35 000 XV Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2019

Nr. 11 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 16 november 2018

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 19 oktober 2018 voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 14 november 2018 zijn ze door de Minister en Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Rog

De adjunct-griffier van de commissie, Kraaijenoord

Vraag 1

Hoeveel boetes en/of naheffingen met betrekking tot schijnzelfstandigheid zijn er opgelegd na het aanscherpen van het handhavingsbeleid per 1 juli 2018? Hoe verhoudt zich dat tot de periode voor 1 juli 2018?

Vraag 2

Hoeveel lopende zaken zijn er opgestart sinds 1 juli 2018 met betrekking tot de handhaving op schijnzelfzelfstandigheid en hoeveel opdrachtgevers en opdrachtnemers zijn daarbij in beeld?

Vraag 3

Hoeveel capaciteit wordt er in 2019 vanuit de Belastingdienst en vanuit de Inspectie SZW specifiek vrijgemaakt met betrekking tot de handhaving op schijnzelfstandigheid en hoe verhoudt zich dat tot de jaren 2016, 2017 en 2018?

Antwoord 1 tot en met 3

De Belastingdienst houdt – in het licht van de kwalificatie van de arbeidsrelatie – toezicht op de juiste toepassing van de loonheffingen. Dit toezicht vindt plaats binnen de bestaande capaciteit tijdens reguliere controles loonheffingen. Dit houdt in dat medewerkers in de controle loonheffingen werkzaam zijn voor alle voorkomende loonheffingenonderwerpen, dus niet alleen voor de beoordeling van arbeidsrelaties maar ook voor andere onderwerpen zoals de werkkostenregeling, sectorindeling en gebruikelijkloonregeling.

Naast de reguliere controles loonheffingen is de Belastingdienst in het kader van het Toezichtsplan Arbeidsrelaties vanaf 1 juli 2018 bezig met het bezoek van 100 opdrachtgevers. Bij een dergelijk bezoek gaat de Belastingdienst met de opdrachtgever in gesprek over de werkwijze met zijn opdrachtnemers. Eind 2018 wordt de tussenstand van dit toezichtsplan opgemaakt. Afhankelijk daarvan wordt bezien wat dit betekent voor het toezicht voor het jaar 2019.

Er zijn geen boetes en/of naheffingen opgelegd sinds het aanscherpen van het handhavingsbeleid door de Belastingdienst per 1 juli 2018. Zoals in het Toezichtsplan Arbeidsrelaties is opgenomen, is het handhaven op constructies van schijnzelfstandigheid vanwege de zware bewijslast die op de Belastingdienst rust, arbeidsintensief. De Belastingdienst verwacht daarom dat het veel tijd kost voordat hierover meer duidelijkheid bestaat. Naast het onderzoek waarbij de Belastingdienst de bewijslast heeft, kan nog bezwaar of beroep volgen en eventueel een strafrechtelijk traject. Het kan dus enkele jaren duren voor een oordeel over de kwalificatie van een arbeidsrelatie en eventuele kwaadwillendheid onherroepelijk komen vast te staan.

De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en de Arbeidstijdenwet (Atw).

Bij toezicht op de arbeidswetgeving kan schijnzelfstandigheid onderdeel zijn van de overtreding. Het programma Schijnconstructies en cao- naleving besteedt bijzondere aandacht aan de aanpak van schijnconstructies zoals schijnzelfstandigheid en schijnvennootschappen. Op 23 oktober jl. heb ik een meerjarige rapportage over dit programma aan uw Kamer toegezonden. Schijnzelfstandigheid is in het kader van de arbeidswetgeving geen zelfstandig beboetbaar feit. Het opleggen van naheffingen maakt geen deel uit van het instrumentarium van de Inspectie SZW.

In het regeerakkoord wordt 50 miljoen euro per jaar vrijgemaakt voor de handhavingsketen van de Inspectie SZW conform het Inspectie Control Framework (ICF). Ruim de helft van deze extra middelen zullen worden ingezet voor de bevordering van «eerlijk werk», waar de programmatische aanpak van schijnconstructies, waaronder schijnzelfstandigheid, onderdeel van is. Schijnzelfstandigheid wordt niet afzonderlijk geregistreerd. Naar aanleiding van de vraag is geïnventariseerd welke cijfers hierover te geven zijn. Voorlopig inzicht daarin is dat sinds 1 juli jl. de Inspectie SZW minimaal 2 boeterapporten met betrekking tot schijnzelfstandigheid heeft afgerond en minimaal 4 nieuwe onderzoeken is gestart. In het meerjarenplan 2019–2022 van de Inspectie SZW worden voor de komende vier jaar de prioriteiten van de Inspectie gesteld op grond van de Inspectiebrede risico- en omgevingsanalyse en het ICF. Dit meerjarenplan wordt aan uw Kamer toegezonden.

Vraag 4

Hoe vaak is er inmiddels met de Europese Commissie gesproken over belemmeringen vanuit Europese wet- en regelgeving voor de invoering van de zelfstandigen zonder personeel (zzp)-maatregelen uit het regeerakkoord?

Antwoord 4

Momenteel wordt onderzocht hoe de zzp-maatregel voor de onderkant van de arbeidsmarkt – de verplichte arbeidsovereenkomst bij een laag tarief – zich verhoudt tot Europees recht. Nog voor de begrotingsbehandeling wordt u geïnformeerd over de stand van zaken van de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord met betrekking tot werken als zelfstandige. Hierin wordt ook ingegaan op de arbeidsovereenkomst bij laag tarief.

Vraag 5

Welke Europese wetten en regels en welke uitspraken van het Europees Hof staan er precies in de weg bij het invoeren van de zzp-maatregelen uit het regeerakkoord?

Antwoord 5

Zie het antwoord op vraag 4.

Vraag 6

Welke Europese wetten en regels moeten er worden aangepast om de zzp-maatregelen uit het regeerakkoord in Nederland te kunnen invoeren en hoeveel tijd zou met dergelijke wijzigingen gemoeid kunnen zijn, gesteld dat «Europa» deze wetten en regels zou willen aanpassen?

Antwoord 6

Zie het antwoord op vraag 4.

Vraag 7

Hoeveel mensen die in 2017 een Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA)-uitkering toegekend hebben gekregen, zouden deze onder de nieuwe voorgestelde regels (aanpassing Schattingsbesluit) niet toegekend hebben gekregen?

Antwoord 7

Uw Kamer heeft met de motie van het lid Pieter Heerma c.s. (Tweede Kamer, 32 716, nr. 33) gevraagd om met werkgevers en werknemers om tafel te gaan om, binnen de budgettaire kaders, afspraken te maken rondom loondoorbetaling bij ziekte en WIA. Omdat deze gesprekken nu nog plaatsvinden kan deze vraag nog niet worden beantwoord.

Vraag 8

Hoeveel procentpunten zal het arbeidsongeschiktheidspercentage van mensen die een WIA-beoordeling ondergaan gemiddeld dalen onder de nieuw voorgestelde regels (aanpassing Schattingsbesluit) ten opzichte van de huidige beoordelingssystematiek?

Antwoord 8

Zie het antwoord op vraag 7.

Vraag 9

Hoeveel mensen in de categorie Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) 80–99% waren in 2017 aan het werk? Hoeveel van deze mensen benutten minimaal 50% van de vastgestelde resterende verdiencapaciteit?

Antwoord 9

Het is niet bekend hoeveel mensen in de categorie WGA80–99% in 2017 aan het werk waren en hoeveel daarvan minimaal 50% van hun resterende verdiencapaciteit benutten.

Vraag 10

Hoeveel mensen in de categorie WGA 80–99% zouden als zij onder de nieuwe regels (inkomenseis WGA 80–99%) vallen, niet in aanmerking komen voor de hogere «loonaanvullingsuitkering» zoals die nu wel wordt toegekend?

Antwoord 10

Zie het antwoord op vraag 7.

Vraag 11

Hoeveel re-integratie- en (specifiek) scholingsbudget wordt er voor 2019 voorgesteld voor respectievelijk: de groep mensen met een Werkloosheidwet (WW)-uitkering met een arbeidsbeperking (WIA 35-min-categorie), de groep WIA 35–80% en de groep WIA 80–99%? Hoe verhoudt zich dat tot de jaren 2016, 2017 en 2018? Hoeveel is dat concreet per persoon per doelgroep?

Antwoord 11

UWV krijgt de beschikking over een ongedeeld re-integratiebudget. Een deel van deze middelen wordt gebruikt om de kosten voor ingekochte werkvoorzieningen uit te betalen. De rest van de middelen kan UWV inzetten voor de inkoop van re-integratietrajecten. Vanuit artikel 3 worden middelen beschikbaar gesteld voor het inkopen van voorzieningen (o.a. vervoersvoorzieningen, werkplekaanpassing en jobcoaching) voor mensen die met een beperking aan het werk zijn alsmede trajecten om mensen vanuit de ZW, WAO, WAZ, WIA en met 1 januari 2019 mensen met WW (35-min categorie) werkfit te maken en ondersteunen bij werkhervatting. In 2019 wordt vanuit artikel 3 ruim € 104 miljoen beschikbaar gesteld. In 2016 en 2017 is circa € 61 miljoen uitgegeven voor deze taken. Naar verwachting zal in 2018 bijna € 85 miljoen worden uitgegeven voor deze taken.

SZW en UWV maken geen formele uitsplitsing naar doelgroep, daarom kan er ook geen budget per doelgroep of per persoon worden gepresenteerd.

Vraag 12

Op basis van welke selectiecriteria wordt door Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) het re-integratie- en scholingsbudget toebedeeld met betrekking tot zowel de WIA-doelgroep als de WW-doelgroep met beperkingen voor arbeid (WIA 35-min-categorie)? In hoeverre verandert dit beleid voor 2019 en verder?

Antwoord 12

UWV krijgt de beschikking over een ongedeeld re-integratiebudget gevuld vanuit de artikelen 3 en 4. UWV verdeelt deze middelen voorlopig over de verschillende fondsen en wetten op basis van eerdere realisaties en stelt deze verdeling lopende het jaar bij op basis van wat gerealiseerd is. SZW maakt geen afspraken met UWV over de aantallen in te zetten trajecten per wet. UWV stuurt op het binnen dit taakstellende budget blijven van de uitgaven. Daarbij wordt eerst een budget voor voorzieningen separaat gezet. Werkenden met een arbeidshandicap hebben, indien zij voldoen aan de criteria recht op deze voorzieningen. Het overige budget wordt bestemd voor de inkoop van trajecten voor Wajongers en mensen met een ZW-, WAO-, WAZ-uitkering en publiek verzekerde WGA-uitkeringsgerechtigden. Met ingang van 2019 mag UWV ook trajecten inkopen voor mensen die vanwege WIA 35-min niet in de WIA zijn ingestroomd, maar wel werkloos zijn geworden en in de WW zitten. UWV heeft geraamd in 2019 circa € 2,5 miljoen in te zetten voor de re-integratie van WW’ers die vanwege WIA 35-min niet in de WIA zijn gestroomd.

Vraag 13

Kunt u per inkomensgroep (minimumloon, modaal, anderhalf keer modaal, twee keer modaal) aangeven wat de gevolgen zijn van de voorgenomen aanpassing van het Schattingsbesluit?

Antwoord 13

Zie het antwoord op vraag 7.

Vraag 14

Wat voor houdbaarheidseffect heeft een driekwartkoppeling van de Algemene Ouderdomswet (AOW), waarbij een jaar hogere levensverwachting zich vertaalt in negen maanden langer werken?

Antwoord 14

Bij de berekening van de houdbaarheidseffecten van een aanpassing van de AOW-leeftijd wordt rekening gehouden met verschillende effecten. Het verlagen, dan wel minder snel verhogen van de AOW-leeftijd leidt niet alleen tot hogere uitgaven aan AOW-uitkeringen (inclusief IOAOW), maar ook tot hogere uitgaven aan aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO), lagere uitgaven aan andere uitkeringsregelingen omdat die minder lang doorlopen (zoals bijstand, WW, AO-regelingen, etc.), lagere inkomsten uit AOW-premie, minder belastinginkomsten vanwege hogere pensioenpremies (die fiscaal aftrekbaar zijn) en de doorwerking van macro-economische effecten zoals een lagere arbeidsparticipatie. Het CPB (Startnotitie Keuzes in Kaart 2018 – 2021, 3 oktober 2016) heeft de houdbaarheidseffecten van een aantal AOW-varianten in kaart gebracht. Volgens het CPB verslechtert de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 1,5% BBP (circa € 11 miljard per jaar) als de AOW-leeftijd op 66 jaar wordt vastgezet en met 1,2% BBP (circa € 9 miljard per jaar) als de AOW-leeftijd op 67 jaar wordt vastgezet.

Op basis hiervan kunnen bij benadering de houdbaarheidseffecten worden berekend van varianten die gedeeltelijk worden gekoppeld aan de levensverwachting. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de houdbaarheidseffecten van verschillende varianten. Hierbij wordt verondersteld dat de pensioenrichtleeftijd op dezelfde wijze wordt aangepast als de AOW-leeftijd. Bij de varianten waarbij de AOW-leeftijd gedeeltelijk wordt gekoppeld aan de levensverwachting, wordt ervan uitgegaan dat de AOW-leeftijd eerst wordt verhoogd naar 67 in 2021 (bij een andere vormgeving zijn de houdbaarheidseffecten groter).

Tabel – Effecten aanpassing AOW-leeftijd op houdbaarheid van de overheidsfinanciën

Vraagnummer

Vraag1

Effect houdbaarheid overheidsfinanciën

14

AOW-leeftijd wordt voor driekwart gekoppeld aan de levensverwachting (een jaar hogere levensverwachting leidt tot negen maanden hogere AOW-leeftijd)

– 0,3% BBP

362

Terugdraaien versnelde verhoging van de AOW-leeftijd

0

363

Vastzetten AOW-leeftijd op 66 jaar

– 1,5% BBP

364

Vastzetten AOW-leeftijd op 67 jaar in 2023

– 1,2% BBP

365

AOW-leeftijd wordt voor 7/12 gekoppeld aan de levensverwachting (een jaar hogere levensverwachting leidt tot zeven maanden hogere AOW-leeftijd)

– 0,5% BBP

366

AOW-leeftijd wordt voor de helft gekoppeld aan de levensverwachting (een jaar hogere levensverwachting leidt tot zes maanden hogere AOW-leeftijd)

– 0,6% BBP

367

AOW-leeftijd wordt voor een kwart gekoppeld aan de levensverwachting (een jaar hogere levensverwachting leidt tot drie maanden hogere AOW-leeftijd)

– 0,9% BBP

368

Vastzetten AOW-leeftijd op 67 jaar in 2021

– 1,2% BBP

X Noot
1

Met de term «levensverwachting» wordt bedoeld «de resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd».

Het terugdraaien van de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd (vraag 362) heeft beperkt effect op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, maar leidt wel tot en met 2024 tot hogere uitgaven aan AOW (incl. IOAOW) en AIO en tot besparingen op de uitkeringsregelingen die hierdoor minder lang doorlopen (zoals bijstand, WW, AO-regelingen, etc.). Daarnaast leidt het tot derving van AOW-premie. De budgettaire effecten van een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd zijn afhankelijk van de precieze vormgeving (het gaat cumulatief wel snel om enkele miljarden euro’s).

Als de AOW-leeftijd wordt vastgezet op 66 of 67 jaar (vraag 363, 364 en 368), leidt dit vanaf 2021 (vroegst mogelijke invoeringsdatum uitgaande van een standaarddoorlooptijd voor het aanpassen van de wetgeving van 18 maanden en een invoering per 1 januari van een desbetreffend jaar) tot budgettaire effecten. De budgettaire effecten zijn afhankelijk van de precieze variant en de vormgeving. Bij de variant waarbij bijvoorbeeld de AOW-leeftijd per 2021 wordt verlaagd naar 66 jaar, zijn de totale budgettaire effecten (zowel de uitgaven als derving van inkomsten) circa € 2 miljard in 2021 en loopt dit steeds verder op in latere jaren.

Vraag 15

Wat voor koopkrachteffecten heeft de combinatie van het verhogen van de AOW met vijf procent en het in twintig jaar fiscaliseren van de AOW? Kunt u dit effect berekenen voor alleenstaanden met AOW, alleenstaanden met AOW en € 5.000, € 10.000 en € 20.000 aanvullend pensioen? Kunt u deze zelfde reeks ook maken voor samenwonenden?

Antwoord15

De AOW-premie van 17,9% wordt voor werkenden geheven over de eerste twee belastingschijven van de Inkomstenbelasting. AOW-ontvangers zijn hiervan vrijgesteld. Fiscalisering van de AOW houdt in dat ook de AOW-ontvangers deze premies gaan betalen. In onderstaande tabel zijn de inkomenseffecten van het fiscaliseren, en het verhogen van de AOW met 5% afgebeeld voor alleenstaanden en paren. Waarbij het aanvullend pensioen voor een paar volledig aan een van de twee leden is toegerekend.

Dit zijn geen budgetneutrale maatregelen. Ze zorgen voor een verbetering van de overheidsfinanciën. In totaal gaat er een positief budgettair beslag van circa € 2,8 miljard van uit. Daardoor gaan de meeste gepensioneerden er behoorlijk op achteruit, zo laat de tabel zien. Alleen gepensioneerden zonder of met een klein aanvullend pensioen gaan niet op achteruit of zelfs ruim op vooruit, als gevolg van de netto-nettokoppeling van de AOW met het minimumloon. Voor paren zijn de negatieve effecten kleiner, omdat het tweede lid van het huishouden in deze berekening geen aanvullend pensioen heeft en de netto-nettokoppeling ervoor zorgt dat dit tweede deel van het huishoudinkomen op peil blijft.

Tabel: Inkomenseffecten onderverdeeld naar aanvullend pensioen:
 

Alleenstaande

Paar

AOW zonder aanvullend pensioen

8,9%

10,6%

AOW + 5.000 euro

– 4,6%

1,1%

AOW + 10.000 euro

– 9,1%

– 3,1%

AOW + 15.000 euro

– 9,9%

– 5,7%

AOW + 20.000 euro

– 14,0%

– 7,2%

Bron: SZW-berekening 2018.

Vraag 16

Hoeveel mensen met een arbeidsbeperking zijn er per afzonderlijk ministerie op dit moment aan het werk?

Antwoord 16

De Staatssecretaris van SZW is stelselverantwoordelijk voor de banenafspraak. De Minister van BZK is coördinerend Minister voor de sector overheid. In dat kader houdt zij ook de resultaten van ministeries bij. In de tweede kolom van onderstaande tabel staan de meest recente cijfers. Deze zijn van het eerste kwartaal 2018. Dit zijn het aantal banen van 25,5 uur via reguliere dienstverbanden dat volgens de officiële tellingen van het UWV meetellen bij de verschillende ministeries.

In de derde kolom staat het aantal banen dat via Binnenwerk tot stand is gekomen. De programma organisatie Binnenwerk organiseert collectieve plaatsingen voor mensen met een doelgroepindicatie in opdracht van ministeries. Begin 2018 zijn er via binnenwerk 96,4 banen gerealiseerd. Deze banen tellen mee bij BZK, maar de mensen werken bij verschillende ministeries. Kolom 4 geeft daarom het aantal banen per ministerie weer inclusief het aantal banen via Binnenwerk.

Onderstaande tabel geeft alleen reguliere dienstverbanden weer, en niet het aantal banen op basis van inleenverbanden of inkoop. Het aantal banen op basis van inleen wordt niet centraal bijgehouden. Banen van mensen die via inkoop bij ministeries werken kunnen niet geteld worden.

Ministerie

2018Q1

Binnenwerk

2018Q1 Gecorrigeerd voor Binnenwerk

AZ

5,8

0,0

5,8

BZ

5,8

2,4

8,2

BZK

170,1

15,5

89,2

EZK/LNV

82,2

16,2

98,4

FIN

196,6

3,3

199,9

IenW

145,9

7,5

153,4

JenV

156,8

37,3

194,1

OCW

38,7

3,3

42,0

SZW

44,8

2,4

47,2

VWS

32,2

6,8

39,0

HCvS

8,5

1,7

10,2

Totaal

887,5

96,4

887,4

Bron: UWV / Binnenwerk

Vraag 17

Als u vereenvoudiging nastreeft, waarom wordt de inkomensregeling in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) wanneer men gaat werken dan niet geharmoniseerd met de regeling in de Participatiewet?

Vraag 18

Is het niet logisch om, nu er erkenning is dat loondispensatie grote bezwaren kent, van dit systeem af te stappen in de Wajong?

Antwoord 17 en 18

Uit verkenning van de invoering van loondispensatie in de Participatiewet is gebleken dat het toepassen van het instrument loondispensatie in de Participatiewet leidt tot complexiteit (Tweede Kamer, 34 352, nr. 115). Zo lukt het niet om loondispensatie in de Participatiewet in te voeren zonder dat sprake is van zwaardere administratieve lasten voor de werknemers die het betreft. Ook hebben gemeenten aangegeven dat invoering van loondispensatie in de Participatiewet ook voor hen een aanzienlijke verzwaring van de uitvoeringslast tot gevolg heeft en een lange implementatieperiode kent.

Bovengenoemde redenen zijn voor de Staatssecretaris van SZW, aanleiding geweest om het instrument loondispensatie niet in te voeren in de Participatiewet. Deze discussie is echter niet een op een te vertalen naar de Wajong. Er is in de Wajong bijvoorbeeld geen sprake van een partner- en vermogenstoets. Het instrument loondispensatie wordt in de Wajong al jaren toegepast. In totaal werken circa 17.500 Wajongers met loondispensatie. Van belang is dat de Wajong eenvoudiger en duidelijk wordt en dat wanneer Wajongers aan de slag gaan, (meer) werken loont. Daarom is in de kabinetsreactie beleidsdoorlichting Wajong (Tweede Kamer, 30 982, nr. 40) aangekondigd om de regels voor inkomensondersteuning binnen de Wajong te harmoniseren en te komen tot één systeem van inkomensondersteuning. De maatregelen op het gebied van de Wajong zijn onderdeel van het breed offensief dat de Staatssecretaris van SZW gestart is om mensen met een beperking aan het werk te helpen. Daarom is loonkostensubsidie in de Wajong nu geen onderdeel van deze discussie, evenals het harmoniseren van de inkomensregeling in de Wajong met de regeling uit de Participatiewet, waarbij loonkostensubsidie als instrument blijft bestaan.

Vraag 19

Klopt het dat de vereenvoudiging waarover gesproken is, inhoudt dat Wajongers het recht op het minimumloon verliezen wanneer ze voor langere tijd werken (afschaffing voortgezette regeling)?

Antwoord 19

Het kabinet hecht er belang aan dat wanneer mensen met een arbeidshandicap aan de slag gaan, (meer) werken loont. Daarom is in de kabinetsreactie beleidsdoorlichting Wajong (Tweede Kamer, 30 982, nr. 40) aangekondigd om de regels voor inkomensondersteuning binnen de Wajong te harmoniseren en te komen tot één systeem van inkomensondersteuning. In de antwoorden van de vragen van de Tweede Kamer over de kabinetsreactie beleidsdoorlichting Wajong zal de Staatssecretaris uw Kamer hierover vóór de begrotingsbehandeling van SZW nader informeren.

Vraag 20

Wat is het effect van de gestaffelde arbeidskorting op het netto-inkomen van Wajongers die met loondispensatie werken?

Antwoord 20

Een werknemer met loon uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft recht op de arbeidskorting. De arbeidskorting is een percentage van dat loon tot een maximumbedrag. Voor mensen met een Wajong-uitkering wordt de arbeidskorting toegepast op het verdiende loon. Door de vormgeving van de arbeidskorting begint deze pas op te bouwen vanaf een jaarinkomen van circa 50% van het wettelijk minimumloon. Hoeveel arbeidskorting iemand ontvangt en welk effect de arbeidskorting daardoor heeft op het netto-inkomen is afhankelijk van de hoogte van het verdiende loon.

De arbeidskorting is niet van toepassing op de aanvullende Wajong-uitkering. Naast de arbeidskorting hebben mensen die op grond van de Wet Wajong recht hebben op een uitkering voor jonggehandicapten of arbeidsondersteuning ontvangen, recht op een jonggehandicaptenkorting.

Vraag 21

Klopt het dat het begeleiden van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar werk een reguliere taak is van gemeenten en UWV? Waarom wordt daar dan € 70 miljoen voor het bedrijfsleven voor uitgetrokken?

Antwoord 21

Het kabinet stelt tweemaal € 35 miljoen via de centrumgemeenten van de arbeidsmarktregio’s beschikbaar in 2019 en 2020. Dit budget is een extra stimulans voor het versterken van de matching in de arbeidsmarktregio’s, zoals opgenomen in de brief van 7 september over het breed offensief (Tweede Kamer, 34 352, nr. 115). Werkgevers beschikken over de banen. Gemeenten en UWV zijn verantwoordelijk voor het begeleiden van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar werk. UWV en Gemeenten beschikken hiervoor over reguliere middelen. De huidige fase van de arbeidsmarkt vraagt om een extra impuls. De Nederlandse werkgevers staan te springen om mensen die aan de slag kunnen en dat biedt kansen voor aanzienlijke groepen werkzoekenden.

Vraag 22

Wat wordt verwacht van het budget dat wordt uitgetrokken ten behoeve van verbetering van de samenwerking tussen UWV en gemeenten? Hoeveel budget is er inmiddels hiervoor uitgetrokken en wat is het resultaat tot nu toe?

Antwoord 22

Zie ook het antwoord op vraag 21: Het kabinet stelt tweemaal € 35 miljoen beschikbaar in 2019 en 2020 aan de arbeidsmarktregio’s via de Centrumgemeenten.

Dit budget is een tijdelijke extra stimulans voor het versterken van de matching in de regionale arbeidsmarkt in het kader van het Breed offensief. Belangrijke randvoorwaarde is dat UWV en gemeenten in elke arbeidsmarktregio zorgen voor één herkenbaar, gezamenlijk, publiek aanspreekpunt voor werkgevers, waar ook private arbeidsbemiddelaars zich bij aan kunnen sluiten. Ook zullen gemeenten en UWV hun werkzoekenden veel meer en beter inzichtelijk moeten maken op het regionale Werkgeversservicepunt, ook voor werkgevers en private arbeidsbemiddelaars.

Vanuit het programma Matchen op Werk heeft SZW in 2018 al middelen verstrekt voor het versterken van de regionale werkgeversdienstverlening. Het gaat daarbij om ondersteuning op maat op basis van de 33 ondersteuningsaanvragen die de regio’s eind 2017 hebben ingediend. Hiervoor is een bedrag van € 5 miljoen beschikbaar is gesteld vanuit het amendement Nijkerken-De Haan op de begroting 2018 van SZW. Dit heeft geresulteerd in regio-specifieke projecten en in bovenregionale projecten, zoals intervisie en vakmanschap.

In 2017 hebben 33 arbeidsmarktregio's bij SZW ondersteuningsaanvragen ingediend voor het versterken van de gecoördineerde werkgeversdienstverlening in hun regio. € 3 miljoen is uitgekeerd aan de centrumgemeenten van deze arbeidsmarktregio’s gericht op hun regio-specifieke ondersteuningsvragen, nl. activiteiten die bijdragen aan een gecoördineerde werkgeversbenadering. Uit de ingediende plannen is ook gebleken dat er vier vraagstukken zijn die in veel regio’s spelen:

  • Professionalisering van de accountmanagers op de werkgeversservicepunten;

  • Ontwikkeling van een dashboard waarmee de werkgeversservicepunten kunnen sturen op hun prestaties;

  • Een campagne om de herkenbaarheid en vindbaarheid van werkgeversservicepunten te vergroten voor werkgevers;

  • Een intervisietraject waarmee ervaringen en best practices kunnen worden gedeeld op het gebied van werkgeversdienstverlening.

Een bedrag van € 2 miljoen van de € 5 miljoen wordt besteed aan deze vier bovenregionale ondersteuningsprojecten. Alle 35 arbeidsmarktregio’s kunnen hieraan deelnemen.

Vraag 23

Hoeveel van het budget van € 70 miljoen gaat naar de betrokken werknemers, bijvoorbeeld in de vorm van scholing, arbeidsvoorwaarden et cetera?

Antwoord 23

Zie het antwoord op vraag 21 en 22. De middelen worden via de centrumgemeenten verstrekt aan arbeidsmarktregio’s. Het is aan de regionale partijen om te bepalen hoe zij de middelen zo effectief mogelijk willen besteden in lijn met de komende bestuurlijke afspraken. Vóór de begrotingsbehandeling van SZW zal de Staatssecretaris uw Kamer hierover informeren. Naar verwachting zullen de bestuurlijke afspraken in de week voor de begrotingsbehandeling gereed zijn.

Vraag 24

Constaterende dat met deze programma’s alle groepen met een afstand tot de arbeidsmarkt op één hoop worden gegooid, hoe wordt ervoor gezorgd dat er aandacht blijft voor de doelgroep van de banenafspraak?

Antwoord 24

Zeker in de huidige tijd van krapte op de arbeidsmarkt kan het niet zo zijn dat er grote groepen mensen aan de kant blijven staan, terwijl werkgevers hard op zoek zijn naar medewerkers. Juist daarom krijgen alle groepen aandacht.

Bij brief van 7 september (Tweede Kamer, 34 352, nr. 115) heeft de Staatssecretaris van SZW een breed offensief aangekondigd om meer mensen met een beperking aan het werk te helpen en te houden. Dit pakket heeft betrekking op mensen met beperkingen met verminderde productiviteit uit de Participatiewet en op mensen uit de Wajong. Deze mensen behoren tot de doelgroep van de banenafspraak. Ander onderdeel van het brede offensief betreft de vereenvoudiging Wet Banenafspraak. Deze vereenvoudiging zal werkgevers meer mogelijkheden geven om banen voor mensen met een arbeidsbeperking te realiseren. In het beleid is er dus volop aandacht voor de doelgroep van de banenafspraak. De Staatssecretaris van SZW zal de Kamer voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW informeren over de uitwerking van het breed offensief.

Zie ook het antwoord op vraag 21, 22 en 23.

Vraag 25

Wat voor signaal gaat ervan uit dat de overheid wel de korting heeft doorgevoerd op de Wajong onder het mom dat er banen worden geregeld, terwijl de overheid voor zichzelf regelt dat de verantwoordelijkheid voor het regelen van die banen op langere baan geschoven wordt?

Antwoord 25

Overheidswerkgevers zijn en blijven verantwoordelijk voor het realiseren van hun aandeel in de banenafspraak. Het kabinet blijft zich inzetten om deze banen ook te realiseren bijvoorbeeld door belemmeringen in de huidige regeling weg te nemen en via bestuurlijke afspraken met overheidswerkgevers.

Daarnaast is er met de kabinetsreactie beleidsdoorlichting Wajong (Tweede Kamer, 30 982, nr. 40) een pakket aan maatregelen aangekondigd om de Wajong te vereenvoudigen waardoor (meer) werken loont, mensen die gaan studeren er niet op achteruit gaan en mensen niet langer bang zijn hun uitkering te verliezen als ze gaan werken. Zodat Wajongers die nu zonder dat te willen langs de kant staan, meer mogelijkheden hebben om te werken of te studeren. Ook worden additionele middelen ingezet om Wajongers met arbeidsvermogen te ondersteunen bij het vinden van werk.

Vraag 26

Hoe wordt ervoor gezorgd dat overheidswerkgevers hun verantwoordelijkheid daadwerkelijk oppakken bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking en niet nog verder achterover leunen dan ze nu al doen?

Antwoord 26

In de brief van 8 oktober 2018 heeft de Staatssecretaris van SZW, mede namens de Minister van BZK, een reactie gezonden op de motie Nijkerken-de Haan over het opheffen van het onderscheid markt – overheid. In die brief is toegelicht dat de in de brief van 7 september 20181 aangekondigde wijzigingen in het systeem tot doel hebben om het voor alle werkgevers, dus ook die van de overheid, gemakkelijker te maken om extra banen te realiseren, maar dat deze wijzigingen de overheidswerkgevers zeker niet van hun verantwoordelijkheden ontslaan. Daarom hebben de Minister van BZK en de Staatssecretaris van SZW afgesproken dat zij bestuurlijke afspraken gaan maken met de overheidswerkgevers, die moeten neerslaan in een concrete werkagenda waarvoor overheidswerkgevers verantwoordelijkheid nemen. De werkagenda zal de activiteiten bevatten om te stimuleren en mogelijk te maken dat de extra banen er komen, en de wijze waarop overheidswerkgevers hun inspanningen en resultaten inzichtelijk maken.

Vraag 27

Hoe wordt ervoor gezorgd dat overheidswerkgevers ook mensen uit het doelgroepenregister in dienst nemen in plaats van alleen maar inhuren?

Antwoord 27

Voor de overheidswerkgevers komen er met de vereenvoudiging zoals aangekondigd in de brief van 7 september 20182 nieuwe mogelijkheden om banen te creëren, bijvoorbeeld in het inkoopproces in samenwerking met leveranciers uit de marktsector. Inhuur behoort ook tot de mogelijkheden om mensen uit het doelgroepregister aan het werk te helpen. Het kabinet vindt het echter van groot belang dat de overheid ook zelf mensen met een arbeidsbeperking in dienst neemt. Het in dienst nemen draagt bij aan een inclusief werkklimaat op de werkvloer. Dit past uitdrukkelijk in de ambitie van de rijksoverheid als inclusief werkgever. De rijksoverheid heeft een meerjarenaanpak vastgesteld voor het realiseren van de banen, waarbij vier typen aanpakken worden onderscheiden die ook in combinatie te gebruiken zijn. Een van de aanpakken is aanstelling op individuele werkplekken in het werkproces van de organisatie. Een andere succesvolle manier bij het Rijk is groepsgewijze aanstelling van medewerkers op veelal facilitaire of licht administratieve werkzaamheden. De Minister van BZK streeft er naar uw Kamer naar verwachting in het laatste kwartaal van 2018 te informeren over de acties om het potentieel binnen de Banenafspraak bij overheidswerkgevers te benutten.

Vraag 28

Kunt u aangeven wat de bijbehorende doelen, prestaties en kosten zijn van de invoering van een Plan Inburgering en Participatie (PIP) door de gemeenten voor elke nieuwkomer en van het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt?

Antwoord 28

Antwoord t.a.v. plan inburgering en participatie (PIP) binnen de veranderopgave inburgering:

  • Op basis van een brede intake wordt het Plan Inburgering en Participatie (PIP) opgesteld, waarin afspraken worden gemaakt over inburgering, participatie, ontzorgen en persoonlijke begeleiding. Gemeenten volgen tussentijds de voortgang. Het PIP gaat gelden voor alle inburgeringsplichtigen.

  • Wat de kosten gaan zijn van de invoering van het PIP is nog onderwerp van nadere uitwerking. De huidige financiële kaders, samen met de middelen die in het regeerakkoord zijn vrijgemaakt voor de verhoging van het taalniveau, gelden als harde randvoorwaarden voor de gehele veranderopgave inburgering.

  • De TK in 23 oktober jl. geïnformeerd over de uitwerkingsagenda en zal in de eerste helft van 2019 geïnformeerd worden over de verdere uitwerking van het nieuwe stelsel.

Antwoord t.a.v. VIA:

  • VIA heeft tot doel het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van personen met een migratieachtergrond. Vanuit VIA wordt gedurende deze kabinetsperiode vooral ingezet op beleidsontwikkeling en het verzamelen van informatie wat wel en wat niet werkt (evidence based interventies). Ten behoeve van deze informatievergaring worden op dit moment onder meer een aantal (meerjarige) experimenten opgestart, waarbij monitoring en evaluatie van deze experimenten een essentieel onderdeel is van het programma. Om zodoende op langere termijn de (succesvolle onderdelen van de) experimenten breder uit te kunnen rollen.

  • Voor de periode 2018–2020 is € 10 miljoen vrijgemaakt binnen de begroting van SZW.

  • De Tweede Kamer krijgt nog voor de begrotingsbehandeling een brief over voortgang VIA.

Vraag 29

Welke indicatoren zullen worden geformuleerd voor en welke effecten zullen worden gemeten met het aangekondigde evaluatie- en monitoringskader, dat u gaat opstellen in samenspraak met gemeenten en de Ministeries van Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) om de werking en effecten van de hervormingsmaatregelen te kunnen vaststellen? Wat is hiervoor het tijdschema?

Antwoord 29

De Minister vindt het belangrijk dat er een goed monitoring- en evaluatiekader komt voor het nieuwe stelsel en is hierover in gesprek met de Ministeries van Financiën en BZK en met gemeenten die straks een belangrijke rol krijgen in het nieuwe stelsel. De Minister verwacht dat hij u hierover in de eerste helft van 2019 kan informeren.

Vraag 30

In hoeverre en op welke wijze worden de effecten van het programma weerbare samenleving gemeten?

Antwoord 30

Het programma Weerbare samenleving bestaat uit de beleidsinzet op verschillende onderwerpen (zoals ongewenste buitenlandse inmenging, problematisch gedrag, preventie van radicalisering en het versterken van weerbaarheid). De Kamer wordt regelmatig geïnformeerd over de voortgang en de effecten van de interdepartementale inzet op deze thema’s.

Vraag 31

Wat zijn de beoogde prestaties van het programma weerbare samenleving voor 2019 en welke kosten zijn daarmee gemoeid?

Antwoord 31

Deze beleidsinzet is grotendeels onderdeel van interdepartementale samenwerking op de genoemde thema’s. De kosten die daarmee gemoeid zijn worden deels gefinancierd vanuit andere partijen (bv versterkingsgelden), betreffen deels personele inzet. Aanvullend daarop is er een budget van € 1 miljoen beschikbaar.

Vraag 32

Hoeveel moskeeën in Nederland hebben de rechtsvorm stichting, vereniging, kerkgenootschap of anderszins?

Vraag 33

Hoeveel moskeeën in Nederland zijn de afgelopen vijf jaar veranderd naar de rechtsvorm kerkgenootschap?

Antwoord 32 en 33

In Nederland geldt de vrijheid van godsdienst en daarom wordt niet wordt bijgehouden welke rechtsvorm moskeeën hebben.

Vraag 34

Zijn er gemeenten die nog geen invulling hebben gegeven aan het participatietraject in de inburgering en om hoeveel gemeenten gaat het?

Antwoord 34

Inburgeringsplichtigen moeten vanaf 1 oktober 2017 binnen een jaar na reguliere vestiging in de gemeente het participatieverklaringstraject doorlopen. De gemeente is verantwoordelijk voor de uitvoering van dit traject en registreert over de voortgang van het traject in de Portal inburgering. Bij een termijnoverschrijding moet de gemeente een reden opgeven. Uit de registratiegegevens van gemeenten in de Portal inburgering tot en met 30 oktober 2018 komt naar voren dat van de totale groep van 231 inburgeringsplichtigen waarbij de termijn van het participatieverklaringstraject is verlopen zonder dat aan de verplichting is voldaan in 26 gevallen gemeenten als reden hebben aangegeven dat zij niet in staat waren het traject te verzorgen. Voor 191 personen waarbij de termijn is overschreden is door de gemeente nog geen reden ingevuld. Het is onbekend of betreffende gemeenten het traject hebben aangeboden of dat het hier alleen een achterstand in de registratie betreft.

Vraag 35

Geldt de uitzondering op het Oriëntatie op de Nederlandse Arbeidsmarkt (ONA) examenonderdeel dat per januari 2019 geregeld wordt middels het Besluit Inburgering ook voor Blue Card houders?

Antwoord 35

Een Blue card houder is niet inburgeringsplichtig omdat de houder voor een tijdelijk verblijfsdoel in Nederland verblijft.

Vraag 36

Zijn er nog wachttijden bij het examenonderdeel ONA en om hoeveel inburgeraars en vertraging gaat het?

Antwoord 36

Voor de zomer was nog sprake van 17 weken wachten (peildatum 18 april) voordat ONA-examen gedaan kon worden. Dat is na een korte piek de afgelopen zomer gestaag aan het dalen en zit inmiddels op 14 weken (peildatum 26 oktober 2018). Dat is echter nog steeds te lang en inburgeraars die vertraging oplopen door het te lange wachten bij het ONA-examen worden hiervoor nog steeds gecompenseerd. Op 26 oktober waren er nog 1.309 personen die ingepland moesten worden voor een eindgesprek. Er worden in oktober en november extra examinatoren opgeleid. En via een wijziging van het Besluit inburgering wordt geregeld dat werkenden worden vrijgesteld van ONA en wordt mogelijk gemaakt om met één examinator (en een verslaglegger) te werken bij het eindgesprek in plaats van twee examinatoren. Verwachte inwerkingtreding hiervan is 1 april 2019.

Vraag 37

Uit hoeveel inburgeringsplichtigen bestaan de cohorten 2013 tot en met 2018?

Antwoord 37

Peildatum september 2018

Aantal inburgeringsplichtigen

Aantal voldaan1

Aantal ontheven

Cohort 2013

9.420

6.870

1.562

Cohort 2014

17.206

11.875

2.224

Cohort 2015

24.675

8.827

1.270

Cohort 2016

32.416

2.390

188

Cohort 2017

22.261

532

43

Cohort 2018

12.224

168

12

X Noot
1

Inburgeringsdiploma of diploma staatsexamen NT2 gehaald of vrijstelling verkregen vanwege een vrijstellend diploma, getuigschrift of certificaat.

Vraag 38

Hoeveel inburgeringsplichtigen uit de cohorten 2013 tot en met 2018 hebben aan hun inburgeringsplicht voldaan?

Antwoord 38

Zie het antwoord op vraag 37.

Vraag 39

Hoeveel inburgeringsplichtigen uit de cohorten 2013 tot en met 2018 zijn ontheven van hun inburgeringsplicht en op welke grond?

Antwoord 39

Peildatum september 2018

Aantal ontheven

 
   

Medisch

Aantoonbaar geleverde inspanning

Aantoonbaar voldoende ingeburgerd

Cohort 2013

1.562

266

1.291

5

Cohort 2014

2.224

281

1.938

5

Cohort 2015

1.270

208

1.057

5

Cohort 2016

188

173

15

0

Cohort 2017

43

40

2

1

Cohort 2018

12

12

0

0

Medisch: Ontheven vanwege psychische, lichamelijke of verstandelijke beperkingen.

Aantoonbaar geleverde inspanning: Als iemand minstens 600 uur les heeft gevolgd (bij een opleidingsinstelling met het Blik op Werk keurmerk) en tenminste vier keer geprobeerd heeft om het examen te halen, maar niet is geslaagd, kan ontheffing «wegens aantoonbaar geleverde inspanning» worden verleend. Na 600 uur alfabetiseringsonderwijs (al dan niet in combinatie met inburgeringsonderwijs) bij een instelling met Blik op Werk keurmerk kan deze ontheffing ook worden verleend op basis van de uitkomst van een door DUO af te nemen toets.

Overig: Ontheffing omdat de inburgeringsplichtige aantoonbaar al voldoende ingeburgerd is.

Vraag 40

Hoeveel inburgeringsplichtigen uit de cohorten 2013 tot en met 2015 hebben de inburgeringstermijn van drie jaar verwijtbaar overschreden?

Antwoord 40

Bij verwijtbaar niet inburgeren binnen de gestelde termijn wordt een boete opgelegd.

Peildatum september 2018

Aantal boetes1

Cohort 2013

1.419

Cohort 2014

1.274

Cohort 2015

380

X Noot
1

Boetes die door DUO definitief zijn opgelegd. De inburgeringsplichtige kan nog in bezwaar of beroep gaan tegen de definitieve boete.

Vraag 41

Is er budget beschikbaar voor het breed offensief om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen?

Antwoord 41

Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van SZW van 7 september jl. wordt met betrokken partijen het breed offensief nader uitgewerkt. De Tweede Kamer zal voor de SZW-begrotingsbehandeling worden geïnformeerd over de stand van zaken.

Vraag 42

Hoeveel is er afgelopen jaren bezuinigd (efficiencykorting) op de Sociale Werkvoorziening (Sw) en hoeveel staat er voor komende jaren/structureel in de boeken?

Antwoord 42

In de 4e nota van wijziging bij de invoering van de Participatiewet is over de efficiencykorting het volgende opgenomen: «Deze rijksbijdrage per plek neemt jaarlijks met ongeveer € 500 per jaar af, van circa € 25.900 in 2014 tot circa € 22.700 structureel met ingang van 2020». Het volume in de Wsw in 2020 is geraamd op circa 68.000 arbeidsjaren. Het macrobedrag van de efficiencykorting bedraagt in 2020 dus circa € 220 miljoen. Vanaf 2021 neemt dit macrobedrag jaarlijks af, omdat het volume in de Wsw afneemt en structureel (2048) is de besparing nul, omdat de Wsw dan volledig is leeggestroomd. Vanaf 2021 staat geen extra bezuiniging in de boeken.

Vraag 43

Wat zijn de tekorten met betrekking tot het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor de jaren 2018 tot en met 2020?

Antwoord 43

Er is geen sprake van tekorten met het Europees Sociaal Fonds (ESF).

De arbeidsmarktregio’s maken met succes gebruik van de beschikbare ESF-middelen. De keerzijde is dat het voor de arbeidsmarktregio’s beschikbare budget voor de programmaperiode 2014–2020 inmiddels volledig is toegezegd en dat geen laatste subsidieronde zal plaatsvinden.

Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen over de rijksbegroting 2019 heeft de Tweede Kamer op 21 september jongstleden de motie Segers c.s. aangenomen. Volgend hierop is er een eenmalige impuls van € 17 miljoen beschikbaar voor het creëren van baankansen voor kwetsbare jongeren uit het praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. De impuls draagt bij aan de continuïteit van de dienstverlening aan de doelgroep en aan de borging van de opgebouwde infrastructuren en samenwerkingsverbanden in de arbeidsmarktregio’s waarmee reeds goede ervaringen zijn opgedaan via het ESF.

Vraag 44

Hoeveel inburgeringsplichtigen uit de cohorten 2013 tot en met 2015 hebben een sanctie opgelegd gekregen als gevolg van het verwijtbaar niet inburgeren binnen de gestelde termijn en welke sanctie betreft het?

Antwoord 44

Zie het antwoord op vraag 40.

Vraag 45

Hoeveel inburgeringsplichtigen uit de cohorten 2013 tot en met 2015 hebben verlenging gekregen van de inburgeringstermijn en op welke grond?

Antwoord 45

In de onderstaande tabel staat het aantal personen per cohort dat de aangegeven soort verlenging heeft gekregen.

Peildatum september 2018

Lang verblijf AZC

Late kennisgeving

Alfabetisering

Compensatie

Bijzondere omstandigheden

Niet verwijtbaar

Cohort 2013

2.709

2.198

1.232

869

847

798

Cohort 2014

6.055

3.925

2.660

2.505

1.305

1.634

Cohort 2015

11.607

5.894

4.216

12.765

1.193

466

Verlenging vanwege lang verblijf in AZC: Indien een inburgeringsplichtige na afgifte van de beschikking meer dan twee maanden in een AZC verblijft en daardoor geen cursus kan starten in zijn uiteindelijke woonplaats, wordt een overeenkomstige verlenging gegeven.

