijnen belangrijke waarborgen tegen uitholling van de democratische rechtstaat. Zo zorgt een nationale rechtsgang ervoor dat de staat eerst de mogelijkheid krijgt om op lokaal niveau het geschil te beslechten en wordt de lokale context van een geschil expliciet en beter gewogen. Bovendien wordt het dreigen met claims op deze manier een stuk minder effectief.»78

Antwoord op vraag 122

Afspraken over investeringsbescherming en beslechting over investeringsgeschillen zijn volgens het kabinet vooral relevant in akkoorden met landen waar nationale wetgeving en instituties onvoldoende rechtszekerheid bieden (zie ook Kamerstuk 21 501-02, nr. 1806). Hoewel voor Canada en Nederland geldt dat sprake is van een robuust systeem van rechtszekerheid, werd evenwel op aandrang van diverse EU-lidstaten besloten dat investeringsbescherming onderdeel werd van de onderhandelingen over CETA, zoals opgenomen in het herziene onderhandelingsmandaat uit 2011, waarvan het eindresultaat nu voorligt aan uw Kamer.

Niet elk nationaal rechtssysteem bevat dezelfde waarborgen waar de overheid zich aan dient te houden, zoals de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die wij in het Nederlands recht kennen. Het vastleggen van dergelijke waarborgen in een verdrag, waarbij naleving kan worden afgedwongen bij een onafhankelijke rechtsgang onder dat verdrag biedt in die situaties derhalve meer rechtszekerheid, ook voor de toekomst.

Geschillenbeslechting op nationaal niveau hoeft niet te betekenen dat er in dat geval meer of beter rekening wordt gehouden met de lokale context. Ook ICS rechters dienen hier rekening mee te houden. Uit artikel 8.31, lid 2 vloeit voort dat het ICS Gerecht de interne wetgeving van een partij bij de overeenkomst als een feitelijk gegeven in aanmerking kan nemen. Daarbij volgt het Gerecht de heersende uitlegging van de interne wetgeving door de rechterlijke instanties of de autoriteiten van die partij bij de overeenkomst. Ook geldt dat wanneer er ernstige bezorgdheid is over uitleggingskwesties die gevolgen voor investeringen kunnen hebben, het Comité voor diensten en investeringen overeenkomstig artikel 8.44, lid 3, onder a), het Gemengd Comité voor de CETA kan aanbevelen uitleggingen van deze overeenkomst te geven. Een door het Gemengd Comité voor de CETA gegeven uitlegging is bindend voor het krachtens deze afdeling ingestelde Gerecht. Het Gemengd Comité voor de CETA kan beslissen dat een uitlegging met ingang van een specifieke datum bindend karakter heeft.

De stelling dat nationale rechters geschikter zijn om over investeringsgeschillen te oordelen zou ook omgedraaid kunnen worden. ICS geschillen betreffen internationaalrechtelijke kwesties, en ICS rechters zouden beter in staat moeten zijn om deze te toetsen. De rechters moeten aan strenge selectiecriteria voldoen. De rechters dienen te beschikken over aantoonbare kennis van het internationaal publiekrecht. Daarnaast is het wenselijk dat zij expertise hebben in het internationaal handels- en investeringsrecht en geschillenbeslechting onder internationale investerings- of handelsverdragen aangezien zij zich buigen over geschillen tussen investeerders en staten (zie artikel 8.27 par. 4 CETA).

Het kabinet kan zich evenmin vinden in de stelling van dr. Ankersmit over de uitholling van de democratische rechtsstaat. De gegevens dat de uitputting van nationale rechtsmiddelen niet als voorwaarde voor de toegang tot het ICS wordt gesteld, en dat ICS vonnissen wereldwijd ten uitvoer kunnen worden gelegd betekenen geen uitholling van de democratische rechtsstaat.

Er is geen sprake van overdracht van bevoegdheden van de Nederlandse rechterlijke macht aan het ICS onder CETA; de Nederlandse burgerlijke rechter blijft bevoegd zich over geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen te buigen. CETA biedt met betrekking tot de interpretatie en toepassing van het verdrag de mogelijkheid voor investeerders om zich tevens tot het ICS te wenden. Door deze keuzemogelijkheid worden investeerders niet afgehouden van de nationale rechter. Het ICS-gerecht mag op grond van CETA (artikel 8.31, paragraaf 2) ook geen oordeel geven over de interpretatie van Nederlandse (en EU) wet- en regelgeving (zie ook het antwoord op vraag 157).

Daarnaast is het internationaal algemeen erkend om elkaars vonnissen te accepteren en ten uitvoer te leggen. Dit is juist een belangrijk element tegen de uitholling van de democratische rechtsstaat. De mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen via exequaturverlening is in de internationale praktijk heel gebruikelijk, en gebeurt op grond van afspraken die hierover tussen staten gemaakt zijn, onder andere in het Verdrag van New York over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken (1958). Om te voorkomen dat een verliezende partij haar vermogen verplaatst en daarmee uitkomt onder de naleving van een gerechtelijke uitspraak, is afgesproken dat de andere partij een verzoek kan doen bij een nationale rechter van een ander land voor de tenuitvoerlegging van zo’n uitspraak. Deze nationale rechter mag een dergelijk verzoek echter altijd toetsen aan de basisbeginselen van de rechtstaat. Zo mag een dergelijke rechter tenuitvoerlegging bijvoorbeeld weigeren indien het arbitraal tribunaal niet bevoegd was of indien tenuitvoerlegging zou indruisen tegen de openbare orde. Het kabinet kan zich derhalve niet vinden in de suggestie dat de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen in andere landen de rechtsstaat zou ondermijnen.

Vraag 123

De zogeheten «sunset-bepaling» zorgt ervoor dat alle investeringen die gemaakt zijn tot de datum van opzegging van CETA voor twintig jaar nog worden beschermd onder ICS. Vindt de regering het in het licht van de klimaatcrisis redelijk en rechtvaardig om voor toekomstige generaties te besluiten dat vervuilende bedrijven nog voor de komende decennia extra investeringsbescherming krijgen?

Antwoord op vraag 123

Artikel 8.9 CETA garandeert dat overheden het recht behouden om regelgeving in het publieke belang, waaronder milieu en klimaat te nemen. In aanvulling daarop wordt in paragraaf 2 expliciet aangegeven dat investeerders niet kunnen verwachten dat beleid en regelgeving niet kan veranderen. Indien de overheid dus regelgeving introduceert of wijzigt waardoor een investeerder negatief geraakt wordt of die zijn verwachtingen doorkruist, is dat op zichzelf geen grond om een claim onder CETA in te dienen.

Ten behoeve van rechtszekerheid blijven de investeringsbepalingen ingeval van een beëindiging van CETA inderdaad gedurende 20 jaar na de datum van beëindiging van kracht, conform artikel 30.9 CETA. Dit geldt voor investeringen die vóór die datum zijn gemaakt. Deze bescherming geldt niet gedurende de periode van voorlopige toepassing. De investeringsbescherming is bedoeld voor álle sectoren van onze economie, waaronder ook bedrijven die bijvoorbeeld investeren in duurzame energie, clean tech, of de circulaire economie. Voor een transitie naar een duurzame economie zijn juist dit soort investeringen uit de private sector onontbeerlijk. Een robuust institutioneel en materieelrechtelijk kader kan daarbij de rechtszekerheid bieden die investeerders nodig hebben om risico’s af te dekken voor dergelijke lange-termijn investeringen die veelal om grote bedragen gaan.

De waarborgen die CETA biedt komen overeen met de beginselen van zorgvuldig overheidshandelen onder het Nederlands recht. De Nederlandse overheid dient zich hieraan te houden jegens haar burgers. Wanneer dit niet het geval is, en er daardoor schade ontstaat, kan hier ook onder Nederlandse recht tegen worden geageerd. In dit opzicht is er geen sprake van extra investeringsbescherming. Het lijkt voor een ontwikkeld land als Nederland dan ook niet onredelijk of onrechtvaardig om een bepaalde mate van basisregels voor overheidshandelen vast te leggen in een internationaal akkoord als CETA. Het in CETA opgenomen ICS schept juist een nieuwe standaard voor investeringsakkoorden die mondiaal toepasbaar is en speelt daarmee een belangrijke rol in de modernisering van investeringsbescherming. Zoals ook uit antwoord op vraag 228 in de memorie van antwoord blijkt, is het ICS een belangrijke opstap naar het oprichten van een Multilateraal Investeringshof (MIC).

Vraag 124

Op grond van het rapport Digging for Dividends79 blijkt dat Canadese investeerders in het buitenland veelvuldig claims indienen tegen staten op grond van investeringsbeschermingsarbitrage (ISDS), zo merken de leden van de PvdD-fractie op. 70% van de claims wordt ingediend door de fossiele industrie, terwijl deze sector slechts verantwoordelijk is voor 9% van de lokale economie en 22% van de buitenlandse investeringen. Uit onderzoek blijkt dat de Canada Europe Round Table (CERT) één van de stakeholders was bij de totstandkoming van CETA, blijkt uit een persbericht van mei 200980. Onderdeel van CERT is ERT, de Energy Round Table, een platform van de Canadese fossiele industrie. ERT werkt nauw samen met de Canadese overheid omdat Canada mede-eigenaar is van de olie-, gas- en teerzandvelden. De fossiele sector vreest hoge Europese CO2-heffingen en beperking van de mogelijkheden om fossiele voorraden te delven en te verbranden als gevolg van het Klimaatakkoord van Parijs. Hebben bij de opname van investeringsbescherming in CETA de belangen van de Canadese fossiele industrie meegewogen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het Klimaatakkoord van Parijs, zo vragen de leden van de PvdD-fractie?

Antwoord op vraag 124

Het tot stand komen van de Canadese inzet tijdens de onderhandelingen over CETA is de verantwoordelijkheid van de Canadese regering. De Canada Europe Roundtable for Business (CERT) is een samenwerkingsverband tussen Canadese en Europese bedrijven. Net zoals andere stakeholders hebben zij tijdens het onderhandelingsproces hun belangen naar voren gebracht, maar waren geen onderdeel in de formele onderhandelingen (zie ook de antwoorden op vragen 100, 101 en 102). Voor het kabinet hebben de belangen van de Canadese fossiele industrie niet meegewogen bij de opname van investeringsbescherming in CETA.

Het kabinet ziet geen strijdigheid tussen het opnemen van investeringsbescherming in CETA en het Klimaatakkoord van Parijs. Verdragspartijen bevestigen onder CETA dat zij milieuverdragen waarbij ze partij zijn zullen naleven. Hieronder valt ook het Klimaatakkoord van Parijs.81 CETA biedt juist een platform voor nadere uitwerking van afspraken op klimaatgebied. Tijdens de eerste bijeenkomst van het Gemengd Comité hebben Canada en de EU een aanbeveling aangenomen inzake Handel, Klimaat en het Parijs Akkoord waarin ze nadere acties op klimaatgebied uiteenzetten.82 Op basis van deze aanbeveling hebben de EU en Canada, samen met NGO’s, vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven, vakbonden en milieuorganisaties mogelijkheden voor de verdere vormgeving van deze acties verkend. Tijdens een congres in januari 2019 met verschillende vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld werd hier nader over gesproken.83

Het deel over investeringsbescherming is opgenomen om investeerders een minimumbescherming te bieden, ongeacht de sector waarin zij investeren. In alle gevallen gelden de beginselen van behoorlijk bestuur en bescherming tegen onrechtmatig overheidshandelen; deze zijn vastgelegd in CETA en gelden ook in onze rechtsstaat onder het Nederlands recht. Deze bescherming beperkt het kabinet geenszins in het nemen van non-discriminatoire maatregelen in het publieke belang, ook wanneer deze de winst of winstverwachting van een investeerder negatief zouden beïnvloeden.

Vraag 125

Klopt het dat er een groot verschil is tussen het aantal geliberaliseerde publieke diensten in Nederland en Duitsland?

Antwoord op vraag 125

Ten algemene kan het kabinet de privatisering en liberalisering van publieke diensten in de verschillende lidstaten moeilijk met elkaar vergelijken. Het aantal geliberaliseerde diensten hangt per lidstaat af van de sector van publieke dienstverlening die is geprivatiseerd, of er in die sector in de lidstaten sowieso publieke dienstverlening bestond en/of van de voorwaarden waaronder privatisering heeft plaatsgevonden.

Meer in het algemeen gesproken hebben zich in de Europese lidstaten sinds de jaren ’70 verschillende golven van privatisering van publieke diensten van uiteenlopende aard voorgedaan. Daarbij ging in de ene lidstaat de privatisering van bepaalde publieke diensten sneller dan in de andere. Daarnaast zijn de privatiseringen die hebben plaatsgevonden op verschillende manieren doorgevoerd, te weten elk in hun eigen mate en met hun eigen modaliteiten, onder lidstaat specifieke regels. Ook zijn niet perse dezelfde publieke diensten geprivatiseerd.

Van belang in dit kader is verder te markeren dat in de jaren ’70 niet alle lidstaten hetzelfde niveau van publieke diensten had. Met name in Duitsland bestond minder publieke dienstverlening dan in andere lidstaten84. Er hebben ten gevolge daarvan bij privatiseringsgolven grofweg minder privatiseringen plaatsgevonden dan in andere lidstaten. Daarnaast is de ene privatisering de andere niet in die zin dat sommigen miljarden waard zijn en andere privatiseringen om kleinere bedragen gaan. Ook zijn privatiseringen moeilijk te vergelijken door verschillen tussen overheidsorganisaties (o.a. centraal, decentraal) en tussen vormen van privatiseringen.

Ten gevolge van CETA is zowel in Nederland als in Duitsland geen enkele publieke dienst geprivatiseerd. Publieke diensten zijn in CETA expliciet uitgezonderd van liberalisering. Dit is vastgelegd in artikel 9.2 (Toepassingsgebied) van het CETA-verdrag. Privatisering van publieke diensten vindt niet plaats via handelsakkoorden. Dit geldt eveneens voor de andere lidstaten van de Europese Unie

Vraag 126

Heeft Nederland in vergelijking met Duitsland nauwelijks beperkingen opgesteld ten aanzien van de liberalisering van publieke diensten? Zo ja, wat waren de achterliggende overwegingen?

Vraag 127

Zijn er externe adviezen ingewonnen? Zo ja, kunnen deze adviezen op verzoek van de leden van de PvdD-fractie met de Kamer worden gedeeld?

Antwoord op de vragen 126 en 127

Zoals gesteld in het antwoord op vraag 125 zijn publieke diensten expliciet uitgezonderd van liberalisering. CETA bevat daarnaast geen verplichting om publieke diensten, na inwerkingtreding van het verdrag, te liberaliseren. Het staat EU-lidstaten vrij om te bepalen of zij publieke diensten willen liberaliseren en zo ja welke. Omgekeerd bevat CETA het recht voor EU-lidstaten om, na de inwerkingtreding van het verdrag, geliberaliseerde diensten terug te brengen in de publieke sfeer. Daartoe heeft de EU in bijlage II van het verdrag een EU-breed voorbehoud opgenomen waarmee het recht voor alle EU-lidstaten om geliberaliseerde diensten in de publieke sfeer te trekken, gelijk is. Dit recht is tevens gegarandeerd in het Gezamenlijk uitleggingsinstrument.

Daarnaast hebben EU-lidstaten in de bijlagen afzonderlijke voorbehouden opgenomen voor het nemen van toekomstige maatregelen voor reeds geliberaliseerde diensten. In bijlage II heeft Duitsland relatief meer van dergelijke voorbehouden opgenomen dan Nederland. Overigens heeft Duitsland nagenoeg evenveel voorbehouden als Nederland opgenomen in bijlage I voor bestaande maatregelen.

Ten algemene is de achterliggende reden voor het uiteenlopend aantal voorbehouden tussen de EU-lidstaten, zoals in de memorie van antwoord geadresseerd85, het resultaat van 30 jaar onderhandelingen sinds de General Agreement on Trade in Services (GATS) van de WTO. Het relatief verschil in aantal voorbehouden tussen Nederland en Duitsland kan onder andere verklaard worden door het verschil in bestuursstructuur. Duitsland is een federatie en heeft daarom op verschillende plaatsen voorbehouden gemaakt die enkel van toepassing zijn op een of enkele deelstaten. Nederland reguleert verder veel eerder de daadwerkelijke activiteit, bijvoorbeeld door het stellen van eisen aan vergunningen. Dergelijke eisen zijn geen voorbehouden in de zin van CETA maar spelen wel degelijk een rol in het reguleren van dienstenactiviteiten.

Er zijn door het kabinet geen adviezen ingewonnen met betrekking tot de liberalisering van publieke diensten.

VERDRAGSCOMITÉS EN DEMOCRATISCHE CONTROLE

Vraag 128

In de beantwoording van vraag 52 in de memorie van antwoord86 geeft de regering aan dat er landen zijn die verklaringen hebben laten opnemen, onder andere betreffende het innemen van standpunten binnen het Gemengd Comité. Kan de regering hier op verzoek van de leden van de PVV-fractie gedetailleerder op ingaan, en aangeven wat zij in deze hebben laten opnemen?

Antwoord op vraag 128

Bij de vaststelling van het Raadsbesluit tot ondertekening van CETA door de Unie hebben de Europese Commissie, de Raad en de lidstaten gezamenlijk, en Oostenrijk en België afzonderlijk, verklaringen afgelegd omtrent het innemen van standpunten binnen het Gemengd Comité.87

De Europese Commissie geeft in verklaring 18 aan dat het onwaarschijnlijk is dat er in de nabije toekomst een besluit tot wijziging van CETA of een door het Gemengd Comité aangenomen bindende uitlegging van CETA nodig zal zijn. De Commissie is derhalve niet voornemens uit hoofde van artikel 218, lid 9, VWEU een voorstel te doen met het oog op een wijziging van CETA of om een bindende uitlegging van CETA aan te nemen, alvorens de procedure voor het Duits grondwettelijk hof is afgerond.

De Raad en de lidstaten hebben in verklaring 19 laten vastleggen dat zij eraan herinneren dat indien een besluit van het Gemengd Comité onder de bevoegdheid van de lidstaten valt, het door de Unie en haar lidstaten in te nemen standpunt binnen het Gemengd Comité bij consensus wordt bepaald.

Oostenrijk heeft in verklaring 24 laten opnemen dat Oostenrijk er nota van neemt dat er naar een interinstitutioneel akkoord wordt gestreefd dat ervoor moet zorgen dat de lidstaten, via de Raad van de Europese Unie, op passende wijze worden betrokken bij besluiten tot vaststelling van de standpunten die overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU namens de Unie moeten worden ingenomen in het bij de overeenkomst ingestelde Gemengd Comité. Voor het waarborgen van de medewerking van de Nationalrat aan dergelijke besluiten wordt verwezen naar artikel 23e van het Bundesverfassungsgesetz.

België wijst er in verklaring 37 op dat in de verklaring van de Raad en de lidstaten betreffende besluiten van het Gemengd Comité met betrekking tot samenwerking inzake regelgeving op gebieden die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, wordt bevestigd dat dergelijke beslissingen door de Raad en de lidstaten bij consensus moeten worden genomen. In dit verband geven de regeringen van de deelentiteiten aan dat zij voornemens zijn om voor aangelegenheden die onder hun uitsluitende of gedeeltelijke bevoegdheid vallen binnen het Belgisch grondwettelijk stelsel, voor iedere samenwerking inzake regelgeving de voorafgaande instemming van hun parlement te vragen, en melding te maken van een eventueel regelgevingsbesluit dat uit die samenwerking zou voortvloeien.

Vraag 129

Ten aanzien van de rol van de ambtelijke werkgroepen, dat wil zeggen, de gespecialiseerde sub-comités die weer onder het Gemengd Comité vallen, en waarin gezamenlijk normen en procedures worden vastgesteld en gewijzigd, vragen de leden van de SP-fractie of «het klopt dat bij het werk van deze comités nationale parlementen noch het Europees Parlement enige rol spelen en de democratische controle dus volledig ontbreekt? Zo ja, hoe beoordeelt de regering dat in het licht van onze democratische rechtsstaat?»88

Vraag 130

De regering verwijst in de beantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 192, alwaar verwezen wordt naar het antwoord op vraag 191. Bij het antwoord op vraag 191 lezen voornoemde leden echter geen rechtstreekse beantwoording van de geciteerde vragen. Wel lezen deze leden in de beantwoording een indirecte bevestiging dat het inderdaad klopt dat bij werk van deze comités het nationale parlement noch het Europees Parlement enige rol spelen. Daarom nogmaals de vraag van de leden van de SP-fractie: klopt dit? Met andere woorden: kan de regering expliciet bevestigen dat bij het werk van deze comités er geen rol voor parlementen is weggelegd? Zo er wel een rol is voor nationale parlementen of voor het Europees Parlement bij de uitvoering van het werk door het Gemengd Comité, waar bestaat deze rol dan precies uit?

Antwoord op de vragen 129 en 130

Bij de uitvoering van de aan de onder CETA toegekende werkzaamheden van de comités is er geen directe rol voor de nationale parlementen of voor het Europees Parlement weggelegd. Naar het oordeel van het kabinet is de democratische controle op en de legitimiteit van de bevoegdheden van de comités echter voldoende geborgd.

Evenals bij andere gemengde (EU-)handelsverdragen met derde landen kent CETA comités, bestaande uit vertegenwoordigers van de verdragspartijen, die toezien op de uitvoering van het verdrag. Het Gemengd Comité is het hoogste orgaan onder CETA en is verantwoordelijk voor vragen betreffende handel en investeringen en voor de uitvoering en toepassing van CETA. Dit comité heeft verschillende taken, waaronder toezicht op ingestelde gespecialiseerde comités en andere organen onder CETA (zie artikel 26.1). De gespecialiseerde comités zijn verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging en toepassing van CETA in hun respectieve deelgebieden.

Het is in dergelijke gemengde akkoorden – die ook ratificatie door de EU-lidstaten behoeven om gesloten te kunnen worden – gebruikelijk dat dergelijke bevoegdheden aan uitvoerende comités worden toegekend. Door middel van vereenvoudigde procedures voor uitvoerende taken wordt het verdrag bij de tijd gehouden, en kunnen de verdragspartijen eenvoudiger inspelen op nieuwe ontwikkelingen.

Het Gemengd Comité en de gespecialiseerde comités kunnen besluiten nemen of aanbevelingen vaststellen voor zover CETA daarin voorziet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 191 (waar in het antwoord op vraag 192 naar verwezen wordt) in de memorie van antwoord89 vindt besluitvorming in het Gemengd Comité en de gespecialiseerde comités in onderlinge overeenstemming plaats. Dit betekent dat besluiten tot wijziging van de bijlagen/protocollen bij CETA of andere besluiten die door dergelijke comités kunnen worden genomen, enkel kunnen plaatsvinden met instemming van de Unie. Voor zover de besluitvorming in een comité betrekking heeft op onderwerpen die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, wordt het door de Unie en haar lidstaten in te nemen standpunt binnen het Gemengd Comité voor CETA bij consensus bepaald (zie ook verklaring nr. 19 van de Raad en de lidstaten bij het besluit tot ondertekening90).