Verlenging op basis van datum kennisgeving: De kennisgeving wordt door DUO verstuurd binnen twee maanden na de bekendmaking van de inwilligende beschikking door de IND. In ongeveer 30% van de gevallen duurt het langer omdat de gegevens niet compleet zijn (gemiddeld een maand langer). Indien er meer dan twee maanden zit tussen de afgifte van de beschikking van de IND en de kennisgeving van DUO, krijgt de inburgeringsplichtige een overeenkomstige verlenging van zijn inburgeringstermijn. Immers, met het versturen van de kennisgeving is de inburgeringsplichtige pas volledig geïnformeerd over zijn plichten en mogelijkheden. Ook is dan de controle van persoons- en verblijfsgegevens uitgevoerd, die nodig is voor het beoordelen van de inburgeringsplicht en een leningaanvraag. Bij samenloop van deze verlenging met een verlenging op basis van lang verblijf in AZC wordt alleen de langste verlenging toegekend. De verlengingen op basis van datum kennisgeving en op basis van lang verblijf in AZC worden dus niet gestapeld. Andersoortige verlengingen kunnen wel gestapeld worden.

Verlenging wegens alfabetisering: Analfabete inburgeringsplichtigen kunnen een verlenging van maximaal 2 jaar krijgen om te leren lezen en schrijven.

Verlenging ter compensatie voor wachttijden: Inburgeringsplichtigen die wegens lange wachttijden voor de inburgeringsexamens niet op tijd examen hebben kunnen doen, worden hiervoor gecompenseerd in hun inburgeringstermijn.

Overige verlengingen: Daarnaast is verlenging mogelijk wegens langdurige ziekte, zwangerschap of andere bijzondere omstandigheden. De duur van deze verlengingen is afhankelijk van de betreffende situatie.

Verlenging wegens aantoonbaar geleverde inspanning: Als een inburgeringsplichtige niet binnen de (verlengde) inburgeringstermijn aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan, maar wel inspanningen daartoe geleverd heeft, wordt een verlenging van maximaal 2 jaar toegekend. De verlenging wordt alleen toegekend als de inburgeringsplichtige minimaal 300 uur les heeft gevolgd bij een opleidingsinstelling met Blik-op-Werkkeurmerk en alle niet behaalde examens ten minste twee keer heeft afgelegd.

Vraag 46

Hoeveel inburgeringsplichtigen uit de cohorten 2013 tot en met 2018 zijn gestart met hun inburgeringstraject?

Antwoord 46

Inburgering is de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige. De inburgeringsplichtige bepaalt zelf hoe hij/zij zich voorbereid of het examen. De meesten kiezen voor een cursus, maar zelfstudie is ook mogelijk. In de onderstaande tabel staat aangegeven van hoeveel inburgeringsplichtigen per cohort bij DUO bekend is dat zij bezig zijn met inburgeren (bijvoorbeeld doordat ze een lening hebben aangevraagd of een examenpoging hebben gedaan).

Het is niet mogelijk aan te geven hoeveel personen nog niet zijn gestart met hun inburgeringstraject. Iemand waarvan bij DUO nog geen activiteit bekend is, kan immers wel bezig zijn met zelfstudie.

Peildatum september 2018

Totaal inburgeringsplichtigen

Inburgeringsactiviteit bekend bij DUO

Cohort 2013

9.420

9.309

Cohort 2014

17.206

16.894

Cohort 2015

24.675

23.378

Cohort 2016

32.416

29.087

Cohort 2017

22.261

17.004

Cohort 2018

12.224

5.246

Vraag 47

Hoeveel inburgeringsplichtigen uit de cohorten 2013 tot en met 2018 zijn nog niet gestart met het inburgeringstraject?

Antwoord 47

Zie het antwoord op vraag 46.

Vraag 48

Hoeveel inburgeraars uit de cohorten 2013 tot en met 2018 hebben staatsexamen gedaan of zullen dit naar verwachting doen?

Antwoord 48

In de onderstaande tabel staan de inburgeringsplichtigen die per cohort een of meerdere taalonderdelen Staatsexamen hebben gedaan, en geen examenpogingen op het niveau van het inburgeringsexamen hebben gedaan. Hoeveel personen daarnaast nog Staatsexamen gaan doen, is niet goed in te schatten.

Peildatum september 2018

Examenpogingen Staatsexamen/Staatsexamen gehaald

Cohort 2013

1.036

Cohort 2014

1.572

Cohort 2015

2.185

Cohort 2016

1.942

Cohort 2017

404

Cohort 2018

112

Vraag 49

Welke inspanningen zijn er geleverd om te bevorderen dat inburgeraars die in staat zijn het staatsexamen af te leggen, dit ook doen?

Antwoord 49

In de Handleiding van Blik op Werk (2018) is als verplichting opgenomen dat cursusaanbieders een intaketoets afnemen om het juiste opleidingsniveau vast te stellen en te adviseren over de juiste cursus.

Het «risico» om, door in te zetten op een hoger taalniveau, niet op tijd aan de inburgeringsplicht te voldoen, is verkleind doordat uren NT2 (niveau Staatsexamen) en examenpogingen NT2 vanaf 1 juli 2018 meetellen voor een ontheffing vanwege aantoonbaar geleverde inspanning en voor verlenging vanwege niet verwijtbaarheid.

Op de website van DUO wordt expliciet aandacht gegeven aan de mogelijkheid het staatsexamen te doen.

Bron «U leert het beste Nederlands met de cursus Nederlands als 2e taal (NT2)». https://inburgeren.nl/u-gaat-inburgeren/cursus-kiezen.jsp

Vraag 50

Welke inspanningen zijn er geleverd om inburgeraars in te lichten over de mogelijkheden van het doen van staatsexamen?

Antwoord 50

Zie het antwoord op vraag 49.

Vraag 51

Wanneer kan de Kamer de in het algemeen overleg Inburgering en Integratie van 4 juli 2018 toegezegde verkenning tegemoet zien naar de mogelijkheid om sancties op te leggen bij onvoldoende inspanning om in te burgeren?

Antwoord 51

Dit zal betrokken worden bij de verdere uitwerking van de veranderopgave inburgering waarover uw Kamer in de eerste helft van 2019 wordt ingelicht.

Vraag 52

Constaterende dat de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen al jaren wijst op onvoldoende capaciteit bij de Inspectie SZW Dienst Opsporing (ISZW-DO) en het Openbaar Ministerie (OM) voor de aanpak van arbeidsuitbuiting, hoe wordt dit concreet aangepakt? Hoeveel extra budget gaat er naar arbeidsuitbuiting?

Vraag 53

In het kader van de implementatie van het International Labour Organization (ILO) Forced Labour Protocol, welke prioriteit en capaciteit komt er in de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) voor de aanpak van mensenhandel wat betreft strafrechtelijke arbeidsuitbuiting?

Antwoord 52 en 53

In het Regeerakkoord wordt € 50 miljoen per jaar vrijgemaakt voor de handhavingsketen van de Inspectie SZW conform het Inspectie Control Framework (ICF). Ruim de helft van deze extra middelen zullen worden ingezet voor de bevordering van «eerlijk werk», waar de programmatische aanpak van arbeidsuitbuiting, onderdeel van is. Met deze extra middelen kan de Inspectie haar activiteiten in de programma’s intensiveren. In het meerjarenplan 2019–2022 van de Inspectie SZW worden voor de komende vier jaar de prioriteiten van de Inspectie gesteld op grond van de Inspectiebrede risico- en omgevingsanalyse en het ICF. Dit meerjarenplan wordt aan uw Kamer toegezonden.

Dit kabinet wil de aanpak van mensenhandel intensiveren. Dit komt tot onder andere tot uitdrukking in de extra middelen die in het Regeerakkoord zijn vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW. Daarnaast presenteert het kabinet op korte termijn een integraal plan van aanpak mensenhandel. In dit plan van aanpak wordt expliciet aandacht geschonken aan de afspraken die voortkomen uit het ILO Forced Labour Protocol. Dit onderdeel is ook in samenspraak met de sociale partners opgesteld. Daarnaast zet dit kabinet zich ook internationaal in om de aanpak van mensenhandel te bevorderen. Tijdens het AO Mensenhandel en prostitutie heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid toegezegd om het plan van aanpak mensenhandel nog voor de begrotingsbehandeling van J&V met de Tweede Kamer te delen.

Vraag 54

Vindt u het, los van formeel juridische argumenten, en met de kennis en inzichten van nu, nog steeds moreel verdedigbaar dat Surinaamse Nederlanders in de periode dat zij in Suriname woonden geen AOW opbouwden en pas AOW opbouwen sinds zij in Nederland zijn?

Antwoord 54

Ja. Nederland en Suriname hebben destijds gezamenlijk besloten dat beide landen verantwoordelijk zijn voor de eigen sociale zekerheid. Dit betekent dat Suriname en niet Nederland verantwoordelijk is voor de pensioenopbouw van de Surinaamse Nederlanders voor de periode dat zij in Suriname woonden. De Minister wil en kan de situatie van het AOW-tekort van Surinamers niet veranderen. Het alsnog uitkeren van AOW aan deze (voormalig) ingezetenen zou leiden tot ongelijke behandeling met andere ingezetenen van niet-Nederlandse herkomst en met mensen die als ingezetene gedurende hun werkzame leven een bijdrage hebben geleverd aan de AOW.

In Nederland is overigens een vangnet ontwikkeld voor personen die geen recht hebben op een volledig AOW-pensioen en die geen of weinig ander inkomen hebben: zij kunnen bij de SVB een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) aanvragen. Deze AIO bevat een inkomens- en vermogenstoets.

Vraag 55

Waar gaat de € 50 miljoen vanwege het verhogen van de taaleis van inburgeraars naartoe?

Antwoord 55

De besteding van de middelen in het komende begrotingsjaar wordt afgestemd op maatregelen die in de aanloop van het nieuwe stelsel getroffen moeten worden. Denk hierbij aan het faciliteren van gemeenten in het ontwikkelen van werkwijzen die recht doen aan het nieuwe stelsel maar ook bijdragen aan het succesvol laten inburgeren en participeren van huidige inburgeraars. Een deel van deze middelen wordt gereserveerd om werkwijzen en instrumenten uit te testen via pilots. Voorts zullen er ICT-systemen van relevante partijen (bijvoorbeeld IND, DUO, COA en gemeenten) aan elkaar gekoppeld dienen te worden en zal regionale samenwerking tussen gemeenten bevorderd worden.

Vraag 56

Wat is de hoogte van de gemiddelde lening van inburgeraars die hun lening niet krijgen kwijtgescholden?

Antwoord 56

Bij de beantwoording van deze vraag wordt bij de asielmigranten uitgegaan van degene die voldaan hebben aan de inburgeringsverplichting maar dat niet hebben gedaan binnen de termijn waarbij kwijtschelding geldt.

Voor asielmigranten bedraagt de gemiddelde terug te betalen lening € 6.400.

Voor de gezinsmigranten en overige migranten bedraagt de gemiddelde terug te betalen lening € 3.400.

Vraag 57

Hoeveel inburgeraars onder het huidige inburgeringsstelsel (introductie 2013) hebben niet voldaan aan de inburgeringseisen en zijn daardoor verplicht hun lening terug te betalen?

Antwoord 57

Bij de beantwoording van deze vraag wordt uitgegaan van de asielmigranten die wel hun inburgeringsexamen hebben gehaald maar niet binnen de wettelijk gestelde termijn die geldt om in aanmerking te komen voor vrijstelling van de terugbetaling verplichting. Dit aantal bedraagt op 11 september 2018 102 asielmigranten.

Vraag 58

Hoeveel inburgeraars, volgens de ramingen, zullen tot en met de intreding van het nieuwe inburgeringsstelsel niet voldoen aan de inburgeringseisen?

Antwoord 58

Dit is nog niet goed in te schatten. Op dit moment is van cohort 2013 nog zo’n 10% inburgeringsplichtig en van cohort 2014 zo’n 18%, maar deze percentages dalen nog steeds.

Vraag 59

Hoe hoog is het openstaande bedrag dat inburgeraars onder het huidige inburgeringsstelsel moeten afbetalen aan leningen?

Antwoord 59

Het openstaande bedrag aan leningen onder het huidige inburgeringsstelsel bedraagt per 30 september 2018 circa € 383,6 miljoen. Hoeveel hiervan zal worden terugbetaald is onder andere afhankelijk van het aantal asielmigranten die vrijstelling krijgen van de terugbetalingsverplichting (omdat zij nog aan hun inburgeringsverplichting gaan voldoen) en van de inkomenstoets die gehanteerd wordt ter bepaling van het terugbetalingsvermogen van de inburgeraars die hun lening moeten terugbetalen.

Vraag 60

Wat is de gemiddelde rijksbijdrage aan agentschap Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) per inburgeraar?

Antwoord 60

Uitgaande van de actieve inburgeraars tussen 1-1-2017 en 1-1-2018 is de rijksbijdrage over 2017 per inburgeraar circa € 165,00 per jaar geweest. Met deze middelen zorgt DUO voor de administratieve afhandeling van de inburgering en voor de organisatie van de inburgeringsexamens.

Vraag 61

Hoeveel geld verwacht u aan leningen te moeten kwijtschelden van inburgeraars omdat zij het niet tijdig kunnen afbetalen?

Antwoord 61

Van asielmigranten die (inclusief verleend uitstel) tijdig inburgeren behoeven de leningen niet terug te worden betaald. Degenen die niet aan deze eis voldoen, moeten naar draagkracht terugbetalen. Dat betekent dat in veel gevallen – de meeste migranten hebben immers een beperkt inkomen – de lening grotendeels zal worden kwijtgescholden.

De overige migranten – een kleinere groep met een gemiddeld lager leenbedrag – dienen de lening wel terug te betalen. Dat geschiedt ook op basis van het draagkrachtbeginsel. Aangenomen is dat ook hier een groot deel van de leningen wordt kwijtgescholden.

De raming voor de terugontvangsten voor 2018 bedraagt € 1 miljoen. Tot en met oktober 2018 is hiervan € 0,9 miljoen daadwerkelijk ontvangen op basis van de Wet Inburgering 2013.

Vraag 62

Wat kost het om alle soorten openbaar vervoer (OV) gratis te maken voor 65-plussers?

Vraag 63

Wat kost het om alle soorten OV gratis te maken voor mensen met een bruto inkomen onder 120% van het Wettelijk minimumloon (Wml)?

Vraag 64

Wat kost het om alle soorten OV gratis te maken voor iedereen?

Antwoord 62, 63 en 64

De Staatssecretaris van IenW geeft aan dat het lastig is om een indicatie te geven van de kosten van gratis openbaar vervoer voor iedereen of naar de gevraagde deelverzamelingen omdat er veel aannames gedaan moeten worden. Wanneer bijvoorbeeld uitgegaan wordt van een generieke regeling voor alle 3,2 miljoen 65-plussers dan kost dat veel meer dan wanneer gerekend wordt met het aantal reizigerskilometers dat deze doelgroep aflegt en in de toekomst naar schatting af zal leggen indien het vervoer voor hen gratis zou zijn. Hetzelfde geldt voor mensen met een brutoinkomen onder 120% van het Wettelijk minimumloon.

Wat buiten kijf staat is dat gratis openbaar vervoer veel geld kost, en naar schatting bij dit soort grote groepen al snel om meerdere miljarden euro’s per jaar gaat. Als voorbeeld kan gekeken worden naar de OV-studentenkaart. Die staat komend jaar voor meer dan € 0,9 miljard op de begroting van OCW, maar die kaart geeft niet het recht om altijd gratis te mogen reizen en de groep is beduidend kleiner.

Naast het directe kostenplaatje is het ook belangrijk om te onderkennen dat gratis openbaar vervoer impact zal hebben op de omvang van het gebruik van OV-voorzieningen en daarmee indirect impact zal hebben op toekomstige investeringskosten in materieel, personeel en infrastructuur maar ook bijvoorbeeld in maatregelen om de sociale veiligheid te kunnen blijven borgen.

In 2007 zijn er door het toenmalige Ministerie van Verkeer en Waterstaat (VenW) pilots uitgevoerd met gratis of goedkoop openbaar vervoer. De eindevaluatierapporten van deze experimenten zijn in 2008 aan uw Kamer gestuurd3.

Vraag 65

In hoeverre voldoet de Wet werk en zekerheid (Wwz) aan de eerdere uitgangspunten van toenmalig Minister van SZW Asscher, namelijk het ontslag simpeler en goedkoper maken voor werkgevers? Kan dit worden toegelicht met cijfers?

Antwoord 65

Met de Wwz is het stelsel van flexibele arbeid, het ontslagrecht en de WW veranderd. Met de wijziging van het ontslagrecht, is beoogd om tot een eenduidiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar ontslagrecht te komen. Om na te gaan of deze doelen ook daadwerkelijk worden bereikt is een goede monitoring en evaluatie van de wet van belang. In dat verband wordt uw Kamer halfjaarlijks voorzien van rapportages om de uitwerking van de Wwz in de praktijk te monitoren. Conform de toezegging van zijn ambtsvoorganger zal de Minister de Wwz in zijn geheel evalueren in 2020, inclusief de effecten op het gewijzigde ontslagrecht.

Omdat op grond van signalen uit de samenleving bleek dat het met de Wwz ingevoerde systeem er nog niet voldoende in slaagt om werkgevers en werkenden te ondersteunen bij het aangaan van een arbeidsrelatie die past bij hun behoeften en bij de aard van het werk, wordt momenteel een aantal noodzakelijke stappen gezet die bijdragen aan het bewerkstelligen van een nieuwe balans op de arbeidsmarkt. In het regeerakkoord is vastgesteld dat daartoe onder andere, om het huidige ontslagstelsel een ruimer bereik te geven, de zogenoemde cumulatiegrond zal worden geïntroduceerd, die het mogelijk maakt een arbeidsovereenkomst te beëindigen bij een combinatie van omstandigheden uit meerdere limitatief in de wet genoemde ontslaggronden. Inmiddels is in dat kader het wetvoorstel Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) toegezonden aan uw Kamer.

Vraag 66

Is het toekennen van een billijke vergoeding toe- of afgenomen sinds de Wwz? Kan dit worden toegelicht met cijfers?

Antwoord 66

Een billijke vergoeding kan sinds de inwerkingtreding van de Wwz worden toegekend als sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Onder andere door het Hugo Sinzheimer Instituut van de Universiteit van Amsterdam is onderzocht of het criterium «ernstig verwijtbaar handelen of nalaten» alleen in uitzonderlijke gevallen wordt aangenomen en of daarmee het beoogde doel van deze regeling is bereikt. In dit onderzoek, waarvan de resultaten bekend zijn, is vastgesteld dat in de gepubliceerde rechtspraak in de periode 1 juli 2015 – 1 oktober 2017 in 74 van 1.041 ontslagzaken een billijke vergoeding is toegekend. De conclusie van dit onderzoek is dat de rechter kritisch toetst en niet snel tot het oordeel komt dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten en slechts in uitzonderlijke gevallen een billijke vergoeding toekent (Tweede Kamer, 34 351, nr. 26).

Vraag 67

Is het ontslaan van werknemers voor werkgevers moeilijker of makkelijker geworden sinds de Wwz? Kan dit worden toegelicht met cijfers?

Antwoord 67

Zie het antwoord op vraag 65.

Vraag 68

Hoe vaak wordt het instrument waarschuwingen ingezet in ontslagdossiers?

Antwoord 68

Het instrument waarschuwingen is geen wettelijk vastgelegd instrument. Het geven van een waarschuwing kan door werkgevers gebruikt worden om een werknemer erop te wijzen dat bepaald gedrag niet wordt getolereerd, en voor zover dit schriftelijk gebeurt zal het in een personeelsdossier worden opgenomen. Indien het onwenselijke gedrag ondanks waarschuwingen aanhoudt, kan dat voor een werkgever aanleiding zijn om tot ontslag over te gaan. Er zijn geen cijfers bekend hoe vaak waarschuwingen onderdeel uitmaken van het ontslagdossier.

Vraag 69

Toetst een rechter of de waarschuwingen in een dossier wel terecht zijn?

Antwoord 69

Onder de Wwz kan de rechter de arbeidsovereenkomst alleen ontbinden als daarvoor een redelijke grond aanwezig is. De oordeelsvorming van de rechter over de aanwezigheid van een redelijke grond vindt plaats op basis van alle feiten en omstandigheden zoals die door partijen tijdens de procedure worden aangedragen, daarbij inbegrepen eventueel door de werkgever gegeven waarschuwing(en). De werkgever zal aannemelijk moeten maken dat de gegeven waarschuwing(en) gezien de omstandigheden terecht en zorgvuldig gegeven is, en dat deze waarschuwingen vervolgens (al dan niet in combinatie met andere factoren) een redelijke grond voor ontslag opleveren. Het oordeel van de rechter is gebaseerd op alle door partijen aangedragen omstandigheden, en dus ook het verweer van de werknemer op deze waarschuwingen.

Vraag 70

Zijn er signalen dat het instrument waarschuwingen oneigenlijk gebruikt wordt om een dossier op te bouwen, dat dient om een werknemer te ontslaan? Is hier onderzoek naar gedaan? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te doen? Zo nee, wilt u het betrekken bij de evaluatie van de Wwz?

Antwoord 70

Hier is geen onderzoek naar gedaan. Voor zover een werkgever al oneigenlijk gebruik zou maken van waarschuwingen ten behoeve van dossieropbouw, is het gezien de rechterlijke toets (of er een redelijke grond voor ontslag is) niet aannemelijk dat een rechter tot dat oordeel komt als de waarschuwingen ten onrechte zijn gegeven (oneigenlijk worden gebruikt). De werkgever zal aannemelijk moeten maken dat de gegeven waarschuwing(en) gezien de omstandigheden terecht en zorgvuldig gegeven is, en dat deze waarschuwingen vervolgens (al dan niet in combinatie met andere factoren) een redelijke grond voor ontslag opleveren. Het oordeel van de rechter is gebaseerd op alle door partijen aangedragen omstandigheden, en dus ook het verweer van de werknemer op deze waarschuwingen. Gezien de inhoudelijke toetst door de rechter, zal het instrument waarschuwingen als afzonderlijk element geen deel uitmaken van de evaluatie.

Vraag 71

Hoeveel gemeenten hebben beleid voor de huisvesting voor arbeidsmigranten?

Antwoord 71

Gemeenten kunnen hun beleid voor de huisvesting van specifieke doelgroepen, waaronder arbeidsmigranten, op hun eigen manier vormgeven. In veel gemeenten vallen arbeidsmigranten onder de verzamelnoemer «urgente doelgroepen». Uit de monitor prestatieafspraken 20184 blijkt dat in 67% van de gemaakte afspraken tussen een gemeente en een woningcorporatie de huisvesting van urgente doelgroepen een onderwerp is. In 25 afspraken gaat het zelfs concreet over de huisvesting van arbeidsmigranten.

Dat een gemeente geen prestatieafspraken heeft specifiek over de huisvesting van arbeidsmigranten hoeft overigens niet te betekenen dat die gemeente geen beleid heeft op dit gebied. De prestatieafspraken gaan immers slechts over het voorstel van de corporatie voor de huisvesting van arbeidsmigranten en afspraken kunnen ook met andere partijen worden gemaakt. Uit een analyse van de lokale en regionale woonvisies uit 20175 blijkt dat alle onderzochte woonvisies melding maken van bijzondere doelgroepen en dat 35% van de gemeenten die als prioriteit aanmerkt. Specifiek de huisvesting van arbeidsmigranten wordt bij 30% van de onderzochte woonvisies genoemd.

Vraag 72

Welke maatregelen worden door gemeenten genomen om adequate huisvesting voor arbeidsmigranten te organiseren en welke resultaten heeft dit opgeleverd?

Antwoord 72

Het woonbeleid is gedecentraliseerd en gemeenten kunnen dus hun eigen afwegingen maken in hun beleidskeuzes. Gemeenten en provincies zijn daarbij de partijen die besluiten kunnen nemen over aantallen nieuw te bouwen woningen en die de procedures rondom de bouw vormgeven. In vervolg op de Nationale Verklaring huisvesting arbeidsmigranten zijn tot en met 2016 ruim 30.500 plekken gerealiseerd (zie ook antwoord op vraag 73). Verder kunnen gemeenten een specifieke doelgroep opnemen in hun woonvisie, waardoor zij met een lokale woningcorporatie prestatieafspraken kunnen maken over de huisvesting van deze doelgroep. Zoals geantwoord op vraag 71 blijkt uit de monitor prestatieafspraken 2018 dat het in 25 afspraken gaat over de huisvesting van arbeidsmigranten.

Daarnaast hebben gemeenten verschillende instrumenten om het splitsen en verkameren van woningen vergunningplichtig te maken.

Vraag 73

Hoeveel extra huisvestingsplekken zijn er door gemeenten in de afgelopen zeven jaar gerealiseerd na het advies van de tijdelijke parlementaire commissie Lessen uit recente arbeidsmigratie (LURA)?

Antwoord 73

Naar aanleiding van de Tijdelijke commissie LURA is de Nationale Verklaring huisvesting arbeidsmigranten opgesteld en ondertekend door verschillende regio’s. Vanuit deze Verklaring hebben negen regio’s zelf regionale afspraken gemaakt over een te behalen aantal huisvestingsplekken voor arbeidsmigranten. Wanneer deze bij elkaar worden opgeteld kwam de totale opgave uit op 31.000 plekken. Een uitvraag leert dat er tot en met 2016 ruim 30.500 plekken zijn gerealiseerd.

Vraag 74

Hoe vaak gaan gemeenten akkoord met initiatieven om adequate huisvesting voor arbeidsmigranten te realiseren?

Antwoord 74

Er wordt niet bijgehouden hoe vaak gemeenten akkoord gaan met specifieke huisvestingsprojecten. Het is aan de gemeente en de provincie om de afweging te maken of een specifiek project passend is in de huisvestingsbehoefte en of dit past binnen de gestelde kaders van de ruimtelijke ordening.

Vraag 75

Welke maatregelen neemt u om gemeenten te bewegen tot adequate huisvesting voor arbeidsmigranten?

Antwoord 75

Door het kabinet wordt breed ingezet op kwalitatief goede huisvesting voor arbeidsmigranten. Sinds 1 januari 2017 geldt het verbod op inhoudingen en verrekeningen op het wettelijk minimumloon. Huisvesting vormt daar een van de uitzonderingen op. Er mag voor huisvesting maximaal 25% ingehouden worden op het wettelijk minimumloon onder strikte voorwaarden. Eén van de voorwaarden voor inhoudingen voor huisvesting is dat de huisvesting moet voldoen aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao tussen sociale partners. Daarnaast dienen deze kwaliteitseisen te zijn gecontroleerd door een geaccrediteerde instelling. Een voorbeeld van een dergelijke normenset met geaccrediteerde controlerende instellingen is het keurmerk van de Stichting Normering Flexwonen (SNF).

De Minister van BZK gaat bovendien in vijf regio’s met een krappe woningmarkt het gesprek aan om afspraken te maken over de woningbouw. In regio’s waar de huisvesting van arbeidsmigranten ook tot de opgave behoort, zal dit ook geagendeerd worden.

Vraag 76

Hoeveel zou het kosten om alle Surinaams-Nederlandse AOW-gerechtigden een volledige AOW te geven, waarbij hun levensjaren in Suriname worden opgeteld aan de levensjaren in Nederland?

Antwoord 76

Gelet op het antwoord bij vraag 54 kan dit niet aan de orde zijn.

Vraag 77

Hoe is de pensioenopbouw voor de eilanden Curaçao, Aruba en Sint Maarten?

Antwoord 77

Curaçao, Aruba en Sint Maarten zijn zelfstandige landen die zelf verantwoordelijk zijn voor hun pensioenstelsel. Deze drie landen kennen net als Nederland een pensioenstelsel met drie pijlers: een basispensioen, eventuele opbouw van een aanvullend pensioen zoals afgesproken tussen werkgevers en werknemers en de mogelijkheid individueel te sparen voor een pensioen in de derde pijler. Nederland is niet betrokken bij de invulling van deze pijlers.

Vraag 78

Hoe is de pensioenopbouw geregeld op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba (BES-eilanden)?

Antwoord 78

Net als in het Europees deel van Nederland kent het pensioenstelsel op de BES drie pijlers, waarin pensioen kan worden opgebouwd. Het basispensioen – de eerste pijler – wordt gevormd door de Wet Algemene Ouderdomsverzekering BES (AOV). Hiernaast kan pensioen opgebouwd worden in de tweede pijler, het aanvullend pensioen. Het aanvullend pensioen wordt door sociale partners bepaald en wordt door hen ondergebracht bij een pensioenuitvoerder, te weten een verzekeraar of pensioenfonds. Op dit moment is Pensioenfonds Caribisch Nederland (PCN), waar het aanvullend pensioen van de ambtenaren op de BES is ondergebracht, het enige pensioenfonds op de BES-eilanden. Tot slot hebben de inwoners van Caribisch Nederland de mogelijkheid zelf, in de derde pijler, te sparen voor hun pensioen.

Vraag 79

Kunt u een overzicht geven van de rekenrente van de pensioenstelsels in alle andere landen van de Europese Unie (EU)?

Antwoord 79

Een overzicht van de actuele rekenrente in alle 28 EU-landen is niet beschikbaar. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de rekenrentes die in 2016 werden gehanteerd in de EU-landen met een betekenisvolle IORP-sector (> € 500 miljoen).

Hierbij moet worden bedacht dat disconteringsvoeten tussen landen moeilijk vergelijkbaar zijn. Zo moet worden meegewogen dat de inrichting van het stelsel tussen landen flink kan verschillen en dat in enkele landen de werkgever garant staat voor de pensioenverplichtingen (onder andere gebruikelijk in het VK en Ierland) of anderszins reserves op de bedrijfsbalans aanhoudt (onder andere Duitsland).

Het is van belang om op te merken is dat de EU-landen met een lage rekenrente – Nederland, Denemarken en Zweden – de landen zijn die al jarenlang het best scoren op de Mercer wereldindex voor pensioenfondsen.

Tabel: disconteringsvoeten in internationaal perspectief, 2016

Land

Disconteringsvoet

Land

Disconteringsvoet

Nederland

1,2

Finland

2,8

Denemarken

1,4

Ierland

3,0

Zweden

1,6

Verenigd Koninkrijk

3,1

Slovenië

1,8

Duitsland

3,3

Portugal

2,0

Italië

3,4

Noorwegen

2,6

Luxemburg

3,7

België

2,7

Spanje

4,2

Cyprus

2,8

   

Bron: https://eiopa.europa.eu/Publications/Reports/2017%20IORP%20Stress%20Test%20Report.pdf en De hervorming van een goed pensioenstelsel, Han de Jong, Mejudice.

Vraag 80

Klopt het dat in het pensioenakkoord wordt besproken om de indexatiegrenzen van 110% en 125% los te laten? Klopt het dat dit op hetzelfde neerkomt als het loslaten van de absurd lage rekenrente?

Antwoord 80

Binnen de SER wordt op dit moment gesproken over een pensioencontract waarin het streven naar nominale zekerheid wordt losgelaten. Dit zou gevolgen kunnen hebben voor de opbouw van buffers binnen dit contract, maar raakt niet aan de rekenrente.

Vraag 81

Wat is de laatste stand van zaken bij de uitvoering van het Actieplan Arbeidsdiscriminatie?

Antwoord 81

De Staatssecretaris van SZW heeft op 21 juni jl. de Hoofdlijnenbrief Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018 – 2021 (Tweede Kamer, 29 544, nr. 834) aan de Kamer toegezonden. In deze brief wordt aangekondigd hoe het Kabinet de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie in de periode 2018–2021vormgeeft. Tevens is in deze brief een nadere uitwerking van de geschetste maatregelen toegezegd in de vorm van een implementatieplan. Het implementatieplan wordt eind november aan de Kamer toegezonden. Aanvullend geldt dat diverse maatregelen uit de actieplannen Arbeidsmarktdiscriminatie (2014) en Zwangerschapsdiscriminatie (2017) (Tweede Kamer, 29 544, nr. 523; 29 544, nr. 775) nog doorlopen, de Kamer is hierover geïnformeerd middels een bijlage bij de Kamerbrief inzake kabinetsaanpak en voortgangsrapportage over het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie (Tweede Kamer, 30 950, nr. 156).

Vraag 82

Wanneer gaat u over tot het instellen van mysteryguests, mysterycalls en undercover acties? Klopt het dat dit het meest effectieve middel is om misstanden bloot te leggen?

Antwoord 82

Zoals aangegeven in de Kamerbrief Aanpak arbeidsmarktdiscriminatie in uitzendsector (Tweede Kamer, 29 544, nr. 822) en benadrukt in de Hoofdlijnenbrief Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018 – 2021 (Tweede Kamer, 29 544, nr. 834) is de Inspectie SZW nader aan het verkennen wat de mogelijkheden zijn om de handhavende rol van de Inspectie SZW met betrekking tot toezicht op discriminatie bij werving en selectie te versterken. De verkenning richt zich op de verschijningsvormen van discriminatie in het werving- en selectieproces, de aangrijpingspunten om daarop invloed uit te oefenen en de vraag welke interventiemix effectief is om het beoogde maatschappelijk effect te bewerkstellingen. Daarbij wordt gekeken naar de uitvoerbaarheid en effectiviteit van een breed scala aan mogelijke instrumenten, waaronder vormen van anonieme controles – de zogeheten mystery calls en mystery guests. De uitkomsten van deze verkenning worden in het implementatieplan, dat in november naar uw Kamer zal worden gestuurd, met u gedeeld. In de uitzendbranche wordt door de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) mysterie call onderzoek door onafhankelijke partijen uitgevoerd onder leden. Dit als onderdeel van de programma’s tegen discriminatie binnen de branche die zij hebben ingericht.

Vraag 83

Wat is uw standpunt over anoniem solliciteren? Zijn de pilots tot nu toe succesvol en verdienen deze een navolging op grotere schaal?

Antwoord 83

Anoniem solliciteren is een mogelijke manier om het gedrag van betrokkenen bij het werving- en selectieproces te veranderen en discriminatie in dit proces zoveel mogelijk tegen te gaan. Er zijn in de afgelopen jaren meerdere pilots met anoniem solliciteren gestart, waaronder in de gemeenten Den Haag en Utrecht en ook in het buitenland.

Deze pilots hebben tot wisselende resultaten en ervaringen geleid. In het algemeen zijn reacties op anoniem solliciteren uit het buitenland gemengd. Het nut van het middel wordt vaak ingezien, maar als men het inzet, dan moet de maatregel in de bredere context van andere maatregelen worden opgenomen. In de in 2016 uitgevoerde Rijksmonitor anoniem solliciteren (Tweede Kamer, 29 544, nr. 760) zijn twee experimenten met anoniem solliciteren onderzocht (gemeenten Den Haag en Utrecht). Hierin kwam naar voren dat medewerkers die betrokken zijn bij de werving- en selectieprocedure de rol van onbewuste vooroordelen bij zichzelf onderschatten. Ook blijkt uit de monitor dat anoniem solliciteren kan bijdragen aan de dialoog binnen de organisatie over de rol van onbewuste vooroordelen in de werving- en selectiefase en het belang van een diverse organisatie. Op deze manier kan anoniem solliciteren een rol spelen in het bijdragen aan het verbeteren van kansen voor arbeidsdeelname voor mensen met een migratieachtergrond. De gemeente Utrecht is gestopt met anonieme sollicitaties mogelijk maken, omdat de effecten te klein bevonden werden. Ook andere gemeenten, waaronder Nijmegen, Groningen en Zwolle, zijn onder andere om deze reden gestopt met anoniem solliciteren mogelijk te maken.

Anoniem solliciteren is slechts een van de manieren voor het tegengaan van discriminatie bij werving- en selectieprocessen. Onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat het zichtbaar maken van extra werkervaring, persoonlijke kennismaking of introductie door een vertrouwde partij, kan bijdragen aan het verminderen van het onverklaard verschil bij selectiebeslissingen.

In dat licht wordt in de uitwerking van het vernieuwde Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie – samen met het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) (Tweede Kamer, 29 544, nr. 821) – in samenwerking met werkgevers en intermediairs ingezet op het opzetten en onderzoeken van verschillende manieren voor het beter vormgeven van werving- en selectieprocessen, zodanig dat onbewuste vooroordelen minder een rol spelen bij de selectiebeslissing. Uw Kamer wordt in november geïnformeerd over het implementatieplan van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie.

Vraag 84

Overweegt u om contactstraffen in toe voeren? Zo nee, waarom niet?

Vraag 85

Overweegt u om een racismeregister in te voeren? Zo nee, waarom niet?

Vraag 86

Overweegt u om een educatieve maatregel discriminatie in te voeren? Zo nee, waarom niet?

Vraag 87

Overweegt u om een racismepolitie in te voeren? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 84 tot en met 87

In Nederland heeft iedereen recht op een gelijke behandeling en gelijke kansen. Discriminatie, op welk terrein dan ook, is ontoelaatbaar en behoeft een stevige aanpak. Daarbij is het belangrijk te benadrukken dat het tegengaan van discriminatie een gedeelde verantwoordelijkheid is van de gehele samenleving. Het Kabinet blijft discriminatie doortastend en volhardend aanpakken en stimuleert diversiteit en inclusiviteit. Dit gebeurt via het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie en middels diverse programma’s en actieplannen, gericht op onder andere emancipatie, de verdere integratie van mensen met een migratieachtergrond op de arbeidsmarkt en de arbeidsparticipatie van ouderen. Gezamenlijk vormen zij een breed, samenhangend pakket van maatregelen om discriminatie in Nederland terug te dringen.

Voor het tegengaan van specifiek arbeidsmarktdiscriminatie is in het regeerakkoord opgenomen dat het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie (2014) een vervolg krijgt. De contouren van het nieuwe actieplan heeft uw Kamer in juni van dit jaar ontvangen middels de Hoofdlijnenbrief Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018 – 2021 (Tweede Kamer, 29 544, nr. 834). De verdere uitwerking van het actieplan vindt momenteel plaats en vindt zijn vorm in een implementatieplan. In deze uitwerking van het implementatieplan is de afgelopen maanden samenwerking gezocht met werkgevers, intermediairs, overheden, en maatschappelijke partners. Uw Kamer wordt in november geïnformeerd over het implementatieplan en de diverse maatregelen om arbeidsmarktdiscriminatie aan te pakken.

Vraag 88

Hoeveel werknemers in Nederland werken onder het uitzendbeding? Hoe lang werken zij gemiddeld in een baan? Hoe worden zij werkloos? Welk deel van de werknemers die werken onder het uitzendbeding zijn binnen het afgelopen jaar werkloos geweest, of in de afgelopen jaren meerdere malen werkloos geweest?

Antwoord 88

Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal werknemers die op een uitzendcontract werken met een uitzendbeding. Cijfers over het aantal uitzendkrachten zijn wel beschikbaar, zie daarvoor het antwoord op vraag 150. Uit onderzoek van het CBS uit 2016 blijkt dat 84,4% van de uitzendkrachten een zogenoemd «fase A» contract hebben (CBS, Uitzendmonitor 2016). Dit is de fase van de eerste 78 gewerkte weken in de uitzendcao’s (ABU en NBBU) op basis waarvan een contract met een uitzendbeding kan worden aangegaan. Hoeveel werknemer in die fase ook daadwerkelijk werken met een contract met een uitzendbeding is niet bekend. Hierbij is ook niet bekend hoeveel van hen werkloos werden. Op basis van onderzoek van CBS bestaat wel inzage in de uitstroom van uitzendkrachten naar een situatie zonder werk, drie jaar na de start als uitzendkracht. Onderstaand figuur geeft daar een overzicht van.

Figuur: Arbeidsmarktpositie van uitzendkrachten, drie jaar na instroom, per jaar van instroom

Figuur: Arbeidsmarktpositie van uitzendkrachten, drie jaar na instroom, per jaar van instroom

Bron: CBS (2017) De uitzendbranche in Nederland sinds 2005.

Vraag 89

Wat is de ontwikkeling van de langdurige werkloosheid? Hoe zien de stromen binnen langdurige werkloosheid eruit? Welk deel gaat met pensioen en welk deel trekt zich om andere redenen terug van de arbeidsmarkt?

Antwoord 89

Onderstaande tabellen geven de ontwikkeling van de langdurige werkloosheid voor de periode 2003-Q2 2018 weer.

Tabel: Ontwikkeling (langdurige) werkloosheid 2003–2010

Werkloosheidsduur

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

Totale werkloosheid (x 1.000)

395

466

489

419

355

318

381

435

Langdurig werkloos (x 1.000)

96

143

166

153

122

95

80

99

Tabel: Ontwikkeling (langdurige) werkloosheid 2011-Q22018

Werkloosheidsduur

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018Q2

Totale werkloosheid (x 1.000)

434

516

647

660

614

538

438

354

Langdurig werkloos (x 1.000)

130

157

204

250

259

216

161

128

Helaas rapporteert het CBS op Statline geen stroomcijfers voor langdurig werklozen. Hierdoor hebben we momenteel geen inzicht in welke groepen instromen en waar mensen naar uitstromen. Wel weten we dat de groep langdurig werklozen relatief oud is. In het tweede kwartaal van 2018 was 68% tussen de 45 en 75 jaar, terwijl 43% van de totale werkloosheid tussen de 45 en 75 jaar oud is.

Vraag 90

Hoe ziet de bevolkingsopbouw van Nederland en van elk van de vijftig grootste gemeenten (G50-gemeenten) in Nederland eruit, in cohorten van steeds tien jaar?

Vraag 91

Hoe zag die bevolkingsopbouw er tien jaar geleden uit?

Antwoord 90 en 91

De in de vragen 90, 91, 93, 94, 96, 97, 98 en 99 opgevraagde informatie kunt u vinden op de website van CBS via de volgende link: [https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2018/45/bevolkingsaantallen-1-1-2008-en-1-1-2018].

Vraag 92

Wat is de verwachting met betrekking tot die bevolkingsopbouw over tien jaar, twintig jaar en veertig jaar?

Antwoord 92

Deze vraag is momenteel niet te beantwoorden. Tijdens de algemeen politieke beschouwingen van 19 en 21 september jongsleden kwam enkele malen de vraag aan bod hoe de omvang en samenstelling van de Nederlandse bevolking op de langere termijn eruitziet en wat de gevolgen daarvan zijn voor de samenleving. Dit leidde tot de breed gesteunde motie Dijkhoff (Tweede Kamer, 35 000, nr. 8). Naar aanleiding van de discussie in de Kamer en de motie is het kabinet voornemens een onderzoek op te zetten waarin de omvang en samenstelling van de bevolking en de gevolgen daarvan voor de Nederlandse samenleving worden verkend. De Minister volstaat op dit moment met verwijzing naar de kabinetsbrief die de Kamer daarover op korte termijn ontvangt.

Vraag 93

Hoe ziet de bevolkingsopbouw per provincie eruit, in cohorten van steeds tien jaar?

Vraag 94

Hoe zag de bevolkingsopbouw per provincie er tien jaar geleden uit?

Antwoord 93 en 94

Zie het antwoord op vraag 90.

Vraag 95

Wat is de verwachting met betrekking tot die opbouw over tien jaar, twintig jaar en veertig jaar?

Antwoord 95

Zie het antwoord op vraag 92.

Vraag 96

Welk percentage, met betrekking tot vraag 90 en 93, per cohort is autochtoon, westers allochtoon en niet-westers allochtoon?

Vraag 97

Hoe is, met betrekking tot vraag 90 en 93, de onderverdeling man-vrouw per cohort?

Vraag 98

Welk percentage, met betrekking tot vraag 91, 92, 94 en 95, per cohort is autochtoon, westers allochtoon en niet-westers allochtoon?

Vraag 99

Hoe is, met betrekking tot vraag 91, 92, 94 en 96, de onderverdeling man-vrouw per cohort?

Antwoord 96 tot en met 99

Zie het antwoord op vraag 90.

Vraag 100

Welk percentage kinderen in ons basisonderwijs is autochtoon, westers allochtoon en niet-westers allochtoon op nationaal niveau?

Vraag 101

Welk percentage kinderen in ons basisonderwijs is autochtoon, westers allochtoon en niet-westers allochtoon per provincie?

Vraag 102

Welk percentage kinderen in ons basisonderwijs is autochtoon, westers allochtoon en niet-westers allochtoon per G50-gemeente?

Vraag 103

Hoe is, met betrekking tot de vragen 100, 101 en 102, de verhouding man-vrouw?

Antwoord 100 tot en met 103

De in de vragen 100 tot en met 103 gevraagde cijfers treft u aan in onderstaande tabel. Deze tabel is door het CBS opgesteld.

Leerlingen in het primair onderwijs naar geslacht, migratieachtergrond, provincie en 50 grootste gemeenten, schooljaar 2017/'18* (voorlopige cijfers)
   

Totaal

Mannen

Vrouwen

                       
         

w.o.

Nederlandse achtergrond

 

Niet-westerse migratieachtergrond

 

Westerse migratieachtergrond

           

Totaal

Mannen

Vrouwen

 

Totaal

Mannen

Vrouwen

 

Totaal

Mannen

Vrouwen

   

%

                           

Totaal Nederland

100,

51,3

48,7

 

73,6

73,6

73,5

 

18,1

18,1

18,2

 

7,9

7,9

7,8

Provincie

                             
 

20 Groningen

100,

51,1

48,9

 

82,1

82,4

81,7

 

11,6

11,3

12,

 

5,9

5,8

5,9

 

21 Friesland

100,

51,2

48,8

 

87,5

87,4

87,6

 

8,1

8,

8,2

 

4,1

4,2

4,

 

22 Drenthe

100,

51,7

48,3

 

87,3

87,3

87,2

 

8,

8,1

8,

 

4,3

4,2

4,5

 

23 Overijssel

100,

51,4

48,6

 

84,1

84,2

84,1

 

10,9

10,8

11,

 

4,8

4,9

4,8

 

24 Flevoland

100,

51,2

48,8

 

64,2

64,2

64,2

 

27,3

27,1

27,4

 

8,2

8,3

8,

 

25 Gelderland

100,

51,5

48,5

 

82,9

82,8

83,

 

11,5

11,5

11,5

 

5,5

5,5

5,5

 

26 Utrecht

100,

51,3

48,7

 

73,8

73,9

73,6

 

19,1

18,9

19,2

 

7,

7,

7,

 

27 Noord-Holland

100,

51,3

48,7

 

64,5

64,6

64,4

 

25,

24,9

25,

 

10,2

10,2

10,2

 

28 Zuid-Holland

100,

51,2

48,8

 

64,

64,

63,9

 

26,3

26,2

26,4

 

9,4

9,4

9,4

 

29 Zeeland

100,

51,6

48,4

 

79,5

79,6

79,5

 

10,4

10,2

10,7

 

9,8

10,

9,6

 

30 Noord-Brabant

100,

51,5

48,5

 

77,7

77,8

77,7

 

14,1

14,

14,2

 

8,

8,

7,9

 

31 Limburg

100,

51,3

48,7

 

77,4

77,

77,8

 

12,3

12,4

12,3

 

9,8

10,1

9,5

50 grootste gemeenten

                             
 

0363 Amsterdam

100,

51,1

48,9

 

39,5

39,4

39,5

 

46,4

46,4

46,3

 

13,5

13,4

13,5

 

0599 Rotterdam

100,

51,2

48,8

 

42,6

42,8

42,4

 

45,9

45,7

46,2

 

11,1

11,1

11,

 

0518 's-Gravenhage (gemeente)

100,

51,

49,

 

41,5

41,4

41,6

 

42,

42,

42,

 

15,1

15,3

14,9

 

0344 Utrecht (gemeente)

100,

51,2

48,8

 

59,1

59,1

59,

 

31,5

31,7

31,3

 

9,1

8,8

9,3

 

0034 Almere

100,

50,8

49,2

 

50,9

50,9

50,9

 

39,5

39,2

39,7

 

9,3

9,6

9,1

 

0772 Eindhoven

100,

51,4

48,6

 

59,4

59,6

59,1

 

27,7

27,7

27,8

 

12,5

12,3

12,7

 

0855 Tilburg

100,

51,5

48,5

 

66,7

66,1

67,3

 

23,7

24,

23,5

 

9,4

9,7

9,1

 

0307 Amersfoort

100,

51,

49,

 

72,3

72,6

71,9

 

20,7

20,3

21,1

 

6,9

6,9

6,8

 

0758 Breda

100,

51,

49,

 

72,7

72,9

72,5

 

18,3

18,

18,6

 

8,8

8,9

8,7

 

0392 Haarlem

100,

51,2

48,8

 

66,3

66,1

66,7

 

21,1

21,4

20,9

 

12,3

12,4

12,2

 

0394 Haarlemmermeer

100,

51,4

48,6

 

70,6

70,9

70,2

 

19,6

19,2

20,1

 

9,7

9,9

9,6

 

0200 Apeldoorn

100,

52,4

47,6

 

81,6

81,5

81,8

 

12,6

13,1

12,

 

5,8

5,4

6,1

 

0202 Arnhem

100,

51,8

48,2

 

65,2

65,2

65,2

 

25,8

25,8

25,8

 

8,5

8,4

8,6

 

0479 Zaanstad

100,

51,6

48,4

 

63,3

63,3

63,4

 

27,7

27,5

28,

 

8,6

8,8

8,3

 

0796 's-Hertogenbosch

100,

51,6

48,4

 

76,

75,9

76,

 

16,5

16,6

16,5

 

7,3

7,3

7,4

 

0153 Enschede

100,

51,7

48,3

 

70,2

70,3

70,2

 

21,1

20,9

21,3

 

8,5

8,6

8,4

 

0268 Nijmegen

100,

50,8

49,2

 

70,3

70,8

69,8

 

20,9

20,5

21,3

 

8,7

8,6

8,8

 

0014 Groningen (gemeente)

100,

51,3

48,7

 

70,6

71,4

69,9

 

19,8

19,2

20,4

 

9,4

9,2

9,6

 

0193 Zwolle

100,

50,9

49,1

 

82,5

82,5

82,6

 

12,7

12,6

12,7

 

4,7

4,9

4,6

 

0637 Zoetermeer

100,

51,6

48,4

 

66,4

66,4

66,4

 

26,4

26,6

26,1

 

7,2

7,

7,4

 

0228 Ede

100,

50,8

49,2

 

83,7

83,4

84,

 

11,7

11,8

11,6

 

4,5

4,7

4,2

 

0505 Dordrecht

100,

51,1

48,9

 

64,7

64,1

65,3

 

25,5

25,6

25,3

 

9,6

10,1

9,1

 

0484 Alphen aan den Rijn

100,

51,2

48,8

 

77,6

77,8

77,4

 

14,9

14,9

15,

 

7,4

7,3

7,5

 

1783 Westland

100,

50,7

49,3

 

83,9

83,9

83,9

 

10,2

10,1

10,3

 

5,8

5,9

5,7

 

0361 Alkmaar

100,

52,8

47,2

 

74,4

74,5

74,2

 

18,1

18,3

17,8

 

7,4

7,

7,7

 

0150 Deventer

100,

50,4

49,6

 

77,2

76,5

77,8

 

15,6

16,1

15,1

 

7,1

7,3

6,8

 

0080 Leeuwarden

100,

51,

49,

 

78,4

78,3

78,5

 

15,5

15,6

15,4

 

5,9

5,9

5,8

 

0546 Leiden

100,

50,7

49,3

 

62,4

63,1

61,7

 

25,

24,8

25,2

 

12,5

12,

13,

 

0114 Emmen

100,

51,4

48,6

 

84,

84,

84,

 

9,4

9,4

9,3

 

6,

5,9

6,1

 

0794 Helmond

100,

51,4

48,6

 

69,4

69,2

69,6

 

17,9

18,

17,8

 

12,4

12,6

12,3

 

0402 Hilversum

100,

51,1

48,9

 

66,

66,6

65,4

 

20,

19,8

20,2

 

13,3

12,9

13,7

 

0983 Venlo

100,

51,4

48,6

 

68,5

68,

69,

 

19,3

20,

18,6

 

12,

11,8

12,2

 

0995 Lelystad

100,

51,5

48,5

 

65,5

65,5

65,6

 

25,9

25,7

26,1

 

8,5

8,7

8,2

 

0362 Amstelveen

100,

51,8

48,2

 

53,2

52,9

53,4

 

28,6

28,5

28,8

 

17,9

18,3

17,5

 

1900 Súdwest-Fryslân

100,

51,6

48,4

 

88,7

88,3

89,1

 

7,2

7,5

6,8

 

3,8

3,9

3,7

 

0828 Oss

100,

50,8

49,2

 

79,7

80,

79,4

 

13,6

13,5

13,6

 

6,6

6,3

6,8

 

1621 Lansingerland

100,

52,

48,

 

80,2

81,1

79,2

 

13,5

12,5

14,5

 

6,3

6,4

6,3

 

1930 Nissewaard

100,

51,6

48,4

 

71,

70,8

71,2

 

21,9

22,

21,7

 

7,

7,1

7,

 

0164 Hengelo (O.)

100,

51,2

48,8

 

75,4

76,1

74,6

 

17,6

17,3

18,

 

6,9

6,6

7,2

 

0537 Katwijk

100,

51,1

48,9

 

84,7

84,9

84,5

 

9,5

9,5

9,6

 

5,4

5,4

5,5

 

1948 Meierijstad

100,

49,9

50,1

 

83,2

82,9

83,6

 

9,9

10,2

9,6

 

6,8

6,9

6,7

 

0503 Delft

100,

50,9

49,1

 

59,

60,3

57,6

 

28,2

27,4

29,

 

12,4

12,

12,9

 

0606 Schiedam

100,

51,3

48,7

 

47,2

47,

47,4

 

40,1

39,7

40,4

 

12,4

13,

11,8

 

0513 Gouda

100,

50,8

49,2

 

66,6

65,9

67,3

 

25,6

26,3

24,8

 

7,8

7,8

7,8

 

0405 Hoorn

100,

51,9

48,1

 

72,3

71,4

73,2

 

20,3

20,2

20,3

 

7,3

8,3

6,3

 

0203 Barneveld

100,

51,5

48,5

 

90,6

90,9

90,4

 

6,4

6,3

6,5

 

2,9

2,8

3,

 

0141 Almelo

100,

51,4

48,6

 

75,

75,2

74,7

 

18,6

18,1

19,1

 

6,1

6,2

6,1

 

0439 Purmerend

100,

51,2

48,8

 

70,1

70,

70,2

 

22,8

23,

22,6

 

6,9

6,8

7,

 

0345 Veenendaal

100,

52,1

47,9

 

77,8

77,

78,6

 

17,3

17,4

17,3

 

4,8

5,5

4,

 

0935 Maastricht

100,

50,2

49,8

 

69,3

69,9

68,7

 

16,3

16,1

16,6

 

13,4

13,

13,8

                                 

Bron:CS

Vraag 104

Hoe zagen de percentages, zoals aangegeven in de vragen 100, 101, 102 en 103, er tien jaar geleden uit?

Antwoord 104

Deze cijfers zijn niet beschikbaar. De uiterste datum waarvoor deze cijfers wel beschikbaar zijn is het schooljaar 2011/2012. Deze gegevens treft u aan in de onderstaande tabel. Deze tabel is door het CBS opgesteld.

Leerlingen in het primair onderwijs naar geslacht, migratieachtergrond, provincie en 50 grootste gemeenten, schooljaar 2011/'12 definitieve cijfers
   

Totaal

Mannen

Vrouwen

                       
         

w.o.

Nederlandse achtergrond

 

Niet-westerse migratieachtergrond

 

Westerse migratieachtergrond

           

Totaal

Man

Vrouw

 

Totaal

Man

Vrouw

 

Totaal

Man

Vrouw

   

%

                           

Totaal Nederland

100

51,3

48,7

 

76,4

76,5

76,3

 

16,7

16,65

16,75

 

6,5

6,5

6,5

                                 

provincie

                             
 

20 Groningen

100

51,48

48,52

 

84,8

85,

84,5

 

9,59

9,37

9,83

 

5,4

5,4

5,4

 

21 Friesland

100

51,21

48,79

 

90,1

90,2

90,1

 

5,83

5,79

5,87

 

3,8

3,8

3,8

 

22 Drenthe

100

51,28

48,72

 

90,2

90,1

90,3

 

5,64

5,81

5,46

 

4,1

4,

4,2

 

23 Overijssel

100

51,35

48,64

 

85,5

85,6

85,3

 

9,91

9,86

9,97

 

4,5

4,4

4,6

 

24 Flevoland

100

51,55

48,44

 

67,2

67,4

67,

 

25,97

25,75

26,21

 

6,4

6,4

6,4

 

25 Gelderland

100

51,32

48,68

 

85,

85,

85,

 

9,89

9,85

9,93

 

5,

5,

5,

 

26 Utrecht

100

51,32

48,68

 

75,8

75,7

75,9

 

17,82

17,87

17,77

 

6,2

6,3

6,1

 

27 Noord-Holland

100

51,37

48,63

 

67,5

67,7

67,3

 

23,98

23,84

24,14

 

8,1

8,1

8,2

 

28 Zuid-Holland

100

51,22

48,78

 

66,2

66,2

66,2

 

26,11

26,15

26,08

 

7,3

7,2

7,3

 

29 Zeeland

100

51,74

48,25

 

83,

82,7

83,4

 

7,95

8,12

7,76

 

8,8

9,

8,7

 

30 Noord-Brabant

100

51,28

48,72

 

80,7

80,8

80,6

 

12,64

12,53

12,75

 

6,5

6,5

6,4

 

31 Limburg

100

51,06

48,94

 

80,2

80,2

80,1

 

10,49

10,34

10,64

 

9,

9,

8,9

50 grootste gemeenten

                             
 

0363 Amsterdam

100

50,44

49,55

 

36,1

36,1

36,1

 

52,66

52,72

52,6

 

10,4

10,4

10,5

 

0599 Rotterdam

100

50,62

49,38

 

38,9

39,3

38,4

 

51,92

51,67

52,17

 

8,7

8,5

8,8

 

0518 's-Gravenhage (gemeente)

100

50,9

49,1

 

42,7

42,4

43,1

 

45,8

46,1

45,48

 

9,9

9,9

10,

 

0344 Utrecht (gemeente)

100

51,08

48,92

 

58,1

58,1

58,1

 

34,28

34,29

34,27

 

7,5

7,5

7,5

 

0034 Almere

100

50,87

49,12

 

53,9

53,9

54,

 

38,08

37,77

38,4

 

7,6

7,9

7,3

 

0855 Tilburg

100

51,1

48,9

 

69,7

69,6

69,9

 

22,99

22,87

23,12

 

7,2

7,5

6,9

 

0772 Eindhoven

100

50,99

49,01

 

63,

62,5

63,6

 

26,77

27,13

26,39

 

9,9

10,

9,8

 

0307 Amersfoort

100

51,38

48,62

 

74,

74,2

73,7

 

19,61

19,49

19,73

 

6,3

6,1

6,4

 

0394 Haarlemmermeer

100

51,37

48,63

 

73,6

73,7

73,5

 

17,69

17,72

17,66

 

8,7

8,5

8,8

 

0758 Breda

100

50,33

49,65

 

74,7

74,9

74,6

 

17,54

17,37

17,71

 

7,7

7,7

7,6

 

0200 Apeldoorn

100

52,05

47,95

 

82,9

82,4

83,5

 

11,36

11,6

11,09

 

5,6

5,9

5,3

 

0479 Zaanstad

100

51,29

48,71

 

68,5

68,9

68,

 

24,5

23,99

25,03

 

6,6

6,6

6,6

 

0153 Enschede

100

50,71

49,28

 

69,5

69,8

69,2

 

22,17

21,94

22,4

 

8,2

8,2

8,3

 

0392 Haarlem

100

51,04

48,96

 

69,6

69,8

69,5

 

21,18

21,08

21,27

 

9,1

9,

9,1

 

0202 Arnhem

100

50,69

49,31

 

65,4

65,7

65,2

 

26,55

26,66

26,43

 

7,8

7,4

8,1

 

0796 's-Hertogenbosch

100

50,22

49,78

 

77,

77,2

76,8

 

16,72

16,45

16,99

 

6,2

6,2

6,1

 

0014 Groningen (gemeente)

100

50,49

49,51

 

73,2

73,8

72,7

 

18,66

18,37

18,95

 

7,9

7,7

8,2

 

0268 Nijmegen

100

50,53

49,47

 

70,6

70,8

70,4

 

20,93

20,65

21,23

 

8,4

8,5

8,3

 

0193 Zwolle

100

50,86

49,12

 

82,2

82,5

81,8

 

13,22

13,09

13,35

 

4,6

4,4

4,7

 

0228 Ede

100

51,17

48,83

 

84,3

84,3

84,2

 

11,51

11,5

11,52

 

4,2

4,2

4,2

 

0637 Zoetermeer

100

51,46

48,54

 

66,6

65,9

67,3

 

26,27

27,07

25,41

 

7,

6,9

7,1

 

0505 Dordrecht

100

49,94

50,06

 

65,5

65,4

65,6

 

26,23

26,63

25,83

 

7,9

7,8

8,1

 

0150 Deventer

100

51,7

48,3

 

78,2

77,7

78,7

 

15,75

15,94

15,55

 

5,9

6,1

5,6

 

0114 Emmen

100

51,25

48,75

 

87,6

87,4

87,8

 

7,17

7,65

6,66

 

5,

4,7

5,4

 

1783 Westland

100

51,14

48,86

 

87,6

87,3

88,

 

8,23

8,51

7,94

 

4,1

4,2

4,

 

0794 Helmond

100

51,28

48,72

 

72,8

73,1

72,5

 

18,07

17,9

18,25

 

9,

8,9

9,1

 

0546 Leiden

100

49,84

50,16

 

64,8

64,9

64,8

 

25,36

25,25

25,47

 

9,6

9,7

9,6

 

0983 Venlo

100

50,97

49,03

 

69,4

69,4

69,5

 

19,44

19,25

19,64

 

10,8

11,

10,5

 

1900 Súdwest-Fryslân

100

50,63

49,37

 

91,5

91,4

91,7

 

4,34

4,4

4,28

 

4,1

4,1

4,

 

0362 Amstelveen

100

54,75

45,25

 

55,6

53,5

58,3

 

30,02

32,3

27,27

 

14,

13,9

14,

 

0361 Alkmaar

100

51,79

48,21

 

73,2

73,3

73,

 

18,38

18,29

18,48

 

8,

7,8

8,2

 

0164 Hengelo (O.)

100

51,6

48,4

 

77,8

78,2

77,4

 

15,73

15,37

16,11

 

6,3

6,2

6,4

 

0513 Gouda

100

52,27

47,73

 

64,6

63,4

65,9

 

28,46

29,62

27,19

 

6,9

6,9

6,9

 

0995 Lelystad

100

50,92

49,08

 

66,4

66,5

66,4

 

26,58

26,75

26,4

 

6,9

6,6

7,2

 

0402 Hilversum

100

51,2

48,8

 

72,5

72,7

72,2

 

16,42

16,2

16,64

 

10,4

10,4

10,3

 

0828 Oss

100

51,85

48,15

 

82,

82,9

81,

 

12,72

12,23

13,25

 

5,2

4,8

5,7

 

0080 Leeuwarden

100

50,05

49,95

 

79,1

79,2

79,1

 

15,23

14,88

15,59

 

5,5

5,8

5,2

 

0141 Almelo

100

51,08

48,92

 

74,5

73,9

75,1

 

19,5

19,87

19,13

 

5,9

6,1

5,7

 

0439 Purmerend

100

51,15

48,85

 

73,7

74,4

73,

 

20,1

19,46

20,78

 

6,

5,9

6,

 

0935 Maastricht

100

50,3

49,7

 

74,2

74,3

74,1

 

13,77

13,82

13,71

 

11,5

11,4

11,5

 

0484 Alphen aan den Rijn

100

49,48

50,52

 

76,3

76,7

75,8

 

16,53

16,44

16,63

 

7,1

6,7

7,4

 

0405 Hoorn

100

51,19

48,81

 

75,7

75,9

75,5

 

18,39

18,27

18,53

 

5,8

5,7

6,

 

1883 Sittard-Geleen

100

50,15

49,85

 

80,6

79,9

81,4

 

10,28

10,25

10,31

 

8,9

9,6

8,2

 

0345 Veenendaal

100

50,93

49,07

 

79,2

79,3

79,

 

16,12

15,77

16,49

 

4,5

4,7

4,2

 

0106 Assen

100

51,21

48,79

 

84,2

84,

84,4

 

9,32

9,53

9,09

 

6,5

6,5

6,5

 

1621 Lansingerland

100

51,95

48,05

 

83,7

83,8

83,6

 

10,58

10,53

10,64

 

5,6

5,6

5,6

 

1674 Roosendaal

100

50,78

49,22

 

70,3

71,5

69,

 

22,69

21,7

23,71

 

7,

6,7

7,2

 

0503 Delft

100

49,58

50,42

 

61,1

61,1

61,2

 

28,6

28,52

28,68

 

10,

10,

10,

 

0606 Schiedam

100

49,19

50,81

 

52,4

52,

52,7

 

38,88

39,03

38,73

 

8,3

8,5

8,2

 

0160 Hardenberg

100

50,88

49,12

 

95,

95,5

94,5

 

2,39

2,17

2,61

 

2,5

2,3

2,6

                                 

Bron: CBS.

Vraag 105

Wat is de verwachting met betrekking tot de percentages, zoals aangegeven in de vragen 100, 101, 102 en 103, over tien, twintig en veertig jaar?

Antwoord 105

Zie het antwoord op vraag 92.

Vraag 106

Welk percentage kinderen in ons voortgezet onderwijs is autochtoon, westers allochtoon en niet-westers allochtoon op nationaal niveau?

Vraag 107

Welk percentage kinderen in ons voortgezet onderwijs is autochtoon, westers allochtoon en niet-westers allochtoon per provincie?

Vraag 108

Welk percentage kinderen in ons voortgezet onderwijs is autochtoon, westers allochtoon en niet-westers allochtoon per G50-gemeente?

Vraag 109

Hoe is, met betrekking tot de vragen 106, 107 en 108, de verhouding man-vrouw?

Antwoord 106 tot en met 109

De in de vragen 106 tot en met 109 gevraagde cijfers treft u aan in onderstaande tabel. Deze tabel is door het CBS opgesteld.

Vraag 110

Hoe zagen de percentages, zoals aangegeven in de vragen 106, 107, 108 en 109, er tien jaar geleden uit?

Antwoord 110

De in vraag 110 gevraagde cijfers treft u aan in de tabel hieronder. Deze tabel is door CBS opgesteld.

Vraag 111

Wat is de verwachting met betrekking tot de percentages, zoals aangegeven in de vragen 106, 107, 108 en 109, over tien, twintig en veertig jaar?

Antwoord 111

Zie het antwoord op vraag 92.

Vraag 112

Hoeveel christenen, joden, hindoes, moslims, atheïsten, agnosten en overige aanhangers van levensbeschouwingen telt Nederland momenteel?

Antwoord 112

In 2017 was van de 15-plussers in Nederland 24% Rooms Katholiek, 6% Nederlands Hervormd, 6% PKN, 3% Gereformeerd, 5% Islam terwijl 6% een andere gezindte (waaronder hindoeïsme en boeddhisme) noemt. Over de andere categorieën is geen informatie beschikbaar.

Vraag 113

Hoe is de bepaling van het antwoord op vraag 112 tot stand gekomen?

Antwoord 113

Het antwoord op vraag 112 is gebaseerd op het onderzoek Sociale Samenhang en Welzijn uit 2017. Dit onderzoek is een enquête onder ongeveer 7500 respondenten van 15 jaar of ouder. Uitkomsten zijn o.a. terug te vinden in de CBS-publicatie hierover: Wie is religieus en wie niet https://www.cbs.nl/nl-nl/achtergrond/2018/43/wie-is-religieus-en-wie-niet-.

Vraag 114

Hoe waren de aantallen uit vraag 112 vijf jaar geleden, tien jaar geleden en twintig jaar geleden?

Antwoord 114

Vijf jaar geleden – in 2012 – was van de 15-plussers 26% Rooms-Katholiek, 8% Nederlands Hervormd, 4% Gereformeerd, 6% Protestantse Kerk in Nederland, 5% Islam, 7% andere gezindte. Bron: Onderzoek Sociale Samenhang en Welzijn, CBS.

10 jaar geleden – in 2007 – was van de 18-plussers 28% Rooms-Katholiek, 9% Nederlands Hervormd, 4% Gereformeerd, 6% Protestantse Kerk in Nederland en 10% overig (waaronder Islam, boeddhisme en hindoeïsme). Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS.

20 jaar geleden – in 1997 – was van de 18-plussers 32% Rooms-Katholiek, 15% Nederlands Hervormd, 7% Gereformeerd en 8% overig. Bron: Permanent Onderzoek Leefsituatie, CBS.

Vraag 115

Hoeveel christenen, joden, hindoes, moslims, atheïsten, agnosten en overige aanhangers van levensbeschouwingen telt Nederland over vijf, tien, twintig en veertig jaar?

Antwoord 115

Zie het antwoord op vraag 92.

Vraag 116

Hoeveel moskeeën telt Nederland momenteel en aan hoeveel mensen bieden deze moskeeën plaats?

Antwoord 116

We weten dit niet.

Vraag 117

Hoe waren beide aantallen tien en twintig jaar geleden?

Antwoord 117

Er is geen verplichte centrale registratie van geloofsgenootschappen in Nederland. Daarom worden het aantal gebedshuizen, zoals moskeeën, niet geregistreerd noch gemonitord door de rijksoverheid.

Vraag 118

Wat is de verwachting met betrekking tot beide aantallen over tien, twintig en veertig jaar?

Antwoord 118

Zie het antwoord op vraag 116.

Vraag 119

Waarop zijn deze verwachtingen gebaseerd?

Antwoord 119

Er is geen verplichte centrale registratie van geloofsgenootschappen in Nederland. Daarom worden het aantal gebedshuizen, zoals moskeeën, niet geregistreerd noch gemonitord door de rijksoverheid.

Vraag 120

Hoeveel islamitische stichtingen en instellingen telt Nederland?

Antwoord 120

Zie het antwoord op vraag 116.

Vraag 121

Hoeveel islamitische scholen telt Nederland?

Antwoord 121

Er zijn 49 islamitische basisscholen en 2 islamitische middelbare scholen.

Vraag 122

Hoeveel scholen in Nederland brengen met klassen een bezoek aan een moskee? Hoe vaak komt dit voor?

Antwoord 122

Er worden landelijk geen cijfers bijgehouden over excursies van scholen.

Vraag 123

Hoeveel scholen geven kinderen vrijaf vanwege het einde van de islamitische vastenperiode ramadan, oftewel het Suikerfeest?

Antwoord 123

Hier worden landelijk geen gegevens van bijgehouden. Wel ziet de Inspectie van het Onderwijs erop toe dat leerlingen voldoende onderwijstijd krijgen.

Vraag 124

Hoeveel scholen hebben ondertussen een Nederlandse, op de joods-christelijke cultuur gebaseerde, feestdag ingeruild voor een islamitische gedenkdag?

Antwoord 124

Hier worden landelijk geen gegevens van bijgehouden.

Vraag 125

In hoeveel Nederlandse ziekenhuizen wordt standaard halal voedsel geserveerd?

Antwoord 125

Dat is onbekend. Het staat ziekenhuizen vrij om hier eigen keuzes in te maken.

Vraag 126

Op hoeveel scholen wordt in kantines of als maaltijd halal voedsel geserveerd?

Antwoord 126

Hier worden landelijk geen gegevens van bijgehouden.

Vraag 127

Hoeveel overheidsinstanties (ministeries, provinciehuizen, gemeentehuizen- en kantoren, et cetera) en door een overheid gefinancierde of gesubsidieerde instellingen serveren in hun kantines en restaurants, alsmede tijdens militaire missies standaard halal voedsel?

Antwoord 127

Dat is onbekend. Het staat overheidsgefinancierde organisaties vrij om hier eigen keuzes in te maken.

Vraag 128

Met betrekking tot vraag 124, 125, 126 en 127, in hoeveel van deze gevallen is er ook niet halal voedsel verkrijgbaar en in hoeveel gevallen wordt scholieren, patiënten, medewerkers en gasten een keuze geboden tussen halal en niet halal voedsel?

Antwoord 128

Dat is onbekend. Het staat organisaties vrij om hier eigen keuzes in te maken.

Vraag 129

Hoe groot is het aandeel van halal producten in de Nederlandse voedselindustrie? Welk percentage van het naar Nederland geïmporteerde voedsel is halal en welk percentage van het geëxporteerde voedsel?

Antwoord 129

Het aandeel van halalproducten in de Nederlandse voedselindustrie wordt door de overheid niet bijgehouden. Het aandeel wordt ook niet berekend in de export- en de importstatistieken van agrarische producten.

Halal verklaringen zijn een zaak van private organisaties. Niet van de overheid. De overheid houdt primair toezicht op toepassing van eisen ten aanzien van dierengezondheid en -welzijn, en volksgezondheid.

Vraag 130

In hoeveel slachthuizen in Nederland wordt er op islamitische wijze geslacht en hoeveel slachthuizen zijn geheel islamitisch?

Antwoord 130

Het aandeel van halalproducten in de Nederlandse voedselindustrie wordt door de overheid niet bijgehouden. Het aandeel wordt ook niet berekend in de export- en de importstatistieken van agrarische producten.

Halal verklaringen zijn een zaak van private organisaties. Niet van de overheid. De overheid houdt primair toezicht op toepassing van eisen ten aanzien van dierengezondheid en -welzijn, en volksgezondheid.

Vraag 131

Hoe groot is de kans dat een gemiddelde consument halal voedsel consumeert zonder het te weten?

Antwoord 131

Dat is onbekend. De overheid houdt primair toezicht op toepassing van eisen ten aanzien van dierengezondheid en -welzijn, en volksgezondheid.

Vraag 132

Welke overheden, welke overheidsdiensten en welke door een overheid gefinancierde of gesubsidieerde instellingen voeren een personeelsbeleid waarin rekening wordt gehouden met diversiteit, een afspiegeling van de samenleving en/of (positieve) discriminatie?

Antwoord 132

Er is geen overzicht van overheden en/of instellingen die door het Rijk gesubsidieerd of gefinancierd worden die een personeelsbeleid voeren waarin rekening wordt gehouden met diversiteit, een afspiegeling van de samenleving en/of (positieve) discriminatie. Het Rijk stelt op dit vlak geen voorwaarden op (met uitzondering van de Wet Banenafspraak) omdat er geen wettelijke grondslag is.

Ten aanzien van de werkgever Rijk kan worden gemeld dat wordt gestreefd naar een diverse samenstelling van haar personeelsbestand. In het medio 2018 vastgestelde Strategisch Personeelsbeleid 2025 is «Een inclusieve werkomgeving met divers samengestelde teams» een van de zeven focuspunten en is een aantal nieuwe maatregelen opgenomen om een inclusieve werkomgeving en diversiteit te bevorderen binnen de rijksoverheid. Het gaat hierbij om alle zichtbare en onzichtbare verschillen tussen medewerkers, dus ook competenties, eigenschappen, opleidingsachtergrond, leeftijdsopbouw van teams, et cetera.

Met behulp van subsidie van het Ministerie van SZW is de Stichting van de Arbeid op 2 juli 2015 het project Diversiteit in bedrijf gestart. Het doel van Diversiteit in bedrijf is om sociale partners te stimuleren om diversiteit en inclusie op de werkvloer te bevorderen en individuele werkgevers en werknemers ertoe aan te zetten om te investeren in een diverse samenstelling van het personeelsbestand en een inclusief bedrijfsklimaat.

Een belangrijk onderdeel van Diversiteit in bedrijf is het Charter Diversiteit. Ondertekenaars van het Charter committeren zich om het diversiteitbeleid in hun bedrijf of instelling aan te scherpen, hun interventies helder te formuleren en de resultaten in kaart te brengen en te delen met andere ondertekenaars van het Charter. Ook hier geldt dat diversiteit breed benaderd wordt, hier valt onder andere culturele, etnische en religieuze achtergrond, gender, leeftijd, LHBTI en arbeidsvermogen onder. Momenteel hebben 136 bedrijven en organisaties het Charter ondertekend, waaronder alle ministeries. Ieder ministerie geeft op eigen wijze invulling aan diversiteit en inclusie.

Daarnaast participeert het Ministerie SZW onder meer in een aantal pilotprojecten van het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) dat gericht is op de verbetering van de arbeidsmarkpositie van Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond. Voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van SZW wordt u geïnformeerd over de laatste stand van zaken van dit programma.

Vraag 133

Hoeveel islamitische voorgangers komen er jaarlijks Nederland in en hoeveel gaan er jaarlijks weer terug naar land van herkomst? Hoe hebben die aantallen zich de laatste tien jaar ontwikkeld en wat is de verwachting voor de komende tien jaar? Welke verblijfsstatus hebben degenen die nu in Nederland aanwezig zijn?

Antwoord 133

De Nederlandse overheid staat neutraal tegenover geloofsovertuiging. Om die reden wordt niet per geloofsrichting bijgehouden hoeveel geestelijk dienaren naar Nederland komen of uit Nederland vertrekken. In de vreemdelingenketen wordt alleen de term «geestelijk dienaar» gehanteerd en bestaat geen definitie van de term «islamitische voorganger». De term «geestelijk dienaar» zegt niets over de betreffende religie. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat een persoon op basis van een andere verblijfsvergunning verblijft maar wel (islamitisch) geestelijk dienaar is.

Vraag 134

Welke overlegvormen zijn er tussen Nederlandse overheden en islamitische organisaties in Nederland en hoe vaak vinden deze overleggen plaats?

Antwoord 134

Het kabinet kiest voor een flexibele dialoog waarbij afhankelijk van het onderwerp en de probleemstelling de meest relevante gesprekspartners uitgenodigd worden voor overleg. Dit kunnen ook islamitische organisaties zijn. Dit zal ook gelden voor andere overheden, denk bijvoorbeeld aan overleg over veiligheid van moskeeën in gemeenten. De overlegvorm en de frequentie zal aansluiten bij het doel van het overleg.

Vraag 135

Welke moskeeën in Nederland hebben banden met de Moslim Broederschap (al-ikhwan al moslimoen), met Milli Görüs, met Diyanet, met de Süleymanci-beweging, met de beweging van Fethullah Gülen en met andere islamitische organisaties in Nederland en buitenland? Zitten daar organisaties bij die op terreurlijsten staan? Zo ja, welke?

Antwoord 135

Uit het Radar praktijkonderzoek naar SICN (de Süleymanci-beweging), ISN (Diyanet), Milli Görüs en Hizmet (Gülen) blijkt dat SICN 48 lokale organisaties heeft, ISN 143 aangesloten moskeeverenigingen heeft en dat Milli Görüs Noord- en Zuid-Nederland 22 en 19 aangesloten organisaties heeft (bijna allemaal moskeeën). De Hizmet of Gülenbeweging heeft geen moskeeën in Nederland. Er is bij het kabinet geen organisatie bekend die zich in Nederland als moslimbroederschap afficheert. Tevens zijn er bij het kabinet geen islamitische organisaties bekend die hier een vestiging hebben en voorkomen op de nationale sanctielijst terrorisme of op internationale lijsten van terroristische organisaties waar Nederland zich aan gecommitteerd heeft.

Vraag 136

Welke islamitische scholen zijn aan welke Nederlandse of buitenlandse moskeeën verbonden?

Antwoord 136

We hebben hier geen gegevens over.

Vraag 137

Hoeveel islamitische internaten of internaten met banden met moskeeën telt Nederland?

Antwoord 137

Hier wordt landelijk geen registratie van bijgehouden.

Vraag 138

Welke definities hanteert de overheid voor de volgende begrippen: islam, salafisme, islamitisch extremisme, islamitisch radicalisme, islamitisch fundamentalisme en islamitische orthodoxie?

Antwoord 138

Islam: De islam is een monotheïstische godsdienst en een van de drie abrahamitische religies naast het jodendom en christendom.

Salafisme: Het salafisme is een verzamelterm voor fundamentalistische stromingen binnen de soennitische islam.

Islamitisch fundamentalisme: De kern van elke vorm van fundamentalisme is dat deze zich verzet tegen de (her)interpretatie van het morele ideaal ten aanzien van veranderende of veranderde omstandigheden. Binnen de islam richt het fundamentalisme zich op de «Tijd van de Profeet» en de direct daaropvolgende periode waarin metgezellen van Mohammed de leiding over de moslimgemeenschap bezaten. Fundamentalisten beschouwen deze periode als de meest geschikte om volgens de wetten en regels van de Koran te kunnen leven.

Islamitische orthodoxie: De term orthodoxie is afgeleid van het woord orthodoxa: de rechte of zuivere leer. Meestal gaat het om een geloofsbeleving die een absolute, exclusieve en universele waarheid kent, en waarbij de loyaliteit van de aanhangers van groot belang wordt geacht.

Islamitisch extremisme: We spreken van extremisme als iemand geweld acht toegestaan om ingrijpende veranderingen in de samenleving door te voeren, of bereid is geweld te gebruiken om deze doelen te bereiken.

Islamitisch radicalisme: Er zijn verschillende definities van radicalisering in de omloop. Doorgaans gaat het om de bereidheid om diepingrijpende veranderingen in de samenleving (eventueel op ondemocratische wijze) na te streven.

Vraag 139

Hanteren de verschillende overheden, diensten, politie en door de overheid gefinancierde en gesubsidieerde instellingen die te maken krijgen met problematieken, zoals genoemd in de vorige vraag, dezelfde definities? Zo nee, welke verschillende definities worden er dan gehanteerd en door welke overheden/diensten/instellingen?

Antwoord 139

Er zijn tientallen verschillende definities van genoemde termen in omloop in het maatschappelijk veld. De definities zoals die worden gebruikt vanuit SZW zijn die hierboven. Zo worden deze ook gecommuniceerd met partners en ander diensten.

Vraag 140

Welke definitie hanteert de overheid voor het begrip «gematigde islam»?

Antwoord 140

We hebben in Nederland vrijheid van religie. Dat betekent dat we ook geen vastomlijnde definitie hanteren van de «gematigde islam».

Vraag 141

Hoeveel mensen zijn lid van een vakbond?

Antwoord 141

Uit de meest recente cijfers (peildatum 31 maart 2017) blijkt dat er op dat moment 1.702.700 mensen lid waren van een vakbond.

Vraag 142

Hoeveel jongeren tot en met 27 jaar zijn lid van een vakbond?

Antwoord 142

Uit de meest recente cijfers van het CBS (peildatum 31 maart 2017) blijkt dat de categorie jongeren tot 25 jaar 65.800 vakbondsleden telt. De categorie 25 tot 45 jaar telt 436.100 vakbondsleden in 2017. Het is niet mogelijk uit deze categorie de leeftijd 25 t/m 27 jaar te filteren.

Vraag 143

Hoeveel niet-uitkeringsgerechtigden (nuggers) zijn er?

Antwoord 143

Het antwoord op deze vraag hangt sterk af van welke definitie van niet-uitkeringsgerechtigden gehanteerd wordt. Voor de politiek en het beleid is de groep niet-uitkeringsgerechtigden die wel actief op zoek is naar werk het meest relevant. Zo wordt voorkomen dat een grote groep mensen die überhaupt niet wil werken in de statistieken wordt meegenomen. Daarom zijn niet-uitkeringsgerechtigden zo gedefinieerd in de Participatiewet en hanteert ook het CBS deze definitie die luidt als volgt: personen van 15 jaar tot de AOW-leeftijd die ingeschreven staan bij het UWV WERKbedrijf als werkzoekend, geen uitkering (WW-, IOW, Anw, AO en bijstand) ontvangen en geen baan volgens de Polis hebben.

Het Ministerie van SZW heeft in 2017 aan het CBS gevraagd het aantal niet-uitkeringsgerechtigden te rapporteren. Dat waren er toen 96.000. Aangezien dit jaarcijfers betreft, is dit ook het meest recente cijfer dat beschikbaar is.

Vraag 144

Hoeveel werknemers werken via een payroll constructie?

Antwoord 144

Zie het antwoord op vraag 233.

Vraag 145

Hoe groot is het onbenutte arbeidspotentieel en waar bestaat dit uit?

Antwoord 145

Het onbenut arbeidspotentieel bestond in het tweede kwartaal van 2018 uit ruim 1,1 miljoen personen en is opgebouwd uit een aantal groepen:

  • Mensen zonder betaald werk die recent actief naar werk hebben gezocht én daarvoor op korte termijn beschikbaar zijn (werklozen). In het tweede kwartaal van 2018 waren dit 354.000 personen.

  • Mensen zonder betaald werk die op korte termijn beschikbaar zijn, maar niet recent hebben gezocht (209.000).

  • Mensen zonder betaald werk, die wel actief hebben gezocht naar werk, maar niet op korte termijn beschikbaar zijn (169.000).

  • Onderbenutte deeltijdwerkers. Dit zijn degenen die meer uren willen werken dan ze nu doen en daarvoor ook op korte termijn beschikbaar zijn (399.000).

Vraag 146

Hoeveel nuggers zijn er onder de mensen van wie een WW-uitkering is geëindigd, maar die nog geen nieuw werk hebben?

Antwoord 146

Hier is geen informatie over. Het UWV publiceert eens in de twee jaar welk deel van personen die uitstromen uit de WW, doorstroomt naar een bijstandsuitkering6. Uit dit rapport blijkt dat 1 van de 6 á 7 mensen die de maximale uitkeringsduur van de WW bereiken daarna doorstromen naar de bijstand. Redenen waarom mensen niet in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering is dat ze moeten terugvallen op het inkomen van een partner, interen op spaargeld of alsnog werk vinden. Omdat er geen uitkeringsrelatie met het UWV meer bestaat, worden dergelijke veranderingen in de persoonlijke situatie niet geregistreerd.

Vraag 147

Welke effecten verwacht u van de arbeidskrapte in relatie tot het aantal mensen dat te maken heeft met schuldenproblematiek? Verwacht u een afname en kunt u dit nader onderbouwen als dit het geval is?

Antwoord 147

Door de krapte op de arbeidsmarkt neemt voor werkzoekenden de kans op het vinden van een baan toe.

Uiteraard speelt het te maken hebben met werkloosheid een rol in de kans op het hebben van een problematische schuld, maar er bestaat geen eenduidige relatie tussen de mate van krapte op de arbeidsmarkt en het aantal mensen dat te maken heeft met schuldenproblematiek. Of mensen te maken hebben met schuldenproblematiek is van veel verschillende factoren afhankelijk, zoals zelfredzaamheid en goed financieel gedrag, maar ook de ontwikkeling van de huizenprijs speelt hierin een rol.

Vraag 148

Wat is de leeftijdsopbouw van de werknemers met een flexibele arbeidsrelatie?

Antwoord 148

Onderstaande tabel geeft voor 2017 een overzicht van het aantal werknemers met een flexibele arbeidsrelatie naar leeftijdscategorie.

Persoonskenmerken

x 1.000

15 tot 25 jaar

883

25 tot 35 jaar

461

35 tot 45 jaar

221

45 tot 55 jaar

215

55 tot 65 jaar

125

65 tot 75 jaar

44

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 24-10-2018.

Vraag 149

Wat is de ontwikkeling van het aantal medewerkers met een vast contract en met een flexibele contractvorm sinds 2000 tot op heden?

Antwoord 149

Cijfers over de ontwikkeling van het aantal werknemers, uitgesplitst naar type contract zijn op CBS Statline beschikbaar vanaf 2003. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van het aantal werknemers met een vast en een flexibel contract, uitgesplitst naar type flexibel contract.

Perioden

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

Positie in de werkkring

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

Werknemer

6.783

6.738

6.763

6.847

7.020

7.164

7.134

7.035

Werknemer met vaste arbeidsrelatie

5.690

5.659

5.626

5.616

5.635

5.720

5.703

5.585

Werknemer met flexibele arbeidsrelatie, onderverdeeld in:

1.092

1.079

1.137

1.231

1.385

1.444

1.431

1.450

Werknemer tijdelijk, uitzicht op vast

200

161

158

181

227

243

232

226

Werknemer tijdelijk >= 1 jaar

102

115

116

125

140

146

165

164

Werknemer tijdelijk < 1 jaar

162

158

164

169

190

194

200

193

Oproep/-invalkracht

258

270

292

300

326

344

358

390

Uitzendkracht

185

182

210

240

248

242

200

198

Werknemer vast, geen vaste uren

67

70

71

82

95

99

95

103

Werknemer tijdelijk, geen vaste uren

118

123

126

134

158

176

180

176

Perioden

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Positie in de werkkring

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

Werknemer

7.031

7.057

6.947

6.860

6.909

7.000

7.154

Werknemer met vaste arbeidsrelatie

5.560

5.501

5.309

5.172

5.143

5.158

5.206

Werknemer met flexibele arbeidsrelatie, onderverdeeld in:

1.471

1.556

1.639

1.688

1.767

1.841

1.948

Werknemer tijdelijk, uitzicht op vast

253

252

233

230

262

291

344

Werknemer tijdelijk >= 1 jaar

133

161

191

198

187

179

172

Werknemer tijdelijk < 1 jaar

160

174

169

167

175

188

204

Oproep/-invalkracht

446

459

513

531

551

535

546

Uitzendkracht

205

204

205

231

248

279

282

Werknemer vast, geen vaste uren

107

110

128

125

129

130

138

Werknemer tijdelijk, geen vaste uren

167

196

200

206

215

239

262

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 24-10-2018.

Vraag 150

Wat is de ontwikkeling van het aantal medewerkers met een flexibele arbeidsrelatie van 2000 tot op heden, uitgesplitst naar: werknemer tijdelijk met uitzicht op vast, werknemer tijdelijk meer dan een jaar, werknemer tijdelijk minder dan een jaar, oproep- en invalkracht, uitzendkracht, werknemer vast en geen vaste uren, werknemer tijdelijk en geen vaste uren?

Antwoord 150

Zie het antwoord op vraag 149.

Vraag 151

Kunt u inzicht geven in zowel de afgesloten collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) in de afgelopen twee jaar inclusief de afgesproken loongroei als de cao’s waar op dit moment nog een onderhandelingstraject loopt, inclusief de (huidige) duur van dit onderhandelingstraject?

Antwoord 151

SZW volgt voor zijn loononderzoek de 98 grootste cao’s, van toepassing op 4,6 miljoen werknemers. Onder deze 98 cao’s valt 80% van de werknemers die onder een cao vallen. Deze cao’s zijn ook bekeken voor de stand van zaken met betrekking tot de cao-onderhandelingen.

Onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal cao’s dat is afgesloten in 2017 en 2018 en de contractloonmutatie. Voor de volledigheid zijn ook de gegevens vermeld van het totale aantal cao’s dat in 2017 en 2018 geldig was.

contractloonmutatie
   

Aantal cao’s

aantal werknemers

niveaubasis

jaarbasis

2017

cao's afgesloten in het jaar 2017

56

2,3 mln.

1,7%

1,3%

 

totaal aantal cao’s over 2017

88

4,0 mln.

1,6%

1,4%

           

2018

cao's afgesloten in het jaar 2018

31

1,7 mln.

2,7%

1,5%

 

totaal aantal cao’s over 2018

78

4,1 mln.

2,2%

1,7%

Bron: SZW

1 Niveaubasis betekent dat geen rekening is gehouden met overloopeffecten i.e. de effecten van afspraken uit 2016 over wijzigingen in beloningen die doorwerken in 2017 en de afspraken uit 2017 die doorwerken naar 2018. Bij jaarbasis tellen deze effecten wél mee.

Van de 98 cao’s uit het loononderzoek zijn in 2017 56 cao’s afgesloten. In totaal waren 88 van de 98 cao’s geldig. Voor de overige 10 cao’s gold het volgende:

  • Onderhandelingen hebben in 2018 tot een nieuwe cao geleid (5 cao’s)

  • Onderhandelingen zijn stukgelopen (2 cao’s)

  • Geen cao, maar overeenstemming met OR over een arbeidsvoorwaardenregeling (1 cao)

  • Geen informatie (2 cao’s)

De laatste stand van zaken is dat van bovenstaande 10 cao’s er 4 op dit moment nog geen nieuwe cao hebben.

Van de 98 cao’s uit het loononderzoek zijn in 2018 31 cao’s afgesloten. In totaal waren 78 van de 98 cao’s geldig. Voor de overige 20 cao’s gold het volgende:

  • Onderhandelingen zijn gestart (2 cao’s)

  • Onenigheid tussen partijen (2 cao’s)

  • Onderhandelingen zijn stukgelopen (1 cao)

  • Geen cao, maar overeenstemming met OR over een arbeidsvoorwaardenregeling (1 cao)

  • Acties (5 cao’s)

  • Geen informatie (9 cao’s)

Vraag 152

Hoeveel jongeren van 18 tot en met 27 jaar werken op een flexibel contract (tijdelijk contract en nulurencontract)?

Antwoord 152

Op CBS Statline is het mogelijk om het aantal jongeren dat werkzaam is op basis van een flexibel contract uit te splitsen binnen de leeftijdscategorie 15–25. Het CBS onderscheidt verschillende categorieën flexibele arbeidsrelatie. Dit is ook zichtbaar in het antwoord bij vraag 150. Het CBS kan geen onderscheid maken in mensen die werkzaam zijn op een nulurencontract of een oproepkracht of ander contract zonder vaste uren (zoals een min-maxcontract). Onderstaande tabel geeft de uitsplitsing per leeftijdscategorie weer.

 

2017

Leeftijd

x 1. 000

15 tot 25 jaar

883

15 jaar

58

16 jaar

97

17 jaar

104

18 jaar

97

19 jaar

93

20 jaar

90

21 jaar

90

22 jaar

87

23 jaar

88

24 jaar

78

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 24-10-2018.

Vraag 153

Hoeveel van de zelfstandigen die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) telt, zijn ondernemer voor de inkomstenbelasting (IB-ondernemer)? Hoeveel van de zelfstandigen betalen belasting in box 2, of zijn daarvoor belastingplichtig?

Antwoord 153

Er waren in 2015 (de laatst beschikbare cijfers) 1.759.100 zelfstandigen. Hiervan zijn er 1.112.700 zelfstandig ondernemer voor de inkomstenbelasting en 230.300 directeur-grootaandeelhouder. Overigens is niet voor alle ondernemers het inkomen uit de onderneming de voornaamste inkomstenbron. Dat is bij 856.100 ondernemers het geval (CBS, Statline, geraadpleegd 24-10-2018).