De democratische controle rondom de besluitvorming in de comités wordt tevens gewaarborgd doordat de Raad, voorafgaand aan de besluitvorming in een comité, op voorstel van de Commissie, op grond van artikel 218, lid 9, VWEU het namens de EU in te nemen standpunt in het betreffende CETA-comité vaststelt91. Het Europees Parlement wordt hierover geïnformeerd. Indien het gaat om de vaststelling van besluiten door een comité die geen rechtsgevolgen hebben, maar wel van beleidsbepalende aard zijn, stelt de Raad het namens de Unie in te nemen standpunt vast op grond van artikel 16 VWEU. Zowel voor besluiten op grond van art. 218, lid 9, VWEU, als voor besluiten op grond van art. 16 VWEU geldt dat Nederland als lid van de Raad een stem heeft in de besluitvorming.

Het Nederlandse parlement wordt regelmatig op de hoogte gehouden over de voortgang van onderhandelingen en de uitvoering van handelsakkoorden. Ook stuurt het kabinet brieven naar de Tweede Kamer en beantwoordt vragen van Kamerleden inzake deze verdragen (ook op basis van artikel 68 van de Grondwet). Daarnaast debatteert de Tweede Kamer met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over handelsakkoorden, onder andere voordat de Minister deelneemt aan bijeenkomsten van de Raad. Deze bijeenkomsten vinden in het algemeen vier keer per jaar plaats. Kamerleden kunnen daarnaast naar aanleiding van nieuw gepubliceerde EU-voorstellen verzoeken om nadere informatie over deze voorstellen. Indien gewenst kan de Tweede Kamer ook verzoeken om extra debatten met de Minister. CETA is in (ten minste) 39 Commissievergaderingen van de Commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, en in 77 plenaire vergaderingen ter sprake gekomen.92

Tevens wijst het kabinet erop dat ten behoeve van de openbaarheid en democratische controle alle agenda’s en (beknopte) verslagen van de bijeenkomsten van zowel het Gemengd Comité als de gespecialiseerde comités worden gepubliceerd op de website van de Europese Commissie. Ook de Raadsbesluiten met het in te nemen standpunt, als de voorstellen van de Commissie hiertoe, zijn openbaar (worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de EU (PbEU) en zijn te vinden op EUR-lex).

Het is daarnaast van belang om in acht te nemen dat het Europees Parlement reeds de vereiste voorafgaande goedkeuring heeft gegeven voor het besluit tot sluiting van CETA door de Raad. Hiermee heeft het Europees Parlement ook ingestemd met de in het verdrag opgenomen toekenning van bevoegdheden aan comités onder CETA. Gelet op de gemengde aard van het verdrag is ook instemming met het akkoord door de lidstaten door middel van ratificatie vereist. In Nederland dient het nationale parlement het verdrag goed te keuren voordat ratificatie plaats zou kunnen vinden.

Naar het oordeel van het kabinet is hiermee de democratische controle op en de legitimiteit van de bevoegdheden van de comités voldoende gewaarborgd.

Vraag 131

Klopt het dat de Staten-Generaal, als medewetgever, geen controle kan uitoefenen op de door het Gemengd Comité en de werkgroepen uitgeoefende bevoegdheden? En indien het antwoord op deze vraag bevestigend is, dan nogmaals de vraag van voornoemde leden hoe de regering dit gebrek aan parlementaire controle beoordeelt in het licht van onze democratische rechtsstaat?

Antwoord op vraag 131

• Met betrekking tot de Staten-Generaal als medewetgever:

Zoals aangegeven in de memorie van antwoord93 wijken de artikelen in CETA inzake de uitvoerende comités naar het oordeel van het kabinet niet af (of noodzaakt het verdrag tot zodanig afwijken) van artikel 81 van de Grondwet, dat ziet op de rol van de Staten-Generaal als medewetgever. De bevoegdheden van de comités onder CETA zien immers niet op het vaststellen van nationale wetgeving in formele zin, maar op het nemen van besluiten ter uitvoering van het verdrag binnen de specifieke kaders van het verdrag. Overigens heeft de Raad van State in zijn advies inzake (de goedkeuringswet van) CETA ook niet geconcludeerd dat er sprake was van dergelijke strijdigheid met de Grondwet, of het noodzaken daartoe.

• Met betrekking tot parlementaire controle op de door uitvoerende comités onder CETA uitgeoefende bevoegdheden, en specifiek het wijzigen van bijlagen en protocollen:

Zie voor parlementaire betrokkenheid bij de werkzaamheden van de uitvoerende comités ook het antwoord op de vragen 129 en 130.

Het Gemengd Comité en de gespecialiseerde comités kunnen besluiten nemen of aanbevelingen vaststellen voor zover CETA daarin voorziet. Wijzigingen van CETA zijn mogelijk conform de gebruikelijke verdragswijzigingsprocedures van partijen94, met uitzondering van de protocollen en een aantal bijlagen bij CETA die via een vereenvoudigde procedure gewijzigd kunnen worden door het Comité voor Sanitaire en Fytosanitaire Maatregelen, respectievelijk het Gemengd Comité (in sommige gevallen op aanbeveling van een gespecialiseerd comité)95. Door middel van dergelijke vereenvoudigde procedures voor uitvoerende taken wordt het verdrag bij de tijd gehouden, en kunnen de verdragspartijen eenvoudiger inspelen op nieuwe ontwikkelingen.

Het Europees Parlement heeft reeds de vereiste voorafgaande goedkeuring gegeven voor het besluit tot sluiting van CETA door de Raad. Hiermee heeft het Europees Parlement ook ingestemd met de in het verdrag opgenomen toekenning van bevoegdheden aan comités onder CETA en de vereenvoudigde wijzigingsprocedure voor technische en uitvoerende aangelegenheden via de hierboven genoemde comités.

Gelet op de gemengde aard van het verdrag is ook instemming met het akkoord door de lidstaten door middel van ratificatie vereist. In Nederland dient de Staten-Generaal het verdrag goed te keuren voordat ratificatie plaats zou kunnen vinden. Conform de staande verdragspraktijk vraagt de regering, gezien de uitvoerende aard van de bijlagen ten opzichte van de hoofdtekst van het verdrag, in de huidige goedkeuringsprocedure op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen aan de Staten-Generaal haar te machtigen dat wijzigingen van de bijlagen, voor zover zij niet onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen (wijzingen met betrekking tot ICS en indirecte investeringen), niet ter goedkeuring aan de Staten-Generaal hoeven te worden voorgelegd.

Vraag 132

Acht de regering dit ontbreken van parlementaire betrokkenheid in overeenstemming met de beginselen van onze democratische rechtsstaat en zo ja, kan het de precieze juridische en grondwettelijke redenering geven waarop deze overtuiging gestoeld is?

Antwoord op vraag 132

Zoals uiteengezet in de voorgaande antwoorden op de vragen 129 tot en met 131, en met verwijzing naar de eerdere beantwoording en verdrags- en wetsartikelen die in de beantwoording worden aangehaald, is de Staten-Generaal naar het oordeel van de regering voldoende betrokken bij de uitvoering van CETA.

Ook bij de totstandkoming van CETA is naar het oordeel van het kabinet sprake geweest van voldoende parlementaire betrokkenheid: het parlement wordt regelmatig op de hoogte gehouden over de voortgang van onderhandelingen van handelsakkoorden, onder andere middels een periodieke voortgangsrapportage over handelsakkoorden. In aanloop naar de ondertekening van CETA hebben intensieve discussies in en met de Tweede Kamer plaatsgevonden. In 2015 en 2016 hebben er verschillende debatten over CETA plaatsgevonden in de Tweede Kamer, waaronder Algemene Overleggen op 11 maart 2015, 30 april 2015, 7 oktober 2015, 8 december 2015, 14 september 2016, en 12 oktober 2016. Zie ook het antwoord op vraag 11 in de memorie van antwoord waarin verschillende voorbeelden van discussiepunten worden uiteengezet op de terreinen duurzaamheid, landbouw en investeringsgeschillenbeslechting.96 In dezelfde periode is een aanzienlijk aantal moties aangenomen door de Tweede Kamer en uitgevoerd door het kabinet. Het gaat hierbij over het openbaar maken van de onderhandelingsrichtsnoeren97, aanpassing van de ISDS-clausule in CETA98, het in het kader van een parlementair voorbehoud geen positie uitdragen over CETA99, het uitsluiten van het Investment Court System (ICS) van de voorlopige toepassing van CETA100, de inspanning dat (i) publieke diensten en (ii) andere sectoren als gemengde competentie worden aangemerkt zodat de Kamer zich hierover kan uitspreken101, en dat het parlement zich kan uitspreken over het Investment Court System102.

Naar het oordeel van het kabinet is CETA met bovenstaande parlementaire betrokkenheid bij de totstandkoming en uitvoering van het verdrag in overeenstemming met de beginselen van de democratische rechtsstaat.

Vraag 133

Hoe beoordeelt de regering, zo vragen de leden van de SP-fractie, in dit verband de door enkele tientallen rechtsgeleerden, advocaten en andere deskundigen in een open brief103 aan de Eerste Kamer geponeerde stelling dat gegeven de supranationale bevoegdheden van voornoemde werkgroepen er bij ratificatie van CETA sprake is van een overdracht van soevereiniteit aan het Gemengd Comité en aan deze werkgroepen?

Antwoord op vraag 133

Het kabinet kan zich niet vinden in de genoemde conclusies in de open brief van 7 juni 2020 aan de Eerste Kamer inzake mogelijke supranationale bevoegdheden van en overdracht van soevereiniteit aan de uitvoerende werkgroepen en comités onder CETA. Daarbij wordt tevens verwezen naar het antwoord op vraag 131, dat er bij CETA naar het oordeel van het kabinet geen sprake is van afwijken van artikel 81 van de Grondwet inzake de vaststelling van wetgeving.

De comités onder CETA bestaan uit vertegenwoordigers van de verdragspartijen en zijn geen supranationale instellingen; hun bevoegdheden zijn vastgelegd in en beperkt tot hetgeen is opgenomen in het verdrag zoals dat door Canada, de EU en de EU-lidstaten overeengekomen is.104 Voor inwerkingtreding dient het verdrag eerst door alle partijen geratificeerd te worden ingevolge hun respectievelijke interne procedures.

Zoals uiteengezet in de memorie van antwoord105 en in het antwoord op vragen 129 en 130, is het gebruikelijk om de uitwerking van uitvoerende, technische zaken over te laten aan comités. In de meeste gevallen gaat het hierbij om de uitwerking van aspecten van CETA die onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen; er is in die gevallen dus in ieder geval geen sprake van eventuele overdracht van nationale bevoegdheden. Het betreffende comité besluit hierover in onderlinge overeenstemming en het EU-standpunt wordt vooraf vastgesteld door de Raad via de met waarborgen omklede procedures die hiervoor in de EU-verdragen is afgesproken. In de gevallen waar het bevoegdheden van de lidstaten betreft (indirecte investeringen en ICS) is bovendien instemming van alle lidstaten vereist. Zie ook het antwoord op de vragen 129 en 130. Er is derhalve geen sprake van overdracht van soevereiniteit aan de comités.

Vraag 134

Ten aanzien van het gebrek aan transparantie van de genoemde werkgroepen (gespecialiseerde comités) vragen de leden van de SP-fractie in hoeverre de regering er weet van heeft of bij de werkgroepen ook derden aanwezig zijn? En zo ja, klopt het dat ook de namen van deze aanwezigen niet gepubliceerd worden door de Europese Commissie noch enige informatie over welke sectoren zij vertegenwoordigen? En zo ja, is de regering het eens met de leden van de SP-fractie dat dit gebrek aan transparantie de democratische controle op het werk van deze comités nog verder bemoeilijkt?

Antwoord op vraag 134

CETA voorziet in de oprichting van een Gemengd Comité (zie artikel 26.1) en 13 gespecialiseerde comités (zie artikel 26.2) die verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging en toepassing van CETA in hun respectieve gebieden. Deze gespecialiseerde comités bestaan uit vertegenwoordigers van de partijen bij CETA.

In artikel 21.6, lid 3 van CETA is vastgelegd dat in het kader van het Forum voor samenwerking op regelgevingsgebied de partijen in onderlinge overeenstemming andere belanghebbenden kunnen uitnodigen om deel te nemen aan de bijeenkomsten van het forum. Bij het Forum voor samenwerking op regelgevingsgebied kunnen dus derden aanwezig zijn indien partijen daarmee instemmen. Dit forum is tot nu toe twee keer bijeengekomen, op 14 december 2018 en 3-4 februari 2020. Van beide bijeenkomsten zijn verslagen en deelnemerslijsten gepubliceerd op de website van de Europese Commissie.106107 Uit de verslaglegging blijkt dat tijdens deze bijeenkomsten een debriefing plaatsvond aan belanghebbenden die zich hier vooraf voor hadden geregistreerd. NGO’s, consumentenverenigingen, vakbonden, beroepsorganisaties, branche- en bedrijfsverenigingen, bedrijven, regionale en lokale vertegenwoordigers en andere belanghebbenden uit Canada of de EU konden zich voor deze debriefings aanmelden.108

Ter voorbereiding op de eerste bijeenkomst op 14 december 2018, hebben zowel de Europese Commissie als Canada consultaties gehouden met belanghebbenden om kwesties, prioriteiten en sectoren te identificeren die het Forum voor samenwerking op regelgevingsgebied zou kunnen overwegen voor haar eerste werkplan.109 Zo heeft de Europese Commissie belanghebbenden en geïnteresseerde partijen, waaronder vertegenwoordigers van de academische wereld, denktanks, maatschappelijk middenveld, NGO’s, vakbonden, bedrijven, consumenten- en andere organisaties uitgenodigd om sectoren en kwesties te identificeren waar grote belangstelling is voor samenwerking op regelgevingsgebied met Canada. De Commissie heeft van 26 partijen voorstellen ontvangen en heeft al deze voorstellen online gepubliceerd, zodat ze voor iedereen toegankelijk zijn.110 Ook de Canadese regering heeft voorstellen ontvangen van belanghebbenden, 27 van deze voorstellen zijn online te raadplegen.111 In juni 2019 is het werkplan van het Forum voor samenwerking op regelgevingsgebied gepubliceerd op de website van de Europese Commissie.112

Ook bij het Comité voor handel en duurzame ontwikkeling kunnen derden aanwezig zijn. In artikel 22.4, lid 3 van CETA is bepaald dat elke gewone bijeenkomst of bijzondere zitting van dit comité een zitting met het publiek omvat om van gedachten te wisselen over aangelegenheden die verband houden met de uitvoering van bepalingen van de duurzaamheidshoofdstukken, tenzij de partijen anders besluiten. Het Comité voor handel en duurzame ontwikkeling is op 13 september 2018 en 13 november 2019 bijeengekomen. Van deze bijeenkomsten zijn tevens verslagen gepubliceerd op de website van de Europese Commissie.113 In deze verslagen is vastgelegd dat gesproken is met de vertegenwoordigers van de Domestic Advisory Groups (DAGs).114

Wat betreft de niet openbaarmaking van de namen van de leden van deze gespecialiseerde comités, kan het kabinet de redenering van de Europese Commissie volgen om in lijn met Verordening (EC) Nr. 1049/2001 openbaarmaking hiervan te weigeren vanuit het oogpunt van privacy en bescherming van persoonsgegevens. Het kabinet hecht veel waarde aan transparante besluitvorming, maar tegelijkertijd dienen hierbij het recht op privacy en bescherming van de persoonsgegevens in lijn met Verordening (EC) nr. 1049/2001 en de Europese regelgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens gewaarborgd te blijven.

Voorts wijst het kabinet erop dat alle agenda’s en (beknopte) verslagen van de bijeenkomsten van zowel het Gemengd Comité als de gespecialiseerde comités worden gepubliceerd op de website van de Europese Commissie. De democratische controle rondom de besluitvorming in de comités is gewaarborgd doordat het standpunt dat de EU inneemt vooraf in de Raad wordt vastgesteld. Zie ook het antwoord op de vragen 129 en 130. Zowel de voorstellen van de Commissie hiertoe, als het Raadsbesluit met het in te nemen standpunt zijn openbaar. Zij worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie dat voor iedereen toegankelijk is (via Eur-lex)115.

Vraag 135

Meer in het algemeen vragen de leden van de SP-fractie de regering inzicht te verschaffen in de mate waarin het bedrijfsleven toegang heeft tot deze comités respectievelijk deze comités zich laten consulteren door vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en hoe zich dat verhoudt tot consultatie en toegang van het overige maatschappelijke middenveld, met name vakbonden en NGO’s?

Antwoord op vraag 135

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 134, bestaan de comités uit vertegenwoordigers van de verdragspartijen. Er zijn manieren in CETA ingebouwd waarop het maatschappelijk middenveld hun visie naar voren kan brengen op bepaalde deelterreinen. Zo kan het maatschappelijk middenveld via de interne adviesgroepen (Domestic Advisory Groups), bestaande uit onafhankelijke representatieve organisaties uit het maatschappelijk middenveld, met een evenwichtige vertegenwoordiging van werkgevers, vakbonden, arbeids- en bedrijfsorganisaties alsmede van andere belanghebbenden ter zake in voorkomend geval, advies uitbrengen en aanbevelingen doen over aangelegenheden die verband houden met de hoofdstukken 23 (handel en arbeid) en 24 (handel en milieu) (zie artikel 23.8, lid 4 en artikel 24.13, lid 5 van CETA).

Ook is er een Forum voor maatschappelijk middenveld opgericht onder artikel 22.5 CETA. Dit forum is bedoeld om het maatschappelijk middenveld een stem te geven in de implementatie van het verdrag. De verdragstekst bepaalt dat bedrijfsleven, vakbonden en NGO’s allemaal toegang dienen te hebben tot het Forum voor maatschappelijk middenveld. Bij de tweede bijeenkomst van het Forum voor maatschappelijk middenveld op 12 november 2019, waren blijkens het verslag meer dan 100 vertegenwoordigers van Europees en Canadees maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven aanwezig. Zie ook het antwoord op vraag 134.

Uiteraard kan het maatschappelijk middenveld bepaalde zorgpunten ook bij hun respectievelijke overheid kenbaar maken in de aanloop naar een bijeenkomst van een CETA-comité; dat staat het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld in gelijke mate vrij. In Nederland zijn er verschillende manieren waarop belangenorganisaties en het bedrijfsleven hun visie en zorgen op handelsterrein kenbaar kunnen maken. Zo kan het maatschappelijk middenveld via het Breed Handelsberaad inbreng leveren op onderhandelingen en de implementatie van handelsakkoorden. Ook kunnen ondernemers handelsbelemmeringen bij het Meldpunt Handelsbelemmeringen aangeven.

Vraag 136

De leden van de SP-fractie hebben in dezen bijzonder zorgen over het gebrek aan transparantie met betrekking tot het «Forum voor Samenwerking op Regelgevingsgebied». Kan de regering aangeven in hoeverre het CETA-verdrag het mogelijk maakt dat dit Forum rechtstreeks of middellijk toegankelijk is voor lobbyisten uit het bedrijfsleven en zo ja, is de regering het met de leden van de SP-fractie eens dat wegens het gebrek aan transparantie enig zicht, bijvoorbeeld vanuit parlementen, op deze lobbyactiviteiten en daarmee op de mogelijke beïnvloeding door het bedrijfsleven, ontbreekt? Zo ja, kan de regering reflecteren op de implicaties hiervan op de democratische legitimiteit van de werkzaamheden van het genoemde Forum en van andere comités?

Antwoord op vraag 136

In artikel 21.6, lid 3 van CETA is vastgelegd dat in het kader van het Forum voor samenwerking op regelgevingsgebied de partijen in onderlinge overeenstemming andere belanghebbenden kunnen uitnodigen om deel te nemen aan de bijeenkomsten van het forum. Bij het Forum voor samenwerking op regelgevingsgebied kunnen dus derden aanwezig zijn, mits partijen daarmee instemmen. Zie verder het antwoord op vraag 134.

Voorts wijst het kabinet erop dat alle agenda’s, (beknopte) verslagen van de bijeenkomsten, de ontvangen voorstellen van belanghebbenden en het werkplan van het Forum voor samenwerking op regelgevingsgebied worden gepubliceerd op de website van de Europese Commissie. De democratische controle rondom de besluitvorming in de comités is gewaarborgd doordat het standpunt dat de EU inneemt vooraf in de Raad wordt vastgesteld. Zie ook het antwoord op de vragen 129 en 130. Zowel de voorstellen van de Commissie hiertoe, als het Raadsbesluit met het in te nemen standpunt zijn openbaar. Zij worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie dat voor iedereen toegankelijk is (via Eur-lex)116.

Vraag 137

In beantwoording van een vraag over de samenstelling van de comités stelt de regering dat het maatschappelijk middenveld, waaronder NGO’s en vakbonden, ook langs andere wegen hun visie naar voren kan brengen, met name via de zogenaamde nationale adviesgroepen (Domestic Advisory Groups, DAGs). De leden van de SP-fractie hebben hierover nog de volgende vraag: wat is de relatie tussen de zogenaamde Chief Trade Enforcement Officer (waar Commissaris Hogan ook over sprak tijdens de in de Eerste Kamer gehouden deskundigenbijeenkomst117) en deze DAGs?

Antwoord op vraag 137

De Europese Commissie heeft bij haar aantreden aangekondigd dat zij een Chief Trade Enforcement Officer (CTEO) zal instellen die toeziet op de naleving van handelsakkoorden. De CTEO is op 24 juli 2020 aangesteld. Nog niet alle details over het mandaat van de CTEO zijn ingevuld. Wel heeft de Commissie eerder aangekondigd dat de CTEO ook toe zal zien op de naleving van de duurzaamheidshoofdstukken in CETA. Het ligt voor de hand dat Domestic Advisory Groups gezien hun rol bij de naleving van de afspraken in de duurzaamheidshoofdstukken, met de CTEO in gesprek kunnen gaan hierover. De CTEO zal naar verwachting een analyse kunnen uitvoeren van mogelijke adviezen en klachten en hieraan opvolging kunnen geven.

Vraag 138

Naar voornoemde leden begrepen hebben is de rol van de DAGs het monitoren van de naleving van afspraken op het gebied van onder andere klimaat, milieu en werknemersrechten maar is dit tevens het mandaat van de Enforcement Officer, die echter deel uit maakt van, of althans in opdracht werkt van, de Europese Commissie? De leden van de SP-fractie vragen of dit niet betekent dat de Commissie in de praktijk zich ten aanzien van deze punten vooral zal verlaten op de eigen Enforcement Officer en de rol van de DAGs navenant minder groot zal zijn.

Antwoord op vraag 138

Het aanstellen van de Chief Trade Enforcement Officer sluit de rol van de DAGs bij het monitoren van de afspraken over handel en duurzame ontwikkeling zeker niet uit; in tegendeel, zij kunnen elkaars rol versterken. Zie ook de beantwoording van de vragen 37 en 38.

Vraag 139

De leden van de PvdD-fractie merken op dat uit door Foodwatch opgevraagde documenten blijkt dat de Canadese delegatie in het Comité voor Sanitaire en Fytosanitaire (SPS-comité) maatregelen lobbyt om het Europese voorzorgsbeginsel los te laten via amendementen: «Systematically, Canada would like the hazard-based approach to be addressed through regulatory amendments.»118 De Europese delegatie laat in dezelfde vergadering weten: «The long term goal for the EU is to move away from a hazard-based cut-off criteria as a basis for regulatory decisions».119 Is het standpunt van de EU-delegatie vooraf besproken in de Raad, zo vragen de leden van de PvdD-fractie?