Vraag 154

Hoeveel IB-ondernemers hebben personeel in dienst?

Antwoord 154

In 2015 (de laatst beschikbare cijfers) waren er 213.800 zelfstandige ondernemers die personeel in dienst hadden (CBS, Statline, geraadpleegd 24-10-2018).

Vraag 155

Hoeveel schijnzelfstandigen zijn er in Nederland?

Antwoord 155

Schijnzelfstandigheid is lastig te onderzoeken omdat de beoordeling afhangt van de weging van de feiten en omstandigheden in een specifiek geval. Dit maakt het onderzoeken van schijnzelfstandigheid lastig. In 2015 heeft het IBO Zzp geconcludeerd, op basis van andere onderzoeken, dat er in Nederland sprake is van schijnzelfstandigheid bij 2 tot 17% van de zelfstandigen (Interdepartementaal Beleidsonderzoek Zelfstandigen Zonder Personeel (IBO-ZZP) – Eindrapport IBO Zelfstandigen zonder personeel, april 2015).

Het onderzoeksbureau SEOR heeft in 2013 een rapport (Zzp tussen werknemer en ondernemer) waarbij geprobeerd is een inschatting te maken van schijnzelfstandigheid in diverse sectoren (SEOR Eindrapport ZZP tussen Werknemer en Ondernemer, Rotterdam 5 februari 2013). Uit dit onderzoek blijkt dat er in de bouw bij 3–5% van de zelfstandigen sprake is van schijnzelfstandigheid, in de thuiszorg bij 9–15%, in het wegvervoer 14% en in het management- en organisatieadvies bij 5–10%. Het aantal van buitenlandse zzp’ers in de onderzoekspopulatie dat heeft geresulteerd in dit rapport, is laag.

Vraag 156

Wat is het verschil in inkomen (op basis van fulltime) tussen medewerkers met een vast contract en met een flexibele contractvorm sinds 2000 tot op heden?

Antwoord 156

Door een revisie in de inkomensstatistiek zijn gegevens over de ontwikkeling van het inkomen naar type contract beschikbaar per 2011. Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van het gemiddeld persoonlijk inkomen voor voltijd werknemers met een vast of flexibel contract over de periode 2011–2016.

Perioden

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Werknemer met vast contract

48,6

49,4

51,9

52,9

54,3

55,2

Werknemer met flexibel contract

31,1

32,7

33,2

33,6

33,9

34

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 24-10-2018.

Vraag 157

Kunt u een overzicht geven van de verschillende nationale en Europese discussies die op het vlak van arbeidsmigratie en grensoverschrijdend dienstenverkeer in elkaar over lopen?

Antwoord 157

Conform het regeerakkoord blijft de Minister van SZW zich inzetten voor een internationaal gelijk speelveld voor bedrijven en werknemers om te voorkomen dat op arbeidsvoorwaarden wordt geconcurreerd tussen werknemers uit verschillende EU-lidstaten.

In het kader van grensoverschrijdende dienstverlening is in Europa het afgelopen jaar de herziening van de Detacheringsrichtlijn tot stand gebracht. Het doel van deze richtlijn is het aanpakken van oneerlijke praktijken bij het detacheren van werknemers uit andere EU-lidstaten en er zorg voor dragen dat voor hetzelfde werk op dezelfde plaats op dezelfde manier betaald wordt. Deze richtlijn moet voor juli 2020 in de Nederlandse nationale wet- en regelgeving worden geïmplementeerd.

Een gelijk speelveld en het voorkomen van de concurrentie op arbeidsvoorwaarden is ook het doel van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (WagwEU). In de WagwEU is mede daarom voorzien in een meldingsplicht voor buitenlandse dienstverrichters waarin zij aangeven welke dienst zij komen verrichten, de periode van de dienstverrichting en het aantal gedetacheerde werknemers die daarbij betrokken zijn. De werkzaamheden voor deze meldingsplicht zijn in volle gang in samenwerking met de Inspectie SZW, SVB en de Belastingdienst. Er wordt onder meer een voorlichtingssite opgezet voor buitenlandse dienstverrichters en Nederlandse dienstontvangers zodat zij kunnen zien wat van hen in dit kader wordt verwacht. Ook wordt een voorlichtingscampagne ontwikkeld. Daarnaast wordt een digitaal meldsysteem ontwikkeld. Eerder hebben onze ambtsvoorgangers uw Kamer gemeld dat het streven was om het digitale meldsysteem per 1 januari 2019 gereed te hebben. Op het moment dat de bouw zou zijn aanbesteed zou concreter duidelijk zijn of dit streven haalbaar zou zijn. Ten behoeve van een zorgvuldige invoering en de kwaliteit is het echter noodzakelijk gebleken het digitale meldsysteem op een later tijdstip van start te laten gaan. Op basis van de voortgang van de bouw en de uitkomst van het testen van het digitale meldsysteem zal ik in een latere fase besluiten over de definitieve invoeringsdatum van de meldingsplicht.

In het kader van het Mobiliteitspakket vindt een discussie plaats over detachering in het wegvervoer. Ook hier is het de inzet van Nederland om te zorgen voor gelijk loon voor gelijk werk.

Handhaving is van groot belang om een internationaal gelijk speelveld te creëren voor bedrijven en werknemers, zowel in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening als vrij verkeer van werknemers. In Europa vinden momenteel onderhandelingen plaats over de Europese Arbeidsautoriteit. Het voorstel maakt onderdeel uit van het Social Fairness Package, dat ziet op het creëren van een eerlijker interne markt. Daarbij gaat het om het garanderen dat de Europese regels op het gebied van arbeidsmobiliteit op een eerlijke, eenvoudige en effectieve manier worden gehandhaafd door de nationale instellingen.

In Benelux-verband en bilateraal maakt Nederland afspraken met andere EU-lidstaten over grensoverschrijdende handhaving.

Nationaal heeft het kabinet budget vrijgemaakt voor de handhavingsketen van de Inspectie SZW, conform het Inspectie Control Framework. Daarmee wordt de Inspectie SZW in staat gesteld beter toezicht te houden op het wettelijk minimumloon en intensiever schijnconstructies, onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden en uitbuiting tegen te gaan.

Op het gebied van arbeidsmigratie vindt er in Europa een discussie plaats om de huidige Europese regelgeving voor kennismigranten (Blue Card) te herzien. Doel van deze herziening is om deze regelgeving te vereenvoudigen zodat de EU meer kennismigranten aantrekt. Ook nationaal wordt gekeken naar manieren om onze nationale kennismigrantenregeling nog eenvoudiger te maken.

Onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van J&V, wordt ingezet op het online kunnen aanvragen van een verblijfsvergunning. Voor de meerderheid van de aanvragen is dit nu al mogelijk, zoals voor kennismigranten en studenten. Daarnaast heeft de IND een zakelijk digitaal portaal voor werkgevers (de erkend referenten) ontwikkeld, waar zij bijvoorbeeld de voortgang van aanvragen van hun werknemers/kennismigranten kunnen volgen. Daarnaast wordt gewerkt aan verdere digitalisering en automatisering van de processen bij de IND zodat de doorlooptijden worden verkort. Verder wordt op dit moment bezien hoe het mogelijk kan worden gemaakt om arbeidsmigranten een tewerkstellingsvergunning voor drie jaar te verlenen.

Vraag 158

Kunt u inzicht geven in hoeveel van de totale middelen die beschikbaar zijn voor sociale zekerheid, nu worden besteed aan (hulp bij) scholing en leven lang ontwikkelen?

Antwoord 158

UWV beschikt sinds juli 2018 over een tijdelijk scholingsbudget voor het inkopen van scholingstrajecten voor WW-gerechtigden met een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Voor de inkoop van scholing is € 30 miljoen beschikbaar verspreid over drie jaar (2018–2020). Met een verwacht gemiddeld bedrag van € 2.100 kunnen ongeveer 12.500 werkzoekenden een traject volgen. Over de voortgang wordt de Kamer voor de begrotingsbehandeling geïnformeerd.

UWV kan voor Wajongers en mensen met een WIA/WAO/WAZ-uitkering scholing inkopen vanuit het re-integratiebudget AG. Het re-integratiebudget AG bedraagt voor 2019 bijna € 198 miljoen. Het re-integratiebudget is beschikbaar voor de inkoop van re-integratietrajecten, scholing en voorzieningen. Circa de helft van het re-integratiebudget wordt besteed aan voorzieningen, SZW heeft geen inzicht in welk aandeel van het budget wordt ingezet voor de inkoop van scholing. In 2017 heeft UWV 3.510 scholingen voor de AG doelgroep ingekocht.

Naast de reguliere inkoop van scholing heeft UWV vanuit het re-integratiebudget AG € 14 miljoen ter beschikking voor de Subsidieregeling scholing en re-integratie van personen met arbeidsbeperkingen en ernstige scholingsbelemmeringen (ESB-regeling). De Tweede Kamer is geïnformeerd over de looptijd van de ESB-regeling (tot eind 2020) en de verkenning van het vervolg per brief van 9 juni 2017 (Tweede Kamer, 31 224, nr. 39) en 12 juli 2018 (Tweede Kamer, 31 224, nr. 41). De ESB-regeling voorziet in scholings- en arbeidstoeleidingstrajecten aan jongeren die ernstige belemmeringen ondervinden bij het volgen van scholing vanwege een of meer specifieke sociaal-medische beperkingen. De ESB-regeling biedt per kalenderjaar plaats aan ongeveer 220 deelnemers vanuit de Wajong en de Participatiewet, die een traject doorlopen van maximaal drie jaar en zeven maanden. Na afloop van het traject moeten de jongeren in staat zijn tot het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid.

Wat betreft de Participatiewet geldt dat iedereen die is aangewezen op bijstand zijn best moet doen om zo snel mogelijk aan het werk te komen, dan wel zijn kennis en vaardigheden te verbeteren en uit te breiden. Het betreft hier maatwerk. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de keuzes die daarbij worden gemaakt en hebben hiervoor het re-integratiebudget beschikbaar.

Vraag 159

Waarop is het vertrouwen gestoeld dat de Sociaal Economische Raad (SER) samen met de sociale partners op korte termijn met een advies komt over een nieuw pensioenstelsel?

Antwoord 159

Dat vertrouwen is gebaseerd op de constatering dat alle geledingen binnen de SER – met het kabinet – de noodzaak zien om het pensioenstelsel te hervormen en de urgentie van die hervorming onderschrijven.

Vraag 160

Kunt u nader inzicht en overzicht verschaffen van alle in relatie tot krapte op de arbeidsmarkt toegezegde vervolgacties vanuit het kabinet?

Antwoord 160

Zoals de Minister heeft toegezegd tijdens het AO Arbeidsmarktbeleid van 27 juni jl. ontvangt uw Kamer voor de begrotingsbehandeling een overzicht met de stand van zaken met betrekking tot alle acties die onderdeel uitmaken van de aanpak van de krapte op de arbeidsmarkt.

Vraag 161

Is er inzicht in de mate waarin gemeenten jobcoaching inzetten?

Antwoord 161

Vanaf 2015 zijn gemeenten op grond van de Participatiewet medeverantwoordelijk voor de arbeidsondersteuning van mensen met een beperking die arbeidsvermogen hebben. Uit informatie van CBS-Statline blijkt dat de inzet van het aantal jobcoaches bij gemeenten gaandeweg stijgt. Dit aantal was eind 2015 170, eind 2016 830, eind 2017 2180 en eind eerste helft 2018 3120.

Vraag 162

Welke percentage en welk absoluut aantal van de mensen uit de doelgroep banenafspraak maakt gebruik van een jobcoach en welke soort jobcoach (intern of extern) betreft dat?

Antwoord 162

Tot de doelgroep banenafspraak behoren Wajongers met arbeidsvermogen, mensen uit de doelgroep Participatiewet die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen, mensen met een indicatie-Wsw en mensen met een WIW/ID-baan. Deze mensen zijn opgenomen in het doelgroepregister banenafspraak. In dit register is niet opgenomen welk percentage van de mensen uit het doelgroepregister gebruik maakt van een jobcoach.

De UWV monitor arbeidsparticipatie 2017 bevat informatie over de inzet van jobcoaching bij Wajongers. In 2016 waren 12.400 Wajongers van de 34.900 Wajongers die werkzaam zijn bij een reguliere werkgever met ondersteuning van een jobcoach aan het werk. In 2015 waren dit 10.500 van de 32.400 Wajongers die bij een reguliere werkgever werkten. De Minister heeft niet de beschikking over de verdeling daarbij tussen interne en externe jobcoach.

Wat betreft mensen uit de Participatiewet blijkt uit informatie van CBS-Statline dat de inzet van het aantal jobcoaches bij gemeenten gaandeweg stijgt. Dit aantal was eind 2015 170, eind 2016 830, eind 2017 2180 en eind eerste helft 2018 3120. De verdeling daarbij tussen interne en externe jobcoach is niet beschikbaar.

Vraag 163

Hoeveel werknemers zijn er inmiddels opgeleid tot interne jobcoach?

Antwoord 163

Bij een interne jobcoach gaat het om een jobcoach die vanuit het bedrijf van de werkgever zelf wordt ingezet voor persoonlijke begeleiding op de werkplek van mensen met een beperking. Gemeenten en UWV kunnen hiervoor een tegemoetkoming verstrekken. Er zijn geen landelijke cijfers bekend over de aantal werknemers die vanuit bedrijven opgeleid zijn tot interne jobcoach. Dit is immers een zaak van bedrijven zelf.

Vraag 164

Welk percentage van de bedrijven en organisaties in Nederland heeft de beschikking over interne jobcoaches?

Antwoord 164

Bij een interne jobcoach gaat het om een jobcoach die vanuit het bedrijf van de werkgever zelf wordt ingezet voor persoonlijke begeleiding op de werkplek van mensen met een beperking. Gemeenten en UWV kunnen hiervoor een tegemoetkoming verstrekken. Er zijn geen landelijke cijfers bekend over het percentage van de bedrijven/organisaties in Nederland die de beschikking heeft over een interne jobcoach. Dit is immers een zaak van bedrijven zelf.

Voor de UWV-doelgroep heeft UWV de beschikking over de instrumenten externe jobcoach (door UWV ingekochte jobcoaching bij jobcoachbedrijven) en interne jobcoach (vergoeding aan een werkgever om jobcoaching zelf te regelen). 12,8% van de ingezette instrumenten jobcoaching betreft het instrument interne jobcoach. Voor de gemeentelijke doelgroep zijn hierover geen gegevens beschikbaar.

Vraag 165

Vanuit welke budgetten kunnen gemeenten putten om jobcoaches te betalen?

Antwoord 165

Gemeenten kunnen jobcoaching en andere instrumenten voor begeleiding inzetten voor de doelgroep van de Participatiewet. Gemeenten hebben hiervoor en budget beschikbaar dat wordt gefinancierd uit de integratie-uitkering sociaal domein. Dit is een ontschot budget. Omdat bij de Participatiewet sprake is van een geleidelijke toename van het aantal mensen met arbeidsvermogen dat jaarlijks instroomt stijgt het jaarlijkse budget voor begeleiding van deze nieuwe doelgroep.

Vraag 166

Welk bedrag wordt er specifiek vanuit het Rijk beschikbaar gesteld met betrekking tot jobcoaches?

Antwoord 166

Het Rijk stelt niet specifiek voor jobcoaching een bedrag beschikbaar aan UWV en gemeenten.

UWV kan jobcoaching inzetten voor Wajongers en andere mensen met een arbeidsbeperking die persoonlijke ondersteuning bij het werk nodig hebben. UWV heeft hiertoe een ongedeeld re-integratiebudget ter beschikking. Uit dit budget worden naast jobcoaching ook andere werkvoorzieningen gefinancierd en de inkoop van re-integratietrajecten voor Wajongers en mensen met een ZW-, WAO-, WAZ- en WIA-uitkering. Met ingang van 2019 kunnen ten laste van dit budget tevens re-integratietrajecten voor WW-gerechtigden die vanwege WIA 35- werkloos zijn geworden inzetten.

Gemeenten kunnen eveneens jobcoaching en andere instrumenten voor begeleiding inzetten voor de doelgroep van de Participatiewet. Gemeenten hebben hiervoor en budget beschikbaar dat wordt gefinancierd uit de integratie-uitkering sociaal domein. Dit is een ontschot budget. Omdat bij de Participatiewet sprake is van een geleidelijke toename van het aantal mensen met arbeidsvermogen dat jaarlijks instroomt stijgt het jaarlijkse budget voor begeleiding van deze nieuwe doelgroep.

Vraag 167

Welk specifiek beleid is er nu vanuit het Rijk om jobcoaching te bevorderen?

Antwoord 167

Een adequate inzet van een jobcoach is van groot belang om te bereiken dat mensen met een beperking aan het werk komen en blijven. UWV en gemeenten kunnen dit instrument binnen de geldende kaders inzetten om mensen met een beperking persoonlijk te ondersteunen op de werkplek. Het is van belang dat de inzet van het instrument, gegeven de werkplek en functie, wordt afgestemd op de mogelijkheden en beperkingen van betrokkene. Uit het onderzoek van de Inspectie «Aan het werk, voor hoelang?», dat de Staatssecretaris van SZW op 31 oktober aan het parlement heeft aangeboden, komt naar voren dat er verschillen zijn bij de feitelijke inzet van het instrument tussen UWV en gemeenten en tussen gemeenten onderling. Momenteel wordt samen met betrokken partijen in het kader van het breed offensief bekeken of er mogelijkheden zijn om in de inzet van jobcoaching meer de behoefte van belanghebbenden als uitgangspunt te nemen en meer te harmoniseren. De Staatssecretaris van SZW zal de Kamer voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW informeren over de uitwerking van het breed offensief, waarbij een adequate inzet van de jobcoaching wordt betrokken.

Vraag 168

Welke andere innovatieve concepten om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te helpen wilt u verkennen?

Antwoord 168

Het Ministerie van SZW werkt samen met o.a. het Ministerie van EZK om meer passende regels en meer ruimte te geven aan ondernemingen met sociale of maatschappelijke doelen met behoud van een gelijk speelveld zoals in het Regeerakkoord staat vermeld. De mogelijkheden hiertoe worden momenteel verkend.

Sociale ondernemers werken reeds aan innovatieve oplossingen voor maatschappelijke problemen zoals het begeleiden van personen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar een betaalde baan. Vaak werken zij aan meerdere doelen tegelijk (b.v. klimaatdoelstellingen en arbeidsmarktre-integratie) zoals bij Taxi Electric in Amsterdam, of aan de re-integratie van specifieke groepen (jongeren of vluchtelingen) zoals bij de sociale onderneming Heilige Boontjes in Rotterdam of bij The Colour Kitchen in diverse plaatsen en bij IamNL in Veldhoven.

In 2019 zal SZW een onderzoek laten uitvoeren naar publiek-private samenwerkingsverbanden in de arbeidsmarktregio. Daarbij zal tevens gekeken worden naar innovatieve methoden die worden toegepast.

Vraag 169

Wanneer zijn de bestuurlijke afspraken om richting te geven aan de samenwerking tussen UWV, gemeenten en andere partijen in de arbeidsmarktregio’s te verwachten?

Antwoord 169

Vóór de begrotingsbehandeling van SZW zal de Staatssecretaris uw Kamer hierover informeren.

Vraag 170

Hoe wordt de effectiviteit van de € 70 miljoen die het kabinet vanaf 2019 beschikbaar stelt voor persoonlijke dienstverlening door UWV aan werkzoekenden met een WW-, WIA-, of Wajong-uitkering gemonitord?

Antwoord 170

De Minister van SZW heeft met zijn brief van 5 juli 2018 (Tweede Kamer, 33 566, nr. 102) de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop de vanuit het regeerakkoord beschikbaar gestelde middelen voor persoonlijke dienstverlening worden ingezet. In deze brief wordt ook uiteengezet op welke wijze de effectiviteit wordt gemonitord.

Vraag 171

Hoe snel is het project dat gestart wordt om de overgangen vanuit uitkering, dagbesteding, beschut werk en banenafspraak naar regulier werk te versoepelen operationeel?

Antwoord 171

Een nadere uitwerking van het project Simpel Switchen in de Participatieketen stuurt de Staatssecretaris voor het einde van het jaar naar de Tweede Kamer.

Vraag 172

Hoe ziet het project dat gestart wordt om de overgangen vanuit uitkering, dagbesteding, beschut werk en banenafspraak naar regulier werk te versoepelen eruit en wanneer is dit geslaagd?

Antwoord 172

Binnen het project Simpel Switchen in de Participatieketen wordt met het veld en ervaringsdeskundigen onderzocht waarom het voor mensen met een beperking lastig is een stap te zetten van bijvoorbeeld dagbesteding naar beschut werk of van beschut werk naar een baan in het kader van de banenafspraak. Hierbij wordt gekeken hoe onzekerheden voor mensen kunnen worden weggenomen zodat ze zich veiliger voelen een volgende stap te zetten en hoe mensen ook weer terug kunnen vallen als het werken (even) niet (meer) lukt.

Vraag 173

Kunt u aangeven welke concrete activiteiten worden ontplooid om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt een bijdrage te laten leveren aan de vermindering van de personeelstekorten in de sector Zorg en Welzijn?

Antwoord 173

Via de reguliere dienstverlening ondersteunen gemeenten en UWV de instroom van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Op 11 juli 2018 heeft de Staatssecretaris van SZW samen met de Minister van VWS een intentieverklaring ondertekend met ActiZ, VGN, Divosa, UWV, PO – Raad, Lecso, Sectorraad Praktijkonderwijs, RegioPlus en CNV Zorg en Welzijn met specifieke acties om de instroom in de zorg een extra impuls te geven.

Er komen regionale bijeenkomsten met werkgevers om in kleine setting goede voorbeelden van instroom in de zorg met elkaar te delen zodat werkgevers leren van ervaringen van anderen. Het doel is dat ook zij inzien hoe deze mensen veel werk uit handen nemen om hoger gekwalificeerde collega’s te ontlasten.

Alle werkgevers krijgen toegang tot een handleiding met praktische informatie over de werking en de toepassing van de re-integratie-instrumenten. Deze is in opdracht van SZW gemaakt op verzoek van werkgeversorganisaties.

Verder zullen UWV, zorgwerkgevers en enkele gemeenten intensief gaan samenwerken in een pilot waarbij UWV met de methodiek «bedrijfsadvies inclusieve arbeidsorganisatie» gericht advies geeft over functiecreatie en taakherschikking. Daaruit volgen taken die binnen een zorginstelling gedaan kunnen worden door mensen die aangewezen zijn op aangepast werk. Taken waardoor zorgprofessionals worden ontlast en de kwaliteit van de zorg kan worden verhoogd. UWV en gemeenten kunnen vervolgens daarop gericht actie ondernemen in het toeleiden van passende mensen naar passende functies.

Een dergelijke coalitie tussen werkgevers, gemeenten, UWV en scholen vindt ook plaats in drie regio’s om in pilots verdiepend in te gaan op het verbeteren van de instroom van leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs. Werkgevers stimuleren de doorontwikkeling van de medewerkers op het werk en zetten beschikbare middelen in.

De leerervaringen uit de pilot zijn bedoeld om landelijk inzicht te krijgen op wat goed werkt in de toeleiding naar banen in de zorg en waar nog verbeteringen nodig en mogelijk zijn.

Vraag 174

Kunt u een inschatting geven hoeveel banen, van de 190 duizend extra medewerkers die nodig zijn, worden ingevuld door mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt een bijdrage te laten leveren aan de vermindering van de personeelstekorten in de sector Zorg en Welzijn en welke rol krijgen de gemeenten en UWV in het koppelen van vraag en aanbod?

Antwoord 174

In de hierboven genoemde intentieverklaring is geen taakstelling afgesproken. We kijken naar de mensen die op banen kunnen instromen waarbij de behoefte die er is bij werkgevers in de regio leidend is. Dat betekent maatwerk. Werkgeversorganisaties hebben aangegeven dat zij, door de mogelijkheden te benutten van deze mensen, een verdere invulling geven aan inclusief werkgeverschap en aan de Banenafspraak om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen.

UWV en gemeenten zetten reguliere dienstverlening in vanuit hun verantwoordelijkheid voor de arbeidsbemiddeling van mensen met een uitkering en mensen met beperkingen. UWV en gemeenten hebben zicht op potentiële kandidaten en kunnen met de inzet van diverse instrumenten zoals jobcoaching, werkplekaanpassing, loonkostensubsidie et cetera ervoor zorgen dat de doelgroep instroomt op passende banen in de zorg.

Vraag 175

Hoe zal het beschikbaar gestelde bedrag van tweemaal € 35 miljoen voor het Actieplan Perspectief op werk worden verdeeld? Betekent dit dat hiervoor jaarlijks € 1 miljoen per arbeidsmarktregio beschikbaar komt?

Antwoord 175

De middelen worden verstrekt aan arbeidsmarktregio’s. Vóór de begrotingsbehandeling van SZW zal de Staatssecretaris uw Kamer hierover informeren.

Vraag 176

Constaterende dat het kabinet met bestuurlijke afspraken en financiële ondersteuning richting zal geven aan de samenwerking tussen UWV, gemeenten en andere partijen in de regio’s, welke andere partijen zullen bij de samenwerking worden betrokken?

Antwoord 176

Binnen de arbeidsmarktregio maken de partijen een gezamenlijk plan, waarbij het voortouw ligt bij de centrumgemeente en een vertegenwoordiger van werkgeverszijde. Zij stemmen het actieplan met betrokken partijen in de regio af (o.a. de andere gemeenten, UWV, onderwijsveld).

Vraag 177

Zal bij de uitwerking van de bestuurlijke afspraken een rol voor private aanbieders worden geborgd? Hoe wordt dit vormgegeven? Wordt hiervoor een aanbesteding ingezet?

Antwoord 177

Gemeenten en UWV zijn wettelijk verantwoordelijk voor het verzorgen van re-integratie dienstverlening aan werkzoekenden met een afstand tot de arbeidsmarkt, en voor het bedienen van werkgevers. Het is aan deze publieke partijen om binnen de arbeidsmarktregio te bepalen hoe zij de samenwerking met private partijen inrichten. Alle overheden moeten zich hierbij houden aan de Wet Markt en Overheid en de Aanbestedingswet 2012.

Vraag 178

Welke maatregelen neemt u om meer transparantie in het bestand van werkzoekenden te realiseren?

Antwoord 178

Voor een goede werkgeversdienstverlening en werkzoekendendienstverlening op landelijk en regionaal niveau is het noodzakelijk dat de hierbij betrokken partijen tijdig en veilig over de juiste gegevens kunnen beschikken. Gegevens tussen UWV en gemeenten en tussen overheid en andere partners rond matching moeten digitaal uitgewisseld kunnen worden, veel eenvoudiger dan nu. De in 2018 vanuit Matchen op Werk gestarte verkenning naar de verbetering van de uitwisseling van matchingsgegevens ondersteunt dit proces om te komen tot afspraken met UWV en gemeenten.

Vraag 179

Welke regels zullen worden vereenvoudigd zodat werkgevers en mensen met een arbeidsbeperking elkaar makkelijker kunnen vinden?

Antwoord 179

Bij brief van 7 september (Tweede Kamer, 34 352, nr. 115) heeft de Staatssecretaris van SZW het parlement geïnformeerd over een omvangrijk pakket van maatregelen om meer mensen met een beperking aan het werk te helpen en te houden. Dit pakket omvat onder meer vereenvoudiging van het bestaande instrument loonkostensubsidie, werken met loonkostensubsidie moet lonen, een impuls aan de matching in de regionale arbeidsmarkt, vereenvoudiging van de Wajong, vereenvoudiging van de banenafspraak/quotum, het stimuleren dat meer mensen op een beschutte werkplek werken. De maatregelen worden momenteel in overleg met alle betrokken partijen uitgewerkt. De Staatssecretaris van SZW zal de Kamer voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW informeren over de uitwerking van het breed offensief.

Vraag 180

Wanneer krijgt de Kamer de uitkomsten van de onderzoeken naar de effectiviteit van de re-integratie van arbeidsgehandicapten?

Antwoord 180

Om het inzicht in de effectiviteit van de re-integratie van arbeidsgehandicapten te verbeteren is SZW samen met UWV een kennisprogramma gestart. De opzet van het kennisprogramma is gericht op een continu ontwikkelproces waarin door experimenteren, implementeren, meten en leren de dienstverlening steeds verder wordt verbeterd. De onderzoeken die in dit kader worden uitgevoerd worden mede gebruikt voor het onderzoeken van de effectiviteit van de AG-dienstverlening. Zoals op 5 juli 2018 gemeld in een brief aan uw Kamer (Tweede Kamer, 33 566, nr. 102) zal de effectiviteit van de Wajong-dienstverlening worden geëvalueerd in 2020 en volgt in 2021 een midterm review met een eerste inzicht in de effectiviteit van de WGA-dienstverlening. De uitkomsten van deze onderzoeken worden vervolgens gedeeld met uw Kamer.

Vraag 181

Hoe groot is het effect van doorlopende WIA-uitkeringen door de verhoging van de AOW-leeftijd?

Antwoord 181

De WIA-uitgaven aan 65-plussers bedroegen in 2017 circa € 140 miljoen. Dit betreft zowel uitkeringen die langer doorlopen als extra uitkeringen doordat mensen na hun 65ste instromen in de WIA. Het grootste gedeelte van deze stijging komt doordat uitkeringen langer doorlopen. Dit betreft € 135 miljoen. Een klein deel wordt verklaard door nieuwe instroom. Zo stroomden er in 2017 600 65-plussers de WIA in, terwijl er eind 2017 ongeveer 8.600 65-plussers een WIA-uitkering ontvingen.

Vraag 182

Welk meetbaar effect heeft het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt tot op heden gehad?

Antwoord 182

Binnen het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt wordt op dit moment een aantal (meerjarige) pilots opgestart, waarbij monitoring en evaluatie van deze pilots een essentieel onderdeel is van het programma. Gelet op de opstartfase waar de pilots zich in bevinden is het te vroeg om van een meetbaar effect te kunnen spreken.

Vraag 183

Hoeveel inburgeraars hebben in 2016, 2017 en 2018 deelgenomen aan een taalschakeltraject dat hen voorbereidt op het Middelbaar Beroepsonderwijs (MBO) of hoger onderwijs?

Antwoord 183

Er zijn meerdere onderwijsinstellingen die taalschakeltrajecten aanbieden gericht op toelating tot middelbaar en hoger onderwijs. Deze worden niet gefinancierd vanuit de Wet inburgering, Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Hoeveel inburgeraars gebruik maken van deze taalschakeltrajecten is niet inzichtelijk. Er wordt een inventarisatie gestart naar de taalschakeltrajecten die er op dit moment zijn. Binnen de veranderopgave inburgering wordt de vormgeving van een taalschakeltraject overwogen in het kader van de inrichting van de onderwijsroute: een van de drie in te richten leerroutes.

Vraag 184

Hoe vindt de financiering plaats van taalschakeltrajecten?

Antwoord 184

Door het inzetten van verschillende geldstromen (vanuit inburgeringslening DUO, Stichting voor Vluchteling-Studenten UAF, gemeenten en onderwijsinstellingen) worden taalschakeltrajecten bekostigd. Taalschakeltrajecten maken geen deel uit van het publiek bekostigde middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs.

Vraag 185

Is er voor 2019 geld vrijgemaakt zodat de taalschakeltrajecten blijven voortbestaan tot invoering van het nieuwe inburgeringsstelsel? Zo nee, waarom niet en hoe wordt dan geborgd dat deze trajecten blijven bestaan?

Antwoord 185

De huidige/ reeds bestaande taalschakeltrajecten maken geen deel uit van het publiek bekostigde middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs. Op dit moment ontbreekt het overzicht t.a.v. hoeveel taalschakeltrajecten er worden aangeboden. Samen met het Ministerie van OCW is de Minister een inventarisatie gestart naar de huidige taalschakeltrajecten. Als deze inventarisatie is afgerond wil de Minister samen met mijn collega van OCW kijken wat dit betekent voor het toekomstige stelsel en de periode hier naartoe.

Vraag 186

Is het waar dat, zoals uit cijfers van Eurostat blijkt, het aantal Nederlanders dat te maken krijgt met armoede of sociale uitsluiting tussen 2008 en 2017 gestegen is van 14,9% naar 17%? Kan aangegeven worden waardoor armoede en sociale uitsluiting zijn toegenomen ondanks de toename van welvaart?

Antwoord 186

Voor de beantwoording van deze vraag is contact opgenomen met het CBS die de onderliggende cijfers aan Eurostat levert. Het CBS geeft het volgende antwoord:

Volgens de Europese maatstaf loopt een persoon risico op armoede als het inkomen van zijn huishouden lager is dan 60% van het doorsnee inkomen7 in dat land. Van sociale uitsluiting is sprake als er ernstige financiële beperkingen zijn of het huishouden een lage werkintensiteit kent (d.w.z. weinig betaald werk verricht). Bij financiële beperkingen gaat het om te weinig geld voor onder meer een warme maaltijd om de dag, een week vakantie per jaar, het verwarmen van de woning, het doen van onverwachte noodzakelijke uitgaven en het betalen van de woonlasten. Van ernstige financiële tekorten is sprake als er ten minste vier van dergelijke beperkingen zich voordoen.

Het aandeel Nederlanders met risico op armoede of sociale uitsluiting is gebaseerd op gegevens van een steekproef8 van 10 duizend huishoudens die wordt bevraagd naar leefsituatiekenmerken en ervaren financiële knelpunten waaraan de inkomenscomponenten vanuit registers9 worden gekoppeld.

De stijging van 14,9% in 2008 naar 17% in 2017 komt vooral voor rekening van de economische crisis, waarbij in de crisisjaren zowel het risico op inkomensarmoede volgens de Europese maatstaf als het aandeel personen dat deel uitmaakt van een huishouden met een lage werkintensiteit opliep.

Door een methodewijziging in de inkomensafbakening wordt vanaf 2015 de werkelijk betaalde belasting inclusief de hypotheekrenteaftrek meegeteld in het inkomen. In de daaraan voorafgaande jaren werd de hypotheekrenteaftrek niet meegenomen. Door deze wijziging komt vanaf 2015 het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen van woningeigenaren hoger uit dan in eerdere jaren. Dit heeft tot gevolg dat er meer mensen dan voorheen onder de kritische inkomensgrens terecht komen, waardoor het risico op armoede en/of sociale uitsluiting na de crisisjaren bleef stijgen.

Verder is het van belang in het oog te houden dat de Europese inkomensmaatstaf een relatieve grens is. Als de welvaart in gelijke mate voor iedereen stijgt, blijft het aantal mensen met een risico op armoede gelijk.

Vraag 187

Wat wordt uw inzet in 2019 voor bestrijding van laaggeletterdheid onder 1,3 miljoen Nederlanders? Hoeveel van de laaggeletterden zijn naar schatting vijftig jaar of ouder?

Antwoord 187

Tel mee met Taal, het door de Ministeries van OCW, SZW en VWS en diverse partners geïnitieerde actieprogramma, gaat tot eind 2019 door met het bestrijden van laaggeletterdheid en het voorkomen hiervan. Om de aanpak op korte termijn te versterken is in het Regeerakkoord een structurele budgetverhoging van € 5 miljoen per jaar afgesproken voor de aanpak van laaggeletterdheid. Dit budget zal onder andere worden ingezet voor de veel gebruikte subsidieregeling voor taalscholingstrajecten voor laaggeletterden zodat een nog grotere groep laagtaalvaardige werknemers en laagtaalvaardige ouders bereikt kan worden (Tweede Kamer, 1329477).

Momenteel is de Staatssecretaris van SZW met haar collega’s van OCW, VWS en BZK, alsmede met de VNG, in gesprek over een nieuwe, ambitieuze aanpak vanaf 2020. In een recente brief aan uw Kamer (Tweede Kamer, 1415559) over de uitkomsten van de Dialoogdagen over de vervolgaanpak laaggeletterdheid is al aangegeven dat, ondanks de resultaten van de afgelopen jaren, nog meer ambitie wenselijk is. In het voorjaar van 2019 zal uw kamer bericht worden over de plannen.

In Nederland is naar schatting rond 46% van de laaggeletterden 50 jaar of ouder (Buisman et al. (2013).

Vraag 188

Op welke wijze wordt een balans gevonden tussen de belangen van de schuldenaar en die van de schuldeiser en kunt u hierbij de term rechtvaardigheidsgevoel nader definiëren?

Antwoord 188

De brede schuldenaanpak omvat vele acties en maatregelen. Bij de uitwerking daarvan wordt steeds gekeken naar de effecten van de maatregel op de belangen van de schuldenaar en die van de schuldeiser. Uitgangspunt daarbij is dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor het nakomen van hun financiële verplichtingen en dat een schuldeiser indien de schuldenaar zijn betalingsverplichtingen niet nakomt ook het recht moet hebben betaling af te dwingen. Tegenover dit recht van de schuldeiser dient een schuldenaar echter ook beschermd te worden. Door regelgeving die moet voorkomen dat hij door zijn schulden niet meer in zijn levensonderhoud kan voorzien, maar ook door – indien de schuldenaar geen mogelijkheden meer heeft om zijn schuldsituatie op te lossen – onder voorwaarden gedeeltelijke kwijtschelding van de schulden mogelijk te maken. Zowel voor de mate van te bieden bescherming, als voor de voorwaarden waaronder gedeeltelijke kwijtschelding kan worden gegeven, geldt dat deze het eigenlijke uitgangspunt, dat eenieder verantwoordelijkheid draagt voor door hem aangegane financiële verplichtingen, niet mogen ondergraven. Mensen die zich inspannen om aan hun financiële verplichtingen te voldoen en/of daarin andere keuzes maken, zouden zich anders minder gehoord of achtergesteld kunnen voelen.

Vraag 189

Kunt u een overzicht geven van de extra maatregelen die het kabinet gaat nemen om excessen in de kredietverlening tegen te gaan?

Antwoord 189

In de brief (Tweede Kamer, 24 515, nr. 450) die de Minister van Financiën recent mede namens de Staatssecretaris van SZW aan uw Kamer heeft verstuurd zijn de lopende en nieuwe maatregelen beschreven waarmee het kabinet beoogt het belang van de consument op de consumptief kredietmarkt beter te beschermen en schuldenproblematiek tegen te gaan.

De Minister van Financiën vindt dat Thuiswinkels het hoge percentage betaalachterstanden fors moeten terugdringen. Hij zal de voortgang samen met de AFM volgen. Thuiswinkels hebben onder druk van de AFM al belangrijke eerste stappen gezet. De belangrijkste is dat zij mei 2018 de leennormen hebben aangescherpt. Mocht het percentage achterstanden echter niet substantieel dalen, dan zal de Minister vervolgstappen overwegen.

De Minister formuleert daarnaast drie beleidsdoelstellingen die zijn bedoeld voor een zorgvuldige omgang van kredietaanbieders met hun klanten10. De Minister van Financiën zoekt naar een alternatief voor kredietwaarschuwing die bij moet dragen aan de genoemde beleidsdoelstellingen. De AFM zal door middel van gedragswetenschappelijke experimenten in de online beslisomgeving van consumenten onderzoeken wat een effectieve maatregel kan zijn.

Daarnaast heeft de Minister van Financiën partijen opgeroepen om de herziening van de verschillende gedragscodes aan te grijpen om het klantbelang centraler te stellen en de drie beleidsdoelstellingen te omarmen en heeft aangekondigd dit, samen met de AFM, nauwgezet te blijven volgen.

Vraag 190

Welke doelen heeft u gesteld als het gaat om het voorkomen en verminderen van laaggeletterdheid en kunt u aangeven hoeveel mensen onder deze definitie vallen en wat de verwachting is hoe zich dit in de komende jaren gaat ontwikkelen?

Antwoord 190

Tel mee met Taal, het door de Ministeries van OCW, SZW en VWS en diverse partners geïnitieerde actieprogramma, gaat tot eind 2019 door met het bestrijden van laaggeletterdheid en het voorkomen hiervan. Het programma beoogt laaggeletterdheid aan te pakken door het lezen en het leesplezier te bevorderen en door contextafhankelijk te werken. Daarnaast beoogt het programma structurele samenwerking van alle betrokken partners op lokaal en regionaal niveau te bevorderen. Met het programma Tel mee met Taal worden één miljoen basisschoolkinderen bereikt met leesactiviteiten en jaarlijks ruim 25.000 volwassenen met een taalcursus.

De groep laaggeletterden én laaggecijferden van 16 jaar en ouder bestaat naar schatting uit ongeveer 2,5 miljoen personen, waarvan ongeveer 1,9 miljoen moeite met lezen en schrijven heeft (Algemene Rekenkamer, 2016).

Naar verwachting zal het aantal laaggeletterden in Nederland de komende jaren niet snel afnemen. Dit komt onder andere doordat veel laaggeletterden niet per definitie als doel hebben om hun taalniveau te verhogen wanneer zij deelnemen aan taaltrajecten. Zij hebben vooral behoefte aan het opdoen van praktisch toepasbare vaardigheden, zodat ze bijvoorbeeld medicijnbijsluiters kunnen lezen of kunnen internetbankieren. De aanpak van Tel mee met Taal is daarom hier voornamelijk op gericht. Daarnaast is een snelle afname niet waarschijnlijk door de migratieontwikkelingen in Nederland en doordat mensen die weinig lezen of schrijven hun taalvaardigheid verliezen, zoals met name bij ouderen het geval kan zijn.

De Staatssecretaris ontwikkelt op dit moment samen met de Minister van OCW, de Minister van VWS, de Staatssecretaris van BZK en de Vereniging van Nederland Gemeenten een vervolgaanpak laaggeletterdheid. In het voorjaar van 2019 zal uw kamer bericht worden over de plannen.

Vraag 191

Kunt u een nadere toelichting geven op wat er wordt bedoeld met «de versterking van de lokale regiefunctie van het (kindgericht) armoedebeleid» en bent u van plan om hierbij te gaan sturen op resultaat? Zo ja, op welke wijze maakt u hierover afspraken met de gemeenten?

Antwoord 191

Armoede komt meestal niet alleen, vaak spelen er bij gezinnen waar kinderen opgroeien in armoede meerdere problemen. Het is van belang dat gemeenten de regie nemen om die problemen in samenhang op te lossen. Zoals uiteengezet in de Kabinetsreactie op het SER-advies «Opgroeien zonder armoede» en het rapport van de Kinderombudsman «Alle kinderen kansrijk» (Tweede Kamer, 24 515, nr. 430) geven gemeenten, conform hun beleidsvrijheid, hier op verschillende manieren invulling aan. Denk bij het versterken van deze lokale regiefunctie bijvoorbeeld aan het inzetten van een (armoede)regisseur, het verbeteren van de communicatie over het aanbod van voorzieningen, het versterken van lokale wijkteams, het verbinden van het lokale armoede- en re-integratiebeleid of het maken van een integraal perspectiefplan per gezin. Gemeenten worden bij het versterken van die regiefunctie ondersteund en gestimuleerd, in nauwe samenwerking met de VNG en Divosa, waarbij de behoeften van gemeenten leidend zijn. De lopende tussenevaluaties van de inzet van de € 100 miljoen voor bestrijding van armoede onder kinderen, die eind 2018 aan de Kamer toegestuurd worden, bieden extra aanknopingspunten voor deze ondersteuning vanuit de landelijke partners.

Vraag 192

Waar meet u de professionalisering van de schuldhulpverlening aan af en kunt u hierbij aangeven hoe u goede gemeentelijke schuldhulpverlening definieert?

Antwoord 192

Als problematische schulden niet voorkomen kunnen worden, moeten we mensen waar mogelijk ontzorgen, ondersteunen en activeren om hun schulden de baas te worden. Dat is het doel achter verdere professionalisering van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Gemeenten pakken dat op en de Staatssecretaris ondersteunt en stimuleert dat, bijvoorbeeld door subsidiering van landelijke programma's en projecten. Een recente mijlpaal is de gezamenlijke ontwikkeling door vier hogescholen van een eenjarige beroepsopleiding schuldhulpverlening op masterniveau als onderdeel van het professionaliseringsprogramma Schouders Eronder.

Vraag 193

Welke consequenties verbindt u aan de uitvoering van de gemeentelijke schuldhulp die niet voldoet aan de professionele standaard?

Antwoord 193

De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening regelt dat het college van B&W en de gemeenteraad de kwaliteit van de gemeentelijke dienstverlening bewaken. Burgers kunnen bij de gemeenten zo nodig bezwaren en klachten indienen of naar de rechter gaan.

Vraag 194

Welke beleidsmatige conclusies verbindt u aan de constatering «de complexiteit van de samenleving – en specifiek de uitkeringen- en toeslagensystematiek waarin burgers hun weg moeten vinden – speelt vaak een rol bij het ontstaan van schulden» en wat gaat dit betekenen voor de huidige toeslagensystematiek?

Antwoord 194

Inmiddels is gestart met het interdepartementaal beleidsonderzoek toeslagen. De uit te werken beleidsalternatieven dienen bij te dragen aan het verminderen van terugvorderingen en nabetalingen die aanleiding kunnen zijn voor schuldenproblematiek. Uw Kamer zal te zijner tijd de rapporten ontvangen, vergezeld van een kabinetsstandpunt.

Vraag 195

Wat is de stand van zaken van de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet?

Antwoord 195

U zult hierover voorafgaand aan de begrotingsbehandeling een brief ontvangen van de Staatssecretaris, mede namens de Staatssecretaris van Financiën en de Minister voor Rechtsbescherming.

Vraag 196

Wilt u inzichtelijk maken op welke wijze het kabinet kritisch kijkt naar de rol die de rijksoverheid zelf speelt als schuldeiser?

Antwoord 196

De visie van het kabinet op de rol van de rijksoverheid als schuldeiser is verwoord in de Rijksincassovisie die in 2016 aan uw Kamer is aangeboden. Door middel van aanpassingen in de wijze waarop schulden worden ingevorderd werken verschillende rijksoverheidsorganisaties aan de concretisering van de visie. Het Ministerie van SZW ondersteunt deze wijzigingen onder meer door de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, de verbreding van het beslagregister en de Clustering Rijksincasso.

Tevens heeft de Staatssecretaris van SZW uw Kamer in juni 2018 twee rapporten (Tweede Kamer, 24 515, nr. 446) gestuurd over de invordering van schulden door rijksoverheidsorganisaties. Op basis van de resultaten daarvan is SZW in gesprek met betrokken organisaties over de vraag hoe we kunnen komen tot een meer zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso.

Vraag 197

Wat houdt «het kabinet heeft oog voor de complexiteit en impact van regelgeving» in?

Antwoord 197

In het Integraal Afwegingskader (IAK) zijn de kwaliteitseisen opgenomen voor het maken van een gedegen beleidsanalyse bij voorgenomen beleid en regelgeving. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de impact/gevolgen van voorgenomen beleid en regelgeving. Voor wat betreft de complexiteit geeft het rapport «weten is nog geen doen» van de WRR aan dat er «in toenemende mate een beroep wordt gedaan op de zelfredzaamheid van de burger terwijl de menselijke vermogens daartoe begrensd zijn.» De WRR stelt dat alleen kennis en intelligentie (denkvermogen) niet genoeg zijn om redzaam te zijn, maar dat mensen ook over doenvermogen moeten beschikken. Daarmee bedoelt de WRR het in staat zijn om een plan te maken, in actie te komen, vol te houden en het (herhaaldelijk) om te kunnen gaan met verleidingen en tegenslagen.

In de kabinetsreactie op de aanbevelingen in het rapport van de WRR is aangegeven dat ter ondersteuning van een goede beleidsanalyse het IAK voor beleid en regelgeving wordt aangevuld met informatie over doenvermogen. Door opname van de doenvermogentoets in het IAK, de Aanwijzingen voor de regelgeving en de interdepartementale Schrijfwijzer memorie van toelichting is geborgd dat hieraan in de toelichtingen bij regelgeving aandacht wordt besteed. Van uitvoerders zal voortaan worden gevraagd om in de uitvoeringstoets naar voren te brengen hoe de uitvoering aan zal sluiten bij het doenvermogen van de doelgroepen waarop de regelgeving betrekking heeft.

Vraag 198

Hoe gaat het budget voor meer dienstverlening ingezet worden?

Antwoord 198

De Minister van SZW heeft met zijn brief van 5 juli 2018 (Tweede Kamer, 33 566, nr. 102) de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop de vanuit het regeerakkoord beschikbaar gestelde middelen voor persoonlijke dienstverlening worden ingezet.

Vraag 199

Zijn er al eerste uitkomsten van het verkennen van de mogelijkheden om de handhavende rol van de Inspectie SZW bij het bestrijden van arbeidsmarktdiscriminatie bij werving en selectie te versterken?

Antwoord 199

Op 19 juni jl. is de Hoofdlijnenbrief Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021, mede namens de Minister van SZW, de Minister van BZK en de Minister van OCW aan uw Kamer toegezonden. In dit in het Regeerakkoord toegezegde vervolg op het Actieplan Arbeidsmarkt (2014) is de inzet van het kabinet om arbeidsmarktdiscriminatie in de komende jaren tegen te gaan beschreven. In deze brief is aangekondigd dat het Implementatieplan Arbeidsdiscriminatie 2018 – 2021 in november aan de Kamer wordt toegezonden. Hierin zijn de uitkomsten van de verkenning opgenomen.

Vraag 200

Is bekend waarom het aantal door UWV geconstateerde overtredingen met financiële benadeling zo gedaald is tussen 2015 en 2016?

Antwoord 200

Zoals ook aangegeven in de SZW begroting 2017 is bij het UWV de daling van het aantal geconstateerde overtredingen, het totale benadelingsbedrag en het totaal opgelegde boetebedrag een gevolg van de invoering van de inkomstenverrekening in de Wet Werk en Zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015.11

Vraag 201

Kan onderbouwd worden dat de als gevolg van de recente WW-fraude aangescherpte handhavingsambitie bekostigd kan worden binnen het bestaande handhavingsbudget? Is het waarschijnlijk dat de aangescherpte handhavingsambitie haalbaar is binnen het beschikbare budget?

Antwoord 201

SZW geeft het UWV jaarlijks een budget voor het uitvoeren van de taken waaronder handhaving. De interne toedeling van het budget is een zaak van het UWV. De intensivering van de aanpak van fraude leidt tot meer prioriteit voor handhaving. Het UWV heeft aangegeven dat deze intensivering past binnen het huidige totale budget van het UWV. Tegelijkertijd laat de Minister samen met UWV een breed extern onderzoek doen naar misbruikrisico’s. Als onderdeel daarvan wordt gekeken naar prioritering en capaciteit.

Vraag 202

Kunt u bevestigen dat de aangescherpte handhavingsambitie ten aanzien van de WW-fraude niet ten koste van andere handhavingstaken van de Inspectie SZW zal gaan? Is dit uw inzet?

Antwoord 202

In mijn brief van 1 oktober jl. over de uitkeringsfraude door arbeidsmigranten heb ik aangegeven dat UWV en de Inspectie SZW al samenwerken op het gebied van malafide tussenpersonen en dat deze samenwerking wordt voortgezet. Verdenking van georganiseerde uitkeringsfraude is en blijft onverkort onderwerp van opsporingsonderzoek en wordt structureel gefinancierd uit de in het Regeerakkoord toegekende middelen voor versterking van de Inspectieketen12. In de brief van 31 oktober jl. over uitbreiding van de inspectieketen Inspectie SZW is de Staatssecretaris ingegaan op de verdeling van deze middelen over de verschillende doelen. In het meerjarenplan en het jaarplan van de inspectie wordt nader ingegaan op de verschillende programma’s van de Inspectie en haar opsporingswerk.

Vraag 203

Kunt u vermelden wat de exacte streefwaarden zijn voor het jaar 2019 voor wat betreft opsporing en handhaving?

Antwoord 203

De Inspectie SZW heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in risicogestuurd en effectgericht programmatisch werken. De Inspectie stuurt daarbij op het behalen van resultaten en effecten die bijdragen aan gezond, veilig en eerlijk werk en bestaanszekerheid voor iedereen. De Inspectie wil deze aanpak de komende jaren verder ontwikkelen. Tot aan de SZW-begroting 2018 hanteerde de Inspectie kerncijfers handhaving over deze domeinen. In de SZW-begroting 2018 is aangekondigd dat vanaf de SZW-begroting 2019 de beleidsinformatie bij het onderdeel «Handhaving» van artikel 1 beperkt is tot de ICF-tabel met capaciteitsinzet en effecten. Om recht te doen gedaan aan de ontwikkeling die de Inspectie heeft ingezet van output- naar effectsturing, is vanaf de begroting 2018 nieuwe beleidsinformatie opgenomen in de tabel «ICF, capaciteit en effecten» bij het onderdeel «effect». De cijfers over de resultaten en effecten van de handhaving worden gepresenteerd in de jaarverslagen van de Inspectie.

Vraag 204

Welke verschillende instrumenten heeft de Inspectie SZW tot haar beschikking om te bevorderen dat wet- en regelgeving wordt nageleefd en gehandhaafd?

Antwoord 204

Ter bevordering van eerlijk, veilig en gezond werk zet de Inspectie SZW binnen programma’s een mix van instrumenten in om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. Dit kunnen zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke instrumenten zijn of een combinatie van beide. Bestuursrechtelijke instrumenten zijn bijvoorbeeld het geven van een waarschuwing, de (preventieve) stillegging, het opleggen van bestuursrechtelijke boetes dan wel het opleggen van een exploitatieverbod of een last onder dwangsom. Het strafrechtelijk instrumentarium wordt ingezet onder gezag van het Openbaar Ministerie en betreft onder meer opsporingsonderzoeken, waaronder ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Met een mix van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke instrumenten kan in samenwerking met andere partners meer effect bereikt worden, bijvoorbeeld door ondermijning en arbeidsuitbuiting aan te pakken. Naarmate werkgevers de regels minder naleven, zet de Inspectie zwaardere instrumenten in.

Daarnaast hanteert de Inspectie in haar programma’s instrumenten gericht op gedragsverandering, zoals voorlichting over de naleving van wet- en regelgeving, het bestendigen van goed gedrag en nalevingscommunicatie. Interventies kunnen ook gericht zijn op branchebeïnvloeding of druk zetten op een keten via een opdrachtgeversaanpak.

Vraag 205

Welke voorwaarden stelt u aan de steun voor een Europese Arbeidsautoriteit (ELA)? Dient dit bijvoorbeeld voor Nederland kostenneutraal en zonder overdracht van bevoegdheden plaats te vinden?

Antwoord 205

Het kabinet heeft in het BNC-fiche voor de onderhandelingen een aantal uitgangspunten geformuleerd. Ten eerste geldt voor het kabinet dat de toekomstige Europese Arbeidsautoriteit (ELA) de bestaande competentieverdeling tussen lidstaten de Unie in stand moet laten. Ten tweede moet bureaucratie en overlap met bestaande netwerken voorkomen worden. Voor wat betreft het kostenaspect acht het kabinet het voorstel van de Commissie, om de start van het agentschap voornamelijk te financieren door middelen voor bestaande activiteiten op het gebied van grensoverschrijdend werk te verschuiven naar de Arbeidsautoriteit, een juiste. Ten derde vindt het kabinet het belangrijk dat de ELA opgebouwd wordt, rekening houdend met de wensen en behoeften van de lidstaten en haar experts.

Vraag 206

Hoe groot deel van de WW en bijstand is nu buiten het kader geplaatst als conjunctureel deel?

Antwoord 206

Het buiten het kader plaatsen is technisch verwerkt door het uitgavenplafond Sociale Zekerheid aan te passen voor alle mutaties in de WW en bijstand als gevolg van de conjunctuur. In de internetbijlage «Budgettaire kerngegevens en plafondtoetsen» bij de Miljoenennota 2019 valt te zien dat sinds de Startnota het uitgavenplafond Sociale Zekerheid in 2018 opwaarts is bijgesteld met € 115 miljoen vanwege het conjuncturele effect WW en bijstand. Voor de jaren 2019, 2020 en 2021 bedraagt deze aanpassing respectievelijk € 77 miljoen, € 87 miljoen en € 59 miljoen opwaarts.

Vraag 207

Hoe hoog is de toename in bijstandsuitgaven ten gevolge van de asielinstroom?

Antwoord 207

Gemeenten ontvangen een budget voor de bijstandsuitgaven waarin via de realisaties rekening gehouden wordt met reguliere in- en uitstroom van statushouders. Voor de nieuwe verhoogde instroom bovenop de reguliere instroom is het bijstandsbudget beleidsmatig verhoogd met € 118 miljoen in 2018 en € 67 miljoen in 2019.

Vraag 208

Hoeveel niet-westerse allochtonen ontvangen een bijstandsuitkering uitgesplitst naar percentages en absolute aantallen?

Vraag 209

Wat is de totale groei aan bijstandsuitkeringen onder niet-westerse allochtonen in de periode 1998-2008-2018 uitgesplitst naar percentages en absolute aantallen?

Antwoord 208 en 209

In juli 2018 ontvingen 447.000 mensen tot de AOW-leeftijd een bijstandsuitkering. Van hen hebben 230.000 mensen een niet-westerse migratieachtergrond. Dit is 51% van het totaal.

In 1998 hadden gemiddeld 488.000 mensen een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet, 34% van hen had een niet-westerse migratieachtergrond. In juli 2008 ontvingen 310.210 mensen tot de AOW-leeftijd een bijstandsuitkering, 133.520 van deze personen had een niet-westerse migratieachtergrond (43%). Het aandeel personen met niet-westerse migratieachtergrond nam tussen 2008 en 2018 met 8 procentpunt toe.

In de tabel treft u de absolute aantallen en percentages. Bij het vergelijken van deze cijfers dient u rekening te houden met veranderingen in zowel de bijstandsregelingen als in de bewerkingen van het CBS.

 

Jaargemiddelde 1998

Stand juli 2008

Stand juli 2018

Totaal

488.000

310.210

447.000

Waarvan niet-westerse migratieachtergrond

166.000

(34%)

133.520

(43%)

230.000

(51%)

Bron CBS, Statline geraadpleegd 23-10-2018

Vraag 210

Hoeveel mensen met een ander herkomstland dan Nederland ontvangen een bijstandsuitkering en om welke herkomstlanden gaat het?

Antwoord 210

In juli 2018 ontvingen in totaal 447.000 mensen tot de AOW-leeftijd een bijstandsuitkering. Hiervan hebben 272.000 een andere herkomst: 230.000 een niet-westerse en 42.000 een westerse migratieachtergrond. Hierbij geldt dat bij migratieachtergrond wordt gekeken naar het land waar de ouders van een persoon zijn geboren en dus niet waar de persoon zelf is geboren. Een persoon met een niet-westerse migratieachtergrond heeft dus minimaal één ouder die niet in Nederland is geboren, maar in Afrika, Latijns-Amerika, Turkije of Azië (exclusief Indonesië en Japan). Het CBS maakt in de bijstandsstatistiek geen uitsplitsing naar landen. Bron CBS, Statline, geraadpleegd 23-10-2018.

Vraag 211

Hoe groot is het effect van doorlopende WIA-uitkeringen door de verhoging van de AOW-leeftijd?

Antwoord 211

Zie het antwoord op vraag 181.

Vraag 212

Wat is het totaal aan benadelingsbedrag fraude in de sociale zekerheid?

Antwoord 212

Jaarlijks worden in de begroting en het jaarverslag van het Ministerie van SZW kengetallen over fraude en handhaving opgenomen. Deze kengetallen hebben betrekking op het totale fraudebedrag per jaar, per uitvoeringsorganisatie en per regeling. Tevens zijn kengetallen opgenomen met betrekking tot het aantal geconstateerde overtredingen met financiële benadeling, de incassoratio en het boetebedrag.

Het benadelingsbedrag is de teveel betaalde uitkering bij een geconstateerde overtreding van de inlichtingenplicht. In onderstaande tabel is het totaal benadelingsbedrag per organisatie, per jaar opgenomen. Zoals ook in het antwoord op vraag 200 aangegeven, is bij het UWV de daling van het benadelingsbedrag het gevolg van de invoering van de inkomstenverrekening in de Wet Werk en Zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015.13

Benadelingsbedrag (x € 1 mln)
 

2013

2014

2015

2016

2017

Totaal

UWV

72

88

62

41

46

309

SVB

11,1

7,5

9,6

8,8

7,8

44,8

Gemeenten

20

62

66

71

69

288

Vraag 213

Kan het benadelingsbedrag worden uitgesplitst naar de verschillende regelingen in de sociale zekerheid?

Antwoord 213

Ja. Het benadelingsbedrag in de sociale zekerheid, per regeling, per jaar staat in onderstaande tabellen.

UWV

× € 1 mln.

2013

2014

2015

2016

2017

totaal

WW

42

63

40

22

21

188

Toeslagenwet

9,1

7,2

5,8

5,6

6,7

34,4

IVA,WGA,WAO

12,0

9,8

9,4

6,0

7,4

44,6

Wajong

4,6

4,3

4,0

4,6

7,5

25

ZW

4,0

3,5

2,3

3,0

3,4

16,2

SVB

× € 1 mln.

2013

2014

2015

2016

2017

totaal

AIO

1,9

1,7

2,2

2,0

2,3

10,1

AOW

5,6

2,7

4,0

3,2

3,3

18,8

ANW

1,9

1,9

2,2

2,6

1,2

9,8

AKW

1,7

1,2

1,2

1,0

1,0

6,1

Gemeenten

× € 1 mln.

2013

2014

2015

2016

2017

totaal

Participatiewet

20

62

66

71

69

288

Vraag 214

Wat staat er totaal aan benadelingsbedrag fraude sociale zekerheid open?

Antwoord 214

De SVB heeft van het totale benadelingsbedrag van 201314 t/m 2017 van circa € 25,8 miljoen, ruim € 14 miljoen teruggevorderd. Een bedrag van circa € 11,8 miljoen staat nog open.

Bij gemeenten stond in het eerste kwartaal van 2018 nog een benadelingsbedrag van € 252,8 miljoen open. Het teruggevorderde bedrag zal in de komende jaren nog verder oplopen in verband met de aflossingsperiode van minimaal 10 jaar. Voor benadelingsbedragen uit 2013 zijn hiervan al vijf jaar verstreken, benadelingsbedragen uit 2017 worden pas één jaar afgelost.

UWV heeft alle vorderingen geregistreerd in een uitvoeringssysteem. Het benadelingsbedrag fraude sociale zekerheid is onderdeel van een veel groter bestand en UWV is niet op deze korte termijn in staat om alleen het benadelingsbedrag fraude uit dit bestand halen. Dit systeem is namelijk bedoeld om het proces te ondersteunen van het innen van vorderingen en het systeem is niet gebaseerd op onderscheid naar de aard van de herkomst van de vordering. Uiteraard weet UWV dit op individueel niveau wel.

UWV weet wel wat de incassoratio fraudevorderingen is op basis van een grote steekproef. Het is niet mogelijk om dit te extrapoleren omdat de incassoratio een steekproef is. Bij het innen van vorderingen heeft UWV tot 2017 in de systemen geen onderscheid gemaakt tussen fraudevorderingen, waarbij de debiteur de inlichtingenplicht heeft overtreden en overige vorderingen, waaraan geen overtreding van de inlichtingenplicht ten grondslag heeft gelegen (zoals verrekeningen na en bij gedeeltelijke werkhervatting of, vorderingen waarbij het UWV door een procesfout meer uitkering heeft uitbetaald dan noodzakelijk).

Vanaf 1 januari 2017 zijn fraudevorderingen wel herkenbaar en in de kwantitatieve gegevens over 2018/jaarverslag 2018 zullen de openstaande bedragen aan fraude vorderingen zichtbaar zijn. Dat is ook het moment dat de incassoratio op realisatiecijfers gebaseerd gaat worden.

Vraag 215

Hoeveel is er van het benadelingsbedrag fraude sociale zekerheid geïnd in het afgelopen jaar?

Antwoord 215

De SVB heeft in totaal in 2017 € 2,9 miljoen op het uitkeringsfraude bedrag geïnd. € 2,2 miljoen hiervan betreft het benadelingsbedrag fraude.

Gemeenten hebben in 2017 € 19,6 miljoen van het openstaande benadelingsbedrag uit de periode 2013–2017 teruggevorderd.

UWV kan, gezien bovenstaande, geen onderscheid maken tussen het benadelingsbedrag fraude sociale zekerheid en andere vorderingen. UWV kan wel aangeven hoeveel er geïnd is op het totaal aan openstaande vorderingen in 2017. Op het totaal aan openstaande vorderingen op uitkeringsdebiteuren in 2017 heeft UWV € 223 miljoen geïnd.

Vraag 216

Wat staat er aan boetebedragen fraude sociale zekerheid open?

Antwoord 216

Het totaal door de SVB opgelegde boetebedrag bedroeg van 2013 t/m 2017 € 10,6 miljoen. Hiervan staat ultimo 2017 nog € 5,2 miljoen open.

Van het totaal door gemeenten opgelegde boetebedrag staat ultimo het eerste kwartaal van 2018 nog € 28,6 miljoen open.

Voor UWV zie het antwoord op vraag 212 over het totale benadelingsbedrag fraude.

Vraag 217

Wat is het totaal aan benadelingsbedrag fraude in de Participatiewet?

Antwoord 217

De kerncijfers op het gebied van handhaving bij gemeenten worden jaarlijks ontleend aan de Bijstandsdebiteuren- en fraudestatistiek van het CBS. Het totaalcijfer over jaar 2018 is nog niet bekend. In het jaar 2017 is het totale benadelingsbedrag fraude in de Participatiewet € 69 miljoen. Dit cijfer geeft alle overtredingen van de inlichtingenplicht met financiële benadeling weer, ook daar waar een waarschuwing is opgelegd.

Vraag 218

Wat staat er aan boetebedragen fraude Participatiewet open?

Antwoord 218

De kerncijfers op het gebied van handhaving Participatiewet worden ontleend aan de Bijstandsdebiteuren- en fraudestatistiek van het CBS. Per kwartaal wordt de lopende saldoschuld naar ontstaansgrond onderzocht. De meest recente cijfers (Q1 2018) laten een saldoschuld van € 28,6 miljoen zien, bij een boete wegens overtreding van de inlichtingenplicht. Het saldo wordt berekend vanaf 1 januari 2013, dit is de datum waarop de Fraudewet in werking is getreden. Het bedrag is exclusief de boetevorderingen wegens overtreding inlichtingenplicht zonder benadelingsbedrag.

Vraag 219

Onder invloed van welke nieuwe instrumenten is besloten de tijdelijke SZW-borgstellingsregeling startende ondernemers vanuit een uitkering te sluiten?

Antwoord 219

De «Tijdelijke SZW-borgstellingsregeling startende ondernemers vanuit een uitkering», een pilot op het terrein van microkredietverlening, is met ingang van 1 juli 2008 komen te vervallen. Als nieuwe instrumenten zijn in 2009 en 2010 twee pilots op het terrein van microkredietverlening uitgevoerd, namelijk de «Tijdelijke SZW-borgstellingsregeling ondernemers 2009–2010» en de Stichting Microkrediet Nederland (handelend onder de naam Qredits). In de brief van 11 september 2008 (Tweede Kamer, 31 311, nr. 20) zijn deze pilots in meer detail beschreven. De «Tijdelijke SZW-borgstellingsregeling ondernemers 2009–2010» is vervallen per 1 januari 2011. Qredits is tot op heden actief.

Vraag 220

Hoeveel nieuwkomers hebben hun lening terug moeten betalen omdat ze hun inburgeringsexamen niet hebben gehaald?

Antwoord 220

Er worden invorderingen ingesteld nadat een inburgeraar heeft voldaan aan inburgeringsvereisten. Als een inburgeraar nog niet heeft voldaan, wordt nog geen invordering ingesteld. Op dit moment wordt in overleg met DUO bezien of dit proces anders ingeregeld kan worden. Wel worden in geval van verwijtbare overschrijding van inburgeringstermijnen boetes opgelegd en geïnd.

Vraag 221

Over hoeveel personen is het totaal bedrag aan uitstaande leningen verdeeld?

Antwoord 221

Dit betreft per peildatum 11 september 2018 in totaal 57.570 personen.

Vraag 222

Hoeveel van de uitstaande leningen zijn verstrekt aan asielgerechtigde nieuwkomers en hoeveel aan overige nieuwkomers?

Antwoord 222

Dit betreft per peildatum 11 september 2018 52.483 asielmigranten en 5.087 overige nieuwkomers.

Vraag 223

Kunt u een inschatting geven welk deel van de uitstaande leningen uiteindelijk kwijtgescholden zal worden?

Antwoord 223

De kwijtschelding van de leningen geldt alleen voor de asielmigranten. De inschatting is, op basis van realisatie aantallen voor de cohorten 2013 en 2014 dat het gedeelte kwijtscheldingen voor asielmigranten richting de 80% uit zal gaan komen.

Vraag 224

Is het waar dat de hoogte van het Wml uitsluitend op basis van ramingen van de contractloonontwikkeling wordt aangepast? Wat betekent dit als de gerealiseerde contractloonontwikkeling de ramingen overtreft?

Antwoord 224

Voor de aanpassing van het Wml per 1 januari 2018, is het uitgangspunt de helft van de CPB-raming voor de contractloonstijging in 2018, zoals bekendgemaakt in de MEV van september 2017. Dit bedrag wordt aangepast aan het na-ijleffect van het jaar voorafgaand aan aanpassing. Dit is het verschil tussen de CPB-ramingen van de gemiddelde contractloonstijging in jaar 2017, zoals bekendgemaakt in het CEP (maart 2017) en de MEV (september 2017). Indien tussen maart en september blijkt dat de contractloonstijging in 2017 hoger of lager is dan waarvan was uitgegaan in de verhoging van het Wml in het vorige jaar, wordt dit meegenomen in de aanpassing per 1 januari 2018. Ten tijde van de MEV (september) is vaak een groot deel van de cao’s voor dat jaar afgesloten, waardoor het onwaarschijnlijk is dat er een aanzienlijke over- of onderschrijding van die raming plaatsvindt.

Per 1 juli 2018 werd het minimumloon opnieuw aangepast. Het Wml wordt dan aangepast met het verschil tussen de helft van de gemiddelde contractloonontwikkeling in 2018, volgens de raming van uit de MEV van september 2017, en het CEP van maart 2018.

Bij de evaluatie van het wettelijk minimumloon zal worden nagegaan of er omstandigheden aanwezig zijn die een bijzondere wijziging wenselijk maken, conform art. 14, dertiende lid van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. In deze evaluatie wordt ook bezien of het Wml in lijn met de contractloonstijging is toegenomen. Als de ontwikkeling van het Wml zou afwijken van de gerealiseerde contractloonontwikkeling, kan dat een omstandigheid zijn die een bijzondere wijziging wenselijk maakt. De volgende evaluatie vindt plaats in 2019.

Vraag 225

Wat is het percentage van mensen dat via publieke bemiddeling aan werk komt vanuit de sociale zekerheid?

Antwoord 225

Hier is geen informatie over.

Wat hierover wel gezegd kan worden is dat het UWV in 2017 van bijna 218.800 mensen de WW-uitkering heeft beëindigd wegens redenen gerelateerd aan werk. UWV rapporteert daarnaast over het aantal mensen met een arbeidsbeperking dat aan het werk geholpen is. In 2017 zijn circa 13.000 mensen met een arbeidsbeperking aan het werk geholpen. Dit betreft 8.400 Wajongers, 300 mensen met een WAZ/WAO-uitkering, 2.500 mensen met een WIA-uitkering en 1.800 met een ZW-uitkering.

Voor wat betreft de gemeentelijke doelgroep zijn in 2017 in totaal 116.210 mensen vanuit de bijstand gestart met een baan. 46.100 mensen ontvingen voor de start van de baan een re-integratievoorziening. Een groot aantal van deze mensen (28.820) wordt ook tijdens het dienstverband ondersteund met een voorziening.

Vraag 226

Wat is het percentage van mensen dat via private bemiddeling aan werk komt vanuit de sociale zekerheid?

Antwoord 226

Er is geen informatie beschikbaar over de activiteiten die in de private sector worden verricht om mensen aan het werk te helpen.

Vraag 227

Hoeveel EU-arbeidsmigranten zijn er aan het werk binnen Nederland, uitgesplitst naar lidstaat?

Antwoord 227

Tabel: Mensen met een baan (EU-11) op 31 december 2016

EU-11

2016

Bulgarije

14.620

Estland

770

Hongarije

13.270

Kroatië

280

Letland

4.340

Litouwen

6.780

Polen

186.400

Roemenië

20.960

Slovenië

300

Slowakije

3.330

Tsjechië

1.490

Voormalig Tsjechoslowakije

6.190

Bron CBS: Migrantenmonitor 2015–2016

Vraag 228

Wat is het gebruik van sociale voorzieningen door EU-arbeidsmigranten uitgesplitst naar lidstaat en regeling voor de afgelopen tien jaar?

Antwoord 228

Personen van 15 jaar en ouder met een uitkering in december van het jaar, wonend in Nederland, herkomst en inschrijving in de BRP op 31 december. Deze informatie is ontleend aan diverse Migrantenmonitors. Informatie over eerdere jaren is niet beschikbaar. Uitgegaan is van de EU-11 (de herkomstlanden van de meeste arbeidsmigranten).

Jaar

2013

2014

2015

2016

 

AO

WW

WWB/bijstand

AO

WW

WWB/bijstand

AO

WW

WWB/bijstand

AO

WW

WWB/bijstand

Bulgarije

 

180

620

130

320

910

140

410

1.050

170

460

1160

Estland

 

30

20

0

30

30

0

30

30

0

30

20

Hongarije

 

880

500

200

850

410

210

760

430

210

710

420

Kroatië

 

-

-

0

0

10

0

0

10

0

0

10

Letland

 

170

60

10

220

70

20

220

80

20

180

80

Litouwen

 

190

120

30

240

130

30

210

150

40

220

150

Polen

 

8.260

2.370

1.420

14.010

2.540

1.590

14110

2.770

1.810

14.050

2.890

Roemenië

 

330

540

250

350

590

260

390

600

270

480

620

Slovenië

 

0

0

0

0

0

0

0

0

0

Slowakije

     

0

40

0

0

50

10

Tsjechië

     

0

20

0

0

20

10

10

20

10

Voormalig Tsjecho-slowakije

 

450

440

190

420

410

210

330

440

210

350

420

Bron CBS: Migrantenmonitor 2012–2013, Migrantenmonitor 2013–2014, Migrantenmonitor 2015–2016.

Vraag 229

Wat is het totaal aan export van uitkeringen en toeslagen binnen de EU uitgesplitst naar regeling, bedrag en lidstaat?

Antwoord 229

In onderstaande tabellen wordt per uitkeringsinstantie voor het jaar 2017 een overzicht gegeven van de export van uitkeringen en toeslagen die worden geëxporteerd op basis van Verordening 883/2004. Betreffende de toeslagen heeft de Minister van SZW zich enkel gericht op de toeslagen welke onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van SZW vallen. Derhalve is de export van de zorgtoeslag niet meegenomen in de beantwoording van de vraag.

* Het betreft het bedrag in euro’s dat per saldo door het UWV aan klanten in het land van toepassing in het hele jaar is betaald.

** De Wajong kan niet geëxporteerd worden op basis van Verordening 883/2004. Bij de Wajong kan de export alleen naar nationaal recht plaatsvinden: via de hardheidsclausule of het overgangsrecht AAW.

*** Op grond van Verordening (EU) 883/2004 is het mogelijk om met behoud van uitkering WW gedurende maximaal 3 maanden werk te zoeken in een andere lidstaat van de EU/EER/Zwitserland.

Export Uitkeringen SVB – bedrag per lidstaat (in €)

2017

AOW

Anw

AKW

EU – totaal

670.067.806

13.806.294

33.452.878

       

Per lidstaat

     

België

257.213.369

3.518.894

7.834.520

Bulgarije

1.094.491

61.592

353.473

Cyprus

1.076.783

0

3.681

Denemarken

3.249.920

31.856

22.628

Duitsland

165.929.225

2.732.300

6.660.379

Estland

176.098

0

54.957

Finland

1.175.625

26.020

4.795

Frankrijk

94.751.796

525.920

414.448

Griekenland

9.555.864

268.449

134.047

Verenigd Koninkrijk

35.182.902

1.201.624

368.821

Hongarije

7.409.929

164.869

242.981

Ierland

4.982.215

116.170

56.357

Italië

23.536.188

375.824

201.965

Kroatië

6.411.673

64.415

42.533

Letland

162.241

34.873

112.490

Litouwen

234.367

18.993

213.264

Luxemburg

3.651.377

11.274

17.498

Malta

1.631.168

0

9.211

Oostenrijk

9.881.232

125.858

47.932

Polen

5.196.360

1.822.647

14.015.902

Portugal

29.883.572

476.384

387.909

Roemenië

1.245.665

99.485

621.504

Slovenië

744.114

33.005

10.568

Slowakije

434.958

132.383

549.113

Spanje

160.164.052

1.769.113

770.431

Tsjechië

2.707.727

108.551

223.587

Zweden

8.311.118

85.794

77.882

       

EER

     

IJsland

99.000

16.657

2.000

Liechtenstein

56.000

0

0

Noorwegen

1.351.000

28.738

31.000

* Er wordt voor de AKW gesproken van export indien het kind waarop de uitkering ziet buiten Nederland woonachtig is.

Export Toeslagen – bedrag per lidstaat

2017

WKB

Kot

EU – totaal

24.949.654

3.689.281

     

Per lidstaat

België

3.669.593

1.464.861

Bulgarije

529.895

 

Cyprus

8.904

 

Denemarken

9.751

3.681

Duitsland

3.034.595

2.111.888

Estland

9.334

 

Finland

   

Frankrijk

178.786

16.104

Griekenland

157.992

 

Hongarije

236.596

 

Ierland

36.910

 

Italië

116.201

883

Kroatië

7.010

 

Letland

135.325

 

Litouwen

150.899

 

Luxemburg

6.456

 

Malta

   

Oostenrijk

16.838

 

Polen

14.473.152

 

Portugal

290.416

10.565

Roemenië

551.952

 

Slovenië

13.130

 

Slowakije

453.032

 

Spanje

581.100

28.162

Tsjechië

124.988

 

Verenigd Koninkrijk

139.599

53.137

Zweden

17.200

 
     

EER (en Zwitserland)

IJsland

   

Liechtenstein

   

Noorwegen

5.313

 

Zwitserland

4.218

20.156

* Er wordt gesproken van export indien het kind waarop de uitkering ziet buiten Nederland woonachtig is.

Vraag 230

Op welke manier werkt het feit dat cao’s die te laat worden afgesloten tot de incidentele loonontwikkeling worden gerekend, door in de indexatie van het minimumloon? Is het toerekenen naar incidentele loonontwikkeling tijdelijk tot de nieuwe raming van het Centraal Planbureau (CPB) of blijft het ook in de opvolgende ramingen gerekend worden tot de incidentele loonontwikkeling?

Antwoord 230

Voetnoot 54 in de MEV 2019 (CPB, 2018) suggereert dat contractloonstijging uit laat afgesloten cao’s terechtkomt in de incidentele loonontwikkeling, door het sluiten van de cao-loonstatistiek. Navraag door het CPB bij het CBS leert echter dat het sluiten van de cao-loonstatistiek niet leidt tot een structureel effect op het niveau van de cao-lonen. Laat afgesproken cao’s komen niet in het incidenteel loon terecht, waardoor geen sprake is van een structureel effect op de hoogte van de cao-loonstatistiek en het minimumloon. In zijn raming houdt het CPB naar beste inzicht rekening met de methodiek van het CBS.

De systematiek werkt als volgt: de loonstatistiek voor het jaar t (bijv. 2017) wordt gefinaliseerd na het tweede kwartaal van het jaar t+1 (2018). Er wordt verondersteld dat de contractlonen van de niet-afgesloten cao’s in jaar t niet wijzigen (vaak betekent dit een 0% contractloonstijging).

Indien er toch cao’s na het tweede kwartaal van jaar t+1 worden afgesloten voor jaar t, leidt dit niet tot een structureel effect op het niveau van de cao-lonen om twee redenen:

  • Er worden weinig cao-loonsverhogingen na het tweede kwartaal van jaar t+1 voor jaar t afgesproken. In de praktijk is het gebruikelijk om ter compensatie een eenmalige uitkering voor het jaar t+1 af te spreken, in plaats van een cao die met terugwerkende kracht in jaar t ingaat. De veronderstelde 0% loonstijging in jaar t is in deze gevallen correct. De eenmalige uitkering wordt meegenomen in de cao-loonstatistiek «inclusief bijzondere beloningen». Dit is ook de statistiek die het CPB raamt, en die dus gebruikt wordt voor de indexatie van het minimumloon.

  • In de uitzonderlijke gevallen dat er wel een cao met terugwerkende kracht voor jaar t wordt afgesproken, dan wordt dit door het CBS meegenomen in de cao-lonen van het jaar t+1. Uitbetaling van de loonsverhoging vindt voor deze cao’s ook plaats in jaar t + 1. In dit geval leidt de methodiek tot een marginale verschuiving van de ontwikkeling van het cao-loon van jaar t naar jaar t+1. In tegenstelling tot de eerdere veronderstelling, loopt de loonsverhoging uit laat afgesproken cao’s daarom niet in het incidenteel loon, maar werkt deze dus door in de cao-loonstijging in jaar t+1.

Omdat er geen structureel effect is op de hoogte van de cao-loonstatistiek, zijn er geen gevolgen voor de indexatie van het minimumloon.

Vraag 231

Wat zijn de kosten voor een werkgever voor iemand met minimumloon per uur in 2019?

Antwoord 231

Als gevolg van sectorspecifieke werkgevers- en pensioenpremies en bijvoorbeeld reserveringen voor loondoorbetaling bij ziekte verschillen de loonkosten van werkgever tot werkgever. Op basis van de gemiddelde premies en bij verrekening van het maximale lage-inkomensvoordeel (LIV) bedragen in 2019 de bruto loonkosten voor een werkgever € 11,53, € 12,14 en € 12,81 per uur voor een werknemer op het minimumloon bij een werkweek van respectievelijk 40, 38 of 36 uur. Hierbij is verondersteld dat het gemiddeld aantal gewerkte uren in 2019 gelijk is aan dat in 2018.

Vraag 232

Wat zijn de gemiddelde uitgaven aan scholing en duurzame inzetbaarheid voor medewerkers met een vast contract in vergelijking met medewerkers met een flexibele contractvorm? Hoe hebben die getallen zich de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord 232

In de Kamerbrief Leven Lang Ontwikkelen van 27 september jl. is aangegeven dat werkgevers en sociale partners, onder andere via O&O fondsen jaarlijks circa 1,7 miljard uitgeven aan scholing en duurzame inzetbaarheid. Het is niet precies bekend hoeveel daarvan naar medewerkers met een vast contract gaat, dan wel naar medewerkers met een flexibele contractvorm.

Een recent onderzoek van ROA Leren onder werkenden met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt van juli 2018 laat zien dat mensen met een vast contract gemiddeld het vaakst aan een cursus deelnemen: 56% van alle mensen met een vast contract heeft in de afgelopen twee jaar een werkgerelateerde cursus gevolgd. Dit is vergelijkbaar met de cursusdeelname van de werknemers met een tijdelijk contract met uitzicht op vast werk (53%). Bij de werknemers met een tijdelijk contract zonder uitzicht op een vaste baan ligt de cursusdeelname een stuk lager (34%), terwijl 42% van de zelfstandigen in de afgelopen twee jaar een training heeft gevolgd.

Van de werkenden met een vast contract betaalt 7% zelf de cursuskosten, terwijl dit bij bijna een op de vijf werkenden met een tijdelijke aanstelling het geval is. Vooral werkenden met een tijdelijke aanstelling zonder perspectief op een vaste aanstelling zijn hier benadeeld: Zij draaien in bijna een kwart van de gevallen (24%) volledig of gedeeltelijk voor de cursuskosten op.

Vraag 233

Hoeveel mensen zijn werkzaam via een payroll constructie en hoe heeft dat aantal zich sinds 2000 ontwikkeld?

Antwoord 233

Bij het CBS zijn geen gegevens beschikbaar over de ontwikkeling van het aantal payrollwerknemers. Op basis van onderzoek van Panteia bestaat wel inzicht in het aantal payrollwerknemers in 2009, 2014 en is een schatting beschikbaar voor het jaar 2018.

Het aantal payrollwerknemers is in de periode 2009–2014 gestegen van 144.700 naar 194.400. In 2018 bedraagt het aantal payrollwerknemers naar schatting circa 200.000 (Panteia (2015) Payrollen in Nederland).

Vraag 234

Hoeveel mensen die werkzaam zijn via een payroll constructie bouwen een aanvullend pensioen op? Hoeveel van hen bouwen een pensioen op wat vergelijkbaar is met hetgeen dat in de betreffende sector gebruikelijk is?

Antwoord 234

Het is niet bekend hoeveel werknemers die werkzaam zijn via een payrollconstructie, een aanvullend pensioen opbouwen. Een deel van de payrollbedrijven valt onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds voor de uitzendsector, StiPP. Een deel van deze bedrijven is door StiPP vrijgesteld omdat de betreffende payrollwerknemers deelnemen aan de pensioenregeling van de inlener. Laatstgenoemden bouwen een pensioen op dat vergelijkbaar is met hetgeen in de betreffende sector gebruikelijk is.

Op dit moment is het onderscheid tussen uitzendkrachten en payrollwerknemers voor de pensioenregeling irrelevant. StiPP kan daarom niet aangeven welk deel van zijn deelnemers werkzaam is via een payrollconstructie. Tot 2015 had de Vereniging voor Payrollondernemingen de afspraak dat payrollkrachten na 2 maanden wachttijd meteen aan de Plusregeling gingen deelnemen. De Vereniging voor Payrollondernemingen is inmiddels opgehouden te bestaan.

Vraag 235

Hoeveel bureaus zijn er die zich bezighouden met payrollen en hoe heeft dat aantal zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Idem voor het aantal faillissementen van dergelijke bureaus?

Antwoord 235

Het CBS heeft cijfers over het aantal bedrijven die ingeschreven staan als payrollbedrijf. Een bedrijf wordt ingedeeld naar hoofdactiviteit. Dit betekent dat uitzendbureaus die ook aan payrolling doen (maar niet als hoofdactiviteit) niet in deze statistiek zijn opgenomen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van het aantal payrollbedrijven (die in hoofdzaak payrollen) en het aantal faillissementen van payrollbedrijven naar kwartaal. Van het totale aantal bedrijven die payrolling als activiteit hebben kan slechts een schatting worden gemaakt. De Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) geeft op haar website aan dat in 2018 naar verwachting 67,5% van haar leden zich bezighoudt met payrolling. Uit een marktverkenning van Panteia uit 2013 blijkt dat iets meer dan 45% van de uitzendbedrijven zich ook bezighoudt met payrolling (Panteia, 2013, Verschillen tussen Uitzendondernemingen). Als dat percentage wordt afgezet tegen het totale aantal uitzendbedrijven, zou ongeveer 2900 uitzendbedrijven zich in de tweede helft van 2018 ook activiteiten op het gebied van payrolling ontplooien.

Periode

Aantal payrollbedrijven

Aantal faillissementen payrollbedrijven

2012 1e kwartaal

100

1

2012 2e kwartaal

105

1

2012 3e kwartaal

120

0

2012 4e kwartaal

135

3

2013 1e kwartaal

150

3

2013 2e kwartaal

165

0

2013 3e kwartaal

170

0

2013 4e kwartaal

185

9

2014 1e kwartaal

185

1

2014 2e kwartaal

190

1

2014 3e kwartaal

185

1

2014 4e kwartaal

190

0

2015 1e kwartaal

205

0

2015 2e kwartaal

220

1

2015 3e kwartaal

225

2

2015 4e kwartaal

230

0

2016 1e kwartaal

235

1

2016 2e kwartaal

235

1

2016 3e kwartaal

235

2

2016 4e kwartaal

240

2

2017 1e kwartaal

250

1

2017 2e kwartaal

255

0

2017 3e kwartaal

260

1

2017 4e kwartaal

260

0

2018 1e kwartaal

275

0

2018 2e kwartaal

285

3

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 24-10-2018.

Vraag 236

Geldt de uitbreiding van het Loonkostenvoordeel (LKV) voor Banenafspraak en scholingsbelemmerden per 2020 ook voor nu lopende LKV’s?

Antwoord 236

De uitbreiding van het Loonkostenvoordeel Banenafspraak en scholingsbelemmerden is aangekondigd in de begroting SZW 2019 en wordt momenteel nader uitgewerkt in een wetsvoorstel. Het is prematuur om op dit wetsvoorstel vooruit te lopen. Het wetsvoorstel zal in de loop van 2019 aan uw Kamer worden aangeboden.

Vraag 237

Waar worden de niet-juridisch verplichte subsidies voor ingezet?

Antwoord 237

Het niet-juridisch verplichte deel voor subsidies en opdrachten wordt ingezet voor nog te verlenen subsidies en opdrachten op het gebied van arbeidsverhoudingen en -voorwaarden, waarmee de beleidsdoelstellingen van artikel 1 uit de SZW-begroting worden gestimuleerd zoals het in dienst nemen van mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, initiatieven die bijdragen aan gezonde en veilige arbeidsomstandigheden en aan evenwichtige arbeidsverhoudingen en arbeidsvoorwaarden.

Voor wat betreft gezonde en veilige arbeidsomstandigheden wordt ingezet op activiteiten die generiek bijdragen aan het bevorderen van een effectief arbobeleid bij bedrijven en organisaties op alle arbeidsrisico’s. Hiervoor zijn middelen in de vorm van subsidies en opdrachten beschikbaar. De prioritaire thema’s zijn preventie van beroepsziekten, versterking van de arbeidsgerelateerde zorg, innovatie van de arbobeleidscyclus en de effectieve interventiemix voor het intensiveren van de handhavingsketen op eerlijk, gezond en veilig werk.

Voor wat betreft evenwichtige arbeidsverhoudingen en -voorwaarden wordt ingezet op het uitvoeren van activiteiten op verschillende gebieden, waaronder voorlichtingscampagnes met betrekking tot de balans op de arbeidsmarkt, arbeidsmarktdiscriminatie, een leven lang leren, de vernieuwing van het pensioenstelsel, een meldloket in verband met de meldplicht en het versterken van de handhavingsketen.

Vraag 238

Waar worden de niet-juridisch verplichte opdrachten voor ingezet?

Antwoord 238

Zie het antwoord op vraag 237.

Vraag 239

Hoeveel bedrijven maken gebruik van de regelingen Lage-inkomensvoordeel (LIV), Loonkostenvoordelen (LKV’s) en Minimumjeugdloonvoordeel (Jeugd-LIV)? Kan worden aangegeven wat voor soort bedrijven gebruikmaken van de regelingen en hoeveel middelen van de regelingen al daadwerkelijk is gealloceerd aan individuele bedrijven?

Antwoord 239

Het LIV over 2017 is inmiddels uitgekeerd aan ruim 93.500 bedrijven. Het LKV en jeugd-LIV worden medio september 2019 voor het eerst uitgekeerd over 2018. Het is daarom nog niet bekend hoeveel bedrijven gebruik maken van het LKV en jeugd-LIV. In totaal is er ruim € 479 miljoen aan LIV uitgekeerd. Op 13 februari 2018 heeft de Minister van SZW uw Kamer geïnformeerd over hoe deze middelen zijn verdeeld over de sectoren15. De grootte van het bedrijf is geen criterium voor toekenning van het LIV. Dat is de reden dat er geen uitsplitsing naar bedrijfsgrootte beschikbaar is. De leeftijd van de werknemers is geen criterium voor toekenning van het LIV. Daarom is er geen uitsplitsing naar leeftijd van de werknemers beschikbaar.

Vraag 240

Welke bedrijven maken gebruik van de regelingen LIV, LKV’s en Jeugd-LIV, uitgesplitst naar sector?

Vraag 241

Welke bedrijven maken gebruik van de regelingen LIV, LKV’s en Jeugd-LIV, uitgesplitst naar bedrijfsgrootte?

Vraag 242

Welke bedrijven maken gebruik van de regelingen LIV, LKV’s en Jeugd-LIV, uitgesplitst naar leeftijd van de werknemers?

Antwoord 240 t/m 242

Zie het antwoord op vraag 239.

Vraag 243

Welk deel van het LIV is op dit moment uitgekeerd? Hoeveel bezwaren zijn er binnengekomen?

Antwoord 243

Er is op dit moment ruim € 479 miljoen aan LIV uitgekeerd over 2017 (100%). Er zijn circa 300 bezwaren binnengekomen op een totaal van ruim 93.500 beschikkingen (0,3%).

Vraag 244

Hoe vaak hebben werkgevers in 2017 gebruik gemaakt van het LIV? Kan dit worden opgesplitst naar sector?

Antwoord 244

Zie het antwoord op vraag 239.

Vraag 245

Kan worden uitgesplitst bij welke contractvormen het LIV is ingezet?

Antwoord 245

De contractvorm is geen criterium voor toekenning van het LIV. Er is daarom geen uitsplitsing naar contractvorm beschikbaar.

Vraag 246

Hoe vaak wordt het LIV ingezet in combinatie met de Vergoedingsregeling voor Extraterritoriale kosten (ET-regeling)?

Antwoord 246

In het AO Arbeidsmarktbeleid van 14 februari 2018 is toegezegd de vinger aan de pols te houden met betrekking tot samenloop van LIV en de ET-regeling en uw Kamer daarover voor het einde van dit jaar te informeren.

Vraag 247

Hoeveel mensen die te maken hebben met een medische urenbeperking maken op dit moment aanspraak op het LIV?

Antwoord 247

De mensen met een medische urenbeperking vallen veelal onder het regime van de loonkostenvoordelen (LKV) en niet onder het LIV, namelijk het LKV banenafspraak en scholingsbelemmerden of het LKV arbeidsgehandicapte werknemer. Bij het LKV is geen sprake van een urencriterium zoals bij het LIV. De mensen met een medische urenbeperking kunnen daarom in aanmerking komen voor het LKV. Op basis van cijfers van UWV over 2016 gaat het om circa 12.300 mensen in de WIA met een medische urenbeperking tot maximaal 20 uur per week. Het gemiddelde uurloon voor toekenning van het LKV voor mensen met een medische urenbeperking is niet beschikbaar.