Vraag 140

Had de Europese delegatie een mandaat om dit standpunt in te nemen?

Vraag 141

Hoe verhoudt de reactie van de EU-delegatie zich tot het standpunt van het Europees Parlement om vast te houden aan het voorzorgsbeginsel?

Vraag 142

Hoe verhoudt dit standpunt zich tot het gezamenlijke interpretatieve document van CETA dat beweert het voorzorgsbeginsel te verankeren?

Vraag 143

Vindt de regering dat de ambtelijke delegaties handelen naar in het uitleggingsinstrument van CETA verankerde voorzorgsbeginsel?

Antwoord op de vragen 139, 140, 141, 142 en 143

Op basis van de door Foodwatch gepubliceerde stukken komt het kabinet niet tot de door de PvdD-fractie veronderstelde conclusie dat een delegatie van de EU in het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Comité) heeft aangegeven het voorzorgsbeginsel los te willen laten, noch dat dit het doel is ten algemene van de EU. Foodwatch geeft in een nieuwsbericht op hun website d.d. 10 februari 2020 het volgende weer: «Nadat Canadese regelgevingsfunctionarissen verschillende keren over deze aanpak hebben geklaagd, reageren de EU-functionarissen met de verzekering dat «het doel op lange termijn voor de EU is om af te stappen van een op risico's gebaseerd afsluitingscriterium als basis voor regelgevingsbeslissingen.» Het kabinet meent dat de beweringen in het rapport ongegrond zijn. Het geeft standpunten uit interne Canadese documenten weer en portretteert deze als standpunten van de Commissie of van comités onder CETA. De door Foodwatch gebuikte quote is afkomstig uit een «fiche» opgesteld door een Canadese ambtenaar op 19 maart 2018, een document dat opgesteld is voorafgaand aan het SPS-Comité op 26–27 maart 2018. Foodwatch kan niet aannemelijk maken dat de aangehaalde quotes standpunten betreffen die zijn ingenomen door de EU-delegatie in het SPS-Comité. Het kabinet heeft deze zienswijze eerder aangegeven in de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 14 februari 2020. Het kabinet heeft dan ook geen aanwijzing dat de ambtelijke delegaties niet handelen op basis van het voorzorgsbeginsel dat verankerd is in het CETA Verdrag. De ambtelijke delegaties handelen bovendien volgens bevoegdheden die hen zijn gegeven en die gaan over de technische uitvoering in het betrokken comité. Dit blijkt ook uit de de gezamenlijke verslagen van het SPS-Comité die zijn opgesteld120.

De beweegredenen voor Canadese ambtenaren voor besprekingen in het SPS-Comité zijn onderdeel van de interne beraadslagingen aan Canadese zijde. Het is niet aan het kabinet om hier een oordeel over te vellen, of dit nader te interpreteren. Daarbij moet gesteld worden dat het zowel Canada als de Europese Unie vrij staat om over eender welk SPS-gerelateerd onderwerp te spreken tijdens deze vergaderingen.

Van een aanpassing van het Europese voorzorgsbeginsel kan in ieder geval geen sprake zijn. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 96 in de memorie van antwoord laat CETA het vermogen van de Europese Unie en de lidstaten om hun grondbeginselen voor regelgevingsactiviteiten in tact, inclusief het voorzorgsbeginsel121. Niets in CETA belet de toepassing van het voorzorgsbeginsel zoals vervat in het VWEU. De Europese Commissie heeft het belang van het voorzorgsbeginsel onderstreept met de verklaring die zij bij de vaststelling van het Raadsbesluit tot ondertekening van CETA heeft afgelegd. Daarnaast hebben de EU, de lidstaten en Canada de belofte tot voorzorg ook bevestigd in het Gezamenlijk uitlegginsinstrument dat bij de ondertekening van CETA is vastgesteld (zie punt 1, onder d).

De agenda voor het SPS-Comité is besproken in de Raadswerkgroep veterinaire deskundigen (Potsdam-groep) en in de Raadswerkgroep fytosanitaire vraagstukken (Roosendaal-groep). Tijdens de consultatie met betrekking tot de agenda door de Europese Commissie in de Potsdam en Roosendaal groepen wordt over de exportbelangen van de EU-lidstaten gesproken. Lidstaten krijgen daarbij de mogelijkheid om markttoegangsdossiers onder de aandacht van de Europese Commissie te brengen, zodat de Europese Commissie tijdens het SPS-Comité aan Canada kan vragen wat de stand van zaken is van deze markttoegangsdossiers. Het gaat dan bijvoorbeeld over de voortgang van equivalentie trajecten en hoe aan de eisen van het importerende land kan worden voldaan, of om de ontwikkeling van een exportcertificaat voor een bepaald product. Voor het verlenen van markttoegang voor export van Canada naar de EU gelden de gebruikelijke EU procedures zoals vastgelegd in EU wet en regelgeving. CETA verandert daar niets aan. Het SPS-Comité heeft juridisch noch praktisch de mogelijkheid EU wetgeving te wijzigen, of om besluiten te nemen over verhoging van maximale residu limieten en import toleranties.

Vraag 144

De Minister heeft meermaals aangegeven dat de inzet van de EU een «race naar de top» is. Hoe verhoudt deze ambitie zich tot de bovengenoemde uitspraken van de delegaties?

Antwoord op vraag 144

Het kabinet onderschrijft de aanname in deze vraagstelling (dat de door derden toegeschreven uitspraken aan een ambtelijke delegatie tegengesteld zijn aan de inzet de EU om via CETA gezamenlijk hoge duurzaamheidsstandaarden neer te zetten) niet. Zie ook het antwoord op vragen 139–143.

Verdragspartijen bevestigen onder CETA dat zij de fundamentele ILO-conventies en milieuverdragen waarbij ze partij zijn zullen naleven. Tevens maken ze samenwerkingsafspraken over diverse beleidsthema’s op het gebied van handel, arbeid en milieu. Zo kunnen partijen gezamenlijk optrekken in internationale milieuorganisaties en gezamenlijk Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen bevorderen. Middels een jaarlijks dialoog monitoren verdragspartijen de voortgang van deze afspraken en identificeren ze kansen en problemen op het gebied van handel en duurzame ontwikkeling. Deze lange-termijn dialoog draagt bij aan het bevorderen van milieubescherming en arbeidsrechten en kan op die manier bijdragen aan een race naar de top.

Vraag 145

Uit de genoemde stukken opgevraagd door Foodwatch blijkt dat de delegaties ook spreken over voedselveiligheidsstandaarden. De regering heeft meermaals aangegeven dat de comités alleen zien op technische en uitvoerende aspecten. In het debat in de Tweede Kamer zei de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking echter: «Maar onze regelgeving staat vast. Dat is het belangrijkste. Die staat niet onder druk. Canada probeert het misschien, maar de EU en de Commissie zijn gewoon niet gewijzigd.»122 De Minister erkent dus dat Canada lobbyt om Europese standaarden te verlagen. Op welke wijze is deze lobby verenigbaar met de taken van een commissie die toeziet op de uitvoerende en technische aspecten van CETA, zo vragen de leden van de PvdD-fractie?

Antwoord 145

Het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Comité) onder CETA behandelt aangelegenheden met betrekking tot sanitaire en fytosanitaire maatregelen en biedt een forum om regelmatig informatie uit te wisselen die betrekking heeft op het regelgevingssysteem van elke partij (zie art. 5.14 en 26.2, lid 1, onder d van CETA). Deze taken blijven beperkt tot de uitvoerende en technische aspecten van CETA. Zoals eerder aangegeven123 heeft het comité geen bevoegdheid om EU-wetgeving te wijzigen. Dat is alleen mogelijk door de EU zelf, op basis van de door de EU-verdragen voorgeschreven besluitvormingsprocedures. Zoals ook uiteengezet in de memorie van antwoord124 dienen alle producten die naar de EU geëxporteerd worden, voor de toelating op de EU interne markt te voldoen aan alle EU standaarden op het gebied van o.a. plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering (zie ook art. 5.6 van CETA). Deze EU-wetgeving kan enkel worden gewijzigd door de EU-wetgever via de gewone wetgevingsprocedure zoals neergelegd in artikel 294 VWEU (waarbij de Commissie een voorstel doet aan de Raad en het Europees Parlement), of indien van toepassing via de vaststelling van nadere regelgeving door de Commissie wanneer de EU-wetgever (Raad of Europees Parlement) hiertoe een gedelegeerde of uitvoeringsbevoegdheid hebben verleend. CETA verandert hier niets aan. Zoals reeds aangegeven in het antwoord op de vragen 139–143 staat het zowel Canada als de Europese Unie vrij om over SPS-gerelateerde onderwerpen te spreken tijdens deze vergaderingen. Van belang is echter dat het SPS-Comité geen EU-wet en regelgeving aanpassen en heeft dus ook geen bevoegdheid om deze standaarden te wijzigen of bindende adviezen of aanbevelingen hiertoe te doen.

Vraag 146

Kan de regering toelichten wat in februari 2019 de inzet is geweest van zowel de Canadese als de Europese delegatie toen in het comité voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen is «gesproken over maximale residu limieten (MRL’s) voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU»?125

Vraag 147

Heeft de Nederlandse regering een formele positie ingenomen in de Raad over de inzet bij het comité? Zo ja, wat was deze inzet?

Vraag 148

Kan de regering een lijst geven van de MRL’s waarover gesproken is en wat de inzet van de delegaties is geweest? Zo nee, waarom niet?

Vraag 149

Kan de regering bevestigen dat Canada in februari 2019 gepleit heeft voor een verhoging van MRL’s voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU, en dat Canada derhalve middels het SPS-comité heeft getracht om de Europese Unie te bewegen om te tornen aan Europese standaarden? Zo nee, hoe zit het dan?

Antwoord op de vragen 146, 147, 148 en 149

Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 139–144 is de agenda voor het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Comité)126 – die gericht was op een informatie en gedachtewisseling tussen partijen – voorbesproken in de Raadswerkgroep veterinaire deskundigen (Potsdam-groep) en in de Raadswerkgroep fytosanitaire vraagstukken (Roosendaal-groep). Aangezien er geen besluitvorming in het SPS-Comité plaatsvond, is er geen besluit van de Raad inzake EU-standpuntbepaling in het SPS- comité vastgesteld. Alleen wanneer er sprake is van besluitvorming met rechtsgevolgen of beleidsbepalende aard, dient de Raad vooraf het namens de Unie in te nemen standpunt te bepalen.

Zoals ook blijkt uit het Gezamenlijk verslag127 heeft de vertegenwoordiger van de EU informatie gegeven over de EU-vereisten op basis van Verordening (EU) 2018/605, Verordening (EG) nr. 1107/2009 en Verordening (EG) nr. 396/2005, alsmede geplande wetgevende initiatieven. Deze informatie is gedeeld in het kader van de informatieuitwisseling over het regelgevingssysteem va partijen (zie ook het antwoord op vraag 145).

Het Gezamenlijk verslag bevat geen aanwijzingen dat de vertegenwoordiger van Canada in het SPS-Comité gepleit zou hebben voor een verhoging van MRL’s voor het op de markt brengen van producten in de EU. Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 145 geldt bovendien dat het SPS-Comité juridisch noch praktisch de mogelijkheid om EU wetgeving te wijzigen, of om besluiten te nemen over verhoging van maximale residu limieten en import toleranties.

Vraag 150

Kan de regering uitsluiten dat de Canadese delegatie binnen een CETA-comité gelobbyd heeft voor het aanpassen van Europese verordeningen, standaarden of andere regels, die tot een verbetering van de Canadese exportpositie voor vlees zouden moeten leiden? Kan de regering dit antwoord toelichten?

Antwoord op vraag 150

Het staat zowel Canada als de Europese Unie vrij om over eender welk SPS-gerelateerd onderwerp te spreken tijdens deze vergaderingen. Het kabinet kan daarom niet uitsluiten dat een Canadese delegatie binnen een CETA-comité zich hierover heeft uitgesproken. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 145 behandelt het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Comité) onder CETA aangelegenheden met betrekking tot sanitaire en fytosanitaire maatregelen en biedt het een forum om regelmatig informatie uit te wisselen die betrekking heeft op het regelgevingssysteem van elke partij (zie art. 5.14 en 26.2, lid 1, onder d van CETA). Deze taken blijven beperkt tot de uitvoerende en technische aspecten van CETA.

Wel kan het kabinet uitsluiten dat het comité EU-wetgeving heeft gewijzigd. Zoals eerder aangegeven heeft het comité geen bevoegdheid om EU-wetgeving te wijzigen. Dat is alleen maar mogelijk door de EU, op basis van de door de EU-verdragen voorgeschreven besluitvormingsprocedures.

Vraag 151

Kan de regering, met een beroep op artikel 68 van de Grondwet dat luidt: «De Ministers en de Staatssecretarissen geven de Kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de Staat», de Kamer de volledige gespreksverslagen, waarbij er geen passages meer zijn weggelakt, van de CETA-SPS-Comités van 27 en 28 Maart 2018 en 25 t/m 27 februari 2019 toezenden, waarbij in ieder geval zowel de Canadese als de Europese posities duidelijk worden, de reacties van de delegaties op elkaars posities, en de geformuleerde doelen en uitkomsten?

Antwoord op vraag 151

Het kabinet is niet bekend met volledige gespreksverslagen zoals gevraagd door de leden van de SP. De Commissie, die de EU en de lidstaten vertegenwoordigt in het Gemengd Comité en de gespecialiseerde (sub)comités, stelt verslagen (notulen) op, die zij, na gezamenlijke vaststelling met Canada daarvan, publiceert. Het kabinet wijst er op dat de EU en Canada in het publiceren van verslagen verder gaan dan de procedureregels van het Reglement van Orde (RvO) van het Gemengd Comité128 voorschrijven. De vastgestelde notulen van alle gezamenlijke vergaderingen worden gepubliceerd.

Voor wat betreft de verslaglegging van het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Comité) van 27–28 maart 2018 is zowel de op grond van regel 9, lid 5, verplichte samenvatting van de notulen129, als het volledige «joint report» (de door de EU en Canada gezamenlijk vastgestelde notulen) gepubliceerd op de website van de Commissie130. Ook het volledige verslag van het SPS-Comité van 25-27 februari 2019 staat online131.

Krachtens regel 9, lid 1, van het RvO van het Gemengd Comité stelt het secretariaat van het Gemengd Comité, normaliter binnen 21 dagen na het eind van de vergadering, ontwerpnotulen van elke vergadering op. Volgens regel 9, lid 2, omvatten de notulen in de regel een samenvatting van elk agendapunt, en met name, in voorkomend geval, vermelding van:

  • de aan het Gemengd Comité voorgelegde documenten;

  • elke verklaring waarvan een lid van het Gemengd Comité de opname in de notulen heeft gevraagd; en

  • de besluiten, aanbevelingen, gezamenlijke verklaringen en operationele conclusies die met betrekking tot specifieke punten zijn vastgesteld.

Regel 9, lid 3, van het RvO stelt dat de notulen voorts een lijst omvatten met de namen, titels en achtergronden van alle personen die in welke hoedanigheid dan ook de vergadering hebben bijgewoond. De notulen worden door de medevoorzitters schriftelijk goedgekeurd uiterlijk 28 dagen na de datum van de vergadering of een andere datum die door de partijen is afgesproken. Na de goedkeuring wordt een afschrift van de ondertekende notulen aan de leden van het Gemengd Comité toegezonden (regel 9, lid 4, RvO). Op grond van regel 9, lid 5, RvO stelt het secretariaat van het Gemengd Comité ook een samenvatting van de notulen op. Zodra de medevoorzitters de tekst van de samenvatting hebben goedgekeurd, maken zij de samenvatting van de notulen openbaar, onder voorbehoud van de toepassing van art. 26.4 van CETA.

Het SPS-comité volgt de procedureregels van het Gemengd Comité132.

Vraag 152

Onder artikel 5.14 lid 2d van CETA en artikel 30.2 lid 2 kunnen het Comité voor Sanitaire en Fytosanitaire Maatregelen, respectievelijk het Gemengd Comité, besluiten om protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen. Welke van de 59 bijlagen, 3 protocollen, 11 bijlagen bij de protocollen en 3 bijlagen met voorbehouden kunnen de comités wijzigen?

Antwoord op vraag 152

Op grond van art. 5.14, lid 2, onder d van CETA heeft het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Comité) tot taak om ten minste een keer per jaar de bijlagen bij dit hoofdstuk te evalueren, met name in het licht van de geboekte voortgang in het kader van het overleg waarin CETA voorziet. Na de evaluatie kan het SPS-Comité besluiten de bijlagen bij dit hoofdstuk te wijzigingen. Het betreft de bijlagen 5-A t/m 5-J. Zie ook het antwoord op vraag 155.

Op grond van art. 30.2, lid 2 kan het Gemengd Comité voor CETA besluiten de protocollen en bijlagen bij CETA te wijzigen. Het betreft alle bijlagen en protocollen, met uitzondering van wijzigingen van de bijlagen I, II en III en wijzigingen van de bijlagen bij de hoofdstukken 8 (investeringen), 9 (grensoverschrijdende handel in diensten), 10 (tijdelijke toelasting en tijdelijk verblijf van natuurlijke personen voor zakelijke doeleinden) en 13 (financiële diensten), met uitzondering van bijlage 10-A (lijst van contactpunten van de lidstaten van de Europese Unie).

Zie het antwoord op vraag 168 voor de procedure die moet worden gevolgd in het geval van wijziging van bijlagen en protocollen bij CETA door het SPS-Comité en het Gemengd Comité voor CETA.

Vraag 153

Waar in het verdrag staan de kaders waarbinnen de comités de verdragen mogen wijzigen, zo vragen de leden van de PvdD-fractie?

Antwoord op vraag 153

CETA kan na de totstandkoming alleen aangepast worden via de wijzigingsprocedures zoals opgenomen in het verdrag (artikel 30.2) en op specifieke, technische onderdelen op basis van de afspraken daaromtrent in het verdrag. Op grond van art. 26.1, lid 5 kan het Gemengd Comité wijzigingen in overweging nemen of overeenstemming bereiken over wijzigingen zoals voorzien in deze overeenkomst. Op grond van art. 30.2, lid 1 zijn wijzigingen van CETA mogelijk conform de gebruikelijke verdragswijzigingsprocedures van partijen. Voor de EU betekent dit dat de procedure, zoals neergelegd in artikel 218 VWEU (met onder andere een besluit tot sluiting van de overeenkomst door de Raad na goedkeuring van het Europees Parlement) moet worden gevolgd. Voor Nederland betekent dit dat het parlement de wijziging ook moet goedkeuren wanneer deze onder de bevoegdheid van de lidstaten valt (namelijk wanneer het gaat om ICS of indirecte investeringen).

Zoals het kabinet eerder heeft aangegeven (zie o.a. het antwoord op vraag 152), kan het Gemengd Comité in afwijking daarvan op grond van artikel 30.2, lid 2 besluiten de protocollen en bijlagen bij CETA te wijzigen. In een aantal situaties kan het Gemengd Comité besluiten tot wijziging van een bijlage of protocol op aanbeveling van een gespecialiseerd comité, zie bijv. artikel 2, lid 4, en artikel 18, onder c, van het Protocol inzake de wederzijdse aanvaarding van de resultaten van conformiteitsbeoordelingen, artikel 34 van het Protocol inzake de oorsprongsregels en oorsprongsprocedures, artikel 23.11, lid 5 en artikel 20.22, lid 1.

De in artikel 30.2, lid 2, opgenomen vereenvoudigde wijzigingsprocedure is niet van toepassing bij de wijziging van de bijlagen I, II, en III en de bijlagen bij hoofdstuk 8 (investeringen), 9 (grensoverschrijdende handel in diensten), 10 (tijdelijke toelating en tijdelijk verblijf van natuurlijke personen voor zakelijke doeleinden), en 13 (financiële diensten), met uitzondering van bijlage 10-A (lijst van contactpunten van de lidstaten van de Europese Unie). De hoofdtekst kan evenmin worden gewijzigd via deze vereenvoudigde procedure.

Voorts bepaalt artikel 5.14, lid 2 onder d van CETA dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Comité) tot taak heeft om ten minste een keer per jaar de bijlagen bij dit hoofdstuk te evalueren, met name in het licht van de geboekte voortgang in het kader van het overleg waarin CETA voorziet. Na de evaluatie kan het SPS-Comité besluiten de bijlagen bij dit hoofdstuk te wijzigingen. Zie ook het antwoord op vraag 152.

Zie het antwoord op vraag 168 voor de procedure die moet worden gevolgd in het geval van wijziging van bijlagen en protocollen bij CETA door het SPS-Comité en het Gemengd Comité voor CETA.

Vraag 154

De tekst van de bijlagen en protocollen bij CETA zijn niet in het Nederlands online beschikbaar, maar liggen slechts ter inzage bij de Afdeling Verdragen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Is de regering in het kader van transparantie bereid deze stukken in het Nederlands online voor burgers ter beschikking te stellen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 154

De tekst van CETA zoals totstandgekomen te Brussel op 31 oktober 2016, inclusief de bijlagen en protocollen, is gepubliceerd door de depositaris van het verdrag (het EU Raadssecretariaat) in het Publicatieblad van de EU (het PbEU).133 Daar is alle tekst algemeen toegankelijk, ook in het Nederlands. Wijzigingen van het verdrag, inclusief de bijlagen en protocollen, zullen ook worden gepubliceerd in het PbEU en aldaar – ook in het Nederlands – voor een ieder toegankelijk zijn. Naast de terinzagelegging van de bijlagen en protocollen bij de Afdeling Verdragen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is, in navolging van het advies van de Raad van State daaromtrent, een verwijzing naar het PbEU opgenomen in de memorie van toelichting bij CETA en een verwijzing naar Tractatenblad 2018, 205 waarin een inhoudsopgave van de bijlagen, protocollen en voorbehouden is gepubliceerd.

Vraag 155

In bijlage 5-E «Recognition of sanitary and phytosanitary measures» is onder «section B, Fytosanitarian measures» een lege pagina te zien, zo constateren de leden van de PvdD-fractie, met alleen de tekst: «to be agreed at a later stage».134 De bijlage met fytosanitaire maatregelen is dus nog helemaal niet ingevuld. Staat het ambtelijke comité het volledig vrij dit in te vullen?

Antwoord op vraag 155

Op grond van art. 5.6 van CETA erkent de partij van invoer de SPS-maatregel van de partij van uitvoer als gelijkwaardig aan haar eigen maatregel, indien de partij van uitvoer voor de partij van invoer op objectieve wijze aantoont dat haar maatregel het door de partij van invoer vastgestelde adequate niveau van SPS-bescherming biedt. Op grond van art. 5.6, lid 3 zet bijlage 5-E de volgende zaken uiteen: a) het gebied waarvoor de partij van invoer erkent dat een SPS -maatregel van de partij van uitvoer gelijkwaardig is aan haar eigen maatregel; en b) het gebied waarvoor de partij van invoer erkent dat het voldoen aan de specifieke bijzondere voorwaarde, in combinatie met de SPS-maatregel van de partij van uitvoer, het door de partij van invoer vastgestelde adequate niveau van SPS-bescherming biedt.