Vraag 248

Hoe groot is de groep mensen met een medische urenbeperking die niet meer dan 1.248 uren kunnen werken? Wat is het gemiddelde uurloon van deze groep mensen?

Antwoord 248

Zie het antwoord op vraag 247.

Vraag 249

Wat is het gemiddeld aantal gewerkte uren van werknemers die in aanmerking komen voor het LIV?

Antwoord 249

Het gemiddeld aantal gewerkte uren is geen gegeven dat betrokken wordt in de berekening van het LIV en is daarom niet beschikbaar. Het gemiddeld aantal uren zal in ieder geval boven de ondergrens van 1.248 per jaar (gemiddeld 24 uur per week) liggen.

Vraag 250

Gezien het feit dat het urencriterium per kalenderjaar wordt gehanteerd waardoor alleen voor werknemers die de eerste maanden van het jaar worden aangenomen aanspraak gemaakt kan worden op het LIV, kunt u een overzicht geven van het aantal LIV-aanvragen per maand sinds 1 januari 2017?

Antwoord 250

Bij het LIV is sprake van een kalenderjaarsystematiek, waarbij na afloop van het kalenderjaar door UWV wordt beoordeeld of er is voldaan aan het urencriterium. De toekenningen LIV worden gebaseerd op gegevens in de polisadministratie. Er is bij deze systematiek geen sprake van aanvragen. De LIV-gelden worden na afloop van het kalenderjaar door de Belastingdienst «automatisch» uitbetaald. Een overzicht van het aantal LIV-aanvragen uitgesplitst naar maand is derhalve niet beschikbaar.

Vraag 251

Hoeveel mensen hebben sinds 1 januari 2018 recht op LKV Banenafspraak en scholingsbelemmerden? Voor hoeveel mensen loopt het LKV Banenafspraak en scholingsbelemmerden af voor 2020, omdat van de nu nog maximale looptijd van drie jaar de tijd van de ontvangen mobiliteitsbonus wordt afgetrokken?

Antwoord 251

Het LKV banenafspraak en scholingsbelemmerden is in werking getreden per 1 januari 2018. De eerste uitbetaling over 2018 is pas medio september 2019. Op dit moment is daarom nog niet bekend voor hoeveel mensen recht bestaat op de LKV banenafspraak en scholingsbelemmerden. De tegemoetkoming wordt overigens uitbetaald aan de werkgever. Hoeveel mensen er onder het overgangsrecht van premiekorting naar de loonkostenvoordelen vallen is op dit moment nog niet bekend omdat de voorlopige berekening LKV pas na afloop van het kalenderjaar 2018 plaatsvindt.

Vraag 252

Constaterende dat het budget voor het LKV in 2021 oploopt van € 292 miljoen naar € 302 miljoen, is dit het gevolg van het feit dat ook voor de groep die voor 2020 LKV Banenafspraak en scholingsbelemmerden ontvangt de looptijd wordt verlengd?

Antwoord 252

Voor de uitbreiding van het Loonkostenvoordeel Banenafspraak en scholingsbelemmerden zijn middelen gereserveerd. Dit wordt momenteel nader uitgewerkt in een wetsvoorstel. Bij de uitwerking wordt het definitieve financiële beslag bepaald.

Vraag 253

Waarom is het LKV Banenafspraak en scholingsbelemmerden lager dan de andere LKV's?

Antwoord 253

Het is juist dat het LKV voor de doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden maximaal € 2.000 bedraagt en het LKV voor overige arbeidsgehandicapten maximaal € 6.000. Met de wet harmonisering instrumenten arbeidsbeperkten (Stb. 2015, 547) is op verzoek van partijen in de Werkkamer geregeld dat er ook een LKV geldt als een werkgever iemand uit de doelgroep banenafspraak in dienst neemt. Hiermee is een gelijk speelveld gerealiseerd voor mensen uit de Wajong en de gemeentelijke doelgroep van de banenafspraak. Hierbij was het uitgangspunt dat het wetsvoorstel geen extra kosten met zich meebracht. Voor Wajongers die werken zonder loondispensatie was oorspronkelijk een bonus van € 7.000 per jaar, voor Wajongers met loondispensatie € 3.500 en voor mensen uit de doelgroep Participatiewet was er voorheen geen recht. Voor overige arbeidsgehandicapten die niet tot de doelgroep banenafspraak behoren (bijv. mensen met een WIA-uitkering) geldt het LKV van maximaal € 6.000,–. Hierbij moet worden bedacht dat zij niet meetellen voor de doelgroep banenafspraak en dat voor hen het instrument loonkostensubsidie niet beschikbaar is.

Vraag 254

Kunt u een inschatting geven van te verwachten totale kosten aan sociale zekerheid bij een arbeidsparticipatie van 75 procent en bij 80 procent?

Vraag 255

Kunt u in zicht geven in wat de geschatte besparing op de totale kosten van sociale zekerheid is als we er in slagen om het onbenut potentieel met een 10 procent of zelfs een kwart te verlagen?

Antwoord 254 en 255

Het is niet mogelijk om een concreet antwoord te geven op deze vragen. Elk antwoord hangt sterk af van de aannames die moeten worden gemaakt over hoe de stijging van de arbeidsparticipatie tot stand komt. Als de arbeidsparticipatie stijgt omdat meer mensen vanuit een werkloosheidsuitkering werk vinden, dan heeft dat andere gevolgen voor de uitgaven aan sociale zekerheid dan wanneer jongeren bijvoorbeeld sneller afstuderen, en dus eerder betaald werk hebben. Als de arbeidsparticipatie stijgt doordat meer mensen vanuit een arbeidsongeschiktheidsuitkering succesvol re-integreren dan heeft dat andere gevolgen voor de sociale zekerheid dan wanneer bij eenverdieners de partner besluit om aan het werk te gaan.

Daarnaast moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van uitkeringen. Als iemand vanuit een werkloosheidsuitkering aan het werk gaat, dan zullen de uitkeringslasten dalen. Maar afhankelijk van het inkomen en de eigenschappen van deze ex-werkloze kan de werkgever wellicht aanspraak maken op een lage-inkomensvoordeel of een loonkostenvoordeel. Weer aan het werk gaan kan ook betekenen dat er meer gebruik wordt gemaakt van kinderopvang. Op het terrein van de sociale zekerheid zijn er dan dus zowel lagere uitgaven als hogere uitgaven. Daarnaast zijn er natuurlijk effecten op de belasting- en premie-inkomsten.

Een goed antwoord op deze vraag is dus niet op korte termijn te geven, en leent zich wellicht meer voor een uitgebreid onderzoek. Het CPB heeft bijvoorbeeld wel een variant doorgerekend waarbij het arbeidsaanbod 1%stijgt (Varianten Saffier II, achtergronddocument bij CPB-document 217). Op de langere termijn komt dat neer op een iets minder dan 1% hogere arbeidsparticipatie. Op de totale inkomsten en uitgaven van de overheid (dus breder dan alleen de sociale zekerheid) is er dan een positief effect: het EMU-saldo verbetert met 0,2 procentpunt.

Vraag 256

Hoeveel werknemers vielen er in 2015, 2016 en 2017 niet onder een cao? Wat is het percentage van het totaal?

Vraag 257

Wat voor soort contract hebben werknemers die onder een cao vallen, uitgesplitst naar vast en onzeker contract? Hoe heeft dit aantal zich sinds 2013 tot op heden ontwikkeld?

Vraag 258

Wat voor soort contract hebben werknemers die niet onder een cao vallen, uitgesplitst naar vast en onzeker contract? Hoe heeft dit aantal zich sinds 2013 tot op heden ontwikkeld?

Vraag 259

Hoeveel verdienen werknemers die niet onder een cao vallen ten opzichte van werknemers die dat wel doen? Hoe heeft dit zich sinds 2013 tot op heden ontwikkeld?

Antwoord 256 t/m 259

Exacte cijfers over het aantal werknemers dat wel of niet onder een cao valt zijn niet beschikbaar. Op basis van cijfers die het CBS en TNO hebben verzameld voor de jaarlijkse Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) en die zijn aangevuld met gegevens uit het Stelsel van Sociaal-Statistische Bestanden (SSB) is wel een indicatie te geven van het aantal werknemers dat niet onder een cao valt.16 Dit betekent echter dat de cijfers kunnen afwijken ten opzichte van andere bronnen.17

De indicatie op basis van de cijfers van CBS/TNO geeft het volgende beeld.

Werknemers, 15 tot 75 jaar
 

2014

2015

2016

2017

 

x 1.000

Werknemer met cao

5.197

5.187

5.237

5.298

Werknemer zonder cao of cao code niet gevuld

1.558

1.587

1.636

1.701

 

%

     

Werknemer met cao

76,9

76,6

76,2

75,7

Werknemer zonder cao of cao code niet gevuld

23,1

23,4

23,8

24,3

Werknemers met cao, 15 tot 75 jaar
 

2014

2015

2016

2017

 

x 1.000

Werknemer met vaste arbeidsrelatie

4.007

4.013

4.008

3.980

Werknemer met flexibele arbeidsrelatie

1.190

1.174

1.229

1.319

 

%

     

Werknemer met vaste arbeidsrelatie

77,1

77,4

76,5

75,1

Werknemer met flexibele arbeidsrelatie

22,9

22,6

23,5

24,9

Werknemers zonder cao of cao code niet gevuld, 15 tot 75 jaar
 

2014

2015

2016

2017

 

x 1.000

Werknemer met vaste arbeidsrelatie

1.214

1.231

1.265

1.314

Werknemer met flexibele arbeidsrelatie

343

356

371

387

 

%

     

Werknemer met vaste arbeidsrelatie

78,0

77,6

77,3

77,2

Werknemer met flexibele arbeidsrelatie

22,0

22,4

22,7

22,8

Gemiddeld inkomen uit arbeid van werknemers, 15 tot 75 jaar
 

2014

2015

2016

 

x 1.000 euro

Werknemer met cao

42,5

42,9

42,9

Werknemer zonder cao of cao code niet gevuld

53,8

54,2

53,1

       

Verhouding zonder/met cao

1,3

1,3

1,2

Bron: NEA (CBS/TNO) en SSB.

Vraag 260

Hoe staat het met de voortgang van de strafrechtelijke onderzoeken naar fraude in de zorg die de Inspectie SZW uitvoert in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en is er al meer duidelijk over hoe de Inspectie SZW en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) beter kunnen gaan samenwerken op dit punt?

Antwoord 260

In 2017 heeft de Inspectie SZW 14 strafrechtelijke onderzoeken naar fraude in de zorg afgerond.

De Inspectie SZW en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) werken in twee samenwerkingsverbanden (waarin ook andere ketenpartners), nauw samen om fraude in de zorg aan te pakken.

In de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ) werken de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), de IGJ, Zorgverzekeraars Nederland, (ZN), het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), de Financiële Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD), de Belastingdienst, het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (OM/FP), de Belastingdienst, de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), het Ministerie van VWS, en de Inspectie SZW samen om fraude te bestrijden.

Iedere organisatie doet dit vanuit zijn eigen bevoegdheden. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit, veiligheid en toegankelijkheid van de gezondheidszorg en jeugdzorg. Indien de IGJ in het kader van haar toezichtactiviteiten signalen ontvangt dat mogelijk sprake is van zorgfraude geeft zij dit signaal door aan de NZa. De IGJ doet zelf geen onderzoek naar zorgfraude (declaratiefraude en pgb-fraude). Fraudesignalen vanuit andere ketenpartners kunnen voor de IGJ wel aanleiding zijn voor nader onderzoek naar de kwaliteit en veiligheid van zorg en naar de rol van bestuurders en toezichthouders hierbij.

De Inspectie SZW voert in opdracht van het Ministerie van VWS strafrechtelijke onderzoeken uit naar zorgfraude. Eind 2017 is de opsporingsfunctie in de zorg definitief bij de Inspectie SZW belegd.

De NZa, de FIOD en de Inspectie SZW doen onderzoek naar signalen van zorgfraude. De besluitvorming over welke signalen in onderzoek worden genomen vindt plaats in de Stuur- en Weegploeg Zorg die onder voorzitterschap staat van het OM/FP. Naast het OM/FP, de Inspectie SZW en de IGJ neemt ook de FIOD deel aan dit overleg.

De samenwerking tussen de Inspectie SZW en de IGJ is zowel in de TIZ als in de Stuur- en Weegploeg Zorg geborgd.

Vraag 261

Wat is het totale uitkeringsfraudebedrag in 2019?

Antwoord 261

Deze cijfers zijn nog niet bekend. In het jaarverslag 2019 zullen de kengetallen met betrekking tot het benadelingsbedrag 2019 voor het eerst beschikbaar zijn.

Vraag 262

Wat is het totale uitkeringsfraudebedrag dat nog moet worden teruggevorderd?

Antwoord 262

Het totale uitkeringsfraudebedrag is het benadelingsbedrag plus de boete. Ultimo 2017 moet de SVB nog ruim € 16,9 terugvorderen van de benadelingsbedragen en opgelegde boetes van 2013 tot en met 2017.

Gemeenten hebben na het eerste kwartaal 2018 nog een openstaand saldo op het uitkeringsfraudebedrag van € 281,4 miljoen. Dit is het openstaande saldo boetebedrag plus het openstaande saldo benadelingsbedrag.

Voor UWV zie het antwoord op vraag 212 over het totale benadelingsbedrag fraude.

Vraag 263

Hoeveel fraudegevallen met uitkeringen zijn komen te vervallen door verjaring? Welk bedrag is hierdoor niet teruggevorderd?

Antwoord 263

Er gelden voor terugvordering van ten onrechte uitbetaalde uitkeringen en boeteoplegging inzake het bestuursrecht en vervolging in het kader van het strafrecht verschillende verjaringstermijnen.

Voor het instellen van een terugvordering van een ten onrechte uitbetaalde uitkering geldt een verjaringstermijn van 5 jaar die kan doorlopen tot uiterlijk 20 jaar nadat de vordering bekend is geworden. In het bestuursrecht is de verjaringstermijn voor het opleggen van een bestuurlijke boete 5 jaar indien sprake is van een boete hoger dan € 340,–. Indien een lagere boete is opgelegd dan € 340,– geldt een verkorte termijn 3 jaar.

In het strafrecht gelden andere termijnen. Voor het strafrecht geldt de «Aanwijzing sociale zekerheidsfraude» van het Openbaar Ministerie. Deze aanwijzing regelt het opsporings- en vervolgingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen die zijn verstrekt krachtens de socialezekerheidswetgeving. Ingevolge bovengenoemde aanwijzing vindt een strafrechtelijke interventie in beginsel pas plaats wanneer er sprake is van een benadelingsbedrag van 50.000,- of meer, behoudens uitzonderingen zoals recidive en fraude gepleegd in georganiseerd verband.

Bij strafrechtelijke vervolging zijn de verjaringstermijnen ook afhankelijk van de maximumstraffen in het strafrecht. De misdrijven in het wetboek van Strafrecht die kunnen worden overtreden betreffen met name verschillende vormen van onjuiste verstrekking van informatie. De verjaringstermijn hiervoor is meestal 12 jaar.

Het is niet mogelijk om aan te geven voor welk bedrag door bovengenoemde verjaringstermijnen niet is teruggevorderd.

Vraag 264

Waarom is er andermaal geen inzage in de overkoepelende kosten van handhaving van de verschillende wetten? Wat is er gebeurd sinds dit ook al bij het wetgevingsoverleg van juni 2015 aan de orde is gesteld? Wat waren de betreffende overkoepelende kosten?

Antwoord 264

Jaarlijks worden in de begroting en het jaarverslag van het Ministerie van SZW kengetallen over fraude en handhaving opgenomen, zoals ook besproken met uw Kamer. Deze kengetallen hebben betrekking op het totale fraudebedrag per jaar, per uitvoeringsorganisatie en per regeling. Tevens zijn kengetallen opgenomen met betrekking tot het aantal geconstateerde overtredingen met financiële benadeling, de incassoratio en het boetebedrag. De overkoepelende kosten van handhaving zijn niet opgenomen als kengetallen.

Uitvoeringsorganisaties worden integraal bekostigd voor de uitvoering van beleid. De kosten die zij maken voor handhaving zijn daar onderdeel van. Fraudebestrijding en handhaving maakt voor veel regelingen namelijk integraal onderdeel uit van de uitvoering. Zeker voor SVB en UWV geldt dat een deel van de handhaving gestalte krijgt in de klantcontacten. Op bepaalde onderdelen zijn echter budgetten of inspanningen op het gebied van handhaving en opsporing fraude specifiek gelabeld. In de jaarverslagen van UWV en SVB wordt hier aandacht aan besteed. De SVB heeft in 2017 voor handhaving kosten gemaakt ter grootte van € 8,45 miljoen. UWV heeft € 53,4 miljoen uitgegeven aan handhaving in het kader van claimbeoordeling. Daarnaast ondernemen uitvoeringsorganisaties activiteiten in de preventieve sfeer (ondersteunen en voorlichting) die bijdragen aan handhaving van de verschillende wetten.

Gemeente maken uiteraard eveneens kosten voor handhaving. Vanwege het decentrale karakter van de Participatiewet, wordt hierover geen centraal overzicht bijgehouden. Gemeenten rapporteren hierover aan hun gemeenteraden.

Voor de uitgaven van de Inspectie SZW verwijs ik u naar de brief die ik onlangs naar uw Kamer heb verstuurd over de uitbreiding van de inspectieketen Inspectie SZW. (Kamerstukken II, 2018/2019, 29 544, nr. 846).

Vraag 265

Waar wordt precies op gedoeld met de toekomstige ontwikkelingen die van invloed zijn op de inzet van de Inspectie SZW?

Antwoord 265

De Inspectie SZW heeft in haar Jaarplan 2018 aangegeven dat de € 50 miljoen die in het Regeerakkoord zijn vrijgemaakt voor de handhavingsketen van de Inspectie SZW over de verschillende doelen worden verdeeld conform het Inspectie Control Framework (ICF). In de brief van 31 oktober jl. over uitbreiding van de inspectieketen Inspectie SZW heeft de Minister aangegeven de aard en omvang van de uitbreiding te hebben bezien in relatie tot andere ontwikkelingen en in relatie tot de aanpak van andere prioritaire risico’s en dat daarbij gebruik wordt gemaakt van de inzichten uit het proces van meerjarenprogrammering 2019–2022. Genoemde brief gaat hier nader op in.

Vraag 266

Kunt u, ook al is dat door de huidige investeringen niet helemaal duidelijk, inzicht geven in de ontbrekende onderdelen van de ramingen over het Inspectie Control Framework (ICF), capaciteitsinzet en effecten voor de jaren 2019 en 2020?

Antwoord 266

In het Jaarplan 2019 van de Inspectie SZW, dat binnenkort aan uw Kamer wordt toegezonden, worden de geraamde resultaten voor zowel de beoogde effecten als het ICF en de capaciteitsinzet weergegeven. Voor het ICF en de capaciteitsinzet zijn deze alleen voor de jaren 2020 en 2023 geformuleerd en niet voor de tussenliggende jaren. Dit houdt verband met het feit dat de uitbreiding van de inspectieketen, de budgettaire oploop en bijvoorbeeld de capaciteit voor werving, opleiding etc. maken dat niet alle activiteiten tegelijk kunnen en dus gespreid over de tijd plaatsvinden. Tegelijk geldt niet dat alle doelen daarmee pas bereikt hoeven zijn nadat de budgettaire oploop is afgerond. Daarom is gelet op urgentie en de omvang van de (organisatorische) opgave voorzien dat in 2020 de balans actief/reactief moet worden bereikt alsook de verhoogde inspectiedekking bij BRZO en in 2023 de doelen voor eerlijk werk en informatiegestuurd werken. Deze planning is gemaakt na openbaarmaking van het regeerakkoord en vervat in het Jaarplan 2018 van de Inspectie SZW en vormt daarmee de basis voor de komende jaren waarop in begroting 2019 en het binnenkort te verschijnen Jaarplan 2019 wordt voortgebouwd.

De jaarverslagen van het Ministerie van SZW en de Inspectie SZW zullen de realisaties voor de tussenliggende jaren weergeven. De Inspectie SZW gaat in haar jaarplannen voor de tussenliggende jaren specifieker in op de per programma beoogde resultaten. Deze systematiek is mede ingegeven door het feit dat de begroting anders belast zou worden met te veel informatie.

Vraag 267

Kunt u de streefwaarden van de opsporings- en handhavingsactiviteiten geven? Zo nee, hoe zijn de ontwikkelingen dan te volgen en hoe kan gecontroleerd worden of de gestelde doelen worden behaald?

Antwoord 267

Zie het antwoord op vraag 203.

Vraag 268

Kunt u inzicht geven in de overkoepelende kosten van handhaving van de verschillende wetten?

Antwoord 268

Zie het antwoord op vraag 264.

Vraag 269

Kunt u inzicht geven in de ontbrekende onderdelen van de ramingen over het ICF, capaciteitsinzet, en effecten voor de jaren 2019 en 2020, ook al is dat door de huidige investeringen niet helemaal duidelijk?

Antwoord 269

Zie het antwoord op vraag 266.

Vraag 270

Kunt u inzicht geven in de streefwaarden van de opsporings-en handhavingsactiviteiten zodat beter te volgen is wat die zijn en of de gestelde doelen worden behaald?

Antwoord 270

Zie het antwoord op vraag 203.

Vraag 271

Wat is het besteedbaar inkomen van een gezin in de bijstand met twee kinderen van bijvoorbeeld vier en zes jaar, inclusief toeslagen?

Antwoord 271

Een paar in de bijstand met 2 kinderen (leeftijden 4 en 6 jaar) heeft in 2019 een besteedbaar inkomen van € 20.759. Hierbij is rekening gehouden met zorgtoeslag, kinderbijslag (in geval van één kind van 4 jaar en één kind van 6 jaar) en kindgebonden budget (in geval van 2 kinderen onder de leeftijd van 12 jaar).

Vraag 272

Hoeveel gemeenten hebben de tegenprestatie in een verordening opgenomen?

Antwoord 272

In 2015 is door de Inspectie SZW een onderzoek gedaan bij gemeenten, waaruit bleek dat 29 van de 390 gemeenten geen verordening tegenprestatie had die in overeenstemming was met de wet. Betreffende gemeenten zijn benaderd door het Ministerie van SZW om ze te vragen hun verordening aan te passen. Een groot deel heeft hieraan gehoor gegeven.

Vraag 273

Hoeveel gemeenten geven uitvoering aan de tegenprestatie?

Antwoord 273

In opdracht van het Ministerie van SZW heeft het CBS in het voorjaar van 2018 een enquête uitgezet bij de gemeenten met betrekking tot de uitvoering van de tegenprestatie. In betreffend onderzoek is aan gemeenten de vraag gesteld hoeveel bijstandsgerechtigden een tegenprestatie opgedragen hebben gekregen en/of hebben uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden eind van dit jaar gepubliceerd door het CBS en zullen een beeld geven over het aantal bijstandsgerechtigden dat een tegenprestatie opgedragen heeft gekregen of heeft uitgevoerd op landelijk niveau.

Vraag 274

Hoeveel gemeenten hebben de taaleis in een verordening opgenomen?

Vraag 275

Hoeveel gemeenten geven uitvoering aan de taaleis?

Antwoord 274 en 275

De uitvoering van de Participatiewet is decentraal belegd. Controle op de uitvoering is daarbij een taak van de gemeenteraad. Het aantal gemeenten dat uitvoering geeft aan de Wet Taaleis of deze in een verordening heeft opgenomen wordt dan ook niet centraal bijgehouden. In 2017 heeft het CBS onderzoek gedaan naar het gebruik van de Wet Taaleis door gemeenten (Tweede Kamer, 34 352, nr. 84). In 2018 wordt door het CBS een vervolg op dit onderzoek uitgevoerd. Hierbij wordt kwalitatief nagegaan hoe gemeenten de Wet Taaleis ten uitvoer brengen. Daarnaast wordt kwantitatief onderzocht hoeveel personen een taaltoets afleggen, de Nederlandse taal niet beheersen, en hoeveel personen een taalplan volgen. Daarnaast wordt nagegaan hoe vaak maatregelen ingezet worden op grond van het niet voldoen aan de taaleis. Dit onderzoek zal naar verwachting eind 2018 beschikbaar zijn.

Naast dit onderzoek is een evaluatie van de Wet Taaleis gestart. Deze evaluatie zal medio 2019 gereed zijn.

Vraag 276

Hoe loopt de financiering voor sociale werkplaatsen precies? Via welke uitkering gaat dit naar gemeenten? Wat gebeurt er als de plekken harder of juist minder hard afnemen dan voorzien? Wat zijn de gemiddelde kosten voor gemeenten voor een plek bij een sociale werkplaats?

Antwoord 276

De Wsw kent van oudsher drie financieringsbronnen: de rijksbijdrage, de opbrengsten van de productie van de Wsw’ers en bijdragen van gemeenten aan de exploitatietekorten van Sw-bedrijven uit algemene middelen. De rijksbijdrage wordt vanaf 2019 via de Integratie-uitkering participatie (voorheen via de Integratie-uitkering Sociaal Domein) uitgekeerd aan gemeenten. Voor de verdeling van deze middelen wordt een budgetaandeel berekend door het in jaar t te verwachten gemiddelde aantal arbeidsjaren per (betalende) gemeente te delen door het landelijk totaal. Het gemiddeld te verwachten aantal arbeidsjaren is gebaseerd op het gemiddeld aantal gerealiseerde arbeidsjaren in jaar t-1 vermenigvuldigd met een per gemeente gemiddelde blijfkans. Voor iedere Wsw’er wordt een blijfkans in de Wsw bepaald dat afhangt van leeftijd en geslacht. Door deze systematiek wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de feitelijke omstandigheden in de gemeenten.

Als de plekken harder of minder hard afnemen dan voorzien dan heeft dit geen gevolgen voor het beschikbare macrobudget. In 2015 en 2016 is het aantal Wsw’ers lager uitgekomen (respectievelijk 751 arbeidsjaren in 2015 en 286 arbeidsjaren in 2016) dan waarmee in de raming rekening was gehouden. Dit leidde tot een beperkt financieel voordeel voor gemeenten. In 2017 is het aantal Wsw’ers iets hoger uitgekomen (313 arbeidsjaren) dan waarmee rekening is gehouden in de raming wat leidde tot een beperkt financieel nadeel.

Het aantal gerealiseerde arbeidsplaatsen heeft wel effect op de verdeling van de middelen. Dat kan per gemeente verschillen. Door de hierboven beschreven verdeelsystematiek wordt hier rekening mee gehouden.

Uit de thermometer Wsw blijkt dat in 2016 de meeste Sw-bedrijven op het operationele deel van hun bedrijfsvoering (dat is exclusief loonkosten en de rijksbijdrage) geld overhouden (€ 0,4 duizend per arbeidsjaar). De gemiddelde loonkosten in 2016 in de Wsw bedroegen € 27,8 duizend per arbeidsjaar en de rijksbijdrage bedroeg € 25,8 duizend per arbeidsjaar. De gemeentelijke bijdrage bedroeg per saldo in 2016 gemiddeld € 1,5 duizend per arbeidsjaar. De gemeentelijke bijdrage in latere jaren is nog niet bekend, maar het is de verwachting dat deze oploopt. In de thermometer Wsw wordt de gemeentelijke bijdrage in 2018 geschat op € 2,5 duizend per arbeidsjaar.

Vraag 277

Is er uitstroom naar werk vanuit de Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers (IOAW), de Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (IOAZ) of de Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW)?

Antwoord 277

In 2017 zijn respectievelijk 6.805 huishoudens uit de IOAW en 510 huishoudens uit de IOAZ uitgestroomd. Niet bekend is of dit uitstroom naar werk betrof. Het is niet bekend hoeveel mensen uitstromen uit de IOW in verband met het hervatten van werk. Het UWV heeft aangegeven dat een beperkt deel van de IOW-gerechtigden naast de IOW-uitkering ook inkomsten uit arbeid ontvangt. Hoe groot dat deel is en of er sprake is van werkhervatting of bijvoorbeeld het ontvangen van prepensioen, is niet bekend.

Vraag 278

Betekent het feit dat in de septembercirculaire staat dat de kosten van de no-riskpolis voor beschut werk vanaf 2021 worden gefinancierd uit het begeleidingsbudget beschut werk en dat dit bedrag daarmee met € 1.300 wordt verlaagd en het feit dat ook de beschut werkbonus vanaf 2021 komt te vervallen, dat, vergeleken met de huidige situatie, vanaf 2021 het beschikbare bedrag per beschut werkplek € 4.300 lager uitvalt?

Antwoord 278

De tijdelijke no risk polis voor werknemers die werken onder de banenafspraak en voor werknemers die beschut werken, is met ingang van 2021 structureel gemaakt. De no-risk polis wordt rechtstreeks door het Rijk gefinancierd en door UWV uitgevoerd. Door de centrale financiering vanuit het Rijk vallen bij gemeenten kosten weg. Dit alles is budgetneutraal vormgegeven waarvoor een uitname is gedaan uit de ondersteuningsmiddelen en de middelen die gemeenten beschikbaar hebben voor de financiering van de inkomenskant van beschut werk.

In concrete zin betekent dit dat er middelen zijn uitgenomen uit de integratie-uitkering sociaal domein (met ingang van 2019 is dit de integratie-uitkering participatie) en uit de gebundelde uitkering Participatiewet. Omdat dit voor gemeenten budgetneutraal is vormgegeven kan ook niet gesteld worden dat gemeenten minder geld overhouden.

Wat betreft de hoogte van de uitname geldt dat het ten tijde van het wetsvoorstel nog onzeker was in welke mate de uitgaven voor de no-riskpolis zich zouden voordoen. Om die reden is in juli 2017 een rekenregel afgesproken met de VNG om de exacte hoogte van de uitname als gevolg van de structurele no-risk polis te bepalen. Voorlopig is rekening gehouden met een verlaging van het bedrag per plek van € 1.300. Het uiteindelijke bedrag zal in het voorjaar van 2021 worden vastgesteld op basis van een rekenregel die met de VNG is afgesproken.

De bonus beschut werk is bedoeld als tijdelijke financiële stimulans om in de beginperiode beschut werk van de grond te krijgen. De bonus beschut werk wordt uitgekeerd in de jaren 2017–2020 over de gerealiseerde beschut werkplekken in de jaren 2015–2019. Vanaf 2021 ontvangen gemeenten geen bonus meer.

Vraag 279

Hoeveel banen gerealiseerd door de sector markt zijn ingekocht door de sector overheid?

Antwoord 279

Vanuit werkgevers en de Tweede Kamer is er een brede wens om banen, die gerealiseerd worden via inkoop van diensten, mee te tellen bij de inkopende werkgever. Echter, zoals al eerder met uw Kamer is gewisseld, blijkt uit verschillende onderzoeken18 dat het uitvoeringstechnisch niet mogelijk is om gerealiseerde banen via inkoop van diensten in het huidige systeem mee te tellen bij de inkopende werkgever. Het is dus ook niet mogelijk om aan te geven hoeveel banen dit betreft.

Wel is duidelijk dat de potentie om banen te realiseren via inkoop groot is bij de overheid. Uit onderzoek blijkt dat overheidsbreed binnen schoonmaak en catering 5 – 10% van de plekken ingevuld kunnen worden door arbeidsgehandicapten. Bij 10% betreft het dan 1.050 tot 1.900 banen binnen de sectoren Rijk, provincies, gemeenten en universitaire medische centra en de twee genoemde inkoopcategorieën.

Vraag 280

Hoeveel banen zijn er in totaal in 2018 bij de sector overheid bijgekomen?

Antwoord 280

Voor de banenafspraak monitort UWV jaarlijks op landelijk niveau om te kunnen bepalen of op landelijk niveau de afspraken voor de extra banen voor de mensen uit de doelgroep zijn gehaald. De cijfers van het voorgaande jaar worden in juni van het opvolgende jaar bekend. Het aantal banen dat er in de sector overheid in 2018 bij is gekomen, zal in juni 2019 bekend worden. Gedurende 2017 hadden overheidswerkgevers 2.875 extra banen gerealiseerd. Dit bracht het totaal aantal extra banen bij de overheid op 6.471 banen.

Vraag 281

Hoeveel banen zijn er in totaal in 2018 bij de sector markt bijgekomen?

Antwoord 281

Voor de banenafspraak monitort UWV jaarlijks op landelijk niveau om te kunnen bepalen of op landelijk niveau de afspraken voor de extra banen voor de mensen uit de doelgroep zijn gehaald. De cijfers van het voorgaande jaar worden in juni van het opvolgende jaar bekend. Het aantal banen dat er in de sector markt in 2018 bij is gekomen, zal in juni 2019 bekend worden. Gedurende 2017 hebben marktwerkgevers 11.475 extra banen gerealiseerd. Dit bracht het totaal aantal extra banen bij de marktsector op 30.432 banen.

Vraag 282

Wanneer wordt de besteding van de zogenaamde Klijnsma-gelden geëvalueerd? Komt de opzet van het evaluatieonderzoek ook naar de Kamer?

Antwoord 282

De eerste evaluatie van de € 100 miljoen extra middelen voor kinderen die opgroeien in armoede wordt voor het kerstreces van 2018 aan de Kamer toegestuurd. De eindevaluatie vindt plaats in 2021. De opzet van deze eindevaluatie wordt in samenspraak met een klankborgroep samengesteld. De klankbordgroep voor de eerste evaluatie in 2018 bestond onder andere uit afgevaardigden van de VNG, Divosa, de Kinderombudsman en landelijke armoedepartijen. Naar verwachting zal de klankbordgroep van de eindevaluatie ook uit deze partijen bestaan.

Vraag 283

Wat is het schuldenbeleid van de Belastingdienst? Wordt er altijd rekening gehouden met de beslagvrije voet bij loonbeslag dan wel bankbeslag? Wordt er direct tot loon- en/of bankbeslag overgegaan, of wordt eerst gekeken of een betalingsregeling van toepassing is en of er mogelijk sprake is van een beslagvrije voet?

Antwoord 283

Het beleid van de Belastingdienst volgt uit de Invorderingswet en de daarbij behorende lagere regelgeving en is opgenomen in de Leidraad invordering. Zo kunnen burgers uitstel van betaling aanvragen of een betalingsregeling treffen. De Belastingdienst verleent ook kwijtschelding waardoor een schuld teniet gaat. Kwijtschelding wordt onder bepaalde voorwaarden verleend als een burger aantoont over onvoldoende betalingscapaciteit te beschikken.

Voor burgers die niet betalen en die geen uitstel of betalingsregeling hebben aangevraagd, heeft de Belastingdienst dwangmiddelen tot zijn beschikking. Deze worden niet zomaar ingezet. Eerst wordt een betalingsherinnering verzonden, wordt daarna niet betaald, dan volgen een aanmaning en dan een dwangbevel. Als ook daarna betaling uitblijft, kan de Belastingdienst loonbeslag of bankbeslag leggen. De Belastingdienst houdt dan rekening met de beslagvrije voet. Bij loonbeslag gebeurt dat vooraf, bij bankbeslag achteraf.

Vraag 284

Wat is het schuldenbeleid van het Centraal Justitieel Incassobureau CJIB? Wordt er altijd rekening gehouden met beslagvrije voet bij loonbeslag dan wel bankbeslag? Wordt er direct tot loon- en/of bankbeslag overgegaan, of wordt eerst gekeken of een betalingsregeling van toepassing is en of er mogelijk sprake is van een beslagvrije voet?

Antwoord 284

Het CJIB heeft als kerntaak het innen en incasseren van financiële sancties en andere vorderingen van de overheid. Daarbij wordt zoveel mogelijk persoonsgericht gewerkt en maatschappelijk verantwoord, rekening houdend met problematische schulden, geïnd. Dit wordt onder andere vormgegeven door een ruimer betalingsregelingenbeleid. Vanaf 1 januari 2019 zal het bedrag waarbij betalingsregelingen mogelijk zijn voor Wahv-sancties worden verlaagd naar € 75. Nu is dit nog € 225. Het CJIB legt doorgaans geen loonbeslag of beslag op andere periodieke uitkeringen. Bankbeslag wordt door het CJIB wel toegepast, maar pas op het moment dat betrokkene een aanschrijving, twee aanmaningen heeft gehad en in die periode de mogelijkheid heeft gehad een betalingsregeling af te spreken. Bij bankbeslag geldt niet de verplichting om de beslagvrije voet te hanteren, wel heeft het CJIB een aantal maatregelen genomen om te voorkomen dat toepassing van het middel leidt tot financiële problemen bij de betrokkenen.

Vraag 285

Wat is de stand van zaken betreffende nieuwe regels voor het respecteren van de beslagvrije voet bij bankbeslag en inboedelbeslag?

Antwoord 285

De Minister van JenV werkt aan de herziening van het beslag- en executierecht, waar de invoering van een beslagvrij bedrag bij bankbeslag deel van uitmaakt. Het wetsvoorstel wordt in overeenstemming met de Staatssecretaris van SZW opgesteld. Volgens planning zal het wetsvoorstel voor het kerstreces aan de afdeling advisering van de Raad van State worden voorgelegd. Na verwerking van het advies van de Raad van State zal het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend.

Vraag 286

Kunt u aangeven hoe wordt gegarandeerd dat de nieuwe bestuurlijke afspraken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) met betrekking tot de € 71 miljoen die via een decentralisatie-uitkering aan gemeenten wordt toegekend voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede, in het bijzonder onder kinderen, worden nageleefd en hoe hier toezicht op wordt gehouden?

Antwoord 286

De colleges van B&W en de gemeenteraden zijn verantwoordelijk voor de gemeentelijke schuldhulpverlening en het lokale armoedebeleid en de investering van de extra middelen daarin. Landelijk worden de resultaten via monitoring- en evaluatieonderzoeken gevolgd. Met de VNG is afgesproken om in 2019 de inzet van de middelen te herijken en in 2021 zal de eindevaluatie plaats vinden.

Vraag 287

Op welke wijze gaat u rekening houden met de uitkomsten van de evaluatie van de bestuurlijke afspraken met de VNG «Kansrijk opgroeien voor alle kinderen in Nederland» bij de toekenning van ruim € 71 miljoen die via een decentralisatie-uitkering aan gemeenten wordt toegekend?

Antwoord 287

De resultaten van de eerste evaluatie van de bestuurlijke afspraken met de VNG «Kansrijk opgroeien voor alle kinderen in Nederland» zullen worden benut om samen met gemeenten te onderzoeken hoe zij beter ondersteund kunnen worden in het integraal vormgeven van het lokale armoedebeleid. In samenwerking met de VNG en Divosa wordt de ondersteuning richting gemeenten geïntensiveerd, waarin de behoeften van gemeenten leidend zijn. Ook door programma’s als Vakkundig aan het werk en Schouders Eronder zullen gemeenten ondersteund worden bij de inzet van de € 71 miljoen voor het versterken van het lokale armoede- en schuldenbeleid.

Vraag 288

Hoe is vanuit specifieke doelgroepen, bijvoorbeeld maatschappelijk middenveld en jongeren, input te leveren op de bestuurlijke afspraken die gemaakt gaan worden met de VNG over de middelen die via een decentralisatie-uitkering worden toegekend aan gemeenten voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede, in het bijzonder onder kinderen?

Antwoord 288

Gemeenten kiezen hoe zij lokaal inbreng van cliënten organiseren. Dat kan bijvoorbeeld via cliëntenraden. De Landelijke Cliëntenraad is een belangrijke partner in het programma Schouders Eronder, waarin een deel van de extra middelen voor landelijke ondersteuning voor professionalisering van de schuldhulpverlening worden geïnvesteerd.

Vraag 289

Kunt u de € 9 miljoen die wordt ingezet ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten nader specificeren en bestaat hiervoor een subsidiekader?

Antwoord 289

Omdat de versterking van de landelijke ondersteuning via verschillende organisaties en activiteiten wordt ingevuld, worden meer kaders gebruikt. De belangrijkste is de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.

De verdeling van de € 9 miljoen is globaal als volgt, maar nog niet definitief vastgelegd:

  • Professionalisering schuldhulpverlening en armoedebestrijding door gemeenten: € 2,4 miljoen;

  • Kennisprogramma Vakkundig aan het werk: € 1,5 miljoen;

  • Brede schuldenaanpak: € 2,4 miljoen;

  • Landelijk dekkend netwerk vrijwilligersprojecten van gemeenten en erkende vrijwilligersorganisaties: € 1,4 miljoen;

  • Communicatie/evaluatie/monitoring: € 0,3 miljoen.

Vraag 290

In hoeverre maakt u middelen vrij voor de bestrijding van armoede voor mensen in de leeftijdscategorie 55 tot en met 65 jaar?

Antwoord 290

Het gemeentelijk minimabeleid is primair een gemeentelijke bevoegd- en verantwoordelijkheid. De middelen die door het rijk aan het gemeentefonds in het kader van het gemeentelijk minimabeleid worden toegevoegd zijn ongeoormerkt. Het is dan ook aan de gemeenten om op lokaal niveau te beoordelen of en zo ja in welke mate er specifiek minimabeleid wordt ingezet op mensen in de leeftijdscategorie 55–65 jaar.

Vraag 291

Kan een overzicht worden gegeven van het aantal mensen met schulden verdeeld naar leeftijdscategorie?

Antwoord 291

In het onderzoek «Huishoudens in de Rode Cijfers 2015» is leeftijd als kenmerk meegenomen in de analyse van de schuldenproblematiek in Nederland. Hieruit bleek dat bij de huishoudens die problematische schulden hadden leeftijd geen bepalende rol speelde. Wel bleek dat een iets grotere kans bestaat op risicovolle schulden bij jonge mensen.

Naar verwachting verschijnt eind 2019 nieuw onderzoek naar de landelijke schuldenproblematiek in Nederland als vervolg op Huishoudens in de Rode Cijfers 2015. Een overzicht van het aantal mensen met schulden verdeeld naar leeftijdscategorie zal hierin worden meegenomen.

Vraag 292

Hoeveel werkende armen waren er in 2017 in Nederland?

Antwoord 292

Het CBS definieert een risico op armoede als een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Het hebben van een laag inkomen als werkende komt voor als het inkomen uit werk (als zelfstandige of werknemer) het grootste deel van het inkomen is voor dit huishouden (naast bijvoorbeeld een uitkering) en het totale inkomen onder de lage-inkomensgrens zit. Onderstaande tabel laat het aantal werkende huishoudens zien dat een inkomen onder deze grens had tussen 2011 en 2017.

Te zien is dat vanaf 2013 een daling te zien is van het aantal werkende huishoudens met een laag inkomen tot en met 2016. In 2017 is een stijging te zien. Uit eerder onderzoek van onder andere het SCP19 blijkt dat de voornaamste reden van het hebben van een laag inkomen als werkende is het werken van weinig uren per week, of het maken van weinig winst als zelfstandige. Het hebben van een laag inkomen als werkende heeft veelal geen langdurig karakter. 0,7% van alle huishoudens heeft vier jaar of langer een laag inkomen en heeft werk als voornaamste inkomensbron.

Voor de jaren na 2017 zijn er nog geen specifieke gegevens beschikbaar over de ontwikkeling van werkenden met een laag inkomen. Wel zijn er ramingen beschikbaar voor het totale aantal huishoudens met een laag inkomen die een daling laten voor 2018 en 2019.20

Tabel: Huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens met werk als voornaamste inkomensbron

Jaar

Aantal huishoudens (x 1.000)

Aandeel van het totaal

2011

166,7

3,8%

2012

186,1

4,2%

2013

190,8

4,4%

2014

176,6

4,1%

2015

161,3

3,7%

2016

141,4

3,2%

20171

147,2

3,3%

Bron: CBS Statline

X Noot
1

Voorlopige cijfers.

Vraag 293

Wanneer is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet naar verwachting volledig geïmplementeerd?

Antwoord 293

U ontvangt voorafgaand aan de begrotingsbehandeling een brief van de Staatssecretaris, mede namens de Staatssecretaris van Financiën en de Minister voor Rechtsbescherming, over de voortgang van de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.

Vraag 294

Kunt u een overzicht geven van de belemmeringen om tot een goede gegevensuitwisseling te komen die vroegsignalering in de weg staan en kunt u hierbij een onderscheid maken tussen belemmeringen bij publieke en private partijen?

Antwoord 294

Omdat in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening niet expliciet staat dat vroegsignalering van schulden een taak van gemeenten is, bestaat onduidelijkheid over de grondslag voor gegevensuitwisseling tussen diverse partijen en gemeenten. Dit geldt zowel bij uitwisseling van gegevens met publieke partijen, zoals CAK, als private partijen, zoals woningbouwcorporaties en energiebedrijven. De Staatssecretaris bereidt dan ook een wijziging van de wet voor die deze taak zal expliciteren.

Vraag 295

Waarom is niet eerder voorzien dat het lastig zou zijn om verschillende ICT-systemen op elkaar aan te laten sluiten, wat betekent dit tijdsverlies voor de uitvoeringspraktijk en op welke wijze wordt geborgd dat de belastingvrije voet wordt gerespecteerd?

Antwoord 295

Bij de totstandkoming van de wet zijn de verschillende uitvoerende organisaties om een uitvoeringstoets gevraagd. Deze uitvoeringstoetsen zijn vervolgens opgesteld op basis van de toenmalige stand van zaken en op basis daarvan is de verwachting uitgesproken dat de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet per 1 januari 2019 in werking kon treden. Tussentijdse ICT-matige ontwikkelingen bij verschillende belangrijke stakeholders hebben deze verwachting onder druk geplaatst. De Staatssecretaris informeert u hierover bij brief voorafgaand aan de begrotingsbehandeling, mede namens de Staatssecretaris van Financiën en de Minister voor Rechtsbescherming.

Vraag 296

Is dit een volledig overzicht van de te verwachten wetgeving in 2019 op het gebied van de brede schuldenaanpak? Zo nee, kunt u dan een compleet overzicht en de te verwachten planning van de individuele wetwijzigingen/wetvoorstellen geven?

Antwoord 296

Het actieplan bevat een overzicht van de wetgeving zoals die voortvloeit uit de schuldenparagraaf uit het Regeerakkoord en de wetstrajecten die ten tijde van het Regeerakkoord reeds in gang waren gezet.

Indien uit trajecten binnen de brede schuldenaanpak blijkt dat het treffen van wet- en regelgeving of aanpassingen daarvan noodzakelijk is, dan zullen deze aan het actieplan worden toegevoegd.

Vraag 297

Wanneer komt u met voorstellen over de invulling van een incassoregister?

Antwoord 297

Begin 2019 informeert de Minister voor Rechtsbescherming mede namens de Staatssecretaris van SZW, de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van EZK, de Kamer over de naar voren gekomen problemen en de daaruit voortvloeiende aanpak van de problematiek in de incassomarkt. Daarbij zal specifiek worden ingegaan op het onderzoek naar, de planvorming rondom, en het tijdspad van de implementatie van het incassoregister, zoals door uw Kamer verzocht. Uw Kamer heeft de regering verzocht ernaar te streven u voor 20 december 2018 daarover te informeren. Vanwege de complexiteit van het onderwerp is het niet mogelijk gebleken om u voor het Kerstreces te informeren.

Vraag 298

Kan worden aangegeven wat de niet-juridisch verplichte bedragen zijn op achtereenvolgens de subsidieregelingen op bijvoorbeeld de sectorplannen, armoede en schulden en Doorstart naar nieuw werk wat in totaal 12% maakt aan niet-juridisch verplicht?

Antwoord 298

Het niet-juridisch verplichte bedrag van ca. € 6,5 miljoen heeft uitsluitend betrekking op het subsidieonderdeel sectorplannen.

Vraag 299

Wat is de laatste stand van de voortgang van de sectorplannen zowel in toekenningen als in budget? Welke kasschuiven zijn er met het budget van de sectorplannen ingeboekt vanaf de start van de sectorplannen tot en met deze begroting

Antwoord 299

Over de meest actuele stand van de voortgang van de sectorplannen, zowel in toekenningen als in budget, bericht de Minister in de volgende voortgangsbrief die nog voor de begrotingsbehandeling 2019 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.

De vanaf de start van de sectorplannen ingeboekte kasschuiven met het budget van de sectorplannen tot en met de begroting 2019 staan in onderstaand overzicht.

Begrotingswet

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2013 2-de sup

10.000

– 10.000

0

0

0

0

0

2013 2-de sup

2.500

– 2.500

       

2014 1-ste sup

– 10.000

10.000

0

0

0

0

0

2014 2-de sup

0

– 176.000

– 82.000

190.000

68.000

0

0

2015 1-ste sup

0

0

– 135.000

– 16.000

121.000

30.000

0

2015 1-ste sup

0

– 44.225

44.225

0

0

0

0

2015 2-de sup

0

0

– 16.475

8.250

8.225

0

0

2016 1-ste sup

0

0

0

– 50.742

– 35.752

46.494

40.000

2016 1-ste sup

0

0

– 7.743

7.743

0

0

0

2017 1-ste sup

0

0

0

– 27.717

27.717

0

0

2018 1-ste sup

0

0

0

0

– 36.000

36.000

0

2018 1-ste sup

0

0

0

0

0

15.000

– 15.000

Vraag 300

Hoeveel gemeenten hebben een beroep gedaan op de vangnetregeling 2017?

Antwoord 300

De Toetsingscommissie vangnet Participatiewet ontving 208 verzoeken voor een vangnetuitkering over 2017. De toetsingscommissie gaf een negatief oordeel over één verzoek, omdat deze gemeente niet voldeed aan de financiële voorwaarden. De overige 207 verzoeken zijn positief beoordeeld door de toetsingscommissie. De Staatssecretaris van SZW heeft overeenkomstig de adviezen van de toetsingscommissie besloten deze 207 gemeenten een vangnetuitkering toe te kennen over 2017.

Vraag 301

Waar is het bedrag van € 108 miljoen voor de vangnetregeling 2017 op gebaseerd?

Antwoord 301

De € 108 miljoen voor de vangnetregeling 2017 is gebaseerd op de 207 toegekende vangnetuitkeringen (zie antwoord op vraag 300). Deze gemeenten ontvangen boven een eigen risicodrempel een getrapte vergoeding. Het tekort tussen 5 procent en 12,5% wordt voor de helft vergoed. Het tekort boven de 12,5% wordt volledig vergoed.

Vraag 302

Hoeveel meer mensen hebben, nadat hun WW-uitkering na twee jaar is geëindigd zonder recht te hebben op een ander financieel vangnet, financiële problemen gekregen, dan toen de duur van de WW-uitkering nog drie jaar was?

Antwoord 302

Per 1 januari 2016 is de maximale duur van de WW aangepast. De afgesproken overgangsperiode waarin de duur van de WW-uitkering van 38 maanden stapsgewijs wordt verkort naar 2 jaar eindigt per 1 april 2019. Dit brengt met zich mee dat vanaf 1 april 2019 voor iedere werkloze werknemer geldt dat de duur van de WW-uitkering maximaal 24 maanden is. Er is geen informatie bekend over welk aandeel van het totaal aantal aanmeldingen voor schuldhulpverlening betrekking heeft op mensen die een WW-uitkering ontvangen of een WW-uitkering hadden die recent is beëindigd, omdat dit niet wordt geregisterd door gemeenten. Om financiële problemen te voorkomen is het belangrijk dat mensen die met een inkomensterugval worden geconfronteerd, zich op tijd in stellen op hun nieuwe financiële positie. Op het moment dat het mensen zelf niet lukt om hun uitgaven in overeenstemming met hun inkomsten te brengen, kunnen zij zich tot de gemeente wenden om daarbij ondersteuning te krijgen.

Vraag 303

Hoeveel mensen worden gekort wegens de kostendelersnorm?

Antwoord 303

De kostendelersnorm is op verschillende regelingen van toepassing. In onderstaande tabel staat per regeling aangegeven hoeveel uitkeringsgerechtigden als kostendeler wordt aangemerkt.

Regeling

Aantal uitkeringsgerechtigden als kostendeler aangemerkt

Bijstand (participatiewet)

45.445 huishoudens (Q1 2018)

AIO (aanvullende inkomensvoorziening ouderen)

4.221 huishoudens (Q3 2018)

ANW (algemene nabestaandewet)

3.707 personen (Q3 2018)

IOAW (uitkering oudere werklozen)

1.035 huishoudens (Q4 2015, recente cijfers niet beschikbaar)

IOAZ (uitkering oudere zelfstandigen)

60 (Q4 2015, recente cijfers niet beschikbaar)

TW (Toeslagenwet)

Cijfers zijn niet beschikbaar

Bron: Gegevens van het CBS en de SVB

Vraag 304

Hoeveel mensen die onder de kostendelersnorm vallen zijn mantelzorger?

Antwoord 304

Er bestaat geen eenduidige centrale definitie van mantelzorg. Mantelzorg is een breed begrip en kan ook in intensiteit verschillen. Er worden geen cijfers bijgehouden van mantelzorgers die onder de kostendelersnorm vallen.

Vraag 305

Hoeveel wordt er bezuinigd met de huidige kostendelersnorm ten opzichte van de situatie zonder kostendelersnorm?

Antwoord 305

De kostendelersnorm is op verschillende regelingen van toepassing.

Voor de AIO is in de ontwerpbegroting voor 2019 de besparing als gevolg van de kostendelersnorm geraamd op € 22 miljoen. Voor de Anw is de besparing voor 2019 geraamd op € 18 miljoen. Voor de bijstand is een harde raming van de besparing niet beschikbaar. Achteraf is hier niet precies vast te stellen hoeveel een maatregel heeft opgeleverd. Voor de bijstand is wel het actuele aantal kostendelers bekend (45.445 huishoudens, zie ook vraag 303), op basis waarvan een tentatieve inschatting kan worden gemaakt van de besparing van circa € 180 miljoen. Voor de IOAW en IOAZ samen zal de besparing circa € 5 miljoen (tentatief) bedragen. Voor de toeslagenwet (TW) zijn geen realisatiegegevens bekend, bij invoering van de kostendelersnorm is de besparing op de TW geraamd op € 3 miljoen.

Vraag 306

Wat zijn de mogelijkheden voor gemeenten om bijstandsgerechtigden tegemoet te komen?

Antwoord 306

De Participatiewet biedt de gemeenten de mogelijkheid om in individuele gevallen de hoogte van de algemene bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Naast dit vangnet van de algemene bijstand, voorziet de Participatiewet in instrumenten waarmee door de gemeenten aanvullende inkomensondersteuning kan worden geboden, mochten mensen onvermijdelijke kosten hebben waar zij niet zelfstandig in kunnen voorzien. Het betreft hier de bijzondere bijstand, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag of kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Gemeenten kunnen ook een collectieve aanvullende zorgverzekering aanbieden of daarin ondersteunen, en een kortingspas of een zogenaamd Kindpakket verstrekken. Het beleid inzake de aanvullende inkomensondersteuning is primair een gemeentelijke bevoegd- en verantwoordelijkheid. Individueel maatwerk geldt bij het verlenen van aanvullende inkomensondersteuning als belangrijkste uitgangspunt.

Vraag 307

Wat zijn de mogelijkheden voor gemeenten om bijstandsgerechtigden die vallen onder de kostendelersnorm en die mantelzorger zijn, tegemoet te komen? Hoe vaak wordt hiervan gebruikgemaakt?

Antwoord 307

Bij de invoering van de kostendelersnorm in de Participatiewet is ervoor gezorgd dat mensen niet onder de armoedegrens komen. Desondanks kan er een situatie zijn waarin het wenselijk is om individueel maatwerk te verlenen. Indien bijzondere uitgaven voor mantelzorg gedaan moeten worden, zijn op basis van maatwerk bijvoorbeeld de bijzondere bijstand en de Wet maatschappelijke ondersteuning de aangewezen voorzieningen. Het is aan gemeenten om in voorkomende gevallen te beoordelen of een aanvullende inkomensondersteuning noodzakelijk is. Het Rijk houdt niet bij hoe vaak gemeenten hier gebruik van maken.

Vraag 308

Hoeveel mensen die in de bijstand zitten zijn chronisch ziek, arbeidsongeschikt of hebben een arbeidshandicap? Indien het antwoord niet bekend is, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?

Antwoord 308

Op basis van registraties is er geen statistische informatie over het aantal mensen in de bijstand dat chronisch ziek, arbeidsongeschikt of arbeidsgehandicapt is. Op basis van de Enquête beroepsbevolking (EBB), uitgevoerd door het CBS, is wel bekend hoeveel mensen volgens eigen opgave «arbeidsgehandicapt» zijn. In 2017 waren dit volgens het onderzoek Arbeidspotentieel en afstand tot de arbeidsmarkt (CBS, 2018) gemiddeld 242.000 (48%) van de 507.000 personen in de leeftijd 15 tot 65 jaar met een bijstandsuitkering (inclusief IOAW en IOAZ).

Arbeidsgehandicapten worden in de EBB gemeten als personen die bij de enquête aangeven dat zij door een langdurige ziekte, aandoening of handicap belemmerd worden bij het uitvoeren of verkrijgen van werk.

Vraag 309

Hoeveel mensen die voorheen in de Wajong in zouden stromen, stromen nu in de bijstand in?

Antwoord 309

De groep jonggehandicapten in de Participatiewet, die voorheen recht zou hebben gehad op een Wajong-uitkering, is niet te identificeren, omdat niet wordt vastgesteld of er recht op een Wajong-uitkering zou zijn geweest.

Bij invoering van de Participatiewet is geraamd dat jaarlijks 5.000 jonggehandicapten in aanmerking zouden komen voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet.

Vraag 310

Hoeveel 35-minners zitten in de bijstand?

Antwoord 310

Eind maart 2018 ontvingen 119.750 personen jonger dan 35 jaar een bijstandsuitkering.

Vraag 311

Gemeenten hebben mogelijkheden om schrijnende gevallen onder de Participatiewet tegemoet te komen, uit welk budget komt dat en wie betaalt dat uiteindelijk (Rijk of gemeente)?

Antwoord 311

Met het in antwoord 306 genoemde samenstel van instrumenten kunnen de gemeenten op lokaal niveau mogelijke schrijnende situaties in individuele gevallen aanpakken. Daar waar het algemene bijstand betreft gaat het om het macrobudget bijstand dat door het rijk onder gemeenten wordt verdeeld. In geval van aanvullende inkomensondersteuning gaat het om middelen uit het Gemeentefonds.

Vraag 312

Hoeveel mensen onder 21 jaar zijn afhankelijk van een bijstandsuitkering? Hoeveel daarvan hebben een kind?

Antwoord 312

Eind maart 2018 ontvingen 9.830 mensen onder 21 jaar een bijstandsuitkering. Hoeveel van deze jongeren een kind heeft is niet bekend.

Vraag 313

Welke informatie is er bekend over hoe vaak iemand met een beperking die een werkplekaanpassing of begeleiding bij of naar werk behoeft, door de gemeente niet geholpen wordt?

Antwoord 313

Hierover is geen informatie bekend.

Vraag 314

Kunt u een overzicht verschaffen van de totale uitgaven aan armoede- en schuldenbeleid in 2019 en dit uitsplitsen per kanaal en/of beleidsartikel?

Antwoord 314

Alle uitgaven op de SZW-begroting 2019 met betrekking tot armoede- en schuldenbeleid zijn gepositioneerd binnen begrotingsartikel 2. In de uitgaven aan armoede- en schuldenbeleid wordt een onderscheid gemaakt in de uitgaven via subsidies en beoogde uitgaven via opdrachten.

De uitgaven aan subsidies in 2019 zijn als volgt opgebouwd:

  • Subsidieregeling armoede- en schulden (regeling ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek) met afgerond € 7,2 miljoen;

  • Subsidieregeling kansen voor alle kinderen met afgerond € 5,0 miljoen (specifiek gericht op kinderen);

  • Incidentele subsidies aan 4 fondsen met afgerond € 10 miljoen (specifiek gericht op kinderen).

  • De 4 fondsen betreffen: Vereniging Leergeld Nederland, Nationaal Kinderfonds, Jeugd Sport en Cultuurfonds en Stichting Jarige Job;

  • Projectsubsidie aan het Nibud met afgerond € 0,3 miljoen;

  • Co-financieringsbijdrage EFMB (Europees Fonds Minst Bedeelden) met afgerond € 0,1 miljoen.

Binnen het opdrachtenbudget van artikel 2 is afgerond € 4,4 miljoen beschikbaar voor activiteiten op het terrein van armoede- en schuldenbeleid.

Ook wordt via de gemeentefondsbegroting middels een decentralisatie-uitkering, € 85 miljoen onder gemeenten verdeeld. Deze middelen zijn eerder door het kabinet Rutte II aan gemeenten beschikbaar gesteld. Daarnaast wordt in 2019 door het kabinet Rutte III ruim € 22 miljoen als decentralisatie-uitkering aan gemeenten beschikbaar gesteld zodat gemeenten een impuls kunnen geven aan de verbetering van de toegang tot en de effectiviteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening en versterking van de lokale regie van het armoedebeleid.

Vraag 315

Worden middelen voor re-integratie en voorzieningen betaald uit het macrobudget Participatiewetuitkeringen?

Antwoord 315

Nee. Het macrobudget participatiewet-uitkeringen betreft het budget dat beschikbaar wordt gesteld voor algemene bijstand en loonkostensubsidies, hierbij inbegrepen de algemene bijstand voor startende ondernemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

Re-integratie voorzieningen kunnen worden gefinancierd vanuit het Participatiebudget voor de klassieke (WWB) doelgroep en het Participatiebudget voor de nieuwe doelgroepen. Het budget voor de klassieke doelgroep is vanaf 2019 opgenomen in de algemene uitkering van het Gemeentefonds. Het budget voor de nieuwe doelgroep maakt onderdeel uit van de integratie uitkering sociaal domein (IUSD).

Vraag 316

Kunt u de ontwikkeling van de baankansen in de afgelopen acht jaren schetsen voor mensen die arbeidsgehandicapt zijn geworden maar nog wel arbeidsvermogen hebben (WIA, WAO, 35-min-categorie)?

Antwoord 316

Hiervoor wordt verwezen naar tabel 4.3 in de Monitor arbeidsparticipatie 2017 (blz. 36–37) van het UWV. Daaruit blijkt dat de arbeidsparticipatie van WGA-gerechtigden (volledig en gedeeltelijk arbeidsongeschikt) en WIA 35-min in 2016 is toegenomen nadat deze jarenlang is gedaald. In 2016 werkte 8,4% van de volledig arbeidsongeschikten, 43,9% van de gedeeltelijk arbeidsongeschikten en 43,5% van de WIA 35-minners. De arbeidsparticipatie van WAO’ers blijft dalen. Dat komt doordat deze groep al lange tijd een uitkering ontvangt.

Vraag 317

Welke mensen maken gebruik van Toeslagenwet (TW) en hoeveel van elke groep (WIA, WAO, et cetera)?

Antwoord 317

Het aantal lopende uitkeringen ultimo 201721 met een aanvullende toeslag op grond van de Toeslagenwet is als volgt:

Uitkering

 

ZW

5.678

WAO

24.952

oWajong

899

nWajong

4.019

WIA-WGA

25.173

WIA-IVA

7.276

WW

24.179

IOW

518

Loon1

571

Totaal

102.656

Bron: UWV, Kwantitatieve informatie 2017, blz. 57

X Noot
1

Gevallen met een betaling in december

Vraag 318

Op welke manier leidt het lagere gebruik van de TW dan geraamd door in de raming voor komend jaar?

Antwoord 318

Indien het gebruik van de TW in een bepaald jaar lager uitkomt dan aanvankelijk geraamd, dan wordt de TW-raming niet alleen voor het lopende jaar, maar ook voor de daaropvolgende jaren naar beneden bijgesteld. Lager gebruik heeft dus een meerjarige doorwerking in de ramingen. In de begroting 2019 wordt geen lager gebruik van de TW gemeld.

Vraag 319

Hoe groot is de groep die door de korting op de Wajong aanspraak moet maken op de TW?

Antwoord 319

Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over de omvang van het aantal Wajongers met arbeidsvermogen die door de verlaging van de uitkering van 75% naar 70% van het wettelijk minimumloon aanspraak kunnen maken op de Toeslagenwet. Of iemand recht heeft op een toeslag op grond van de Toeslagenwet heeft te maken met de leefsituatie van de betrokkene. Inkomsten van de betrokkene en van de eventuele partner of de persoon waarmee de betrokkene een gezamenlijke huishouding heeft, worden meegenomen bij het bepalen of een betrokkene recht heeft op de toeslag. We hebben daarnaast geen inzicht in het aantal toeslagen die UWV in verband met de verlaging van de uitkering extra heeft verstrekt. Extra toekenningen kunnen immers ook verband houden met een veranderende samenstelling van huishouden en/of huishoudinkomen.

Vraag 320

Kan een overzicht worden gegeven van het gebruik van de Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)-uitkering verdeeld naar leeftijdscategorieën?

Antwoord 320

Uit cijfers van het CBS blijkt de volgende leeftijdsverdeling van Bbz-gerechtigden ultimo 2017: jonger dan 25 jaar 2%, 25 tot 35 jaar 18%, 35 tot 45 jaar 20%, 45 tot 55 jaar 25%, 55 tot 65 jaar 33% en 65 jaar tot AOW-leeftijd 2%.

Vraag 321

Wat is de ontwikkeling van de langdurige werkloosheid? Hoe zien de stromen vanuit langdurige werkloosheid er uit? Welk deel gaat met pensioen en welk deel trekt zich om andere redenen terug van de arbeidsmarkt?

Antwoord 321

Zie het antwoord op vraag 89.

Vraag 322

Wanneer zal de evaluatie van de bestuurlijke afspraken met VNG «Kansrijk opgroeien voor alle kinderen in Nederland» worden gepubliceerd?

Antwoord 322

De eerste evaluatie van de bestuurlijke afspraken met de VNG «Kansrijk opgroeien voor alle kinderen in Nederland» wordt voor het kerstreces van 2018 aan de Kamer aangeboden. De eindevaluatie van deze afspraken vindt plaats in 2021.

Vraag 323

Wanneer uit de evaluatie van de bestuurlijke afspraken met VNG «Kansrijk opgroeien voor alle kinderen in Nederland» blijkt dat de middelen niet (altijd) ten goede komen aan kinderen in armoede, gaat u dit dan repareren? Zo ja, op welke wijze?

Antwoord 323

Als uit de evaluatie van de bestuurlijke afspraken met de VNG blijkt dat de middelen bestemd voor kinderen in armoede niet (altijd) aan hen ten goede komen, dan zal de Staatssecretaris het gesprek met de VNG en gemeenten aangaan over de redenen hiervoor en hoe gemeenten er zorg voor kunnen dragen dat deze middelen voortaan daadwerkelijk ten goede komen aan de kinderen waarvoor ze bedoeld zijn.

Vraag 324

Kunt u aangeven via welke subsidieregelingen de € 22,2 miljoen aan subsidies voor het armoede- en schuldenbeleid, (waarvan € 15 miljoen beschikbaar is specifiek gericht op kinderen) wordt verstrekt?

Antwoord 324

De vraagsteller geeft in de vraag een bedrag van € 22,5 miljoen aan. In de Begroting wordt echter een bedrag van € 22,2 miljoen vermeld.

Zie verder het antwoord op vraag 314.

Vraag 325

Hoe loopt de financiering voor beschut werk precies? Via welke uitkering gaat dit naar gemeenten? Wat gebeurt er als de plekken niet worden gerealiseerd? Wat zijn de gemiddelde kosten voor gemeenten van bestaande beschut werkplekken? Wat is het bedrag aan financiering per beschutte werkplek?

Antwoord 325

Beschut werk wordt vanaf 2019 gefinancierd via de integratie-uitkering participatie (tot 2018 de integratie-uitkering sociaal domein) voor de begeleidingskosten en via de gebundelde uitkering Participatiewet voor het deel van de loonkostensubsidie. Voor een gemiddelde aanstelling van 31 uur is voor de loonkostensubsidie gerekend met gemiddeld ruim € 14.000 per plek. Voor begeleiding is bij invoering van de participatiewet gemiddeld € 8.500 beschikbaar gesteld. Daarnaast kunnen gemeenten gebruik maken van het Lage Inkomens Voordeel (gemiddelde aanstelling circa € 800) en krijgen ze tot en met 2019 voor elke gecreëerde en gecontinueerde plek de bonus beschut werk (€ 3.000). Daarnaast is er de loonwaarde die de werknemers hebben. In de ministeriële regeling tot vaststelling van de aantallen beschut werk is vastgelegd welk aantal plekken gemeenten dienen te realiseren bij gebleken behoefte. Als er minder mensen met een advies zijn dan dit aantal dan hoeven die plekken niet gerealiseerd te worden. Het totaal van de aantallen in de ministeriële regeling is lager dan waarmee rekening is gehouden bij de raming van de beschikbaar gestelde middelen. De huidige realisaties lopen ook bij de aantallen uit de ministeriële regeling flink achter. Bij invoering van de verplichtstelling in 2017 hebben gemeenten 5 jaar de tijd hebben gekregen om de aantallen in te lopen. Omdat de middelen vrij besteedbaar zijn houden gemeenten over op het beschikbaar gestelde budget als er minder plekken gerealiseerd worden.

Het is niet bekend hoeveel geld gemeenten nu uitgeven voor een beschutwerk plek. Dit zal blijken uit de evaluatie in 2019.

Vraag 326

Klopt het dat vanaf 2021 de kosten voor een no-riskpolis voor beschut werk worden gefinancierd uit het begeleidingsbudget beschut werk? Is daar financiële ruimte voor, bovenop het bestaande begeleidingsbudget? Wat is het beschikbare begeleidingsbudget per beschutte werkplek in 2019, 2020 en vanaf 2021?

Antwoord 326

Zie voor het antwoord op de eerste deelvraag het antwoord op vraag 278.

Voor de kosten van begeleiding is bij invoering van de Participatiewet is per plek € 8.500 beschikbaar gesteld. Vanaf 2021 zal dit bedrag lager zijn ter compensatie van de kosten van de no-riskpolis. Voorlopig is rekening gehouden met een verlaging van het bedrag per plek van € 1.300. Het uiteindelijke bedrag zal in 2021 worden vastgesteld op basis van een rekenregel die met de VNG is afgesproken.

Vraag 327

Welk deel van de voorzieningen Participatiewet in 2017 is ingezet voor jongeren onder de 27 jaar?

Antwoord 327

In december 2017 werden in totaal 190.370 voorzieningen Participatiewet ingezet, waarvan 30.290 ten behoeve van personen jonger dan 27 jaar. Dit is 16% van het totaal aantal ingezette re-integratievoorzieningen. Bron CBS, Statline, geraadpleegd 23-10-2018.

Vraag 328

Hoeveel mensen hebben een WIA-uitkering lager dan € 1.346 voor een stel of € 942 voor een alleenstaande?

Antwoord 328

Het UWV weet van de meeste WIA-gerechtigden niet of ze wel of niet samenwonen, want dit heeft geen invloed op de hoogte van de WIA-uitkering. Omdat met de bedragen € 1.346 en € 942 de (netto) bijstandsnormen voor samenwonenden c.q. alleenstaanden op 1 januari 2018 zijn bedoeld, wordt in onderstaande tabel weergegeven hoeveel mensen ultimo augustus 2017 een WIA-uitkering hebben ontvangen die lager is dan 70% Wml, die hoger is dan 70% Wml maar lager dan 100% Wml dan wel die hoger is dan 100% Wml. Het betreft de bruto Wml-bedragen (zonder vakantiebijslag) op 1 juli 2017. Er is rekening mee gehouden dat het minimumloon van jongeren lager is.

Ultimo augustus 2017 ontvingen 269.400 mensen een WIA-uitkering. Deze zijn als volgt naar hoogte van de uitkering verdeeld:

<=70% van minimumloon

120.400 (45%)

 

70–100% minimumloon

56.300 (21%)

 

>minimumloon:

92.600 (34%)

 

Vraag 329

Hoeveel mensen hebben een WIA-uitkering onder het bedrag van het minimumloon?

Antwoord 329

Zie het antwoord op vraag 328.

Vraag 330

Hoeveel mensen hebben een WIA-uitkering tussen de € 4.000 en € 4.598,38? Hoeveel mensen hebben een WIA-uitkering tussen de € 3.500 en € 3.750? Hoeveel mensen hebben een WIA-uitkering tussen de € 3.750 en € 4.000?

Antwoord 330

Klasse uitkeringshoogte augustus 2017

Aantal

Kolom%

WIA uitkering onder € 3.500

268.200

99,6%

WIA uitkering tussen € 3.500 en € 3.750

200

0,1%

WIA uitkering tussen € 3.750 en € 4.000

60

0,0%

WIA uitkering tussen € 4.000 en € 4.598,38

180

0,1%

WIA uitkering € 4.598,38 euro of hoger

690

0,3%

Totaal

269.400

100%

Vraag 331

Hoeveel mensen krijgen een vervolguitkering?

Antwoord 331

Eind 2017 ontvingen 21.391 WGA-gerechtigden een vervolguitkering (zie UWV, Kwantitatieve informatie 2017, blz. 19).

Vraag 332

Hoeveel procent van de mensen die 80–100% arbeidsongeschikt zijn, is aan het werk?

Antwoord 332

Zie het antwoord op vraag 316.

Vraag 333

Hoe groot is naar inschatting de groep die nu niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, maar die daar onder de Wajong2010 nog wel voor in aanmerking zou zijn gekomen? Welk deel van deze groep doet beroep op een andere uitkering?

Antwoord 333

De omvang van de groep jonggehandicapten in de Participatiewet die voorheen recht zou hebben gehad op een Wajong-uitkering is niet te identificeren, omdat niet wordt vastgesteld of er recht op een Wajong-uitkering zou zijn geweest. Bij benadering is een inschatting te maken op basis van ramingen bij de invoering van de Participatiewet. Toen werd geraamd dat bij ongewijzigd beleid jaarlijks circa 16.000 mensen in de Wajong2010 zouden instromen. De werkelijke instroom in de Wajong2015 was in de jaren 2015–2017 gemiddeld 4.500 per jaar (UWV, jaarverslag 2017). Mensen die onder de doelgroep Participatiewet vallen en niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen, behoren verder tot de doelgroep van de banenafspraak. In het tweede kwartaal van 2018 waren er 62.977 mensen met een Participatiewetgrondslag opgenomen in het doelgroepregister. Hiervan hadden 27.307 mensen een baan, dit is 43,4% (Bron factsheet banenafspraak UWV tweede kwartaal 2018).

Jonggehandicapten die niet in aanmerking komen voor de Wajong kunnen een beroep doen op de gemeente voor re-integratieondersteuning en/of een bijstandsuitkering. Niet al deze mensen hebben recht op een uitkering. Uit onderzoek van SEO blijkt bijvoorbeeld dat de 18-jarige jonggehandicapten, die voorheen meer dan de helft van de instroom in de Wajong vormden, weinig beroep doen op de bijstand (15%). Instroom in andere uitkeringen (zoals WW en AO) is zeer gering. Dit komt voornamelijk doordat 60% van hen onderwijs volgt en daarom (nog) niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering (SEO, 2018). Daarnaast hebben de jonggehandicapten die geen onderwijs volgen niet per definitie recht op een bijstandsuitkering vanwege de vermogens- en partnerinkomenstoets in de bijstand.

Vraag 334

Kunt u de totale cijfers van werkgelegenheid voor mensen met een arbeidsbeperking in de afgelopen acht jaar presenteren waarbij duidelijk wordt hoe u de werkgelegenheid van de banenafspraak bij de werkgelegenheid in de sociale werkvoorziening bij elkaar optelt?

Antwoord 334

Vanaf 2015 monitort het kabinet jaarlijks het aantal extra banen dat voor de doelgroep van de banenafspraak gerealiseerd is ten opzichte van de nulmeting eind 2012. Cijfers van voor 2015 zijn niet beschikbaar. Het aantal personen met een arbeidsbeperking die aan de slag zijn onder de Wsw of in nieuw beschut werk kunnen hierbij opgeteld worden, zie onderstaande tabel. Hieruit bljkt dat er eind 2017 meer personen met een arbeidsbeperking aan de slag waren dan eind 2015.

 

Eind 2015

Eind 2017

Banenafspraak

80.105

98.824

Wsw-beschut

55.709

49.078

Nieuw beschut

0

1.184

Totaal

135.814

149.086

Bron: UWV (cijfers banenafspraak, nieuw beschut werk), Wsw-statistiek (cijfers Wsw-beschut)

Vraag 335

Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouderen, onder andere vanuit de WW en bijstand, in gelijke mate als werkenden en zonder beperkingen op grond van hun leeftijd of startkwalificatie, meegenomen worden bij scholing een Leven Lang Ontwikkelen?

Antwoord 335

In de brief van 27 september heeft het kabinet aangegeven hoe zij een doorbraak wil realiseren op het gebied van een Leven Lang Ontwikkelen (LLO) en een leercultuur tot stand wil brengen. Van belang daarbij is het stimuleren van de eigen regie van mensen op hun loopbaan en hun leven, zodat ze zich kunnen blijven ontwikkelen en hun eigen keuzes kunnen maken. Investeren in de inzetbaarheid is van belang wanneer iemand werk heeft (onder meer om langdurige werkloosheid te voorkomen), maar ook wanneer mensen een uitkering krijgen.

Om de eigen regie te stimuleren van 45-plussers is de Subsidieregeling Ontwikkeladvies in het leven geroepen. Werknemers in een negental beroepen met een afnemende werkgelegenheid, grote kans op uitval voor de AOW-gerechtigde leeftijd of sterk veranderende functies kunnen op dit moment hiervan gebruik maken. Daarnaast heeft het kabinet € 30 miljoen beschikbaar gesteld voor mensen met een WW om zich om te scholen naar een krapteberoep of zich te scholen als onderdeel van een arrangement naar werk.

Voor wat betreft de Participatiewet geldt dat iedereen die is aangewezen op bijstand zijn best moet doen om zo snel mogelijk aan het werk te komen, dan wel zijn kennis en vaardigheden te verbeteren en uit te breiden. Bij deze aanpak staat de individuele werkzoekende, ongeacht zijn leeftijd centraal: wat is de afstand tot de arbeidsmarkt en wat heeft diegene nodig om weer aan het werk te komen? Het betreft hier maatwerk en de gemeenten zijn verantwoordelijk voor de keuzes die daarbij worden gemaakt.

In dit verband zijn de pilots praktijkleren van belang, die in het najaar van 2018 starten. De pilots zijn gericht op werkenden en werkzoekenden voor wie een startkwalificatie (nog) een brug te ver is. Deze vorm van praktijkleren vormt een aanvulling op de beroepsbegeleidende leerweg (BBL), die leidt tot een mbo-diploma en op de nieuwe mogelijkheid tot het behalen van een mbo-certificaat. Na afronding van het traject ontvangt de deelnemer een praktijkverklaring. De invulling van het traject is maatwerk, maar vaste onderdelen van deze vorm van praktijkleren zijn begeleiding, een leerbaan en een vorm van inkomen.

Daarnaast werkt het kabinet aan een regeling voor een individueel scholings- en ontwikkelingsbudget, waarvoor iedereen in aanmerking kan komen. Daarbij verkent het kabinet hoe het beschikbare budget van € 218 miljoen gericht kan worden aangewend voor iedereen die zich wil scholen richting een kansensector of -beroep.

Vraag 336

Hoeveel mensen zijn er (extra) in de IOW of IOAW terechtgekomen als gevolg van de verkorting van de duur van WW-uitkering?

Antwoord 336

Op dit moment is hier geen informatie over. Per 1 januari 2016 is de maximale duur van de WW aangepast. De duurverkorting van de WW-uitkering van 38 maanden naar 2 jaar heeft vanwege de afgesproken overgangsperiode pas in de loop van 2019 invloed op de instroom in de IOW en de IOAW.

Vraag 337

Waarom verwacht het CPB dat de werkloosheid meerjarig weer zal gaan toenemen?

Antwoord 337

De ramingen van het CPB geven voor 2018 en 2019 een daling van de werkloosheid aan. Meerjarig verwacht het CPB dat de werkloosheid weer zal gaan toenemen. De werkloosheid convergeert op lange termijn naar de evenwichtswerkloosheid (gesloten output gap). De werkloosheid ligt in 2019 onder het evenwichtsniveau en de verwachting is dat de werkloosheid stijgt in de daaropvolgende jaren. Het CPB maakt gebruik van technische scenario’s voor de meerjarenraming. In het CPB-achtergronddocument «rollende raming» uit maart 2018 wordt deze raming toegelicht.

Vraag 338

Wanneer kan de Kamer de evaluatie van het Actieplan Perspectief voor vijftigplussers tegemoetzien?

Antwoord 338

De evaluatie van het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» wordt eind 2019 uitgevoerd. Na afronding zal de evaluatie naar verwachting begin 2020 naar uw kamer worden gestuurd.

Vraag 339

Is de sterke daling van het aantal geconstateerde overtredingen met financiële benadeling tussen 2015 en 2016 het gevolg van een verminderde inzet op handhaving?

Antwoord 339

Nee, zoals hierboven vermeld, wordt de daling van het aantal geconstateerde overtredingen met financiële benadeling veroorzaakt door de invoering van de inkomstenverrekening van de Wet Werk en Zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015. Er is geen sprake van een verminderde inzet op handhaving.

Vraag 340

Hoeveel procent van de ouders die kinderopvangtoeslag ontvangen moeten dit terugbetalen? Welk bedrag is dit gemiddeld? Kunt u een uitsplitsing maken per verzamelinkomen?

Antwoord 340

Voor 2016 is 96,7% van de voorgeschoten kinderopvangtoeslag definitief vastgesteld. Bijna 240.000 huishoudens van de bijna 530.000 waar de kinderopvangtoeslag definitief is toegekend (45%) kregen te maken met een terugvordering van gemiddeld € 615.

In 2016 zag de verdeling van de terugvorderingen naar hoogte en verzamelinkomen er als volgt uit.

Cijfers: Belastingdienst Toeslagen

Bovenstaande grafiek rapporteert absolute aantallen naar inkomenscategorie. Het aantal huishoudens met lage inkomens is relatief gezien kleiner, daarnaast maken zij minder gebruik van de kinderopvangtoeslag. Procentueel gezien zal een terugvordering echter de grootste gevolgen hebben voor lage inkomens.

Vraag 341

Hoeveel procent van ouders die kinderopvangtoeslag ontvangen waarvan hun kinderen naar de voorschool gaan, moeten naar schatting toeslag terugbetalen? Welke bedrag is dit gemiddeld?

Antwoord 341

De Belastingdienst houdt bij welke ouders kinderopvangtoeslag krijgen. De Belastingdienst maakt daarbij geen onderscheid naar aanvragen bij kinderdagverblijven waar ook voorschoolse educatie wordt gegeven. Dus hoewel een deel van de ouders waarvan het kind voorschoolse educatie krijgt, in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag, wordt dit niet afzonderlijk uitgesplitst in de kinderopvangtoeslagdata. Gemeenten zijn overigens verantwoordelijk voor de uitvoering van het voorschoolse-educatiebeleid.

Vraag 342

Kunt u uitsplitsen hoeveel kinderen die naar de kinderopvang gaan voorschoolse educatie volgen? Kunt u hiervan een overzicht geven in de tijd? Zijn er gegevens bekend op gemeentelijk niveau?

Antwoord 342

Voorschoolse Educatie ligt op het beleidsterrein van het Ministerie van OCW.

Het Ministerie van OCW ontvangt jaarlijks de Staat van het Onderwijs van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO). Hierin wordt ook gerapporteerd over het aantal plaatsen voor voorschoolse educatie dat door gemeenten wordt aangeboden. Dit betreft het aantal kindplaatsen dat voldoet aan de voorwaarden voor voorschoolse educatie en waar dus mogelijk kinderen met een risico op een achterstand op zitten. Deze cijfers zijn weergegeven in onderstaande tabel.

In 2015 bedroeg het aantal kindplaatsen voor voorschoolse educatie 74.890. In 2016 bedroeg dit aantal 77.797. Op basis van eerste analyses van de door gemeenten aangeleverde gegevens lijkt de lichte stijging in 2017 door te zetten. Hierover rapporteert de IvhO in de Staat van het Onderwijs in 2019. Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal plaatsen per gemeente. Wel is er een uitsplitsing naar de G37 en de rest van Nederland.

Tabel: Aantal plaatsen voorschoolse educatie dat door gemeenten wordt aangeboden
 

G37

Rest van Nederland

Totaal

2015

42.695

32.195

74.890

2016

44.500

33.297

77.797

Bron: Staat van het Onderwijs 2018

Vraag 343

Is bekend hoeveel kinderopvangorganisaties samenwerken met onderwijs?

Antwoord 343

Bijna driekwart van de kinderopvangorganisaties werkt naar eigen zeggen samen met onderwijsinstellingen. Dit blijkt uit onderzoek van Bureau Oberon dat in het voorjaar van 2016 in opdracht van de Ministeries van OCW en SZW is uitgevoerd (Tweede Kamer, 31 322, nr. 313). De intensiteit van de samenwerking kan verschillen:

  • 6% van de kinderopvangorganisaties is samen met basisscholen opgegaan in één organisatie met één team en één management.

  • 44% werkt structureel samen, op alle niveaus (bestuur, management en medewerkers);

  • 23% werkt incidenteel samen, bijvoorbeeld in projecten. Overleg op bestuurlijk en beleidsmatig niveau is incidenteel en ad hoc.

Vraag 344

Kan nader worden ingegaan op het niet-juridisch verplichte deel van de 76% aan subsidies op artikel 7 wat te maken heeft met toezicht?

Antwoord 344

Van het deel van de subsidies dat niet juridisch verplicht is gaat € 400.000 naar toezicht. Dit bedrag is bestemd voor activiteiten van het Kenniscentrum Handhaving en Naleving (KCHN) van de VNG gericht op het ondersteunen van gemeenten bij hun taken op het terrein toezicht en handhaving in de kinderopvang en het bevorderen van de kwaliteit hiervan.

Vraag 345

Kan nader worden ingegaan op het niet-juridisch verplichte deel van de 26% aan opdrachten op artikel 7 wat te maken heeft met communicatie kwaliteit kinderopvang?

Antwoord 345

Per 1 januari 2019 treden een aantal eisen uit de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang in werking, namelijk wijziging van de beroepskracht-kindratio en introductie van de pedagogisch beleidsmedewerker. De kosten in het kader van communicatie zijn bedoeld voor diverse communicatiemiddelen om implementatie van de eisen die per 1 januari ingaan zo goed mogelijk te laten verlopen, zoals de website www.veranderingenkinderopvang.nl, de gelijknamige nieuwsbrief en mogelijke voorlichtingsmiddelen (onder meer brochures).

Vraag 346

Kunt u een overzicht geven van hoeveel middelen vanuit het Rijk de afgelopen 25 jaar aan kinderopvang zijn uitgegeven?

Antwoord 346

Sinds 2005 krijgen ouders vanuit het Rijk een tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang, in de vorm van een kinderopvangtoeslag. Om deze reden is ervoor gekozen de middelen vanuit het Rijk vanaf 2005 weer te geven.

Onderstaande tabel geeft de publieke uitgaven gerelateerd aan de kinderopvang weer, zoals deze zijn vermeld in de jaarverslagen. De totale uitgaven van het Rijk betreffen voor het grootste deel de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag en voor een klein deel uitgaven aan subsidies, opdrachten en bijdrage aan agentschappen, gerelateerd aan kinderopvang.

Tabel: uitgaven van het Rijk aan kinderopvang (bedragen x € 1 mln.)
 

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Uitgaven totaal (A)

675

931

2.064

2.838

3.079

3.353

3.209

2.723

2.332

2.189

2.121

2.407

2.611

– w.v. Kinderopvangtoeslag

667

921

2.058

2.825

3.035

3.313

3.179

2.707

2.322

2.175

2.101

2.385

2.586

                           

Terugontvangsten (B)

43

71

48

77

119

401

408

401

415

450

457

379

313

Netto uitgaven (A–B)

632

860

2.016

2.761

2.960

2.951

2.801

2.322

1.916

1.739

1.664

2.028

2.297

Bron: jaarverslagen OCW en SZW

De uitgaven van het Rijk aan kinderopvangtoeslag zijn inclusief de werkgeversbijdrage, die werkgevers sinds 2007 via een premie aan de overheid betalen (ruim € 1 miljard per jaar in de laatste jaren). Te veel uitgekeerde kinderopvangtoeslag wordt terugontvangen van de Belastingdienst.

Vraag 347

Welke maatregelen neemt u om de 5% van de werknemers die nu geen pensioen opbouwen ook aanvullend pensioen op te laten bouwen?

Antwoord 347

In het najaar van 2016 heeft het CBS op verzoek van SZW een verdiepend kwantitatief onderzoek uitgevoerd naar de witte vlek op pensioengebied (Tweede Kamer, 32 043, nr. 350). Als vervolg hierop heeft het CBS op verzoek van SZW een verdiepend kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar de beweegredenen voor het al dan niet aanbieden of gebruiken van pensioenregelingen. Hierover heeft de Minister u geïnformeerd in het voorjaar van 2017 (Tweede Kamer, 32 043, nr. 364). Nederland kent geen algemene pensioenplicht. Het gevolg is dat werkgevers in sectoren waar geen cao of verplichtstelling geldt ervoor kunnen kiezen om geen pensioenregeling aan te bieden. Het Kabinet is geen voorstander van een algemene pensioenplicht.

Dit jaar zal de Minister van SZW uw Kamer informeren over het meest recente uitgevoerde onderzoek van het CBS. Dit onderzoek zal, in tegenstelling tot eerdere onderzoeken, gebaseerd zijn op pensioenaansprakengegevens. Hiermee kan een betrouwbaardere schatting worden gemaakt van de werkelijke omvang van de witte vlek. Dit onderzoek en eerdere onderzoeken naar de witte vlek op pensioengebied dragen bij aan de discussie rond de hervorming van het pensioenstelsel.

Vraag 348

Welk aandeel van de zelfstandigen (in procenten) bouwt op dit moment pensioen op?

Antwoord 348

Uit het onderzoek «Zelfstandigen Enquête Arbeid 2017 methodologie en globale resultaten», uitgevoerd door CBS en TNO d.d. 2017, blijkt dat driekwart van de zelfstandigen op enigerlei een pensioenvoorziening heeft getroffen. De meeste zelfstandigen hebben een pensioenvoorziening getroffen door te sparen of te beleggen (37%), door te investeren in een eigen woning (33%) of zijn aangesloten bij een pensioenfonds (27%). Uit de enquête blijkt dat 23% van de zelfstandigen geen voorzieningen heeft getroffen voor pensioen.

Dit jaar zal de Minister van SZW uw Kamer informeren over het meest recente uitgevoerde onderzoek van het CBS. Dit onderzoek zal, in tegenstelling tot eerdere onderzoeken, gebaseerd zijn op pensioenaansprakengegevens. Hiermee kanbetrouwbaardere schatting worden gemaakt van de omvang van zelfstandigen die pensioenaanspraken hebben in de tweede pijler.

Vraag 349

Hoeveel werkenden bouwen pensioen op bij een pensioenfonds en hoeveel werkenden bouwen pensioen op bij een pensioenverzekeraar?

Antwoord 349

Uit cijfers die het CBS op 27 september 2018 bekend maakte, blijkt dat op 1 januari 2016 9,3 miljoen personen aanvullend (ouderdoms-)pensioen opbouwen bij een pensioenfonds of een verzekeraar in Nederland. (Deze cijfers hebben dus geen betrekking op de personen die een pensioenuitkering ontvangen.)

Deze instellingen beheren voor deze 9,3 miljoen personen totaal ca. 15,6 miljoen pensioenaanspraken. Een groot aantal mensen heeft dus meerdere aanspraken bij verschillende pensioenuitvoerders. Uit deze cijfers blijkt dat pensioenfondsen 13,2 miljoen en verzekeraars 2,4 miljoen aanspraken beheren.

Vraag 350

Hoe hoog is het gemiddelde bruto aanvullende pensioen in Nederland?

Antwoord 350

Uit cijfers die het CBS op 27 september 2018 bekend maakte, blijkt dat op 1 januari 2016 het gemiddeld te bereiken bruto aanvullend (ouderdoms)pensioen € 10.700 per persoon bedraagt (uitgaande van de rekenregels op grond van de Pensioenwet).

Daarbij kan worden aangetekend dat bij het gemiddeld te bereiken bruto aanvullend (ouderdoms)pensioen een flinke scheefheid bestaat in de verdeling van de bedragen. Bij 63% van de mensen ligt het bedrag (ver) onder dit gemiddelde. (Dat leidt volgens het CBS tot een mediaan te bereiken bruto aanvullend (ouderdoms)pensioen van € 6.400 per persoon). De totale pensioenuitkering per persoon wordt bereikt door hieraan het bruto AOW-bedrag toe te voegen.

Vraag 351

Kan grondig toegelicht worden waarom Suriname en Nederland tijdens de koloniale periode wettelijk geregeld hebben dat alleen ingezetenen van het Europese deel van het Koninkrijk AOW opbouwen? Waarom heeft Suriname destijds zelf verkozen verantwoordelijk te zijn voor het eigen sociaal zekerheidsstelsel?

Antwoord 351

In het verleden is het onderwerp AOW-tekort – ook dat van Nederlanders van Surinaamse herkomst – uitgebreid parlementair behandeld, zoals ook in de uitgebreide brief van op 5 oktober 2017 aan de orde is gekomen: voormalige bewindspersonen van het Ministerie van SZW hebben uw Kamer hierover geïnformeerd op 4 juli 2008, 20 november 2008, 26 april 2011 en 2 december 2015 (TK 2017–2018, 20 361, nr. 279). Bij de begrotingsbehandeling van vorig jaar en twee jaar geleden zijn eveneens soortgelijke vragen gesteld en is gewisseld dat de Minister de situatie op dit punt «niet kan en wil veranderen».

Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden geeft aan «dat Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen in 1954 uit vrije wil hebben verklaard in het Koninkrijk der Nederlanden een nieuwe rechtsorde te aanvaarden, waarin zij de eigen belangen zelfstandig behartigen en op voet van gelijkwaardigheid de gemeenschappelijke belangen verzorgen en wederkerig bijstand verlenen, en hebben besloten in gemeen overleg het Statuut voor het Koninkrijk vast te stellen.» Bij de totstandkoming van het Statuut is met instemming van zowel Nederland als Suriname besloten de sociale zekerheid niet aan te merken als koninkrijksaangelegenheid en dat elk land van het Koninkrijk zelf verantwoordelijk is voor het eigen socialezekerheidsstelsel. In 2007 oordeelde het College Gelijke Behandeling (CGB) dat er geen verboden onderscheid is gemaakt door de AOW-aanspraak te korten voor de jaren dat voormalig Rijksgenoten (waaronder Surinamers) niet Nederland woonden. Dat betekent dat de AOW, die geen Rijkswet is, slechts van toepassing is op het deel van het Koninkrijk dat gelegen is in Europa. Het is de Minister van SZW niet bekend waarom Suriname destijds zelf verkozen heeft om verantwoordelijk te zijn voor het eigen sociaal zekerheidsstelsel.