Op grond van 5.14, lid 2 onder d heeft het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Comité) tot taak om ten minste een keer per jaar de bijlagen bij dit hoofdstuk te evalueren, met name in het licht van de geboekte voortgang in het kader van het overleg waarin CETA voorziet. Na de evaluatie kan het SPS-Comité besluiten de bijlagen bij dit hoofdstuk te wijzigingen. De partijen kunnen het besluit van het SPS-Comité goedkeuren, overeenkomstig hun respectieve procedures die nodig zijn om de wijziging in werking te doen treden. Het besluit treedt in werking op een door de partijen overeengekomen datum.

Het klopt dat het aanhangsel bij bijlage 5-E (bijzondere voorwaarden met betrekking tot de uitvoer van bepaalde producten van Canada naar de Europese Unie) onder afdeling b (fytosanitaire maatregelen) nog in een later stadium overeen is te komen. Op grond van art. 5.14, lid 2 onder d van CETA kan het SPS-Comité dit doen in het licht van de geboekte voortgang in het kader van het overleg tussen Canada en de EU.

Dat betekent echter niet dat de vertegenwoordigers in het comité volledig vrij zijn dit naar eigen inzicht te doen. De besluitvorming in het SPS-Comité vindt in onderlinge overeenstemming plaats, dus besluiten tot invulling/wijziging van het aanhangsel bij bijlage 5-E kunnen enkel plaatsvinden met instemming van de Unie. Het standpunt dat namens de vertegenwoordiger(s) van de Unie wordt ingenomen dient vooraf zorgvuldig te worden afgestemd via de met waarborgen omklede procedure die in het EU-werkingsverdrag is voorzien. Zoals ook uitgelegd in het antwoord op de vragen 129 en 130 betekent dit dat de Raad, op voorstel van de Commissie, op grond van artikel 218, lid 9, VWEU het namens de EU in te nemen standpunt in het SPS-Comité. Nederland heeft als lid van de Raad ook een stem in deze besluitvorming. Het Europees Parlement wordt hierover geïnformeerd.

Conform de staande verdragspraktijk vraagt de regering, gezien de uitvoerende aard van de bijlagen ten opzichte van de hoofdtekst van het verdrag, in de huidige goedkeuringsprocedure op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen aan de Staten-Generaal haar te machtigen dat wijzigingen van dergelijke bijlagen door de Comités, voor zover zij niet onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen, niet ter goedkeuring aan de Staten-Generaal hoeven te worden voorgelegd.

COMPETENTIEVERDELING EN GOEDKEURINGSPROCEDURE

Vraag 156

Eén van de experts die deelnam aan de deskundigenbijeenkomsten in de Eerste Kamer over het voorliggende verdrag betoogt dat het onthouden van goedkeuring naar aanleiding van onderwerpen die onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen in strijd is met het beginsel van de toekenning van diezelfde bevoegdheden.135 Kortom, het zou dan neerkomen op het indirect terughalen van een verleende bevoegdheid en het onthouden van goedkeuring zou daarom gebeuren op oneigenlijke gronden. Onderschrijft de regering dit betoog, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Antwoord op vraag 156

Zoals het kabinet heeft aangegeven in de memorie van antwoord136 vallen de bepalingen in CETA vrijwel geheel onder de exclusieve bevoegdheid van de EU, met uitzondering van de bepalingen met betrekking tot indirecte investeringen en het ICS.

CETA betreft dus een gemengd akkoord, waarbij ook de EU-lidstaten partij zijn. Dit betekent in het Nederlandse goedkeuringsproces dat parlementaire inspraak over het gehele verdrag mogelijk is. Lidstaten die CETA ratificeren, worden partij bij het gehele verdrag (en niet slechts onderdelen daarvan). Verdragenrechtelijk is het immers niet mogelijk om een verdrag slechts deels te ratificeren, en dus ligt het gehele verdrag nu ter goedkeuring voor aan het parlement. Ook de Unie zal partij worden bij het gehele verdrag (en niet slechts de onderdelen die onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen). Voor de derde partij (Canada) is de EU-interne bevoegdheidsverdeling hierbij irrelevant.

CETA kan dus slechts in zijn geheel door het parlement goedgekeurd worden. Het kabinet erkent dat bepalingen in CETA betreffende de investeer-staat geschillenbeslechting en indirecte investeringen onder de bevoegdheden van de lidstaten vallen, en de overige onderdelen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie. Vanzelfsprekend brengt het politieke debat over dit specifieke handelsverdrag geen wijziging in de bestaande bevoegdheidsverdeling zoals die volgt uit de EU-verdragen. Zie ook het antwoord op vraag 164 en 166.

Vraag 157

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie brengen onderstaande passage uit het position paper van de heer Douma ten behoeve van één van de deskundigenbijeenkomsten naar voren en stellen daarover enkele vragen. De leden van de FVD-, PVV-, SP-, ChristenUnie-, PvdD-, 50PLUS-, SGP- en OSF-fractie sluiten zich aan bij deze vragen:

«Het overdragen van de bevoegdheid om claims af te handelen aan een internationale instantie behoeft de instemming van lidstaten, zo stelde het Europese Hof van Justitie vast in advies 2/15. Het Duitse Constitutionele Hof oordeelde onlangs dat daarvoor een twee derde parlementaire meerderheid nodig is. De Nederlandse Grondwet draagt de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen, en daarmee ook over schadevergoedingen, aan de Nederlandse rechterlijke macht op. De twee derde meerderheidseis geldt daarom evenzeer voor het Nederlandse parlement. De opvatting dat artikel 112, eerste lid, Grondwet niet op de overdracht aan internationale gerechten van toepassing zou zijn (nr. 145 memorie van antwoord137), wordt niet gesteund door de tekst van deze bepaling. Tevens zou dit tot de conclusie leiden dat er grote delen van de Nederlandse burgerlijke rechtsmacht aan internationale gerechten zouden kunnen worden overgedragen zonder dat een twee derde meerderheid van de Kamers hiermee zou moeten instemmen.»138

Is de regering het met de argumentatie van de heer Douma eens, zo vragen de hierboven genoemde leden?

Antwoord op vraag 157

Het kabinet kan zich niet vinden in de genoemde argumentatie uit het position paper van de heer Douma. Overigens komt de parallel die de heer Douma trekt met de uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht, die ziet op het Eengemaakt Octrooigerecht, het kabinet vreemd voor: dit betreft een ander verdrag en een andere internationale rechtsprekende instantie dan het ICS. Een verwijzing naar een rechterlijke uitspraak uit een andere EU-lidstaat over het constitutioneel stelsel van die betreffende lidstaat is tevens onvoldoende om de conclusie te staven dat CETA in strijd zou zijn met de Nederlandse Grondwet (en derhalve ingevolge artikel 91, derde lid, van de Grondwet, een twee derde meerderheid in het Nederlandse parlement vereist is voor goedkeuring van het verdrag). Het kabinet merkt hierbij op dat de Nederlandse Grondwet en wetgeschiedenis wezenlijk afwijkt van de Duitse Grondwet, zoals die wordt uitgelegd door het Bundesverfassungsgericht.

Zoals aangegeven in de memorie van antwoord139 ziet artikel 112, eerste lid, van de Grondwet naar de opvatting van het kabinet op een interne competentieregeling binnen de nationale rechtssfeer; met dit artikel wordt grondwettelijk gegarandeerd dat er altijd een forum voor de berechting van geschillen inzake burgerlijke rechten en schuldvorderingen zal zijn.140 Artikel 112, eerste lid, van de Grondwet ziet derhalve niet op rechtspraak door een internationaal gerecht. Het kabinet is tot op heden ook geen uitspraak bekend die een dergelijke opdracht van rechtspraak aan een internationale rechter in strijd met de bestaande Grondwetsbepalingen zou hebben verklaard.141 Ook de Raad van State heeft, in lijn met haar eerdere advies inzake het eengemaakt octrooigerecht142, met betrekking tot ICS in CETA expliciet geoordeeld dat «het overeengekomen nieuwe stelsel voor internationale beslechting van investeringsgeschillen in overeenstemming [is] met de Grondwet».143

Vraag 158

Zo ja, wat betekent dit voor het huidige ratificatieproces?

Antwoord op vraag 158

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 157, wijken de bepalingen van CETA volgens het kabinet niet af van artikel 112, eerste lid, van de Grondwet in de zin van artikel 91, derde lid, van de Grondwet en zou goedkeuring van dit verdrag naar haar oordeel derhalve geen twee derde meerderheid in de Staten-Generaal vereisen.

Vraag 159

Zo nee, kan de regering wel bevestigen dat met de goedkeuring van het CETA-verdrag de Staten-Generaal instemmen met de mogelijkheid van Canadese en buitenlandse investeerders om naar eigen keuze in het geval van investeringsgeschillen met de Nederlandse staat zich te onttrekken aan de rechterlijke bevoegdheid van Nederland op eenzelfde of vergelijkbare wijze als het Europees Hof van Justitie formuleert in haar advies 2/15? Hoe beoordeelt de regering deze mogelijkheid in het licht van artikel 112 e.v. van de Grondwet?

Antwoord op vraag 159

Zie het antwoord op vraag 157.

Vraag 160

Hieronder volgen nog enkele vragen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie waar naast de leden van de hierboven genoemde fracties ook de leden van de VVD-, CDA-, en D66-fractie zich bij aansluiten: Is de regering het eens met deze leden dat voorkomen moet worden dat er twijfel ontstaat over de vraag of er al dan niet sprake is van afwijking van de Grondwet en dat er op dit punt rechtsonzekerheid zou kunnen ontstaan?

Antwoord op vraag 160

Zoals onder andere toegelicht in de memorie van antwoord144 en herbevestigd in de bovenstaande antwoorden op de vragen 131 en 157, is er volgens het kabinet geen sprake van afwijken van (bepalingen van) dit verdrag van de Grondwet of van de noodzaak tot zodanig afwijken in de zin van artikel 91, derde lid, van de Grondwet. Het verdrag behoeft de goedkeuring van de Staten-Generaal. In de Tweede Kamer is het amendement van de leden Van Weerdenburg en Bisschop inzake goedkeuring van CETA met inachtneming van artikel 91, derde lid, van de Grondwet verworpen.145

Vraag 161

Onderschrijft de regering de stelling dat in het belang van de rechtszekerheid, bij de goedkeuring van CETA, artikel 91, derde lid, relevant is? Zo nee, kan de regering gemotiveerd – en onderbouwd met relevante adviezen/uitspraken van rechtsprekende colleges dan wel (internationale) rechtsgeleerden – uiteenzetten waarom er in dat geval naar het oordeel van de regering sprake is van voldoende rechtszekerheid omtrent haar oordeel dat artikel 91, derde lid, Grondwet niet van toepassing is?

Antwoord op vraag 161

Zoals toegelicht en onderbouwd in de memorie van antwoord146 en herbevestigd in de bovenstaande antwoorden op de vragen 131 en 157, is er volgens het kabinet geen sprake van afwijken van (bepalingen van) CETA van de artikelen 81 en 112, eerste lid, van de Grondwet of van de noodzaak tot zodanig afwijken in de zin van artikel 91, derde lid, van de Grondwet. Ook anderszins valt naar het oordeel van het kabinet niet in te zien hoe het verdrag af zou wijken van (specifieke bepalingen) van de Grondwet in de zin van artikel 91, derde lid, van de Grondwet.

Vraag 162

Mede naar aanleiding van de inbreng van de deskundigen Bronckers, De Waele, Wessel en Baetens147 menen de leden van de D66-fractie dat het de focus bij de behandeling van het voorstel ten goede zou komen als de regering klare wijn schenkt over de competentieverdeling tussen de communautaire besluitvorming (Europees parlement respectievelijk Raad van Ministers) en de nationale parlementen. De bevoegdheid tot het aangaan van handelspolitieke overeenkomsten is sinds het Verdrag van Lissabon (VWEU, artikel 3 jo. VWEU artikel 207) exclusief voorbehouden aan de EU. De wetgevende bevoegdheden op communautair niveau zijn immers sinds het Verdrag van Lissabon belegd bij het Europese Parlement en de Raad van Ministers van de 27 lidstaten. Onder de subsidiariteit en dus nationale competenties lijken alleen te vallen, en in ieder geval heeft de Raad daartoe besloten, (een groot aantal bepalingen van) hoofdstuk 8 (Investeringen/geschillenbeslechting) en hoofdstuk 13 (Indirecte investeringen) en enkele administratieve aspecten. Deze onderdelen van het verdrag zijn daardoor ook uitgezonderd van de voorlopige werking. De leden van de D66-fractie verwijzen naar de nota naar aanleiding van het verslag148 in de Tweede Kamer in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie in de Tweede Kamer. Inmiddels is het CETA-verdrag al ruim twee jaar voor circa 95% van het verdrag in voorlopige werking. Zien de leden van de D66-fractie het goed dat die werking inhoudt die 95% van de verdragsbepalingen vanaf dat tijdstip ongeclausuleerd geldig zijn?

Vraag 163

Indien er immers geen geldige rechtsgrond zou bestaan voor de handelingen van de EU en Canada in deze periode (zoals als quota, keuringen, verlaging van tarieven, etc.) zouden de besluiten slechts van voorlopige aard zijn geweest, en de transacties conditioneel, wat in het handelsverkeer onwerkbaar zou zijn. Kan de regering de interpretatie van deze leden onderschrijven?

Antwoord op de vragen 162 en 163.

Zoals het kabinet eerder heeft aangegeven treedt een gemengd akkoord zoals CETA pas in werking als het door alle verdragspartijen (de Europese Unie, de EU-lidstaten en het betreffende derde land) is geratificeerd149. Aangezien CETA afspraken over indirecte investeringen en een mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten (ICS) bevat, dient dit akkoord door de Europese Unie en de lidstaten gezamenlijk te worden gesloten met Canada (een gemengd akkoord). Het in werking treden van een gemengd akkoord vereist dus ook de ratificatie door de lidstaten, nadat zij hun (grond)wettelijke goedkeuringsprocedures hebben doorlopen.

Voorlopige toepassing van een verdrag kan plaatsvinden in afwachting van de inwerkingtreding van het betreffende verdrag150. Opgemerkt dient te worden dat het (grond)wettelijk systeem van een aantal EU-lidstaten de figuur van voorlopige toepassing niet kent. Om deze reden wordt de voorlopige toepassing van verdragen die de EU en de lidstaten sluiten met één (of meer) derde land(en) of een internationale organisatie in de regel beperkt tot voorlopige toepassing tussen de EU en het betreffende derde land/internationale organisatie (dus geen voorlopige toepassing door lidstaten); derhalve ziet deze voorlopige toepassing dan ook enkel op onderdelen van een verdrag die onder de bevoegdheid van de EU vallen151. Het karakter van een EU-bevoegdheid (exclusief, gedeeld, parallel, ondersteunend, GBVB) is daarbij niet beslissend152.

De procedure voor voorlopige toepassing van verdragen door de Unie is opgenomen in artikel 218, lid 5, VWEU. Op grond van deze bepaling stelt de Raad op voorstel van de onderhandelaar (de Commissie) een besluit vast waarbij machtiging wordt verleend tot ondertekening van een verdrag, en in voorkomend geval, in afwachting van de inwerkingtreding, tot de voorlopige toepassing ervan.

De besluiten tot ondertekening153 en voorlopige toepassing154 van CETA zijn op 28 oktober 2016 door de Raad vastgesteld. Artikel 1 van het Besluit tot voorlopige toepassing geeft aan welke onderdelen van CETA, zoals bepaald in art. 30.7, lid 3, van CETA, voorlopig worden toegepast door de Unie in afwachting van de voltooiing van de procedures voor de ratificatie van CETA. Zoals het kabinet eerder uiteen heeft gezet, worden bepalingen in CETA inzake indirecte investeringen, investeringsbescherming en het bijbehorende mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten niet voorlopig toegepast155.

Artikel 30.7, lid 3, onder a, van CETA bepaalt dat de partijen CETA voorlopig kunnen toepassen vanaf de eerste dag van de maand volgende op de datum waarop partijen elkaar ervan in kennis hebben gesteld dat aan hun respectieve interne voorschriften is voldaan en dat hun respectieve interne procedures zijn voltooid zoals noodzakelijk voor de voorlopige toepassing van deze overeenkomst, dan wel vanaf een andere door de partijen overeengekomen datum. Zoals blijkt uit de kennisgeving worden bepalingen van CETA vanaf 21 september 2017 voorlopig toegepast156.

Zoals eerder aangegeven is de voorlopige toepassing gericht op de verwachting dat de inwerkingtreding zal geschieden. De voorlopige toepassing van CETA duurt voort, zolang deze niet door de EU of Canada wordt beëindigd overeenkomstig artikel 30.7, lid 3, onder c, van CETA. Zoals aangegeven in de memorie van antwoord is in verklaring 20 van de Raad opgenomen dat de voorlopige toepassing zal moeten worden beëindigd in het geval de ratificatie door een lidstaat permanent en definitief mislukt157.

Zoals het kabinet heeft aangegeven in de memorie van toelichting en de memorie van antwoord kunnen burgers en bedrijven door de voorlopige toepassing profiteren van de voordelen van CETA, in afwachting van de inwerkingtreding158. Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, kan de voorlopige toepassing overeenkomstig artikel 30.7, lid 3, onder c, van CETA beëindigd worden. Op grond van artikel 30.7, lid 3, onder d, van CETA houden ook besluiten van het Gemengd Comité en andere krachtens CETA opgerichte organen op gevolgen te hebben wanneer de voorlopige toepassing van CETA beëindigd wordt. Beëindiging van de voorlopige toepassing betekent dat de afspraken in CETA, zoals bijv. t.a.v. tariefpreferenties, niet langer van toepassing zullen zijn. Beëindiging heeft geen terugwerkende kracht. Transacties die gedurende de voorlopige toepassing worden gedaan zijn dus niet conditioneel.

Vraag 164

De competentieverdeling is complexer dan deze leden herkennen in de uitleg van de regering, want onder de uitleg van het Hof inzake het voorgenomen handelsverdrag met Singapore (Advies C-2/15 van het Europees Hof van Justitie van 16 mei 2017) is de EU competent om materiele investeringsbeschermingsbepalingen af te spreken met derde landen buiten de EU, namens de EU. Maar er kunnen ook gedeelde competenties zijn, zoals wanneer ook indirecte investeringen en geschillenbeslechtingsprocedures in het verdrag worden opgenomen (Advies 1/17). Dit is het geval met het CETA-verdrag. De Europese Commissie heeft na CETA deze «knip» consequenter toegepast door in de handelsverdragen met Vietnam en Singapore het geschillenonderdeel (en indirecte investeringen) af te splitsen in een separate overeenkomst. De handelsovereenkomst wordt niet ter ratificatie aan de lidstaten aangeboden, de overeenkomst ter bescherming van investeringen wel. Is de regering het met de leden van de D66-fractie eens dat indien nationale parlementen het CETA-verdrag als gemengd verdrag zonder die splitsing op andere gronden zouden afwijzen dan ontleend aan hoofdstuk 8 of 13, dit in strijd zou met de communautaire verdragsrechtelijke bevoegdheidsverdeling? In deze uitleg van de bevoegdheidsverdeling werden de genoemde leden gesterkt door deskundigen in hun voorlichting aan de Eerste Kamer, te weten prof. dr. Bronckers159, prof. dr. De Waele160 en prof. dr. Wessel161.

Antwoord op vraag 164

Zoals het kabinet uiteen heeft gezet in de memorie van antwoord vallen de bepalingen in CETA vrijwel geheel onder de exclusieve bevoegdheid van de EU, met uitzondering van de bepalingen met betrekking tot indirecte investeringen en ICS162. Dit kan worden afgeleid uit Advies 2/15 van het EU-Hof d.d. 16 mei 2017 over de vrijhandelsovereenkomst met Singapore waarin het EU-Hof duidelijkheid heeft verschaft over de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten op het gebied van handel en investeringen.

Naar aanleiding van dat advies heeft de Europese Commissie besloten om het resultaat van de onderhandelingen met Vietnam en Singapore in de vorm van twee op zichzelf staande overeenkomsten, namelijk een vrijhandelsovereenkomst en een investeringsbeschermingsovereenkomst, te presenteren163. De Raad heeft ermee ingestemd om afzonderlijke vrijhandels- en investeringsbeschermingsovereenkomsten met deze landen te ondertekenen164. De Raad heeft zich daarbij het recht voorbehouden om van geval tot geval over de splitsing van handelsovereenkomsten te beslissen165. De vrijhandelsovereenkomsten van de EU (dus zonder de lidstaten) met Vietnam en Singapore zijn inmiddels tot stand gekomen en in werking getreden166. De investeringsbeschermingsovereenkomsten tussen de EU, de EU-lidstaten en respectievelijk Vietnam en Singapore zijn inmiddels tot stand gekomen167, maar dienen eerst door alle partijen geratificeerd te worden voordat ze in werking kunnen treden. Voor CETA is ervoor gekozen om de bepalingen die zien op vrijhandel en de bepalingen inzake indirecte investeringen en ICS op te nemen in één overeenkomst. Zoals ook aangegeven door de Raad van State heeft dit tot gevolg dat CETA zowel door de EU als haar lidstaten moet worden goedgekeurd168. Een eventuele splitsing van CETA in twee afzonderlijke handels- en investeringsbeschermingsovereenkomsten naar aanleiding van Advies 2/15 van het EU-Hof is niet aan de orde geweest. In dit verband heeft het kabinet er eerder ook op gewezen dat de ondertekening van CETA (op 30 oktober 2016) reeds had plaatsgevonden toen het Hof Advies 2/15 op 16 mei 2017 uitbracht169.

Het kabinet wijst er bovendien op dat Advies 2/15 niet betekent dat er geen gemengde overeenkomsten meer kunnen worden gesloten door de EU en de lidstaten. In Advies 2/15 heeft het EU-Hof geoordeeld dat de vrijhandelsovereenkomst met Singapore waarover het Hof zich in dat advies moest buigen niet alleen door de Unie kon worden goedgekeurd, vanwege de bepalingen met betrekking tot indirecte investeringen en de regeling over de geschillenbeslechting tussen investeerders en staten170. Het EU-Hof heeft in Advies 2/15 niet gesteld dat deze, of ieder andere, vrijhandelsovereenkomst gesplitst moest worden in afzonderlijke akkoorden.

Zoals het kabinet heeft aangegeven in de memorie van antwoord heeft het EU-Hof met Advies 2/15 enkel bevestigd dat het, gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten, in bepaalde gevallen juridisch mogelijk, en soms zelfs noodzakelijk, is om gemengde akkoorden te sluiten171. Wanneer een verdrag volledig onder de exclusieve bevoegdheden van de EU valt, kan dit verdrag enkel als «EU-only» worden gesloten; wanneer een verdrag meer omvat dan exclusieve EU-bevoegdheden, kan het akkoord als gemengd akkoord worden gesloten; wanneer een verdrag bepalingen bevat die onder de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten vallen, kan het verdrag enkel als «gemengd» worden gesloten. De opname van bepalingen inzake indirecte investeringen in CETA maakt het mogelijk om CETA als gemengd akkoord te sluiten; de opname van ICS maakt een gemengd akkoord in dit geval noodzakelijk.

De bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten is dus bepalend voor de vraag of een overeenkomst kan worden ondertekend en gesloten door de EU alleen (EU-only) dan wel of zij door zowel de EU als elk van haar lidstaten dient te worden ondertekend en geratificeerd (gemengd). De EU-interne bevoegdheidsverdeling brengt echter niet met zich mee dat de EU en de lidstaten slechts partij worden bij die onderdelen van een verdrag die onder hun bevoegdheden vallen. Verdragenrechtelijk is het immers niet mogelijk een verdrag slechts deels te ratificeren (behalve als het verdrag zelf daarin voorziet). Bovendien is voor een derde partij (in dit geval Canada) de EU-interne bevoegdheidsverdeling irrelevant.

CETA kan dus slechts in zijn geheel door het parlement goedgekeurd worden. Zoals eerder aangegeven erkent het kabinet dat de EU-lidstaten daarbij gebonden blijven aan hun EU-rechtelijke verplichtingen, waaronder de bevoegdheidsverdeling en het beginsel van loyale samenwerking. Zoals eerder aangegeven is het kabinetsstandpunt dat de autonome bevoegdheid van het parlement blijft bestaan en het parlement het hele verdrag ratificeert of verwerpt. Het kabinet erkent dat bepalingen in CETA betreffende de investeerder-staat geschillenbeslechting en indirecte investeringen onder de bevoegdheden van de lidstaten vallen, en de overige onderdelen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie. Vanzelfsprekend brengt het politieke debat over dit specifieke handelsverdrag geen wijziging in de bestaande bevoegdheidsverdeling zoals die volgt uit de EU-verdragen.

Zoals reeds aangegeven kan een gemengd akkoord zoals CETA pas in werking treden als het verdrag (in zijn geheel) door alle verdragspartijen is geratificeerd. Deze noodzaak tot gezamenlijk optreden door de EU en de lidstaten komt ook tot uitdrukking in verklaring 20 van de Raad bij het besluit tot ondertekening172 die stelt dat de voorlopige toepassing van onderdelen van CETA tussen de EU en Canada beëindigd zal moeten worden in het geval van non-ratificatie door een lidstaat, ook al ziet die voorlopige toepassing enkel op onderdelen van het verdrag die onder de bevoegdheden van de EU vallen. Zie ook het antwoord op vraag 162.

Vraag 165

De leden van de D66-fractie (en ook eerder genoemde deskundigen) verwijzen ter illustratie naar de communautaire besluiten van de Raad 2017/37 en 2017/38 waar na de mandatering, afstemming en goedkeuring in de Raad van Ministers van de 27 EU landen de formele instemming of verwerpingsbevoegdheid met deze handelspolitieke hoofdstukken verdragsrechtelijk uitputtend zijn afgerond. Zulks na even uitputtende politieke toetsing door met name de Tweede Kamer. De verificatie of de vorige regering conform die politieke mandaten heeft gehandeld, is afgerond met de ratificatie door de lidstaten en steun van het Europese Parlement. De voorlaatste etappe was de behandeling en recente goedkeuring door de Tweede Kamer, waar de behandeling over alle onderwerpen ging, maar ook hier gold: rechtmatig in wetgevende zin afwijzen kon alleen met de bevoegdheden die het nationale parlement verdragsrechtelijk toekomt. Deze competentieverdeling doet niet af aan het feit dat leden van de Eerste Kamer politieke oordelen kunnen vellen over alle onderdelen, dat is ieders goed recht, maar die zijn van declaratieve aard. De Eerste Kamer waakt zelf altijd over de rechtmatigheid van wetgeving en behoort zich dan ook – zo menen de leden van de D66-fractie – zelf aan de verdragsrechtelijk afgesproken spelregels te houden bij de uitoefening van zijn medewetgevende taak. Het antwoord van de regering op vraag 15 in de memorie van antwoord is in dat opzicht ambigu en schept naar de mening deze leden op dit onderdeel onnodig verwarring.173 In zijn deskundige advies aan de Tweede Kamer heeft prof. dr. Kuiper gesteld dat een afwijzing op gronden die onder de reeds voorlopig van kracht zijnde 95% bepalingen zou leiden tot een politiek-constitutioneel geschil met het Europees Parlement.174 Deze houding zou ook de opdracht miskennen die Nederland als lidstaat heeft aanvaard in artikel 4.3 VWEU, namelijk de verplichting tot loyale samenwerking, waarvan één van de kenmerken is dat ieder zijn competenties uitoefent binnen het verdragsrechtelijke kader. Deze leden verzoeken de regering hierop te reageren en zich andermaal in deze vraag te verdiepen met inachtneming van het bovenstaande en daarbij de inbreng van deskundigen mee te wegen in de hernieuwde beoordeling en het te geven antwoord.

Antwoord op vraag 165

De leden van de D66-fractie stellen dat met de vaststelling van Raadsbesluit (EU) 2017/37 inzake de ondertekening van CETA en Raadsbesluit (EU) 2017/38 inzake de voorlopige toepassing van CETA de formele instemming of verwerpingsbevoegdheid van de handelspolitieke hoofdstukken van CETA verdragsrechtelijk uitputtend zijn afgerond.

Zoals het kabinet in het antwoord op vraag 164 heeft aangegeven is CETA een gemengd akkoord dat pas in werking kan treden als het door alle verdragspartijen (de Europese Unie, de EU-lidstaten en Canada) is geratificeerd.

Partijen dienen eerst hun interne goedkeuringsprocedures te doorlopen, voordat zij tot ratificatie van het verdrag kunnen overgaan. Artikel 30.7, lid 2 van CETA bepaalt dat CETA in werking treedt op de eerste dag van de tweede maand volgende op de datum waarop de partijen schriftelijke kennisgevingen met elkaar hebben uitgewisseld waarin zij verklaren dat aan hun respectieve interne vereisten is voldaan en dat hun respectieve interne procedures zijn voltooid, dan wel op een andere door partijen overeengekomen datum.

Daarbij zij opgemerkt dat de EU en de lidstaten afzonderlijke procedures kennen voor de goedkeuring van verdragen, zoals hieronder nader wordt toegelicht.

• Interne goedkeuringsprocedure EU:

Voor de EU geldt dat de procedure voor de sluiting van verdragen door de Unie is neergelegd in artikel 218 VWEU. In de meeste staten is het gebruikelijk dat er een aparte procedure geldt voor ondertekening van een verdrag en daarna voor ratificatie. Dit geldt ook voor de EU, zoals blijkt uit artikel 218, leden 5 en 6, VWEU. Op grond van artikel 218, lid 5, VWEU stelt de Raad op voorstel van de onderhandelaar (in dit geval de Europese Commissie) een besluit vast waarbij machtiging wordt gegeven tot ondertekening van een verdrag namens de EU. In voorkomend geval besluit de Raad ook tot de voorlopige toepassing van het verdrag, in afwachting van de inwerkingtreding (zie ook het antwoord op vraag 162). Op grond van artikel 218, lid 6, onder a), v) VWEU stelt de Raad op voorstel van de onderhandelaar (de Commissie) een besluit houdende sluiting (ratificatie) van het verdrag vast na goedkeuring door het Europees Parlement.

Uit de volgordelijkheid van deze bepalingen blijkt dat het Europees Parlement pas om goedkeuring wordt gevraagd, na de vaststelling van de besluiten tot ondertekening en voorlopige toepassing door de EU175. Het kabinet deelt dan ook niet de visie van Prof. Dr. Kuijper dat een afwijzing door het parlement op gronden die onder de bepalingen vallen die voorlopig worden toegepast door de EU zou leiden tot een politiek-constitutioneel geschil met het Europees Parlement.

Op grond van artikel 218, lid 5, VWEU heeft de Raad op 28 oktober 2016 de eerdergenoemde Raadsbesluiten (EU) 2017/37 inzake de ondertekening en (EU) 2017/38 inzake de voorlopige toepassing van CETA vastgesteld. CETA is vervolgens op 30 oktober 2016 ondertekend door de EU, Canada en de lidstaten. Daarmee is de interne procedure voor de goedkeuring van CETA door de EU echter nog niet voltooid, zoals ook blijkt uit de tekst van Raadsbesluiten (EU) 2017/37 en (EU) 2017/38176. CETA is ondertekend onder voorbehoud van de voltooiing van de goedkeuringsprocedures door de partijen. Zoals hierboven aangegeven dient de Raad op grond van artikel 218, lid 6, VWEU ook een besluit tot sluiting van CETA namens de EU vast te stellen. Op 28 oktober 2016 heeft de Raad besloten om het ontwerpbesluit tot sluiting van CETA ter goedkeuring aan het Europees Parlement voor te leggen.177 Het Europees Parlement heeft op 15 februari 2017 zijn goedkeuring gegeven aan het ontwerpbesluit tot sluiting. Het kabinet merkt hierbij op dat het besluit tot sluiting tot op heden nog niet is vastgesteld door de Raad. De EU heeft dus ook nog niet de in artikel 30.7, lid 2 van CETA bedoelde kennisgeving gedaan dat haar interne goedkeuringsprocedure is voltooid. De Raad zal wachten met de vaststelling van het besluit tot sluiting van CETA totdat de lidstaten hebben aangegeven dat zij hun (grond)wettelijke goedkeuringsprocedures hebben voltooid. Dit heeft te maken met de eerdergenoemde gemengde aard van het verdrag. Het Europees Parlement heeft reeds zijn goedkeuring gegeven in het kader van de goedkeuringsprocedure die binnen de EU geldt, maar daarnaast is ook de ratificatie door de lidstaten vereist.

• Nederlandse goedkeuringsprocedure:

Zoals aangegeven in de memorie van antwoord heeft Nederland als lid van de Raad ingestemd met het besluit tot ondertekening van CETA namens de EU. Het besluit tot sluiting door de Unie dient zoals gezegd nog te worden genomen. Daarnaast heeft Nederland CETA, na een besluit van de ministerraad daartoe, ook zelf ondertekend. Het kabinet is van mening dat uit het beginsel van loyale samenwerking voortvloeit dat het kabinet met deze handelingen een inspanningsverplichting is aangegaan om de nodige stappen te nemen om tot ratificatie van het Verdrag te komen. Voor ratificatie van CETA door het Koninkrijk der Nederlanden is ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring door het Nederlandse parlement vereist, waartoe de regering CETA aan het parlement ter goedkeuring heeft voorgelegd. Het is nu aan de Staten-Generaal om te besluiten om CETA al dan niet goed te keuren. De Staten-Generaal is daarbij niet gebonden aan goedkeuring die het Europees Parlement eerder heeft gegeven in het kader van de goedkeuringsprocedure van de EU.

Vraag 166

Het CETA is een zogeheten hybride of gemengd (bilateraal) verdrag, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Verschillende deskundigen (o.a. de heer Bronckers) stellen dat verwerping van CETA door lidstaten om redenen die het handelsgedeelte betreffen een schending is van het EU-recht. Een veto tegen CETA op grond van (onderdelen van) het handelsgedeelte dat de exclusieve bevoegdheid van de EU is, is ook volgens het (niet-bindende) advies van de Advocaat-generaal Sharpston178 bij het Hof van Justitie in Luxemburg strijdig met het Unierecht (beginsel van loyale samenwerking, artikel 4, derde lid, VEU). In het antwoord op vraag 15 van de memorie van antwoord zegt de regering: «Het loutere gegeven dat een lidstaat een veto uitspreekt op grond van weerstand tegen onderdelen die onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen, is volgens het kabinet echter onvoldoende om te concluderen dat er als zodanig reeds sprake is van strijd met het Unierecht.» Op grond van welke bepalingen of jurisprudentie komt de regering tot deze conclusie? De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering in haar antwoord op deze vraag ook in te gaan op de opinie van de heer Bronckers en de daarvoor in zijn position paper aangevoerde argumenten dat dit antwoord naar zijn stellige overtuiging onjuist en onwenselijk is.179

Antwoord op vraag 166

De heer Bronckers heeft in zijn paper aangegeven dat het antwoord van het kabinet op vraag 15 in de memorie van antwoord in zijn visie onjuist is omdat dit onrecht zou doen aan de bevoegdheidsverdeling in het (EU-Werkings)verdrag, zou verhinderen dat de EU effectief internationaal kan acteren en tekort zou doen aan de democratische controle die reeds is uitgeoefend (door het Europees Parlement). Het kabinet verwijst op deze punten naar het antwoord op de vragen 164 en 165 waarin het kabinet het eerder gegeven antwoord nader heeft toegelicht.

Voorts geeft de heer Bronckers in zijn paper aan dat een «brede, hernieuwde controle door nationale en regionale parlementen» ertoe zou kunnen leiden dat een lidstaat een verdrag zou kunnen blokkeren waarover overeenstemming werd bereikt in de EU. Het kabinet wijst er in dit verband echter nogmaals op dat CETA een gemengd akkoord is dat onder de gezamenlijke bevoegdheid van de EU en de lidstaten valt. Door de opname van bepalingen in CETA die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, dient het akkoord ook door de lidstaten te worden goedgekeurd. Zoals eerder aangegeven betekent dit in het Nederlandse goedkeuringsproces dat parlementaire inspraak over het gehele verdrag mogelijk is. De conclusie die de heer Bronckers trekt dat dit ertoe zou kunnen leiden dat de inwerkingtreding van CETA geblokkeerd wordt omdat een lidstaat besluit niet te ratificeren, kan een gevolg zijn van de keuze om CETA als gemengd akkoord te sluiten. Dit is naar de mening van het kabinet echter geen argument waarom het eerder door het kabinet ingenomen standpunt onjuist is. Het kabinet erkent dat er nog geen rechtspraak van het EU-Hof bestaat die dit standpunt ondersteunt, maar dat geldt ook voor het standpunt dat wordt ingenomen door de heer Bronckers. Zoals eerder aangegeven heeft het Hof zich tot op heden immers nog niet uitgesproken over een dergelijke kwestie.

Vraag 167

De heer Wessel wijst erop dat CETA reeds is goedgekeurd door het democratisch gelegitimeerd Europees Parlement, en zegt over een eventueel onthouden van parlementaire goedkeuring door Nederland: «Het negeren van de bevoegdheden en de daarop gebaseerde visie van het Europees Parlement over zaken die de EU als geheel aangaan, is een ernstige aantasting van het democratisch systeem zoals dat binnen de EU is vormgegeven».180 Is de regering het met deze stelling van de heer Wessel eens, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kan het Nederlandse parlement anders dan doen dan het verdrag goedkeuren?

Antwoord op vraag 167

Zie het antwoord op vraag 165.

Vraag 168

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de open brief, ondertekend door dr. Wybe Douma c.s., gericht aan de leden van de Eerste Kamer.181 In de brief komt een aantal zaken aan de orde dat in de eerste schriftelijke vragenronde behandeld is. Ook tijdens de twee deskundigenbijeenkomsten in de Eerste Kamer zijn de in de brief genoemde punten besproken. Het bleek de leden van de ChristenUnie-fractie toen dat er verschil van inzicht bestaat onder de uitgenodigde deskundigen over de in de brief aangeroerde onderwerpen. Met name wat betreft de noodzaak om artikel 91, derde lid Grondwet, van toepassing te verklaren liepen de meningen uiteen. De leden van de ChristenUnie-fractie zouden naar aanleiding van de genoemde open brief graag, naast de vragen die hierboven gezamenlijk met diverse andere fracties zijn gesteld, van de regering nog eens een grondige toelichting willen op het volgende onderwerp: hebben het Gemengd Comité en de verdragscomités de bevoegdheid om regels die onder het verdrag gelden te wijzigen of aan te vullen?

Antwoord op vraag 168

Zie tevens de antwoorden op de vragen 131 en 152.

Zoals het kabinet heeft aangegeven in de memorie van antwoord182 zijn wijzigingen van CETA mogelijk conform de gebruikelijke verdragswijzigingsprocedures van partijen. Voor de EU betekent dit dat de procedure, zoals neergelegd in artikel 218 VWEU (met onder andere een besluit tot sluiting van de overeenkomst door de Raad na goedkeuring van het Europees Parlement) moet worden gevolgd. Voor Nederland betekent dit dat het parlement de wijziging ook moet goedkeuren wanneer deze onder de bevoegdheid van de lidstaten valt (namelijk wanneer het gaat om ICS of indirecte investeringen).

In afwijking daarvan bepalen artikel 5.14, lid 2, onder d, van CETA en artikel 30.2, lid 2, dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Comité), respectievelijk het Gemengd Comité (in sommige gevallen op aanbeveling van een gespecialiseerd comité) voor CETA kunnen besluiten om de protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen.

Het is in gemengde EU-akkoorden (zoals CETA of de diverse partnerschapsovereenkomsten met derde landen) gebruikelijk dat dergelijke bevoegdheden aan uitvoerende comités worden toegekend. Door middel van vereenvoudigde procedures voor uitvoerende taken wordt het verdrag bij de tijd gehouden, en kunnen de verdragspartijen eenvoudiger inspelen op nieuwe ontwikkelingen.

De bijlagen en protocollen die via deze vereenvoudigde procedures kunnen worden gewijzigd zien op technische, uitvoerende aspecten van CETA183. Voorbeelden hiervan zijn: het toevoegen of verwijderen van geografische indicaties (waarbij moet worden opgemerkt dat verwijderen alleen kan als de betreffende geografische indicaties niet meer beschermd zijn in de EU of niet meer worden gebruikt); het aanpassen van de procedures voor het afgeven van oorsprongscertificaten; en het aanpassen van de lijst van contactpunten van lidstaten waar professionele dienstverleners zich kunnen melden, mochten deze contactpunten in de toekomst wijzigen of het aanpassen van de bijlage met richtlijnen voor wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties die gelden voor professionele dienstverleners (van architecten tot verpleegkundigen).

De besluitvorming in het Gemengd Comité en de gespecialiseerde comités vindt in onderlinge overeenstemming plaats, dus besluiten tot wijziging van de bijlagen/protocollen bij CETA of andere besluiten die door dergelijke comités kunnen worden genomen kunnen enkel plaatsvinden met instemming van de Unie.

Voorafgaand aan de besluitvorming in een comité stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, op grond van artikel 218, lid 9, VWEU het namens de EU in te nemen standpunt in het betreffende CETA-comité vast. Nederland heeft als lid van de Raad ook een stem in deze besluitvorming. Het Europees Parlement wordt hierover geïnformeerd.

Zodra het besluit tot sluiting is vastgesteld door de Raad, geldt dat voor de toepassing van artikel 20.22 van de overeenkomst wijzigingen van bijlage 20-A door besluiten van de CETA door de Commissie namens de Unie worden goedgekeurd. Het betreft hier een machtiging door de Raad aan de CIE o.g.v. artikel 218, lid 7, VWEU. Het Europees Parlement heeft hier reeds mee ingestemd bij de goedkeuring van het ontwerpbesluit tot sluiting bij zijn resolutie van 15 februari 2017.

Indien het gaat om de vaststelling van besluiten door een comité die geen rechtsgevolgen hebben, maar wel van beleidsbepalende aard zijn, stelt de Raad het namens de Unie in te nemen standpunt vast op grond van artikel 16 VWEU.

Voor zover de besluitvorming in een comité betrekking heeft op onderwerpen die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, wordt het door de Unie en haar lidstaten in te nemen standpunt binnen het Gemengd Comité voor CETA bij consensus bepaald (zie ook verklaring 19 van de Raad en de lidstaten).

Het is van belang om in acht te nemen dat het Europees Parlement reeds de vereiste voorafgaande goedkeuring heeft gegeven voor het besluit tot sluiting van CETA door de Raad. Hiermee heeft het Europees Parlement ook ingestemd met de in het verdrag opgenomen toekenning van bevoegdheden aan comités onder CETA en de vereenvoudigde wijzigingsprocedure voor technische en uitvoerende aangelegenheden in de bijlagen en protocollen via de hierboven genoemde comités.

Gelet op de gemengde aard van het verdrag is ook instemming met het akkoord door de lidstaten door middel van ratificatie vereist. In Nederland dient de Staten-Generaal het verdrag goed te keuren voordat ratificatie plaats zou kunnen vinden. Conform de staande verdragspraktijk vraagt de regering, gezien de uitvoerende aard van de bijlagen ten opzichte van de hoofdtekst van het verdrag, in de huidige goedkeuringsprocedure op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen aan de Staten-Generaal haar te machtigen dat wijzigingen van de bijlagen, voor zover zij niet onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen (wijzingen met betrekking tot ICS en indirecte investeringen), niet ter goedkeuring aan de Staten-Generaal hoeven te worden voorgelegd.

Vraag 169

Aan wie moeten het Gemengd Comité en de verdragscomités verantwoording afleggen?

Antwoord op vraag 169

Het Gemengd Comité is het hoogste orgaan onder CETA dat verantwoordelijk is voor vragen betreffende handel en investeringen en voor de uitvoering en toepassing van CETA. Dit comité heeft verschillende taken, waaronder toezicht op ingestelde gespecialiseerde comités en andere organen onder CETA (zie artikel 26.1)184.

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 194 in de memorie van antwoord geldt voor zowel het Gemengd Comité als voor de gespecialiseerde comités dat zij bestaan uit vertegenwoordigers van de partijen bij CETA. Het lidmaatschap van het Gemengd Comité is daarbij afhankelijk van de bevoegdheidsverdeling. Dit betekent dat de EU in de comités wordt vertegenwoordigd door de Commissie (overeenkomstig artikel 17 VEU) en dat lidstaten vertegenwoordigers kunnen aanwijzen voor de vergaderingen van comités voor zover het onderwerpen betreft die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen (ICS en indirecte investeringen).

Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 200 in de memorie van antwoord vindt besluitvorming in de comités in onderlinge overeenstemming plaats. Het standpunt dat namens de vertegenwoordiger(s) van de Unie wordt ingenomen dient vooraf zorgvuldig te worden afgestemd via de met waarborgen omklede procedure die in het EU-werkingsverdrag is voorzien. Zoals ook uitgelegd in het antwoord op de vragen 129 en 130 betekent dit dat de Raad op grond van artikel 218, lid 9, VWEU (voor besluiten met rechtsgevolgen) of op grond van art. 16 VEU (voor besluiten die geen rechtsgevolgen hebben, maar wel van beleidsbepalende aard zijn) het namens de Unie in te nemen standpunt vaststelt. In beide gevallen geldt dat Nederland als lid van de Raad een stem heeft in de besluitvorming.

Voor zover de besluitvorming in een comité betrekking heeft op onderwerpen die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, wordt het door de Unie en haar lidstaten in te nemen standpunt binnen het Gemengd Comité bij consensus bepaald (zie ook verklaring 19 van de Raad en de lidstaten).

De vertegenwoordigers die namens de Unie (en de lidstaten) optreden in de comités onder CETA handelen dus op basis van een vooraf gegeven mandaat door de Raad (en de lidstaten).

VERDRAG-TECHNISCHE ASPECTEN EN RATIFICATIE

Vraag 170

Kan de regering op verzoek van de leden van de D66-fractie bevestigen dat het Gezamenlijk Uitleggingsinstrument betreffende CETA ervan getuigt dat CETA als eindresultaat in onder andere de volgende onderdelen materieel conform het politieke mandaat van de vorige Nederlandse regering is aangegaan?

Antwoord op vraag 170

Op 6 juli 2016 heeft de Europese Commissie voorstellen gedaan voor de ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting door de Unie van CETA. Op 23 september 2016 heeft een informele Raad Buitenlandse Zaken-Handel (RBZ-Handel) plaatsgevonden. Er werd toen gesproken over het opnemen van een gemeenschappelijke interpretatieve verklaring. Daarop hebben Canada, de EU en haar lidstaten een Gezamenlijk uitleggingsinstrument bij de ondertekening van CETA vastgesteld.185 De voorstellen voor ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting zijn vervolgens besproken op de ingelaste RBZ-Handel van 18 oktober 2016, en de Europese Raad van 20 en 21 oktober 2016. De besluiten tot ondertekening en voorlopige toepassing zijn op 28 oktober 2016 vastgesteld. Nederland had als lid van de Raad ook een stem in de besluitvorming hierover. De inzet van Nederland in de EU hiertoe is voorafgaande de betreffende Raad met de Kamer besproken, onder meer in het Algemeen Overleg van 14 september 2016 en 12 oktober 2016. In de Kamer zijn verschillende moties aan de orde geweest omtrent het niet ondertekenen van CETA.186 Deze moties zijn verworpen. Een motie van het lid Teeven over het zo snel mogelijk goedkeuren van CETA is op 14 juni 2016 wel aangenomen.187 Op 14 oktober 2016 heeft de ministerraad ingestemd met de ondertekening van CETA, na afstemming in de Coördinatiecommissie voor Internationale Aangelegenheden, het ambtelijke voorportaal van de ministerraad. Op 30 oktober 2016 is CETA ondertekend door de Canadese premier Trudeau, de toenmalige voorzitter van de Europese Raad Tusk en de toenmalige voorzitter van de Europese Commissie Juncker, nadat alle EU-lidstaten hun handtekening onder het akkoord hadden gezet. CETA is dus conform het politieke mandaat van het vorige kabinet aangegaan.

De discussies met het parlement en belanghebbenden voorafgaand aan de ondertekening van CETA zagen voornamelijk op de afspraken over investeringsbescherming, de mogelijkheid voor de EU om de eigen standaarden te handhaven en de effectiviteit van de duurzaamheidshoofdstukken. Deze onderwerpen zijn allemaal geadresseerd in het Gezamenlijk uitleggingsinstrument dat Canada, de EU en haar lidstaten hebben vastgesteld bij de ondertekening van CETA. Het uitleggingsinstrument biedt, in de zin van artikel 31 van het Weens Verdragenverdrag en het internationaal gewoonterecht, duidelijke en ondubbelzinnige uitleg over wat partijen zijn overeengekomen in een aantal CETA bepalingen die onderwerp waren van het publieke debat.

Tijdens de informele RBZ-Handel van 23 september 2016 is gesproken over het opnemen van een gemeenschappelijke interpretatieve verklaring, wat later de naam «Gezamenlijk uitleggingsinstrument» heeft gekregen. Nederland heeft toen aangegeven dat de verklaring moet bevestigen dat overheden nu en in de toekomst zeggenschap behouden over hun publieke diensten. Ook moest de verklaring de onafhankelijkheid van het ICS herbevestigen. De verklaring zou ook moeten ingaan op versterking van het duurzaamheidshoofdstuk, met name indien bepalingen over bijvoorbeeld arbeidsrechten en milieu in dit hoofdstuk worden geschonden. Tot slot diende de verklaring te bevestigen dat CETA de standaarden in de EU op het gebied van mens, dier, plant en milieu eerbiedigt, en dat het voorzorgsprincipe niet ter discussie staat. Deze Nederlandse prioriteiten zijn tot stand gekomen naar aanleiding van een gesprek met maatschappelijke organisaties over CETA. In dit gesprek, dat was toegezegd tijdens het Algemeen Overleg RBZ-Handel van 14 september 2016, hebben de maatschappelijke organisaties aangegeven graag verklaringen over diensten, duurzaamheid en het voorzorgsprincipe te zien.188

In een Kamerbrief van 11 oktober 2016 gaf toenmalig Minister Ploumen aan dat het kabinet positief was over het Gezamenlijk uitleggingsinstrument en dat het alle voor Nederland relevante onderwerpen bevat, waaronder op het gebied van publieke diensten, investeringsbescherming en ICS, de versterking van het geschillenbeslechtingsmechanisme in de duurzaamheidshoofdstukken en de bevestiging van het feit dat EU-standaarden niet ter discussie staan. Voorts gaf zij aan dat, gelet op de uitvoering van de aangenomen moties door het kabinet, het kabinet van mening was dat met betrekking tot de inhoud van CETA is voldaan aan de wensen van de meerderheid van de Kamer. Het Gezamenlijk uitleggingsinstrument adresseert op gedegen wijze de politieke en maatschappelijke zorgpunten die over CETA zijn geuit. Het kabinet was derhalve van mening dat CETA met alle bijbehorende stukken een ambitieuze handels- en investeringsagenda combineert met een duidelijke keus voor duurzaamheid en transparantie. Het kabinet nam zich dan ook voor om in te stemmen met de Raadsbesluiten voor ondertekening en voorlopige toepassing, doorgeleiding van het Raadsbesluit tot sluiting naar het Europees Parlement en het Gezamenlijk uitleggingsinstrument.189

Vraag 171

Welke rol hebben de volgende passages hierbij gespeeld:

[artikel 9b] «dat de Europese Unie en haar lidstaten en Canada de niveaus van milieubescherming niet zullen verlagen om handel aan te moedigen en in geval van niet-naleving van deze verbintenis kunnen de overheden deze schendingen verhelpen, ongeacht of deze een negatief effect hebben op de investeringen of winstverwachtingen van investeerders.»190

Verder, over participatie van belanghebbenden:

[10 b] «Belanghebbenden, waaronder werkgevers, vakbonden, arbeids-en bedrijfsorganisaties en milieugroeperingen, dienen een belangrijke rol te spelen bij de uitvoering van CETA. De Europese Unie en haar lidstaten en Canada verplichten zich ertoe regelmatig het advies van de belanghebbenden in te winnen bij de beoordeling van de uitvoering van CETA. Zij ondersteunen hun betrokkenheid door, onder meer door de oprichting van een CETA -forum voor het maatschappelijk middenveld.»191

Ten slotte, een derde onderdeel uit de Verklaringen voor de Raadsnotulen van 27 oktober 2016 over het voorzorgsbeginsel:

[7] «Bijgevolg bevestigt de Commissie dat niets in CETA de toepassing belet van het voorzorgsbeginsel in de Europese Unie als vervat in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.»192

Antwoord op vraag 171

Punt 9b van het Gezamenlijk uitleggingsinstrument komt overeen met de Nederlandse inzet op het terrein van handel en duurzame ontwikkeling. Zie in deze context ook de motie van de leden Vos en Teeven193 waarin de regering wordt verzocht gedurende de looptijd van CETA niet akkoord te gaan met aanpassingen die afdoen aan de in het verdrag reeds gestelde eisen op het gebied van arbeid en milieu. Toenmalig Minister Ploumen heeft deze motie volmondig toegezegd. Deze motie is in uitvoering gedurende de looptijd van het verdrag. In het opstellen van het Gezamenlijk uitleggingsinstrument heeft Nederland erop aangedrongen verdere uitleg over de afspraken omtrent handel en duurzame ontwikkeling op te nemen.

Verder, ten aanzien van punt 10b: zoals uit de brief over het Gezamenlijk uitleggingsinstrument blijkt, heeft de opname van een dergelijke bepaling over de rol van belanghebbenden meegewogen in de conclusie dat er aan de wensen van de Kamer is voldaan.194 In deze Kamerbrief stelde toenmalig Minister Ploumen dat het uitleggingsinstrument alle voor Nederland relevante onderwerpen bevat, en gaf tevens aan dat bij de verdere uitwerking van CETA een sleutelrol is weggelegd voor relevante stakeholders en dat CETA hiermee bepalend kan zijn in de wijze waarop stakeholders worden betrokken bij de uitvoering van een handelsverdrag.

Tot slot, ten aanzien van verklaring 7 van de Europese Commissie: er is uitvoerig debat over het voorzorgsbeginsel gevoerd in de Tweede Kamer195. Voormalig Minister Ploumen heeft in haar antwoord op Kamervragen van de leden Van Dijk en Smaling196 laten weten dat het voorzorgsbeginsel goed is verankerd in CETA, maar dat Nederland ter verduidelijking de Europese Commissie heeft verzocht om het voorzorgsprincipe voor toekomstige veiligheids- en gezondheidsmaatregelen ook op te nemen in een juridisch bindende verklaring die moet worden vastgesteld tijdens de ondertekening van CETA. Dit is gebeurd in het Gezamenlijk uitleggingsinstrument dat bij de ondertekening van CETA is vastgesteld (zie punt 1, onder d). In haar verklaring bij de vaststelling van het Raadsbesluit tot ondertekening van CETA bevestigt de Europese Commissie nogmaals dat CETA EU-standaarden niet verlaagt en het voorzorgsbeginsel wordt eerbiedigt.

Vraag 172

De leden van de D66-fractie zouden ten slotte nog vernemen wat de inschatting is van de regering ten aanzien van verdere ontwikkeling van individueel klachtrecht bij de Europese Commissie op basis van hoofdstukken van CETA over duurzaamheid, arbeidsomstandigheden en dierenwelzijn. In antwoord op vraag 94 in de memorie van antwoord lijkt de regering de toekomstige ontwikkeling uit te sluiten.197 Dat is voor de verdragstekst van CETA begrijpelijk, maar zou meer in het bijzonder de aanpassing van het bestaande particuliere klachtrecht in EU-Verordening 2015/1843 zich hiervoor wel kunnen lenen, zoals recentelijk voorgesteld door Marco Bronckers en Giovanni Gruni.198

Antwoord op vraag 172

Het kabinet heeft nota genomen van ideeën voor het versterken van de invloed van maatschappelijke organisaties. Het heeft de voorkeur om voor versterken van de rol van maatschappelijke organisaties een nieuw klachtmechanisme in te richten in plaats van de Trade Barrier Regulation aan te passen, zoals Bronckers en Gruni suggereren. Het aanpassen van de Trade Barrier Regulation betreft een wetgevingstraject dat enkele jaren zal duren terwijl de Europese Commissie eigenstandig op korte termijn een klachtmechanisme in de vorm van een interne procedure kan inrichten, bijvoorbeeld gekoppeld aan de Chief Trade Enforcement Officer. In reactie op het Frans-Nederlandse non-paper heeft voormalig Commissaris Hogan aan het kabinet aangegeven bereid te zijn een dergelijk mechanisme te ontwikkelen. Zie ook het antwoord op de vragen 17, 35, 36 en 37.

Vraag 173

De Canadese ambassadeur, mevrouw Helfand, sprak over CETA als een voorbeeld van «rules based trade». Is de regering het daarmee eens, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 173

Ja, CETA is een goed voorbeeld van rules based trade. CETA is na vijf jaar onderhandelen het meest veelomvattende en ambitieuze handelsakkoord dat in de geschiedenis van de EU is uit onderhandeld. Het is daarmee een model voor toekomstige handelsakkoorden. CETA laat zien dat het maken van op regels gebaseerde handelsafspraken, waarin ook gedeelde waarden een volwaardige plaats hebben, nog steeds mogelijk is en draagt daarmee bij aan het ondersteunen van een op regels gebaseerd multilateraal handelssysteem.

Het sluiten van een dergelijk akkoord is eens te meer belangrijk nu dit op regels gebaseerde multilaterale (handels)systeem onder druk staat door geopolitieke spanningen en unilaterale protectionistische maatregelen en een gebrek aan voortgang om internationaal afspraken te maken in WTO-verband.

Vraag 174

Zo ja, moet CETA dan gezien worden als een soort «geconditioneerd vrijhandelsverdrag», in de zin dat de tarieven omlaag gaan (vrijhandel) op voorwaarde van het zich houden aan in het verdrag gemaakte afspraken over onder meer sociale en ecologische duurzaamheid en het klimaatakkoord van Parijs?

Antwoord op vraag 174

CETA bevat geen conditionele koppeling tussen tariefliberalisering en naleving van duurzaamheidsafspraken. CETA bevat echter wel verplichtingen in de vorm van juridisch bindende afspraken op het gebied van handel en duurzame ontwikkeling. Partijen bevestigen in CETA specifiek hun verbintenissen onder de multilaterale verdragen waarbij zij partij zijn, hieronder valt ook het Klimaatakkoord van Parijs199, en waarborgen dat CETA niet ten koste gaat van andere belangen zoals internationale klimaatafspraken, het beschermen van sociale rechten en milieu. Het verdrag voorziet in een Comité inzake handel en duurzame ontwikkeling dat toeziet op de uitvoering van de verplichtingen van de hoofdstukken over milieu en arbeid. CETA en daarmee ook de bepalingen in deze duurzaamheidshoofdstukken zijn juridisch bindend. Volgens de regering zijn deze afspraken ook voldoende afdwingbaar omdat deze gestoeld zijn op een diepgaand samenwerkingsmechanisme. Dat draagt bij aan effectieve naleving van internationale akkoorden zoals het Klimaatakkoord van Parijs.

Vraag 175

Is CETA het eerste handelsverdrag van dit type?

Vraag 176

Zo nee, welke verdragen van dit type waren er eerder al en waarin onderscheidt CETA zich van die eerdere verdragen?

Antwoord op de vragen 175 en 176

Nee. Het handelsakkoord tussen de EU, de EU-lidstaten en Zuid Korea uit 2010 (voorlopig toegepast tussen de EU en Zuid-Korea vanaf 2011, in werking getreden in 2015) is het eerste EU-handelsakkoord met een apart hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling, inclusief soortgelijke implementatiemechanismen als CETA.200

In het Handelsakkoord tussen de EU en Zuid Korea wordt gesproken over het belang van multilaterale afspraken ten aanzien van klimaatverandering en over het ontwikkelen van een toekomstig internationaal framework ten aanzien van klimaatsverandering. Er is geen verwijzing naar het Klimaatakkoord van Parijs zoals in het Gezamenlijk Uitleggingsinstrument bij CETA, omdat het handelsakkoord met Zuid Korea dateert uit 2011 en het Parijs akkoord dateert uit 2015.

Vraag 177

Zo ja, wat betekent het eventueel niet-ratificeren van CETA voor dit type verdragen?

Antwoord op vraag 177

Het eventueel niet-ratificeren van CETA heeft geen gevolgen voor andere, reeds in werking getreden EU-handelsakkoorden zoals bedoeld in de vragen 175 en 176.

Vraag 178

Europees Commissaris Hogan heeft tijdens de eerste deskundigenbijeenkomst gezegd dat er «geen plan-B» is; als CETA niet wordt geratificeerd, is het verdrag dood en is het aan de Europese Raad van Ministers om te bepalen wat te doen.201 De heer Wessel stelde in zijn position paper dat bij niet-ratificatie van CETA, de meest voor de hand liggende juridische oplossing een splitsing van CETA is, zoals dat ook is gedaan met de handelsovereenkomst met Singapore: «CETA zou dan, zonder de investeringsbeschermingsregeling, gesloten worden als «EU-only» akkoord onder handhaving van de huidige tekst».202 Mevrouw Baetens noemde in haar position paper die mogelijkheid ook, maar zei er bij dat dan waarschijnlijk zal worden teruggevallen op de «BITs die hoegenaamd geen bepalingen hebben over duurzaamheid, over handel, over amicus curiae of over wat dan ook».203 Welk scenario acht de regering na een eventuele non-ratificatie van het huidige CETA het meest reëel, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

Antwoord op vraag 178

De eventuele situatie die zou kunnen ontstaan bij non-ratificatie door een EU-lidstaat van een gemengd akkoord is onontgonnen terrein. Zoals in antwoord op vraag 233 in de memorie van antwoord is aangegeven, zou de Raad in elk geval een beslissing moeten nemen en zal daarbij in acht moeten nemen dat het voortduren van de voorlopige toepassing zich niet verhoudt tot het gegeven dat het verdrag niet in werking zal treden. Voorlopige toepassing is immers gericht op de verwachting dat inwerkingtreding zal geschieden.

In verklaring 20 van de Raad is opgenomen dat de voorlopige toepassing zal moeten worden beëindigd in het geval de ratificatie door een lidstaat permanent en definitief mislukt en dat dan de nodige stappen volgens de EU-procedures moeten worden genomen. Dit vereist een besluit van de Raad (met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen) op voorstel van de Commissie. Indien de EU besluit tot beëindiging van de voorlopige toepassing, stuurt de EU een schriftelijke kennisgeving aan Canada.

CETA is een ondertekend, uit onderhandeld, en inmiddels door veertien EU-lidstaten geratificeerd akkoord. Om deze reden is een splitsing van het nu voorliggende verdrag niet meer aan de orde. Het losmaken van onderdelen waarvoor de EU exclusief bevoegd is in het nu voorliggende akkoord van de onderdelen waarvoor de EU en de lidstaten gezamenlijk bevoegd zijn, vereist dat er (her)onderhandelingen worden gevoerd over een nieuw «EU-only (handels)akkoord» en een apart «gemengd (investeringsbeschermings)akkoord». De Raad zou hiervoor nieuwe onderhandelingsmandaten op aanbeveling van de Commissie moeten vaststellen, en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten zouden de Commissie ook moeten machtigen tot het (her)openen van de onderhandelingen voor de delen van het gemengde akkoord die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen. Het is ook aan Canada of het hiertoe bereid zou zijn. Na afronding van de onderhandelingen zouden opnieuw de procedures voor ondertekening en goedkeuring moeten worden doorlopen door de partijen. Tijdens de onderhandelingen over het in dit scenario separate investeringsbeschermingsakkoord, tot de uiteindelijke inwerkingtreding ervan, zou moeten worden teruggevallen op bestaande bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten, zoals mevrouw Baetens tijdens de expertbijeenkomst aangaf. Er zijn acht EU-lidstaten die een dergelijke bilaterale overeenkomst met Canada hebben. Deze bevatten, zoals ook nader in het antwoord op vraag 75 toegelicht, het traditionele ISDS mechanisme in plaats van het gemoderniseerde ICS.

CETA IN DE HUIDIGE (GEO)POLITIEKE CONTEXT

Vraag 179

De regering stelt in antwoord op vragen 4 en 228 van de memorie van antwoord dat CETA ook begrepen moet worden in het kader van «het versterken van gelijkgezinde waardengemeenschappen en het borgen van onze internationale ordening, gebaseerd op rechtsregels en universele waarden», zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Tevens merkt de regering op dat een handelsverdrag als CETA «een duidelijk signaal geeft aan andere mondiale spelers die zich, net als Nederland en de EU, willen blijven inzetten voor een op regels gestoelde wereldorde. Dat is in deze onrustige, onvoorspelbare wereld hard nodig». En over de Covid 19-crisis zegt de regering dat deze tot economisch zwaar weer leidt en dat handelsverdragen als CETA een belangrijke rol zullen spelen bij duurzaam economisch herstel. Tijdens de deskundigenbijeenkomsten204 werd deze visie van verschillende kanten bevestigd (onder anderen de heer Hogan, mevrouw Helfand, de heer Bronckers, de heer Calon), maar werden daarbij door anderen kanttekeningen geplaats. Zo stelde de heer Elzinga (FNV) dat er naast de voordelen van globalisering en internationale handel ook nadelen te benoemen zijn en dat je die nadelen met goede regels in goede banen moet weten te leiden. Vindt de regering dat CETA aan dat laatste een bijdrage levert, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Zo ja, op welke wijze?

Antwoord op vraag 179

CETA ondersteunt het op regels gebaseerde multilaterale handelssysteem, dat een grote rol zal moeten spelen bij duurzaam en economisch herstel. Waar mogelijk verwijst CETA naar internationale afspraken om internationale duurzaamheidsstandaarden te schragen. Zo zorgt de referentie in CETA naar de ILO-conventies dat een race naar de bodem op het gebied van arbeidsomstandigheden voorkomen wordt. Het kabinet benadrukt echter dat handelsverdragen op zichzelf niet altijd een oplossing bieden voor alle groepen die minder voordeel hebben bij globalisering. Deze gevolgen zullen vooral geadresseerd moeten worden door nationaal flankerend beleid.

Vraag 180

Volgens de heer Bersch (Milieudefensie) zou CETA een voorbeeld zijn van de door de politiek econoom Dani Rodrik omschreven hyperglobalisering, die ongewenst is. Deelt de regering deze visie? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Kan de regering daarbij ook de stelling in het (in de position paper van de heer Bersch geciteerde) artikel van Rodrik betrekken dat «Globalization, within limits, can be good for our democracies»?205 Hoe past het in CETA opgenomen right to regulate volgens de regering in die stelling?

Antwoord op vraag 180

Het kabinet deelt de visie van de heer Bersch niet. In het geciteerde artikel stelt de heer Rodrik dat het doel van onderhandelingen [van handelsverdragen] zou moeten zijn de nationale autonomie op regelgevingsgebied te vergroten.206 CETA komt hieraan tegemoet: het right to regulate is nadrukkelijk verankerd in het verdrag (zie ook antwoord bij vraag 22). Hiermee waarborgt het verdrag de beleidsruimte van staten om wetgeving te maken ter bescherming van alle publieke belangen, inclusief milieu en klimaat. Op deze manier worden nationale keuzes niet ondergeschikt gemaakt aan internationale handel en investeringen.

Daarnaast biedt CETA de nationale – democratisch verkozen – overheden van de verdragspartijen een platform om afspraken te maken over aspecten zoals duurzaamheid, en stelt daarmee juist grenzen aan «pure» vrijhandel. Ook bevestigen verdragspartijen in CETA specifiek hun verbintenissen onder de multilaterale milieuverdragen waarbij zij partij zijn. Hieronder valt ook het Klimaatakkoord van Parijs207. Onder dit internationale milieuverdrag behouden overheden de mogelijkheid om klimaatbeleid zelf vorm te geven. De afspraken over investeringsbescherming in CETA dan wel in de bestaande Nederlandse bilaterale investeringsverdragen doen daar niets aan af.

De heer Rodrik sluit het artikel af met de stelling «Globalization, within limits, has been good economics. Globalization, within limits, can be good for our democracies, too.» CETA voldoet aan beide: het akkoord biedt de verdragspartijen (en hun respectievelijke bedrijfsleven) de mogelijkheid om hun voordeel te doen met een grotere markt, terwijl ze sterke nationale autonomie behouden over zaken die zij belangrijk vinden.

Vraag 181

In het antwoord op vraag 4 van de memorie van antwoord208 zegt de regering dat Nederland, Europa en Canada «dezelfde normen en waarden op het gebied van democratie, mensenrechten, vrede en veiligheid, multilateralisme, handel en klimaat» delen. En: «Met CETA laten we aan de rest van de wereld zien hoe een modern handelsakkoord eruit kan zien, met aandacht voor sociale en ecologische duurzaamheid en een link met het klimaatakkoord van Parijs». Kan de regering uiteen zetten hoe CETA bijdraagt aan het stellen van wereldnormen op genoemde terreinen anders dan door het zijn van een voorbeeld, waarvan moet worden afgewacht of het elders wordt gevolgd? Wat gaat er op die terreinen minder goed als CETA er niet zou zijn, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

Antwoord op vraag 181

CETA is een modern akkoord met aandacht voor duurzaamheid en daarmee een voorbeeld voor de rest van de wereld. Zo herbevestigen Canada en de EU verplichtingen onder internationale milieuakkoorden waarbij zij partij zijn, waaronder het Klimaatakkoord van Parijs valt, en committeren zij zich aan de implementatie en ratificatie van fundamentele ILO-conventies. Ook speelt het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol in de implementatie van duurzaamheidsafspraken via de Domestic Advisory Groups. CETA is niet het eerste EU-handelsakkoord waarin zulke afspraken zijn vastgelegd, maar wel het akkoord waarin deze EU-benadering nader is vormgegeven. CETA is daarom in veel opzichten een blauwdruk voor een modern en ambitieus handelsakkoord.

Als CETA er niet zou zijn, zou ook die voorbeeldfunctie vervallen. Dit geldt niet alleen voor nieuwe EU-handelsakkoorden of modernisering van bestaande EU-handelsakkoorden. Andere handelspartners die minder ver gaan in het koppelen van handelsafspraken aan duurzaamheid, zouden zonder CETA geen voorbeeld hebben waaraan ze eigen initiatieven kunnen spiegelen.

CETA heeft ook een geopolitieke dimensie. Het is een handelsakkoord met een gelijkgezinde natie, in een tijd van toenemend protectionisme en druk op het multilaterale handelsstelsel. De EU werkt samen met Canada aan het in stand houden en moderniseren van dat multilaterale stelsel en aan het tegengaan van protectionisme. Hetzelfde geldt voor de verduurzaming van internationale handelssystemen, met aandacht voor mens en milieu. Dit doen de EU en Canada niet alleen in de WTO, maar ook in de OESO, bijvoorbeeld als het gaat om internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Vraag 182

Naar aanleiding van de Covid 19-crisis zegt de regering (in antwoord op vragen 2 en 3 van de memorie van antwoord)209 dat het zaak is om kwetsbaarheden in het systeem van mondiale economische waardenketens te onderzoeken en te adresseren. Om risico's te spreiden moeten die waardenketens worden gediversifieerd, aldus de regering. In het publieke debat zijn echter geluiden te horen dat de Covid 19-crisis heeft aangetoond dat landen en regio's meer zelfvoorzienend moeten worden en dus minder afhankelijk van internationale handel. Dat geldt met name de voedselketen. Is de regering het daarmee eens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe moet de beoogde uitbreiding van handel door CETA in dit kader worden beoordeeld?

Antwoord op vraag 182

De Covid 19-crisis heeft niet geleid tot voedseltekorten. Als er voedseltekorten waren ontstaan, zou dat eerder te wijten zijn geweest aan het wegvallen van handel (door transportbeperkingen of exportrestricties). Internationale handel draagt bij aan de wereldwijde beschikbaarheid van voedsel. Zonder die handel zouden landen die niet zelfvoorzienend (kunnen) zijn op het gebied van voedsel, onvoldoende voedsel tot hun beschikking hebben. Een zekere voedselvoorziening heeft betrekking op stabiliteit, timing en gecontroleerde kwaliteit. Dat betekent diversificeren van voedselproducten, producenten over de verschillende seizoenen en in bepaalde omstandigheden. Daarbij zijn handel, transport en opslag belangrijk.

Mondiale waardeketens kunnen kwetsbaar zijn voor politieke interventies, zoals te zien in het geval van het conflict tussen de VS en China. Het conflict heeft geleid tot handelsverstorende maatregelen zoals Amerikaanse invoerrechten op Chinese producten en een lijst met Chinese bedrijven waarmee niet gehandeld mag worden. Amerikaanse bedrijven worden hierdoor gedwongen hun waardeketens aan te passen en ook Europese bedrijven met een productielocatie in de VS en/of in China hebben hier mee te maken. Het leidt tot onzekerheid en extra kosten voor de betreffende bedrijven. De Amerikaanse maatregelen hebben ook een indirect effect. In reactie op de Amerikaanse invoerrechten op staalproducten stelde de EU vrijwaringsmaatregelen in om te voorkomen dat de Europese markt met die producten overspoeld zou worden. Dat leidt er echter toe dat Europese verwerkers en gebruikers van staalproducten van buiten de EU met hogere kosten worden geconfronteerd.

Het terughalen van productie naar Nederland of Europa maakt ons minder kwetsbaar voor politieke interventies door derde landen, maar heeft ook nadelen. Nederland en de EU blijven afhankelijk van grondstoffen van elders en een volledige zelfvoorziening is geen realistische optie. Daarbij gaan ook comparatieve voordelen verloren; het terughalen van productie naar Nederland of Europa zou voor veel bulkgoederen en halffabricaten te duur zijn. Dit zou alleen haalbaar zijn door grootschalige overheidssubsidies of door omvangrijke importbeperkingen. Het zou leiden tot hogere prijzen voor consumenten en ten koste gaan van concurrentie-gedreven productiviteitsverhoging en innovatie. Voor export georiënteerde bedrijven zouden duurdere halffabricaten ten koste gaan van hun concurrentiepositie op de wereldmarkt. Voor Nederland als handelsland zouden omvangrijke importbeperkingen ten kosten gaan van een belangrijk deel van onze welvaart.

Zelfvoorziening is ook niet noodzakelijkerwijs een oplossing in geval van een pandemie. Zelfvoorziening kan leiden tot afhankelijkheid van enkele Europese bedrijven. Indien die bedrijven stil komen te liggen, bijvoorbeeld omdat werknemers besmet raken of omdat de aanvoer van grondstoffen opdroogt, stokt de productie. De EU moet dan alsnog op zoek naar leveranciers elders in de wereld, maar staat dan achteraan in de rij. Diversificatie van waardeketens is in veel gevallen een betere optie. Bedrijven en overheid kunnen hier samen aan werken. Handelsakkoorden zoals CETA zijn een belangrijk beleidsinstrument. Ze verlagen tarieven en stroomlijnen handelsprocessen waardoor bedrijven nieuwe markten kunnen aanboren, risico’s kunnen spreiden, en flexibeler kunnen omgaan met onvoorziene disrupties in waardeketens.

Vraag 183

Zou, bijvoorbeeld, de agrarische sector zich in plaats van op de export van producten niet veel meer op de export van kennis moeten richten en hoe past dit binnen CETA?

Antwoord op vraag 183

Eén van de drie pijlers onder de visie van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit «Waardevol en verbonden» is het positioneren van Nederland als innovatieve wereldspeler op het gebied van duurzame productiemethoden.210 De Nederlandse agrarische sector wil wereldwijd laten zien dat winst te behalen is – economisch, sociaal, ecologisch – door ook mondiaal toe te werken naar kringlooplandbouw en meer te gaan werken in regionale kringlopen. Nu betrekt het Nederlandse agrocluster zijn productiemiddelen uit de hele wereld, zet het over de hele wereld de producten af en is het wereldwijd vermaard om de hoge productiviteitscijfers. Het buitenland heeft daarmee voor een internationaal georiënteerd land als Nederland een grote invloed op de realisatie van de visie. De inzet is gericht op drie niveaus: in Europees verband, op het brede algemene internationale vlak en in bilaterale contacten.

De internationale inzet laat zich beleidsinhoudelijk als volgt indelen:

  • 1. Markten: in- en uitvoer van agrarische producten en diensten;

  • 2. Kennisontwikkeling en -deling internationaal;

  • 3. Voedselzekerheid.

De export van kennis wordt inderdaad belangrijker. De omslag naar kringlooplandbouw vraagt om veel nieuwe kennis van en innovaties in het klimaatbestendig maken van voedselsystemen en het efficiënt produceren van voedsel in kringlopen, zodat schade aan het ecosysteem (water, bodem, lucht) voorkomen en hersteld wordt. Dit zal een impuls geven aan de agro-innovatie in Nederland die onze positie op de wereldmarkt ten goede zal komen. Wageningen Research doet strategisch onderzoek naar kringlooplandbouw op mondiale schaal. De relatie tussen water en landbouw staat daarbij centraal. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan het verbeteren van de voedselzekerheid in lage- en middeninkomenslanden (met focus op Zuidoost-Azië, Sub-Sahara Afrika, Midden-Oosten/Noord-Afrika). Zowel het landelijk gebied als de relatie stad-land heeft de aandacht. Dit sluit aan bij de wens van het kabinet om Nederlandse expertise en ervaringen ook internationaal beschikbaar te stellen.

De groene onderwijsinstellingen hebben zich via het Groenpact verenigd om internationale onderwijsprojecten op te zetten om de lokale agrarische kennisinfrastructuur te verbeteren. Het doel is een betere aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt, het bevorderen van groen ondernemerschap en het bijdragen aan innovatie. Nederland ondersteunt het EU-Afrika partnerschap (LEAP-AGRI) waarin EU-landen samen met Afrikaanse partners werken aan de verbetering van landbouw, gezonde voeding en inkomens in Afrika. De projecten zijn gericht op zowel producenten als consumenten.

Binnen CETA zijn afspraken opgenomen over samenwerking in comités. Een belangrijke functie van deze comités is de uitwisseling van informatie over elkaars regelgeving en beleid.

Vraag 184

Kan de regering op verzoek van de leden van de PvdA-fractie hierbij haar stelling dat handelsverdragen als CETA een belangrijke rol zullen spelen bij duurzaam economisch herstel (vraag 228 in de memorie van antwoord211) nader adstrueren?

Antwoord op vraag 184

Internationale handel zorgt in Nederland voor veel werkgelegenheid en inkomen. Door Covid-19 is de internationale handel sterk afgenomen. Het CPB verwachtte in haar basisraming van juni j.l. een afname van het voor Nederland «relevante wereldhandelsvolume in goederen en diensten» van ruim 10% in 2020.212 In een zwakker herstel-scenario voor Nederland valt het aantrekken van de wereldhandel tegen door grote economische problemen bij handelspartners. Dit geeft aan hoe belangrijk internationale handel is voor ons economisch herstel. Handelsakkoorden als CETA faciliteren internationale handel door het wegnemen van tarifaire en non-tarifaire handelsbarrières (zie ook het economisch deel van de Sustainability Impact Asessment van CETA). Handelsakkoorden scheppen daarmee de juiste voorwaarden om post-Covid 19 onze export van goederen en diensten weer aan te laten trekken.

CETA EN DE KONINKRIJKSDELEN

Vraag 185

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering heeft gesteld dat CETA de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten niet raakt in de zin van artikel 2, tweede lid,

Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. Om die reden is CETA niet aan deze landen overgelegd. De Afdeling advisering van de Raad van State adviseerde de regering daarop een toelichting te geven, nu naar haar mening het verdrag aan de overige landen en zijn inwoners kan raken in de zin van artikel 24, eerste lid, Statuut voor het Koninkrijk.213 Dit onder meer vanwege hun nauwe financiële en investeringsbetrekkingen met Canada en de mogelijk personele werkingssfeer van CETA voor alle inwoners van het Koninkrijk.

De genoemde leden vragen de regering of zij mede in het licht van recente jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie blijft bij haar standpunt dat CETA niet raakt aan de belangen van de Caribische koninkrijksdelen. Daarbij gaat het de leden van de PvdA-fractie niet om de kwestie van medegelding van of aansluiting bij CETA van deze Caribische gebiedsdelen, maar om overlegging van de verdragstekst in de zin van artikel 2, tweede lid, Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.

Voorts vragen deze leden de regering of de regering het bij nader inzien nog steeds juist acht dat deze landen niet of nauwelijks bij de voorbereidingen van het verdrag zijn betrokken.

Antwoord op vraag 185

Zoals het kabinet heeft aangegeven in het nader rapport214 sluiten de bepalingen van CETA en de bepalingen van de EU-verdragen zoals uitgelegd door het EU-Hof uit dat de Landen en Gebieden Overzee (LGO), waaronder de Caribische delen van het Koninkrijk, zich kunnen aansluiten bij CETA (zogenoemde medegelding). De regering zag om die reden geen aanleiding om een voorstel van rijkswet in te dienen in plaats van een voorstel van wet.

Voor wat betreft de vraag of CETA aangelegenheden bevat die de Caribische delen van het Koninkrijk raken, wijst het kabinet erop dat het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden een bepaling bevat over het raken van een verdrag. Artikel 11 biedt een opsomming van onderwerpen waarvan men kan beslissen of het de landen raakt of niet raakt. In het geval van CETA is met name artikel 11, derde lid, van het Statuut relevant: «Ten aanzien van buitenlandse betrekking wordt aangenomen, dat buitenlandse betrekkingen, wanneer belangen van Aruba, Curaçao of Sint Maarten in het bijzonder daarbij betrokken zijn, dan wel wanneer de voorziening daarin gewichtige gevolgen voor deze belangen kan hebben, Aruba, Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten raken».

In haar advies heeft de Afdeling Advisering van de Raad van State gesteld dat sommige Caribische delen van het Koninkrijk nauwe financiële en investeringsbetrekkingen met Canada hebben. Daarbij heeft de Raad van State erop gewezen dat CETA regels bevat over de (tijdelijke) toelating van vreemdelingen in verband met dienstverlening. In deze opzichten betreffen diverse onderwerpen van CETA volgens de Raad van State een aangelegenheid van het Koninkrijk.

Aruba, Curaçao en Sint Maarten hebben een zelfstandige positie op het gebied van het internationale dienstenverkeer. Zij kunnen desgewenst, onder de vlag van het Koninkrijk, toetreden tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en aldaar verplichtingen op het gebied van onder andere het goederen- en dienstenverkeer aangaan215. Zoals hierboven ook aangegeven kan CETA niet medegelden voor de Caribische delen van het Koninkrijk. Naar de mening van het kabinet betekent het feit dat sommige Caribische delen van het Koninkrijk zelfstandig nauwe en financiële- en investeringsbetrekkingen met Canada (kunnen) hebben niet automatisch dat de landen door CETA geraakt worden in de zin van artikel 11, derde lid, van het Statuut. Hoewel de concurrentiepositie van investeerders uit de LGO, net zoals de concurrentiepositie van investeerders uit derde landen, op de Canadese markt zou kunnen verslechteren ten opzichte van Europese concurrenten als gevolg van CETA, impliceert dit niet dat de belangen van de Caribische delen van het Koninkrijk in het bijzonder zijn betrokken bij CETA, of dat er door CETA gewichtige gevolgen ontstaan daarvoor.

De Afdeling stelde voorts dat het begrip investeerder in CETA is gedefinieerd als (onder meer) de natuurlijke persoon die de nationaliteit van één van de lidstaten van de Europese Unie bezit. De Afdeling heeft erop gewezen dat CETA geen bepalingen bevat die het investeerdersbegrip opvatten als beperkt tot Nederlanders in het Europese deel van Nederland, en dat het bij investeerders dus gaat om alle Nederlanders. Evenmin was volgens de Afdeling duidelijk welke bepalingen van CETA uitsluiten dat (alle) Nederlanders direct beroep bij het ICS kunnen instellen in geval van een investeerdersgeschil met Canada. Het kabinet deelt de visie van de Afdeling dat Nederlanders die in Canada investeren onder het investeerdersbegrip in CETA vallen, en zich, in het kader van het in hoofdstuk 8 van CETA opgenomen ICS, tot het Gerecht van CETA zouden kunnen wenden. Naar de mening van het kabinet zijn de belangen van Aruba, Curaçao of Sint Maarten hiermee echter niet in het bijzonder betrokken noch heeft CETA gewichtige gevolgen voor deze belangen, enkel vanwege het feit dat het investeerdersbegrip in CETA ziet op alle Nederlanders die investeren in Canada (met inbegrip van de inwoners van de Caribische onderdelen van het Koninkrijk). Het kabinet is derhalve van mening dat de landen ook op dit punt niet geraakt worden in de zin van artikel 11, derde lid, van het Statuut.

Volgens het kabinet heeft de rechtspraak van het Hof van Justitie geen invloed op deze uitleg van het begrip raken in de zin van artikel 11, derde lid, van het Statuut.

Voor de volledigheid merkt het kabinet, met verwijzing naar artikel 11, zesde lid, van het Statuut, op dat de regeringen van de landen binnen het Koninkrijk in een vroeg stadium geïnformeerd worden over alle in onderhandeling zijnde verdragen, waaronder ook dit verdrag, ten behoeve van de periodieke toezending van de lijst met alle ontwerpverdragen aan de Staten-Generaal en aan de Staten van Aruba, van Curaçao en van Sint Maarten. Op basis van deze informatie hebben de regeringen niet aangegeven dat zij zelf van mening waren dat hun landen door dit verdrag geraakt zouden (kunnen) worden. Door de regeringen van de landen in een vroegtijdig stadium te informeren, waarborgt het kabinet dat zij deze beslissing weloverwogen kunnen nemen.

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Sigrid A.M. Kaag


X Noot
1

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, C, blz. 42.

X Noot
3

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, C, blz. 18.

X Noot
4

Op grond van artikel 30.7, lid 2 onder d van CETA geldt hier dat onder «inwerkingtreding» de datum van «voorlopige toepassing» moet worden verstaan.

X Noot
5

Stichting Milieudefensie, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 12 mei 2020, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98htvhfpjv/document_extern/position_paper_milieudefensie/f=/vl98hu676wkj.pdf.

X Noot
6

FNV, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 12 mei 2020, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98i01nos61/document_extern/position_paper_fnv/f=/vl98i0ji6bza.pdf.

X Noot
7

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 39.

X Noot
8

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 39.

X Noot
9

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 39.

X Noot
10

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 36.

X Noot
11

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 37.

X Noot
12

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 44.

X Noot
13

Kamerstukken I, 2019–2020, 31 985, D.

X Noot
15

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, C, blz. 27.

X Noot
16

Zie bijvoorbeeld artikel 23.3, lid 3 en artikel 24.8 waarin het voorzorgsbeginsel expliciet staat vermeld. Daarnaast bevestigen de EU, de lidstaten en Canada de beloften tot voorzorg ook in het Gezamenlijk uitleggingsinstrument dat bij de ondertekening van CETA is vastgesteld (zie punt 1, onder e).

X Noot
17

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 6.

X Noot
18

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 8.

X Noot
19

Zie http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-9036-2009-EXT-2/en/pdf, en voor het herziene mandaat uit 2011 met aanvullingen over het investeringsdeel zie http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-12838-2011-EXT-2/en/pdf.

X Noot
20

Kamerstukken I, 2019–2020, 31 985, D, blz. 1.

X Noot
21

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 58.

X Noot
22

Prof. dr. Bronckers, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hwg02wso/document_extern/position_paper_prof_dr_bronckers/f=/vl98hxar4yug.pdf.

X Noot
23

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, D, blz. 9.

X Noot
24

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, C, blz. 17.

X Noot
25

Marco Bronckers en Giovanni Gruni, 2019, «Taking the enforcement of labour standards in the EU's free trade agreements seriously», in Common Market Law Review 26: 1591–1622.

X Noot
26

Kamerstukken I, 2019–2020, 31 985, D.

X Noot
27

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 33.

X Noot
28

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, C, o.a. blz. 32/33.

X Noot
29

Kamerstukken II, 2019–2020, 21 501-02, nr. 2176.

X Noot
30

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, C, blz. 27.

X Noot
31

Kamerstukken II, 2015–2016, 21 501-02, nr. 1550.

X Noot
32

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, C, o.a. blz. 32/33.

X Noot
33

Kamerstukken II, 2019–2020, 21 501-02, nr. 2176.

X Noot
34

Zie ook het Gezamenlijk uitleggingsinstrument, punt 6 onder g): «De CETA is de eerste overeenkomst die een beroepsmechanisme omvat, waardoor fouten kunnen worden rechtgezet en wordt gezorgd voor samenhang van de beslissingen van het Gerecht van eerste aanleg.»

X Noot
35

Zie ook het Gezamenlijk uitleggingsinstrument, punt 6 onder i).

X Noot
36

Besluit (EU) 2020/678 van de Raad van 18 mei 2020 over het namens de Unie in te nemen standpunt in het Gemengd Comité voor de CETA dat is ingesteld in het kader van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, wat betreft de vaststelling van een besluit over de administratieve en organisatorische aspecten van de werking van de Beroepsinstantie, PbEU 25.5.2020, L 161, blz. 1.

X Noot
37

Besluit (EU) 2020/679 van de Raad van 18 mei 2020 over het namens de Unie in te nemen standpunt in het Gemengd Comité voor de CETA dat is ingesteld in het kader van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, wat betreft de vaststelling van een besluit over de procedure voor het geven van uitleggingen overeenkomstig artikel 8.31, lid 3, en artikel 8.44, lid 3, onder a), van de CETA, als een bijlage bij zijn reglement van orde, PbEU 25.5.2020, L 161, blz. 3.

X Noot
38

Besluit (EU) 2020/680 van de Raad van 18 mei 2020 over het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in het Comité voor diensten en investeringen dat is ingesteld in het kader van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, met betrekking tot de voorgenomen vaststelling van een gedragscode voor de leden van het Gerecht, de leden van de Beroepsinstantie en de bemiddelaars, PbEU 25.5.2020, L 161, p. 5.

X Noot
39

Besluit (EU) 2020/681 van de Raad van 18 mei 2020 over het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in het Comité voor diensten en investeringen dat is ingesteld in het kader van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, met betrekking tot de voorgenomen vaststelling van regels voor bemiddeling bestemd voor de partijen bij investeringsgeschillen, PbEU 25.5.2020, L 161, blz. 7.

X Noot
40

Besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten over de vaststelling door het Gemengd Comité voor de CETA van een besluit inzake de administratieve en organisatorische aangelegenheden met betrekking tot de werking van de Beroepsinstantie (Raadsdocument 7132/1/20); Besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten over de vaststelling door het Gemengd Comité voor de CETA van een besluit over de procedure voor het geven van de uitleggingen overeenkomstig artikel 8.31, lid 3, en artikel 8.44, lid 3, onder a, van de CETA, als bijlage bij zijn reglement van orde (Raadsdocument 7133/1/20); Besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten over de vaststelling door het Comité voor diensten en investeringen van de CETA van een gedragscode voor de leden van het Gerecht, de leden van de Beroepsinstantie en de bemiddelaars (Raadsdocument 7134/1/20); en Besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten over de vaststelling door het Comité voor diensten en investeringen van de CETA van regels voor bemiddeling bestemd voor de partijen bij investeringsgeschillen (Raadsdocument 7135/1/20).

X Noot
41

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, C, o.a. blz. 32/33.

X Noot
42

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, o.a. blz. 22.

X Noot
43

Zie voor Vietnam: Besluit (EU) 2019/1121 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam, PbEU 2.7.2019, L 177, blz. 1; Besluit (EU) 2020/753 van de Raad van 30 maart 2020 betreffende de sluiting van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam, PbEU 12.6.2020, L 186, blz. 1; en Besluit (EU) 2019/1096 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van de investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds, PbEU 28.6.2019, L 175, blz. 1.

Zie voor Singapore: Besluit (EU) 2018/1599 van de Raad van 15 oktober 2018 betreffende de ondertekening, namens de Europse Unie, van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Singapore, PbEU 25.10.2018, L 267, blz. 1; Besluit (EU) 2019/1875 van de Raad van 8 november 2019 betreffende de sluiting van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Singapore, PbEU 14.11.2019, L 294, blz. 1; en Besluit (EU) 2018/1676 van de Raad van 15 oktober 2018 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van de investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Singapore, anderzijds, PbEU 9.11.2018, L 279, blz. 1.

X Noot
44

Zie Raadsdocument 9120/18, para. 3.

X Noot
45

Kamerstukken II, 2019–2020, 21 501-02, nr. 2176.

X Noot
46

Kamerstukken II, 2019–2020, 32 813, nr. 496, blz. 4.

X Noot
47

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 72–74.

X Noot
48

RICHTLIJN (EU) 2016/1164 VAN DE RAAD, 12 juli 2016, tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt.

X Noot
49

ATAD2: RICHTLIJN (EU) 2017/952 VAN DE RAAD, van 29 mei 2017, tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/1164 wat betreft hybridemismatches met derde landen.

Mandatory Disclosure: RICHTLIJN (EU) 2018/822 VAN DE RAAD, van 25 mei 2018, tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies.

X Noot
50

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 66/67.

X Noot
51

Stenogrammen deskundigenbijeenkomsten 12 en 19 mei 2020: Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, C en D.

X Noot
53

Kamerstukken II, 2019–2020, Aanhangsel van de Handelingen, 3436.

X Noot
54

Zie ook de beantwoording van vragen van het lid Ouwehand over de gevolgen van CETA voor onze rechtstaat, onze soevereiniteit en de landbouw, Kamerstukken II, 2019–2020, Aanhangsel van de Handelingen, 1769.

X Noot
55

Prof. dr. De Waele, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hzdgyvd1/document_extern/position_paper_prof_dr_de_waele/f=/vl98hzwbe23h.pdf.

X Noot
56

Prof. dr. Baetens, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, blz. 3, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hxid8wvi/document_extern/position_paper_prof_dr_baetens/f=/vl98hxsrf8wd.pdf.

X Noot
57

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 88.

X Noot
58

Prof. dr. De Waele, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, blz. 3, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hzdgyvd1/document_extern/position_paper_prof_dr_de_waele/f=/vl98hzwbe23h.pdf.

X Noot
59

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, D, blz. 15.

X Noot
60

Stenogrammen deskundigenbijeenkomsten 12 en 19 mei 2020: Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, C en D.

X Noot
61

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 96.

X Noot
62

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 5.

X Noot
68

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, bijv. blz. 5.

X Noot
69

HR 14-04-1989, NJ 1989, 469.

X Noot
71

Zie ook wetsvoorstel Wijziging van de Awb en enkele andere wetten i.v.m. het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht, Kamerstukken II, 2018–2019, 35 256.

X Noot
72

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 5.

X Noot
73

Stichting Milieudefensie, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 12 mei 2020, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98htvhfpjv/document_extern/position_paper_milieudefensie/f=/vl98hu676wkj.pdf.

X Noot
74

Dr. Ankersmit, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, blz. 3, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hyny67ze/document_extern/position_paper_dr_ankersmit/f=/vl98hz2ed9n3.pdf.

X Noot
77

Stichting Milieudefensie, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 12 mei 2020, blz. 1–2, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98htvhfpjv/document_extern/position_paper_milieudefensie/f=/vl98hu676wkj.pdf.

X Noot
78

Dr. Ankersmit, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, blz. 1, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hyny67ze/document_extern/position_paper_dr_ankersmit/f=/vl98hz2ed9n3.pdf.

X Noot
79

Policy Alternatives, Digging for Dividends, 30 april 2019, https://www.policyalternatives.ca/digging-for-dividends.

X Noot
80

Persbericht mei 2019, «Business leaders hail launch of EU-Canada talks», https://canada-europe.org/en/pdf/Business%20leaders%20hail%20launch%20of%20EU-Canada%20talks,%20May%206,%202009.pdf.

X Noot
81

Zie hiertoe artikel 9, lid b en c van het Gezamenlijk uitleggingsinstrument: «De CETA erkent uitdrukkelijk het recht van Canada en de Europese Unie en haar lidstaten om hun eigen milieuprioriteiten te stellen, hun eigen milieubeschermingsniveaus te bepalen en hun wetgeving en beleid ter zake dienovereenkomstig aan te nemen of te wijzigen, met inachtneming van hun internationale verplichtingen, onder meer die welke in multilaterale milieuovereenkomsten zijn vastgelegd. Tegelijkertijd zijn de Europese Unie en haar lidstaten en Canada in de CETA overeengekomen de niveaus van milieubescherming niet te verlagen om handel of investeringen aan te moedigen, en in geval van niet-naleving van deze verbintenis kunnen de overheden deze schendingen verhelpen, ongeacht of deze een negatief effect hebben op investeringen of winstverwachtingen van investeerders.»

«De CETA bevat toezeggingen voor het duurzame beheer van bossen, visserij en aquacultuur. De overeenkomst bevat tevens toezeggingen met het oog op samenwerking inzake handelsgerelateerde milieuvraagstukken van gemeenschappelijk belang, zoals klimaatverandering, waarbij de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs een belangrijke gedeelde verantwoordelijkheid voor de Europese Unie en haar lidstaten en Canada zal vormen.»

X Noot
84

Privatisation and liberalisation of public services in Europe, An analysis of economic and labour market impacts, Brussels, 2008, European Trade Union Institute for Research, Education and Health and Safety (ETUI-REHS).

X Noot
85

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B.

X Noot
86

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 38.

X Noot
87

Voor een overzicht van alle 38 verklaringen, zie https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-13463-2016-REV-1/nl/pdf.

X Noot
88

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 128.

X Noot
89

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 119–120.

X Noot
90

Verklaring van de Raad en de lidstaten met betrekking tot besluiten van het Gemengd Comité van de CETA, doc. 13463/1/16.

X Noot
91

Zodra het besluit tot sluiting is vastgesteld door de Raad, geldt dat voor de toepassing van artikel 20.22 van de overeenkomst wijzigingen van bijlage 20-A door besluiten van het Gemengd Comité voor CETA door de Commissie namens de Unie worden goedgekeurd. Betreft hier een machtiging door de Raad aan de Commissie o.g.v. artikel 218, lid 7, VWEU. Het Europees Parlement heeft hier reeds mee ingestemd bij de goedkeuring van het ontwerpbesluit tot sluiting bij zijn resolutie van 15 februari 2017.

X Noot
92

Op basis van een zoekopdracht naar «CETA» in de Kamerstukken op de website van de Tweede Kamer.

X Noot
93

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 135 (antwoord op vraag 223).

X Noot
94

Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 191 in de memorie van antwoord, betekent dit voor de EU dat de procedure, zoals neergelegd in artikel 218 VWEU (met onder andere een besluit tot sluiting van de overeenkomst door de Raad na goedkeuring van het Europees Parlement) moet worden gevolgd. Voor Nederland betekent dit dat het parlement de wijziging ook moet goedkeuren wanneer deze onder de bevoegdheid van de lidstaten valt (namelijk wanneer het gaat om ICS of indirecte investeringen).

X Noot
95

Zie artikel 5.14, lid 2, onder d, van CETA en artikel 30.2, lid 2 van CETA.

X Noot
96

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B.

X Noot
97

Kamerstukken II, 2014–2015, 21 501-02, nr. 1437.

X Noot
98

Kamerstukken II, 2015–2016, 21 501-02, nr. 1544.

X Noot
99

Kamerstukken II, 2015–2016, 21 501-02, nr. 1615.

X Noot
100

Kamerstukken II, 2015–2016, 31 985, nrs. 28 en 36.

X Noot
101

Kamerstukken II, 2015–2016, 31 985, nr. 30.

X Noot
102

Kamerstukken II, 2015–2016, 31 985, nr. 32.

X Noot
103

Dr. Wybe Douma c.s., «Open brief aan de leden van de Eerste Kamer», 7 juni 2020, https://eulegal.nl/wp-content/uploads/2020/06/2020-06-07-EK-def.pdf.

X Noot
104

Zie ook het antwoord op de vragen 193, 197 en 210 in de memorie van antwoord. Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 121–122, 123–124 en 129–130.

X Noot
105

Antwoord op vraag 191 in de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 119–120.

X Noot
114

Verslag van bijeenkomst op 13 september 2018, pagina 3: https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2018/september/tradoc_157409.pdf; verslag van bijeenkomst op 13 november 2019, pagina 4–5: https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2020/january/tradoc_158604.pdf.

X Noot
115

Zie het antwoord op vragen 202 en 203 in de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 127.

X Noot
116

Zie het antwoord op vragen 202 en 203 in de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 127.

X Noot
117

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, C, blz. 6 en 11.

X Noot
118

Foodwatch, «Toelichting bij de documenten die foodwatch en The Council of Canadians verkregen hebben met een beroep op de wet op openbaarmaking», blz. 6, https://www.foodwatch.org/fileadmin/-NL/Toelichting_documenten.pdf.

X Noot
119

Foodwatch, «Toelichting bij de documenten die foodwatch en The Council of Canadians verkregen hebben met een beroep op de wet op openbaarmaking», blz. 4, https://www.foodwatch.org/fileadmin/-NL/Toelichting_documenten.pdf.

X Noot
120

Zie het gezamenlijk verslag van het SPS-comité van 26-27 maart 2018: https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2020/july/tradoc_158902.03.18%20report%20for%20publication.pdf en het gezamenlijk verslag van het SPS-comité van 25–27 februari 2019: https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2019/march/tradoc_157809.pdf.

X Noot
121

Memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 61.

X Noot
122

Handelingen II, 2019–2020, 54, item 2, blz. 12.

X Noot
123

Zie het antwoord op vraag 139 en de bijlage «gewasbeschermingsmiddelen en democratische controle» bij de brief van 14 februari 2020 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, Kamerstukken II, 2019–2020, 35 154, nr. 26.

X Noot
124

Zie het antwoord op vraag 214 in de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 132.

X Noot
125

Kamerstukken II, 2019–2020, 31 985, nr. 65, bijlage 2019D53764.

X Noot
126

Zie agenda van het SPS-Comité van 25-27 februari 2019: https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2019/february/tradoc_157685.pdf.

X Noot
128

Zie Besluit Nr 001/2018 van het Gemengd Comité voor CETA van 26 september 2018 tot vaststelling van zijn reglement van orde en van de gespecialiseerde comités, te raadplegen via: https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2019/february/tradoc_157677.pdf.

X Noot
132

Op grond van artikel 26.2, lid 4 van CETA en regel 14, lid 4 van het Reglement van Orde van het Gemengd Comité.

X Noot
134

Council of the European Union, Declaration of the Parties concerning tariff rate quota administration, blz. 109, http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-10973-2016-ADD-3/en/pdf#page=52.

X Noot
135

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, D, blz. 39.

X Noot
136

Memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 19 (antwoord op vraag 15).

X Noot
137

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 94.

X Noot
138

Dr. Douma, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hvycs4r7/document_extern/position_paper_dr_douma/f=/vl98hwbifqrt.pdf.

X Noot
139

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 94.

X Noot
140

Zie de memorie van toelichting van de Grondwetsherziening van 1983. Kamerstukken II, 1979–1980, 16 162, nr. 3.

X Noot
141

Zie ook de memorie van antwoord inzake de goedkeuringswet van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Kamerstukken I, 1950–1951, 2228, nr. 39a.

X Noot
142

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 411, nr. 4.

X Noot
143

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 4, blz. 4.

X Noot
144

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 94 en 135 e.v. (de antwoorden op de vragen 145 en 223).

X Noot
145

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 8.

X Noot
146

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 94 en 135 e.v. (de antwoorden op de vragen 145 en 223).

X Noot
147

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, D.

X Noot
148

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 6, blz. 8.

X Noot
149

Zie de Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 6, blz. 6–7 en het antwoord op vraag 7 in de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 12.

X Noot
150

Zie ook artikel 25 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, artikel 218, lid 5, VWEU en overweging 4 van Besluit (EU) 2017/38 van de Raad van 28 oktober 2016 betreffende de voorlopige toepassing namens de Europese Unie van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, PbEU 14.1.2017, L 11, blz. 1080–1081.

X Noot
151

Zie de Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 6, blz. 7 en Verklaring 15 van de Raad bij het Besluit tot ondertekening van CETA namens de Unie. Zie ook, Bart Driessen, «Provisional application of international agreements by the EU» in Common Market Law Review 57, 2020, 756.

X Noot
152

Zie bijv. ook de Nota naar aanleiding van het Verslag t.a.v. de Strategische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Canada, anderzijds, Kamerstukken II, 2018–2019, 35 155, nr. 6, blz. 5.

Het kabinet merkt hierbij op dat de voorlopige toepassing ook ziet op onderdelen van CETA waarvan de Raad en een aantal lidstaten ten tijde van de besluitvorming over de voorlopige toepassing van mening waren dat deze buiten de exclusieve bevoegdheid van de EU vielen. Zie in dit verband o.a. verklaringen 2, 3, 4, 16 en 17 van de Raad bij het Besluit tot ondertekening van CETA namens de Unie. Zoals het kabinet heeft aangegeven in de Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 6, blz. 5 en het antwoord op vraag 7 in de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 11–12 is de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten t.a.v. CETA verduidelijkt na Advies 2/15 dat het EU-Hof op 16 mei 2017 heeft gegeven over het karakter van het vrijhandelsakkoord met Singapore.

X Noot
153

Besluit (EU) 2017/37 van de Raad van 28 oktober 2016 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, PbEU 14.1.2017, L 11, blz. 1–2.

X Noot
154

Besluit (EU) 2017/38 van de Raad van 28 oktober 2016 betreffende de voorlopige toepassing namens de Europese Unie van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, PbEU 14.1.2017, L 11, blz. 1080–1081.

X Noot
155

Zie o.a. de memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 3, blz. 5 en de Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 6, blz. 8.

X Noot
156

Kennisgeving betreffende de voorlopige toepassing van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tusen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, PbEU 16.9.2017, L 238, blz. 9.

X Noot
157

Zie het antwoord op vraag 223 in de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 139–140.

X Noot
158

Memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 3, blz. 5 en de Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 6, blz. 8.

X Noot
159

Prof. dr. Bronckers, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, blz. 1, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hwg02wso/document_extern/position_paper_prof_dr_bronckers/f=/vl98hxar4yug.pdf.

X Noot
160

Prof. dr. De Waele, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, sub. II en III, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hzdgyvd1/document_extern/position_paper_prof_dr_de_waele/f=/vl98hzwbe23h.pdf.

X Noot
161

Prof. dr. Wessel, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, sub. 1 en 7, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hxwimpwz/document_extern/position_paper_prof_dr_wessel/f=/vl98hyjpqtyv.pdf.

X Noot
162

Antwoord op vraag 7 in de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 10–13.

X Noot
163

Zie de toelichting van de Commissie bij haar Voorstel voor een Besluit van de Raad betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam, COM(2018)692 final, blz. 3; de toelichting van de Commissie bij haar Voorstel voor een Besluit van de Raad betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Singapore, COM(2018)197 final, blz. 3.

X Noot
164

Zie voor Vietnam: Besluit (EU) 2019/1121 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam, PbEU 2.7.2019, L 177, blz. 1; Besluit (EU) 2020/753 van de Raad van 30 maart 2020 betreffende de sluiting van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam, PbEU 12.6.2020, L 186, blz. 1; en Besluit (EU) 2019/1096 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van de investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds, PbEU 28.6.2019, L 175, blz. 1.

Zie voor Singapore: Besluit (EU) 2018/1599 van de Raad van 15 oktober 2018 betreffende de ondertekening, namens de Europse Unie, van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Singapore, PbEU 25.10.2018, L 267, blz. 1; Besluit (EU) 2019/1875 van de Raad van 8 november 2019 betreffende de sluiting van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Singapore, PbEU 14.11.2019, L 294, blz. 1; en Besluit (EU) 2018/1676 van de Raad van 15 oktober 2018 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van de investeringsbeschermingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Singapore, anderzijds, PbEU 9.11.2018, L 279, blz. 1.

X Noot
165

Zie de Conclusies van de Raad over de onderhandelingen over en de sluiting van handelsovereenkomsten van de EU, Raadsdocument 9120/18, para. 3.

X Noot
166

De vrijhandelsovereenkomst met Vietnam is op 1 augustus 2020 in werking getreden; de vrijhandelsovereenkomst met Singapore is op 21 november 2019 in werking getreden.

X Noot
167

De investeringsbeschermingsovereenkomst met Vietnam is op 30 juni 2019 ondertekend; de investeringsbeschermingsovereenkomst met Singapore is ondertekend op 19 oktober 2018.

X Noot
168

Advies Afdeling Advisering Raad van State en Nader Rapport, Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 4, blz. 3.

X Noot
169

Antwoord op vraag 21 in de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 22.

X Noot
170

Advies 2/15, ECLI:EU:C:2017:376, punten 238, 244 en 293.

X Noot
171

Antwoord op vraag 15 in de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 19.

X Noot
172

Zie Raadsdocument 13463/1/16.

X Noot
173

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 18/19.

X Noot
174

Prof. dr. Kuiper, Position paper gericht aan de Tweede Kamer, 31 oktober 2019, https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/detail?id=2019Z20863&did=2019D43562.

X Noot
175

In de Raadconclusies die de Raad op 28 oktober 2016 heeft vastgesteld heeft de Raad zich politiek gecomitteerd om de kennisgeving over de voorlopige toepassing op 27 februari 2017 naar Canada te verzenden, op voorwaarde dat het Europees Parlement zijn goedkeuring aan CETA had gehecht.

X Noot
176

Zie artikel 1 van Besluit (EU) 2017/37: «Er wordt machtiging verleend voor de ondertekening namens de Unie van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, onder voorbehoud van de sluiting ervan» en overweging 2: «[CETA] moet namens de Unie worden ondertekend, onder voorbehoud van de voltooiing van de procedures die noodzakelijk zijn voor de sluiting ervan op een latere datum». Zie ook artikel 1 van Besluit (EU) 2017/38: «De Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (de «overeenkomst»), wordt door de Unie voorlopig toegepast zoals bepaald in artikel 30.7, lid 3, ervan, in afwachting van de voltooiing van de procedures voor de sluiting ervan [...]» en overweging 4 «Delen van de overeenkomst die onder de bevoegdheid van de Unie vallen, kunnen voorlopig worden toegepast, in afwachting van de voltooiing van de procedures voor de sluiting ervan.

X Noot
177

Zie Raadsdocument 10975/16.

X Noot
178

Opinie van advocaat-generaal E. Sharpston, 21 december 2016. Adviesprocedure 2/15, https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=CELEX%3A62015CC0002%2801%29.

X Noot
179

Prof. dr. Bronckers, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, sub. 1, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hwg02wso/document_extern/position_paper_prof_dr_bronckers/f=/vl98hxar4yug.pdf.

X Noot
180

Prof. dr. Wessel, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, sub. 7, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hxwimpwz/document_extern/position_paper_prof_dr_wessel/f=/vl98hyjpqtyv.pdf.

X Noot
181

Dr. Wybe Douma c.s., «Open brief aan de leden van de Eerste Kamer», 7 juni 2020, https://eulegal.nl/wp-content/uploads/2020/06/2020-06-07-EK-def.pdf.

X Noot
182

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 119–121 (antwoord op vraag 191).

X Noot
183

Deze vereenvoudigde procedures zijn niet van toepassing op wijzigingen van de bijlagen I, II en III en wijzigingen van de bijlagen bij de hoofdstukken 8 (investeringen), 9 (grensoverschrijdende handel in diensten), 10 (tijdelijke toelating en tijdelijk verblijf van natuurlijke personen voor zakelijke doeleinden) en 13 (financiële diensten), met uitzondering van bijlage 10-A (lijst van contactpunten van de lidstaten van de Europese Unie).

X Noot
184

Zie ook de antwoorden op vragen 193 en 197 in de memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 121 en 123–124.

X Noot
185

Gezamenlijk uitleggingsinstrument betreffende de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada en de Europese Unie en haar lidstaten, PbEU 14.1.2017, L 11, p. 3–8.

X Noot
186

Motie-Van Tongeren c.s. over niet ondertekenen van het handelsverdrag CETA, Kamerstukken II, 2016–2017, 21 501-02, nr. 1675; Motie-Grashoff en Jasper van Dijk over verzet tegen de ondertekening van CETA, Kamerstukken II, 2015–2016, 21 501-02, nr. 1660.

X Noot
187

Motie-Teeven over het zo snel mogelijk goedkeuren van CETA, Kamerstukken II, 2015–2016, 31 985, nr. 40.

X Noot
188

Zie verslag Informele Raad Buitenlandse Zaken-Handel op 23 september 2016 in Bratislava, Kamerstukken II, 2016–2017, 21 501-02, nr. 1669.

X Noot
189

Zie de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking d.d. 11 oktober 2016, Kamerstukken II, 2016–2017, 31 985, nr. 44.

X Noot
190

Gezamenlijk uitleggingsinstrument betreffende de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada en de Europese Unie en haar lidstaten, artikel 9b.

X Noot
191

Gezamenlijk uitleggingsinstrument betreffende de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada en de Europese Unie en haar lidstaten, artikel 10b.

X Noot
192

Verklaringen voor de Raadsnotulen, «Verklaring van de Commissie betreffende de bescherming van het voorzorgsbeginsel in de CETA» 27 oktober 2016, blz. 8 http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-13463-2016-REV-1/nl/pdf.

X Noot
193

Motie-Jan Vos/Teeven over geen aanpassingen die afdoen aan reeds gestelde eisen op het gebied van arbeid en milieu, Kamerstukken II, 2015–2016, 31 985, nr. 38.

X Noot
194

Zie de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking d.d. 11 oktober 2016, Kamerstukken II, 2016–2017, 31 985, nr. 44.

X Noot
195

Handeling II, 2015–2016, nr. 92, item 36.

X Noot
196

Kamerstukken II, 2016–2017, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 144.

X Noot
197

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 60.

X Noot
198

Marco Bronckers en Giovanni Gruni, 2019, «Taking the enforcement of labour standards in the EU's free trade agreements seriously», in Common Market Law Review 26: 1591–1622.

X Noot
199

Zie op dit punt ook punt 9(c) van het Gezamenlijk uitleggingsinstrument.

X Noot
201

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, D, blz. 19.

X Noot
202

Prof. dr. Wessel, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 19 mei 2020, sub. 7, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98hxwimpwz/document_extern/position_paper_prof_dr_wessel/f=/vl98hyjpqtyv.pdf.

X Noot
203

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, D, blz. 24.

X Noot
204

Stenogrammen deskundigenbijeenkomsten 12 en 19 mei 2020: Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, C en D.

X Noot
205

Stichting Milieudefensie, Position paper ten behoeve van deskundigenbijeenkomst, 12 mei 2020, https://www.eerstekamer.nl/id/vl98htvhfpjv/document_extern/position_paper_milieudefensie/f=/vl98hu676wkj.pdf.

X Noot
207

Zie op dit punt ook punt 9(c) van het Gezamenlijk uitleggingsinstrument.

X Noot
208

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 8/9.

X Noot
209

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 6–8.

X Noot
210

Bijlage bij Kamerstuk 35 000 XIV van 27 juni 2019, Realisatie van de visie van LNV «Waardevol en Verbonden, Op weg met Nieuw Perspectief.»

X Noot
211

Kamerstukken I, 2019–2020, 35 154, B, blz. 136–138.

X Noot
213

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 4.

X Noot
214

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 154, nr. 4, blz. 8–9.

X Noot
215

Dit blijkt o.a. ook uit Advies 1/94 van het EU-Hof over de bevoegdheid van de EU om de Algemene overeenkomst inzake de handel in diensten («GATS») en de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele-eigendomsrechten («TRIPS») te sluiten, waarin het Hof heeft aangegeven dat de landen en gebieden overzee, in de context van de sluiting van die verdragen door de EU, tegenover de EU in een zelfde positie als derde landen verkeren.

Naar boven