Vraag 352

Wanneer kan het SER-advies over het pensioenstelsel tegemoetgezien worden?

Vraag 353

Wanneer verwacht u het pensioenakkoord te kunnen ontvangen van de SER en de sociale partners?

Vraag 354

Welke mogelijkheden ziet u om de SER en de sociale partners sneller tot een pensioenakkoord te laten komen?

Antwoord 352 t/m 354

Het kabinet hecht veel belang aan de hervorming van het pensioenstelsel. De wijze waarop we pensioen opbouwen sluit niet langer aan bij de vormgeving van onze arbeidsverhoudingen en bij voorkeuren van werkgevers en werknemers. Met een evenwichtige transitie naar een nieuwe vorm van pensioenopbouw zijn veel belangen gemoeid en veel geld. Het kabinet wil de stelselhervorming daarom graag samen met sociale partners vormgeven. De Minister wil dit proces niet verstoren door een concrete einddatum voor het SER-advies te noemen. Het spreekt echter voor zich dat wenselijk is dat hierover op enig moment een knoop wordt doorgehakt.

Vraag 355

Wat gaat u doen als de SER en de sociale partners niet dit jaar nog met een pensioenakkoord komen?

Vraag 356

Wat gaat u doen als de SER en de sociale partners niet uiterlijk volgend jaar met een pensioenakkoord komen?

Antwoord 355 en 356

Binnen de SER wordt momenteel hard gewerkt aan een advies over de hervorming van het pensioenstelsel. Het kabinet hecht er sterk aan dat die hervorming tot stand komt met sociale partners. De Minister wil dit proces niet verstoren door een concrete einddatum voor dat advies te noemen. Het spreekt echter voor zich dat wenselijk is dat hierover op enig moment een knoop wordt doorgehakt.

Vraag 357

Is er sprake van onderbenutting bij de Overbruggingsregeling AOW (OBR) door mensen met een AOW-gat? Zo ja, hoe groot is de onderbezetting? Wat doet u eraan om onderbenutting tegen te gaan?

Antwoord 357

In het verleden is het gebruik van de OBR aanzienlijk lager uitgevallen dan verwacht. Het beeld over de onderuitputting kon worden verklaard doordat 1) de potentiële doelgroep kleiner was dan bij de initiële raming verondersteld was; 2) de potentiële doelgroep het overbruggingsprobleem (gedeeltelijk) zelf heeft opgelost (bijvoorbeeld doordat het aanvullend pensioen werd gebruikt ter overbrugging) en 3) sprake was van niet-gebruik. In de ramingen was geen rekening gehouden met de twee laatstgenoemde factoren. De OBR is een gecompliceerde regeling. Mede hierdoor zijn de mogelijke gedragseffecten erg lastig in te schatten en is een raming met veel onzekerheden omgeven. Dit blijkt nu nog steeds het geval te zijn. Om het niet-gebruik van de OBR te minimaliseren, heeft de Sociale Verzekeringsbank eerder hiernaar een onderzoek uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten is een aantal maatregelen genomen. De SVB heeft de voorlichting aan potentiële OBR-gerechtigden aangescherpt. Zo wordt in de bevorderingsbrief uitdrukkelijk vermeld dat de OBR geen lening is. Daarnaast is de regeling aangepast waardoor het mogelijk is een OBR-uitkering met terugwerkende kracht tot maximaal 1 jaar, aan te vragen. De SVB schrijft mensen voor hun 65e jaar gericht aan als men in de doelgroep valt. In aanvulling hierop rappelleert de SVB bij 65 jaar en 3 maanden als er geen aanvraag is ingediend, maar uit de inkomensgegevens van de Polisadministratie blijkt dat mogelijk wel recht zou bestaan. De Sociale Verzekeringsbank heeft laten weten dat in de periode van 1 oktober 2016 tot 1 oktober 2018 569 aanvragen met terugwerkende kracht zijn ingediend. Hieruit blijkt dat burgers gebruik maken van de verruiming van de OBR en dat het niet-gebruik daarmee wordt beperkt.

Vraag 358

Hoeveel extra personen zullen ervan gebruik kunnen gaan maken wanneer de inkomenseis bij de OBR komt te vervallen?

Antwoord 358

Als de inkomenstoets wordt afgeschaft, bestaat de entreetoets alleen nog uit de vermogenstoets (€ 30.000 voor alleenstaande, met partner € 60.000). De verwachting is dat veel mensen die een hoger inkomen hebben dan de huidige inkomenstoets veelal ook een hoger vermogen zullen hebben en niet zullen voldoen aan de vermogenstoets. De groep met een hoger inkomen die wel voldoet aan de vermogenstoets, zou dan voor de OBR in aanmerking komen mits het inkomens tijdens de overbruggingsperiode niet toereikend is. Omdat de OBR een minimumregeling is, wordt het overig inkomen tijdens de overbruggingsperiode verrekend. De verwachting is dat veel mensen met een hoger inkomen gedurende de VUT-/prepensioenperiode hechten aan dit inkomensniveau en ervoor kiezen om de periode tot aan de AOW-leeftijd zelf te overbruggen, bijvoorbeeld door het aanvullend pensioen naar voren te halen. Indien het naar voren gehaald aanvullend pensioen hoger ligt dan de OBR (€ 1.177,30. voor alleenstaande, met partner € 762,13) resulteert dat in een afwijzing (nul-uitkering).

Op basis van bovenstaande overweggingen, realisatiecijfers van de huidige OBR-regeling en het onderzoek naar niet-gebruik is de eerste globale inschatting dat de extra uitkeringslasten van het afschaffen van de inkomenstoets maximaal € 2 miljoen bedragen en dat het tussen de 0 en 700 personen betreft.

In lijn met de doelstelling en aard van de OBR, nl. het bieden van een minimumuitkering ter overbrugging van een inkomensgat, kent deze regeling een entreetoets die bepaalt vanaf welke inkomens- en vermogensgrens men aanspraak kan maken op de OBR. De OBR is bedoeld voor mensen met een laag inkomen en weinig vermogen, die door de verhoging van de AOW-leeftijd worden geconfronteerd met een inkomensgat, waarop zij zich niet hadden kunnen voorbereiden. Bij een versoepeling van de inkomenstoets zal de OBR ook toegankelijk worden gemaakt voor mensen met een hoger VUT/prepensioeninkomen. Dit is niet in lijn met de doelstelling van de OBR. Een versoepeling van de inkomenstoets zou, uit een oogpunt van gelijke behandeling, daarnaast ook voor oude gevallen met terugwerkende kracht moeten gelden. Dit zou betekenen dat mensen die voorheen zijn afgewezen omdat ze een te hoog inkomen hadden, alsnog herzien moeten worden op basis van veelal gewijzigde persoonlijke omstandigheden. Ook mensen die destijds niet hebben aangevraagd, omdat ze dachten niet aan de inkomenstoets te voldoen, zouden dan alsnog kunnen aanvragen. Dit zou ook gevolgen kunnen hebben voor bijvoorbeeld toeslagen, eventueel ontvangen bijstand en andere inkomensafhankelijke regelingen. Een versoepeling van de inkomenstoets in de OBR, is daarom, juridisch en uitvoeringstechnisch zeer kwetsbaar. Hierover is de Tweede Kamer eerder geïnformeerd in de brief van 2 juni 2017 (Tweede Kamer, 32 043, nr. 364).

Vraag 359

Hoeveel extra personen zullen ervan gebruik kunnen maken wanneer de inkomenseis bij de OBR op een modaal inkomen komt te liggen?

Vraag 360

Wat kost het om de OBR uit te breiden wanneer de inkomenseis komt te vervallen?

Vraag 361

Wat kost het om de OBR uit te breiden wanneer de inkomenseis op een modaal inkomen komt te liggen?

Antwoord 359 t/m 361

Zie het antwoord op vraag 358.

Vraag 362

Wat zijn de kosten voor de AOW voor 2019, 2020, 2021 en structureel wanneer de AOW-leeftijd stijgt zonder de versnelde verhoging?

Vraag 363

Wat zijn de kosten voor de AOW voor 2019, 2020, 2021 en structureel wanneer de AOW-leeftijd op 66 jaar wordt bevroren?

Vraag 364

Wat zijn de structurele kosten voor de AOW wanneer de AOW-leeftijd in 2023 wordt bevroren op 67 jaar?

Vraag 365

Wat zijn de structurele kosten voor de AOW wanneer de koppeling met de levensverwachting wordt aangepast waarbij één jaar langer leven resulteert in zeven maanden langer doorwerken?

Vraag 366

Wat zijn de structurele kosten voor de AOW wanneer de koppeling met de levensverwachting wordt aangepast waarbij één jaar langer leven resulteert in zes maanden langer doorwerken?

Vraag 367

Wat zijn de structurele kosten voor de AOW wanneer de koppeling met de levensverwachting wordt aangepast waarbij één jaar langer leven resulteert in drie maanden langer doorwerken?

Vraag 368

Wat zijn de structurele kosten voor de AOW wanneer de AOW-leeftijd in 2021 wordt bevroren op 67 jaar?

Antwoord 362 tot en met 368

Zie het antwoord op vraag 14.

Vraag 369

Hoe is de verhouding tussen de werkelijke kosten van levensonderhoud en de toegekende kinderbijslag op Caribisch Nederland, in vergelijking met deze verhouding in continentaal Nederland?

Antwoord 369

De kinderbijslag in Caribisch Nederland is een tegemoetkoming in de kosten van kinderen. Deze is, net als in Europees Nederland, niet gekoppeld aan de kosten van levensonderhoud. De mate van kostendekkendheid is van veel factoren afhankelijk waaronder de hoogte van het inkomen, het aantal kinderen en de leeftijd. Dit maakt vergelijking met de kinderbijslag voor Europees Nederland niet zinvol.

Zoals blijkt uit de kabinetsreactie ijkpunt bestaanszekerheid Caribisch Nederland (Tweede Kamer, 34 775 IV, nr. 45) is de inzet van het kabinet er nadrukkelijk op gericht het verschil tussen inkomens/uitkeringen en de noodzakelijke kosten van levensonderhoud in Caribisch Nederland betekenisvol te verkleinen. Voor wat betreft gezinnen met kinderen is de verhoging van de kinderbijslag van betekenis. Deze verhoging is onderdeel van het pakket aan maatregelen dat is aangekondigd in eerdergenoemde kabinetsreactie.

Vraag 370

Kunt u nader inzicht geven in de verdeling van de beschikbare uitvoeringsmiddelen voor UWV naar kerntaak en naar gestelde beleidsprioriteiten?

Antwoord 370

Bij de vaststelling van de uitvoeringsmiddelen van het UWV stuurt de Minister op het totale budget van de organisatie. In het jaarplan 2019 zal UWV nader uiteenzetten hoe deze middelen worden ingezet. Zoals gebruikelijk zal de Minister het jaarplan van UWV aan uw Kamer doen toekomen.

Vraag 371

Kan voor wat betreft de vanaf 2019 structureel beschikbaar komende middelen (€ 70 miljoen) voor aanvullende persoonlijke dienstverlening door UWV, voor de WW aangegeven worden welke concrete resultaten in 2019 bereikt moeten worden? Met andere woorden, wat is het concrete beleidsdoel voor de WW? Kan spoedig inzicht worden gegeven in het evaluatie- en monitoringskader?

Antwoord 371

De Minister van SZW heeft met zijn brief van 5 juli 2018 (Tweede Kamer, 33 566, nr. 102) de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop de vanuit het regeerakkoord beschikbaar gestelde middelen voor persoonlijke dienstverlening worden ingezet.

Van de € 70 miljoen wordt ongeveer € 30 miljoen geïnvesteerd in de persoonlijke dienstverlening voor WW-gerechtigden. Met deze investering kan UWV de aanvullende persoonlijke dienstverlening, naast de doelgroep met een matige arbeidsmarktpositie, ook bieden aan WW’ers met een zwakke arbeidsmarktpositie.

De Minister van SZW heeft met zijn brief van 12 december 2017 (Tweede Kamer, 33 566, nr. 101) de Tweede Kamer geïnformeerd over de effectmeting van het dienstverleningsmodel. Het onderzoek brengt per kansprofiel het effect van de inzet van aanvullende persoonlijke dienstverlening in beeld. Het effect van de uitbreiding van de doelgroep zal meegenomen worden in het onderzoek dat in december 2017 is gestart. In de effectmeting worden de volgende onderzoeksvragen beantwoord:

  • Heeft de (aanvullende) persoonlijke dienstverlening bijgedragen aan een snellere uitstroom naar werk binnen 12 maanden na instroom in de WW?

  • Draagt de (aanvullende) persoonlijke dienstverlening bij aan het verbeteren van de arbeidsmarktpositie op de langere termijn?

  • Verdient de extra investering in gerichte (aanvullende) persoonlijke dienstverlening zich terug (kosteneffectiviteit)?

Er is een controlegroep gevormd bestaande uit 20% van de instroom WW. De controlegroep komt uitsluitend in aanmerking voor de onlinedienstverlening. Alleen op deze manier kan het effect van de (aanvullende) persoonlijke dienstverlening zuiver gemeten worden.

Vraag 372

Hoe is gekomen tot een bedrag van € 70 miljoen voor persoonlijke dienstverlening? Waar is dit bedrag op gebaseerd?

Antwoord 372

Met het regeerakkoord heeft het kabinet vanaf 2019 structureel € 70 miljoen vrijgemaakt om de persoonlijke dienstverlening die het UWV biedt voor WW, WGA en Wajong uit te breiden en te versterken.

Vraag 373

Wat is de ontwikkeling van de capaciteit voor persoonlijke dienstverlening? Is het te verwachten dat komend jaar het volledige budget voor persoonlijke dienstverlening kan worden gebruikt doordat er voldoende capaciteit is?

Antwoord 373

UWV heeft met ingang van 2019 structureel € 70 miljoen extra middelen ter beschikking gekregen om de persoonlijke dienstverlening voor WW, WGA en Wajong uit te breiden en te versterken. UWV is in 2018 reeds gestart met het werven voor capaciteit voor de WGA en Wajong. Deze mensen volgen eerst een interne opleiding, daardoor is in 2019 de productiviteit nog niet op volle sterkte.

Bij de WW vinden twee tegengestelde effecten tegelijkertijd plaats. Meer budget per WW’er voor dienstverlening en minder WW’ers in totaal waardoor de beschikbare capaciteit bij UWV ongeveer gelijk blijft. De inrichting van het proces van de WW-dienstverlening kost veel tijd en sturing. De dienstverlening is daarmee helaas nog niet op volle sterkte. UWV pleegt maximale inspanningen om de beoogde dienstverlening op afgesproken niveau te krijgen. In december zal de Minister de Tweede Kamer informeren over de stand van zaken.

Vraag 374

Op welke wijze hebben de tekorten in de sector Zorg en Welzijn invloed op de capaciteitstekorten van artsen bij UWV, hoe gaat u hiermee om en wordt er verbinding gezocht in het kader van het actieprogramma Werken in de Zorg om tot oplossingen te komen?

Antwoord 374

Ook in de zorg kampt men met tekort aan personeel, waarbij specialisatie-opleidingen tot arts concurrerend aan elkaar kunnen zijn. In het actieprogramma Werken in de Zorg ligt de focus op alle zorgberoepen die onder de Zorgverzekeringswet, Wet langdurige zorg, Wet maatschappelijke ondersteuning, Jeugdwet en Wet publieke gezondheid vallen. De verzekeringsarts en bedrijfsarts (beiden sociale geneeskunde) vallen niet onder het actieprogramma van het Ministerie van VWS. Vanuit het Ministerie van SZW en UWV wordt aanvullend ingezet op het aantrekkelijker maken van de specialisatie tot verzekeringsarts en bedrijfsarts en worden campagnes gefinancierd om deze specialisaties voor het voetlicht te brengen. Ook is onlangs de Kwaliteitstafel Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde opgericht. Deze tafel heeft tot doel om duurzame kennis- en kwaliteitsontwikkeling op het terrein van arbeid en zorg te bevorderen en mede langs deze weg bij te dragen aan het verhogen van de instroom in de beroepen van bedrijfs- en verzekeringsarts. VWS is uitgenodigd om deel te nemen aan deze tafel. SZW en VWS stemmen daarnaast af op het gebied van arbocuratieve samenwerking, zo neemt VWS deel aan het Platform Arbocuratieve Samenwerking waarin bedrijfs- en verzekeringsartsen en verschillende curatieve beroepsgroepen vertegenwoordigd zijn.

Vraag 375

Waarom wordt er, gezien de ontwikkelingen in 2017–2018, voor het jaar 2019 geen rekening gehouden met een eventuele nabetaling aan het Ouderdomsfonds?

Antwoord 375

Het Ouderdomsfonds wordt jaarlijks aangevuld met de Rijksbijdrage Ouderdomsfonds. Dat is nodig omdat de premie-inkomsten altijd lager zijn dan uitkeringslasten. Dit wordt veroorzaakt doordat het premiepercentage wettelijk is gemaximeerd. Door het verschil aan te vullen voorkomt de rijksbijdrage dat er een langdurig negatief saldo in het fonds ontstaat.

Deze Rijksbijdrage Ouderdomsfonds wordt jaarlijks bij Voorjaarsnota vastgesteld en uitbetaald aan het fonds. Op dat moment zijn de inkomsten en de uitgaven van het fonds voor het lopende jaar nog niet zeker. Later in het jaar kan dus blijken dat er te veel of te weinig Rijksbijdrage is uitbetaald waardoor aan het eind van het jaar een klein overschot of tekort in het fonds ontstaat. Dat overschot of tekort wordt in het volgende jaar, bij vaststelling van de volgende Rijksbijdrage Ouderdomsfonds, verrekend. Daardoor zal er altijd een na- of terugbetaling worden verrekend bij de vaststelling van de Rijksbijdrage.

Vraag 376

Valt de uitvoering van inburgering en voorinburgering voor wat betreft kwaliteit en continuïteit onder de verantwoordelijkheid van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en van Justitie en Veiligheid (J&V) gezien hun eigenaarschap van DUO en respectievelijk Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA)?

Antwoord 376

De Minister van SZW is verantwoordelijke opdrachtgever en zal als zodanig afspraken met de eigenaar maken over de te leveren producten (aantal, kwaliteit, prijs).

Vraag 377

Welke verantwoordelijkheid draagt u ten opzichte van de kwaliteit en continuïteit van de uitvoering van inburgering en voorinburgering bij DUO en het COA?

Antwoord 377

Wat de uitvoering van inburgering en voorinburgering betreft is de Minister richting DUO respectievelijk COA verantwoordelijk als opdrachtgever. Dat betekent dat de Minister met genoemde uitvoeringsinstanties (opdrachtnemersrol) afspraken maakt over aantallen, kwaliteit van product/dienst en prijs. De opdrachtnemers rapporteren over de resultaten en totale kosten. De middelen om betreffende uitgaven te bekostigen staan op de SZW-begroting. De Minister legt hierover uiteindelijk de verantwoording af.

Vraag 378

Gezien het feit dat diverse ministeries betrokken zijn bij beleidsartikel 13, wie van de betrokken Ministers (SZW, OCW, J&V) is ketenverantwoordelijk op het dossier Integratie?

Antwoord 378

De Minister van SZW is ketenverantwoordelijk op het dossier integratie.

Vraag 379

Welke kosten zijn gemoeid met het verhogen van de taaleis in het inburgeringstraject van A2 naar B1 en kunt u bevestigen dat dit binnen het daarvoor begrote bedrag van het regeerakkoord blijft?

Antwoord 379

De huidige financiële kaders, samen met de middelen die in het regeerakkoord zijn vrijgemaakt voor de verhoging van het taalniveau, gelden als harde randvoorwaarden voor de gehele veranderopgave inburgering.

Vraag 380

Hoe worden de middelen voor de verhoogde taaleis verdeeld over COA en gemeenten?

Antwoord 380

Wat de precieze kosten en bijbehorende verdeling zijn is nog onderwerp van nadere uitwerking. De huidige financiële kaders, samen met de middelen die in het regeerakkoord zijn vrijgemaakt voor de verhoging van het taalniveau, gelden als harde randvoorwaarden voor de gehele veranderopgave inburgering.

Vraag 381

Hoeveel versterkingsgelden in het kader van de aanpak radicalisering gaan er in 2019 naar gemeenten en regio’s?

Antwoord 381

De aanvragen voor 2019 worden momenteel beoordeeld en een exact bedrag is in dit stadium nog niet te noemen. De voorgaande jaren is er tussen de € 6 miljoen en € 6,5 miljoen uitgekeerd. De toekenningsprocedure voor 2019 wordt aan het einde van dit jaar afgerond.

Vraag 382

Welke gemeenten en regio’s ontvangen versterkingsgelden in het kader van de aanpak radicalisering in 2019?

Antwoord 382

Voor het indienen van de aanvraag van Versterkingsgelden voor 2019 zijn dezelfde gemeenten en regio’s benaderd als in 2018. Dat zijn:

  • Gemeente Amsterdam

  • Gemeente Arnhem

  • Gemeente Delft

  • Gemeente Den Haag

  • Gemeente Gouda

  • Gemeente Huizen

  • Gemeente Nijmegen

  • Gemeente Rotterdam

  • Gemeente Utrecht

  • Gemeente Zoetermeer

  • Gemeente Culemborg

  • Amersfoort voor District Utrecht-Oost

  • Haarlemmermeer voor Eenheid Noord-Holland

  • Gemeenten Tilburg en Breda

  • Gemeenten Leiden & Alphen aan den Rijn

  • Almere voor Regio Flevoland

  • Zwolle voor Regio IJsselland

  • Maastricht voor Regio Limburg

  • Nuenen voor Regio Oost-Brabant

  • Gemeenten Schiedam, Vlaardingen & Maassluis

Vraag 383

Hoeveel en welke gemeenten hebben een aanpak voor de preventie van radicalisering ontwikkeld?

Vraag 384

Hoeveel en welke gemeenten hebben nog geen aanpak voor de preventie van radicalisering ontwikkeld?

Antwoord 383 en 384

Bovengenoemde gemeenten en regio’s hebben een aanpak ontwikkeld. Dit zijn rond de 140 gemeenten (circa 32% van het totaal aantal gemeenten in Nederland). De hierboven genoemde gemeenten vervullen veelal een regionale functie zodat ook omringende gemeenten bij de aanpak kunnen aanhaken.

Vraag 385

Met hoeveel gemeenten zijn in 2018 door het Ministerie van SZW gegevens, zoals persoonsgegevens over personen betrokken bij maatschappelijke organisaties of de financiering daarvan, gedeeld om radicalisering en extremisme te kunnen voorkomen?

Antwoord 385

Vanuit de context preventie radicalisering en extremisme zijn door SZW in 2018 geen persoonlijke gegevens over personen betrokken bij maatschappelijke organisaties of de financiering daarvan gedeeld met externe partijen.

Vraag 386

In hoeverre en op welke wijze worden de effecten van het programma weerbare samenleving gemeten? Wat zijn de beoogde prestaties voor 2019 en welke kosten zijn daarmee gemoeid?

Antwoord 386

Zie het antwoord op vraag 31.

Vraag 387

Kunt u het verschil in raming voor het jaar 2018 en de jaren 2019–2023 van de subsidie bedoeld voor Vluchtelingenwerk Nederland verklaren?

Antwoord 387

Het verschil tussen 2018 en 2019–23 is het gevolg van de toekenning van extra middelen aan Vluchtelingenwerk Nederland in 2016 en 2017 in het kader van de verhoogde vluchtelingeninstroom 2015 – 2016. In 2018 vindt afrekening van de subsidie plaats. Daarom valt de raming hoger uit (verrekening verschil bevoorschotting en uitgaven). In 2019 en volgende jaren is sprake van het «reguliere» niveau.

Vraag 388

Waarom daalt de rijksbijdrage aan Vluchtelingenwerk Nederland?

Antwoord 388

De bijdrage aan Vluchtelingenwerk is constant € 1,032 miljoen. In 2016 en 2017 zijn extra incidentele middelen verstrekt aan Vluchtelingenwerk voor het trainen van personeel en vrijwilligers om de grote vluchtelingenstroom van 2015 -2016 te kunnen begeleiden.

Vraag 389

Wordt de subsidie die Vluchtelingenwerk Nederland ontvangt voor het begeleiden van asielmigranten verrekend met het bedrag dat zij ontvangen voor maatschappelijke begeleiding wanneer gemeenten hen vragen deze taak op zich te nemen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 389

De bijdrage die Vluchtelingenwerk Nederland ontvangt van SZW is voor twee specifieke onderdelen uit haar begroting te weten: het beheer en de uitvoering van de Vluchtweb en Helpdeskfuncties ten behoeve van medewerkers van Vluchtelingenwerk en het verzorgen en uitvoeren van trainingen en opleidingen rondom integratie-onderwerpen voor betaalde en onbetaalde medewerkers van de organisatie. Het is niet bekend welke bijdrage Vluchtelingenwerk van gemeenten ontvangt voor de uitvoering van maatschappelijke begeleiding. Dit is een gemeentelijke aanbesteding.

Vraag 390

Kunt u een nadere toelichting geven over de uit te voeren pilots en de te ontwikkelen nieuwe werkwijzen? Welke pilots en werkwijzen betreffen dit? Wat is het beoogde doel? Hoeveel middelen zijn hiermee gemoeid?

Antwoord 390

Hoewel de contouren van het nieuwe inburgeringsstelsel zijn vastgelegd, zie de brief van 2 juli jl. (Tweede Kamer, 32 824, nr. 223), moet er tot aan de inwerkingtreding van de nieuwe wet nog veel worden uitgewerkt. Het uitvoeren van pilots kan aan deze uitwerking een belangrijke bijdrage leveren omdat daarmee kan worden uitgetest welke (nieuwe) werkwijzen en instrumenten wel of niet werken, zodat hiermee rekening kan worden gehouden bij de voorbereiding van de wet en de nadere inrichting en implementatie van het nieuwe stelsel. Daarvoor is het van belang dat er al bij de start van elke pilot een concreet monitorings- en evaluatiekader beschikbaar is, zodat monitoring gedurende de looptijd van de pilot kan plaatsvinden en de resultaten snel na afloop van de pilot beschikbaar zijn.

Welke nieuwe werkwijzen en instrumenten er in de vorm van een pilot zullen worden uitgetest is op dit moment nog niet bekend. Met de VNG, Divosa en gemeenten vindt nog overleg plaats over een kader met uitgangspunten en criteria voor de invulling van de pilots. Hierin zal ook worden vastgelegd op welke thema’s pilots van belang zijn. Conform de toezegging in de eerdergenoemde brief van 2 juli jl. zal de integratie van vrouwelijke nareizigers in ieder geval een pilot-thema worden. Verwacht wordt dat het kader ten aanzien van de pilots in december gereed is. Daarna zal worden geïnventariseerd welke gemeenten of overige partijen interesse hebben in deelname aan een pilot binnen het vastgestelde kader, waarna er vervolgens een selectie kan plaatsvinden. De pilots kunnen dan naar verwachting in het eerste kwartaal 2019 van start gaan. Voor de pilots is in 2019 geld beschikbaar. Hoeveel dit zal zijn, wordt meegenomen in het nog uit te werken kader voor de invulling van de pilots.

Vraag 391

Krijgen gemeenten het bedrag van € 2.370 per statushouder ongeacht of de statushouder gebruik maakt van deze maatschappelijke begeleiding?

Antwoord 391

Ja. Het bedrag dat gemeenten ontvangen voor het verzorgen van de maatschappelijke begeleiding is gekoppeld aan het aantal inburgeringsplichtige statushouders dat zich regulier vestigt in de gemeente ongeacht of personen wel of niet deelnemen aan de maatschappelijke begeleiding. In de Wet inburgering is opgenomen dat de gemeente voorziet in de maatschappelijke begeleiding van de betreffende groep statushouders.

Vraag 392

Kunt u in de te maken afspraken met gemeenten controleerbare voorwaarden en verantwoordingsmechanismes verbinden aan de middelen die zij ontvangen, zoals de € 2.370 voor maatschappelijke begeleiding?

Antwoord 392

In het nieuwe stelsel zal ingezet worden op een prestatiegericht bekostigingsmodel met aandacht voor de met gemeente af te spreken inzet en te behalen resultaten. Het idee daarbij is om hierover niet vrijblijvende afspraken te maken. Die zullen uiteraard, in afstemming en in samenspraak met de gemeenten, worden uitgewerkt in onder andere een bestedingsplan, waarbij specifiek aandacht zal zijn voor monitoring en evaluatie van het stelsel.

Vraag 393

Kunt u een specificatie naar de Kamer sturen van de verdeling van middelen over pilots en activiteiten in het kader van verdere integratie van migranten op de arbeidsmarkt (inclusief de extra middelen uit de eerste suppletoire begroting) en daarbij toelichten wat de aard is van deze activiteiten?

Antwoord 393

In de VIA-Voortgangsrapportage bent u geïnformeerd over de aard van de activiteiten met een beschrijving van de pilots en de stand van zaken. Gelet op de opstartfase waar de pilots zich in bevinden is het te vroeg om een verdeling van de middelen over de pilots en activiteiten toe te kunnen lichten.

Vraag 394

Is het toegestaan dat de stimuleringspremie in de Participatiewet in de praktijk niet terechtkomt bij de werkgever maar bij een bemiddelingsbureau? Zo ja, hoe vaak komt dit voor?

Antwoord 394

In de Participatiewet is de mogelijkheid opgenomen dat een gemeente per kalenderjaar een een- of tweemalige premie verstrekt, indien dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Deze premie wordt niet betaald aan een werkgever, maar wordt verstrekt aan een belanghebbende die tot de doelgroep van de Participatiewet behoort. Een stimuleringspremie wordt dus verstrekt in het kader van re-integratie om een werkzoekende te stimuleren, het is geen stimulans voor een werkgever om iemand een overeenkomst van 6 maanden of langer aan te bieden.

Vraag 395

Kunt u inzichtelijk maken hoeveel gemeenten de stimuleringspremie in de Participatiewet inzetten om werkgevers te stimuleren een overeenkomst van zes maanden of langer aan te bieden aan statushouders en op welke wijze zij dit over het algemeen vormgeven? Wat is de gemiddelde hoogte van de premie en hoe leggen zij dit vast in de re-integratieverordening?

Antwoord 395

Zie het antwoord op vraag 394.

Vraag 396

Hoe beoordeelt u de effectiviteit van de stimuleringspremie in de Participatiewet om werkgevers te stimuleren een overeenkomst van zes maanden of langer aan te bieden aan statushouders voor deze doelgroep?

Antwoord 396

Zie het antwoord op vraag 394.

Vraag 397

Hoeveel uitkeringen vloeien er per jaar weg naar het buitenland?

Antwoord 397

Hieronder een tabel met het aantal geëxporteerde uitkeringen, uitgesplitst per uitkering.

 

Aantal uitkeringen 2017

AOW

338.300

ANW

3.250

AKW

39.909

   

WAO

12.504

WAZ

474

Wajong

324

WGA

5.775

IVA

4.401

WW

3.774

ZW

3.441

WAZO

1.554

TW1

728

X Noot
1

De export TW is op basis van export naar verdragslanden. Hier kunnen ook nabetalingen, die betrekking hadden op wonen in Nederland, bijzitten.

Vraag 398

Wanneer is het wel en niet nodig dat DUO een kennisgeving doet aan arbeidsmigranten dat ze moeten inburgeren?

Antwoord 398

DUO stuurt geen kennisgeving aan arbeidsmigranten dat ze moeten inburgeren, omdat een vergunning voor arbeid een tijdelijk verblijfsdoel betreft volgens de inburgeringsregelgeving en derhalve geen inburgeringsplicht bestaat voor arbeidsmigranten op grond van artikel 3 van de Wet inburgering.

Vraag 399

Bent u bereid om doelen, prestaties, en indicatoren te formuleren voor de verschillende instrumenten van artikel 13 Integratie en maatschappelijke samenhang, waar die nog niet zijn geformuleerd, zodat deze elementen en de resultaten duidelijk inzichtelijk kunnen worden gemaakt?

Antwoord 399

Het finale doel van integratie is in outcome-termen geformuleerd en luidt dat groepen met een migratieachtergrond uiteindelijk een, ten opzichte van autochtone Nederlanders, gelijke positie innemen als de groep zonder migratieachtergrond. Als tussendoel geldt dat groepen met een migratieachtergrond een vergelijkbare («evenredige») positie bereiken ten opzichte van vergelijkbare autochtonen (zie bijvoorbeeld Tweede Kamer, 30 982, nr. 23).

In de beleidsinformatie wordt nadrukkelijk bij deze structuur aangesloten en wordt steevast de positie van de groepen met een migratieachtergrond vergeleken met die van groepen zonder migratieachtergrond en wordt in de tijd gevolgd of de achterstanden afnemen en of zich derhalve een ontwikkeling in de richting van doelbereik (gelijke positie) aftekent. Deze gegevens worden bijvoorbeeld gepubliceerd in de Jaarrapporten Integratie die het CBS periodiek publiceert en verder hebben ook de Kernindicatoren Integratie die het CBS jaarlijks verzameld, deze functie.

Vaststelling van evenredigheid vraagt een analyseslag en die vormt een regulier onderdeel van de publicaties die het SCP uitbrengt (bijvoorbeeld «Integratie in Zicht?» uit 2016). Zij vormt ook een kernpunt in de beleidsdoorlichting van artikel 13 die in januari 2017 aan de Kamer is aangeboden (zie bijvoorbeeld de Synthesestudie Beleidsdoorlichting Integratiebeleid van Regioplan) en de Kabinetsreactie op de doorlichting; Tweede Kamer, 30 982, nr. 31)

Ook de beleidsinstrumenten die worden ingezet, worden in principe geëvalueerd op hun bijdrage (doeltreffendheid) aan de doelbereiking van de outcome-doelen. Zoals in de beleidsdoorlichting van artikel 13 nadrukkelijk is aangegeven, compliceert het feit dat de beleidsdoelen op het terrein van integratie en maatschappelijk samenhang vooral via generieke instrumenten worden nagestreefd, dit soort doeltreffendheidsanalyses.

Vraag 400

Bij een aantal beleidsinstrumenten ontbreken ramingen die verder reiken dan het jaar 2019, kunt u in de tabellen 3.13.2, 3.13.3, 3.13.4 en 3.13.5 ramingen opnemen voor het jaar 2019 en verder (2020, 2021, 2022, 2023)?

Antwoord 400

Tabel 3.13.2 betreft indicatoren die inzichtelijk maken in hoeverre het doel van het integratiebeleid in de laatste jaren gerealiseerd is. Deze indicatoren worden niet geraamd.

De tabellen 3.13.3, 3.13.4 en 3.13.5 bevatten kerncijfers – gerealiseerde c.q. verwachte resultaten bij remigratie, inburgering en leenstelsel – voor het afgelopen begrotingsjaar, het lopende jaar en het nieuwe begrotingsjaar. Verder vooruitblikken zal naar verwachting geen bruikbare informatie opleveren, omdat die ramingen te onzeker zouden zijn.

Vraag 401

Kan voor de periode 2000 tot en met 2018, of indien dit niet mogelijk is voor een zo lang mogelijke kortere periode tot heden, de statische koopkrachtontwikkeling weergegeven worden in één grafiek voor werkenden, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden?

Antwoord 401

De ontwikkeling van de statische koopkracht voor gepensioneerden en werkenden wordt berekend met behulp van het microsimulatiemodel Mimosi van het CPB. Deze cijfers zijn vanaf 2011 beschikbaar. In de onderstaande figuur is de mediane koopkrachtontwikkeling van de werkenden, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden weergegeven.

Figuur: Mediane koopkrachtontwikkeling 2011–2018 werkenden, gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden

Figuur: Mediane koopkrachtontwikkeling 2011–2018 werkenden, gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden

Bron: CPB (MEV 2019), SZW-bewerking.

Vraag 402

Kan voor de periode 2000 tot en met 2018, of indien dit niet mogelijk is voor een zo lang mogelijke kortere periode tot heden, de statische koopkrachtontwikkeling weergegeven worden in één grafiek, voor werkenden en AOW-gerechtigden met alléén een AOW-uitkering?

Antwoord 402

Het CPB heeft tot en met MEV 2018 jaarlijks de statische koopkrachtontwikkeling van zogenaamde voorbeeldhuishoudens gepubliceerd. Voor 2019 is gebruik gemaakt van cijfers van SZW. Voorbeeldhuishoudens zijn gestileerde en vereenvoudigde voorbeelden van specifieke huishoudens. Hiermee is het mogelijk om over de groep AOW-gerechtigden met alleen een AOW-uitkering een uitspraak te doen. In de onderstaande figuur is de koopkrachtontwikkeling van de alleenstaande met een minimumloon en de alleenstaande AOW-gerechtigde met alleen een AOW-uitkering weergegeven.

Figuur: Koopkrachtontwikkeling 2000–2018 voorbeeldhuishoudens voor de alleenstaande met een minimumloon en de alleenstaande AOW-gerechtigde met alleen een AOW-uitkering

Figuur: Koopkrachtontwikkeling 2000–2018 voorbeeldhuishoudens voor de alleenstaande met een minimumloon en de alleenstaande AOW-gerechtigde met alleen een AOW-uitkering

Bron: CPB (MEV 2018, 2019), SZW-bewerking

Vraag 403

Wat gaat u doen om koopkrachtvoorspellingen nog verder te verbeteren, en in koopkrachtbeelden beter aan te sluiten bij wat de burger daadwerkelijk in zijn portemonnee ervaart? Hoe kunnen de NIBUD-koopkrachtplaatjes op basis van voorbeeldhuishoudens hierbij betrokken worden?

Antwoord 403

Statische koopkrachtplaatjes zijn niet bedoeld om een exacte voorspelling te geven voor de individuele portemonnee van huishoudens. Daarvoor zijn veranderingen in de persoonlijke omstandigheden van huishoudens (die niet vooraf te ramen zijn) veelal belangrijker. Koopkrachtplaatjes zijn wel geschikt om een indicatie te geven van hoe de combinatie van beleid en verwachte economische ontwikkeling uitpakt voor verschillende groepen huishoudens.

Het kabinet kijkt, in samenspraak met bijvoorbeeld het CPB, continu naar mogelijke verbeteringen van de koopkrachtramingen maar ook naar verbeteringen in de presentatie van de koopkrachtcijfers. Zo worden de betalingen in het kader van het eigen risico sinds het CEP 2018 beter meegenomen in de koopkracht. Daarnaast is vanaf de begroting 2019 de koopkrachtpresentatie op basis van de representatieve steekproef van huishoudens geharmoniseerd tussen CPB en SZW. De relevante informatie uit de verschillende koopkrachtweergaves is voortaan samengevoegd in een boxpottabel. Uit de boxplottabel is zowel de mediane koopkrachtontwikkeling (het middelste huishouden in een naar koopkrachtontwikkeling gerangschikte verdeling) als de spreiding en het percentage huishoudens met een positieve of negatieve koopkrachtontwikkeling af te lezen.

Verder zijn er, vanwege de groeiende omvang van de groep huishoudens die zij vertegenwoordigen twee huishoudens met hogere inkomens aan de tabel met voorbeeldhuishoudens in de begroting van SZW toegevoegd. Deze gestileerde voorbeeldhuishoudens, waarvan het NIBUD er 100 presenteert en SZW 20, zijn voorbeelden van herkenbare huishoudtypen die eenvoudig te interpreteren en makkelijk na te rekenen zijn. Veel mensen kunnen zich herkennen in deze typeringen, maar niemand voldoet exact aan het plaatje.

Het kabinet acht beide benaderingen, de representatieve steekproef en de voorbeeldhuishoudens, van belang voor het in kaart brengen van de koopkrachtontwikkeling en vindt dat beide daarom bijdragen aan de doelstelling van een evenwichtig inkomensbeeld.

Vraag 404

Hoe is de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen voor een modaal inkomen in de afgelopen tien jaar?

Antwoord 404

Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen van een alleenstaande zonder kinderen met een modaal inkomen weer voor de periode 2009–2019.

In euro

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Alleenstaande, modaal, zonder kinderen

21.376

21.207

21.579

21.619

22.654

22.877

23.617

24.571

23.618

24.148

25.260

Bron: SZW-berekeningen.

Vraag 405

Hoe is de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen voor een twee keer modaal inkomen in de afgelopen tien jaar?

Antwoord 405

Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen van een alleenstaande zonder kinderen met een inkomen van 2 maal modaal weer voor de periode 2009–2019:

In euro

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Alleenstaande, 2 x modaal, zonder kinderen

38.444

37.945

38.553

38.040

39.536

39.132

40.742

41.610

39.868

40.965

42.471

Vraag 406

Welke effecten verwacht u van de koopkrachtontwikkeling in relatie tot het aantal mensen dat te maken heeft met schuldenproblematiek, verwacht u hierbij een afname en kunt u dit dan nader onderbouwen?

Antwoord 406

Voor de groep huishoudens die te maken heeft met schuldenproblematiek is geen betrouwbare raming van de koopkrachtontwikkeling te geven. Het databestand waarop het koopkrachtmodel is gebaseerd heeft namelijk geen overzicht van alle componenten die bepalen of een huishouden te maken heeft met problematische schulden. Denk hierbij aan betalingsachterstanden op de vaste lasten of rood staan. Weliswaar is er informatie beschikbaar over het vermogen of de schuld van een huishouden, maar hieruit is niet te concluderen of het gaat om een problematische schuld.

Vraag 407

Wat is de mediane koopkracht voor 2019 voor huurders en huizenbezitters?

Antwoord 407

De mediane koopkrachtontwikkeling voor huurders is in 2019 1,3% en voor eigenwoningbezitters 1,8%.

Vraag 408

Wat zit er wel en niet in de koopkrachtberekeningen? Wat is onderdeel van het inflatiecijfer?

Antwoord 408

De definitie van koopkracht is de procentuele verandering van het reële besteedbare inkomen tussen jaar t en jaar t-1. De definitie van besteedbaar inkomen is het inkomen dat resulteert na het betalen van directe belastingen en (sociale) premies, eigen risico en kinderopvangkosten, en het ontvangen van toeslagen, de kinderbijslag, tegemoetkomingen en studiefinanciering. We corrigeren de verandering in het besteedbaar inkomen voor de inflatie om zo tot de verandering in het reële besteedbaar inkomen te komen.

In de koopkracht wordt voor de inflatie de Consumentenprijsindex (CPI) gebruikt. De CPI geeft de prijsontwikkeling van de goederen en diensten die een gemiddeld Nederlands huishouden in een bepaald jaar heeft aangeschaft voor consumptie. Dit pakket van goederen en diensten wordt ook wel het boodschappenmandje genoemd. Het mandje bevat onder meer de dagelijkse boodschappen, duurzame consumptiegoederen als wasmachines en auto’s, huur, school- en collegegelden en consumptiegebonden belastingen zoals motorrijtuigenbelasting, btw en energiebelasting. De onderdelen die meegenomen worden in de koopkracht, zoals inkomstenbelasting en eigen risico, maken geen deel uit van het mandje. Daarmee wordt dubbeltelling voorkomen.

Vraag 409

Hoeveel zou het kosten als alle heffingskortingen individueel zouden worden uitgekeerd, en wat voor effect zou dat hebben op de koopkracht?

Antwoord 409

In 2019 is de algemene heffingskorting nog voor 262/3% overdraagbaar. In dat jaar wordt ook de overdraagbaarheid van de arbeidskorting en de combinatiekorting beperkt tot 262/3%. In de jaren daarna wordt de overdraagbaarheid geleidelijk verder afgebouwd. Vanaf 2023 zijn de heffingskorting niet meer overdraagbaar en daarmee volledig individueel. Het levert in 2019 € 0,2 miljard op als de overdraagbaarheid wordt teruggebracht van 262/3% naar 0%. Structureel is de opbrengst nul, omdat in het basispad vanaf 2023 de overdraagbaarheid al volledig is afgeschaft.

Door de overdraagbaarheid in 2019 volledig af te schaffen komt de mediane koopkracht voor alleenverdieners in dat jaar 0,9%-punt lager uit. Voor huishoudens met kinderen is de verslechtering 0,1%-punt. Voor de overige groepen is het effect op de mediane koopkracht 0,0%.

Vraag 410

Waarom daalt de gemiddelde pensioenpremie voor werknemers?

Antwoord 410

Uw vraag is gebaseerd op een verkeerde bewoording in de SZW-begroting. De gemiddelde pensioenpremie voor werknemers wordt voor zowel 2018 als 2019 op 5,7% geraamd door het CPB (Macro Economische Verkenning 2019) en blijft dus constant.

Vraag 411

In hoeverre is er bij de vaststelling van de koopkrachtramingen rekening gehouden met veelal uitblijvende pensioenindexatie door dekkingsgraden lager dan 130%?

Antwoord 411

Met het geheel of gedeeltelijk uitblijven van pensioenindexatie door ontoereikende dekkingsgraden bij pensioenfondsen wordt in de vaststelling van de koopkrachtramingen rekening gehouden door het CPB.

Vraag 412

Zijn er tussen de koopkrachtcijfers van de doorrekening van het regeerakkoord en de koopkrachtcijfers gepresenteerd in deze SZW begroting nog technische verschillen? Wordt in beide versies uitgegaan van differentiatie in gebruik van het eigen risico? Zo nee, hoe zouden de cijfers van de doorrekening van het regeerakkoord eruit zien als daar wel rekening mee wordt gehouden?

Antwoord 412

Vanaf het CEP 201822 wordt in de koopkrachtberekeningen rekening gehouden met verschillen in eigen betalingen onder het eigen risico in de Zvw tussen verschillende groepen personen. Dit was bij de doorrekening van regeerakkoord nog niet het geval. Bij een eventuele verhoging of verlaging van het eigen risico kunnen zo de gevolgen op de koopkracht van de verschillende inkomensgroepen beter in kaart gebracht worden. De totale koopkrachtcijfers uit het regeerakkoord (basispad inclusief regeerakkoord) zullen door differentiatie van het eigen risico nagenoeg niet wijzigen. Dat komt doordat het eigen risico tot en met 2021 bevroren wordt. Mocht het eigen risico in de toekomst echter worden gewijzigd dan worden de verschillen tussen de inkomensgroepen wel zichtbaar.

Buiten de aanpassing van de eigen betalingen Zvw in de koopkrachtberekeningen is er sinds het regeerakkoord in de techniek achter de koopkrachtberekeningen niets veranderd. Voor de volledigheid zei vermeld dat het CPB vanaf het CEP 2018 ook een verbetering heeft doorgevoerd in de vaststelling van het modale inkomen. Hierdoor valt het modale inkomen waarmee wordt gerekend lager uit. Dit heeft geen invloed op de manier waarop koopkrachtberekeningen worden uitgevoerd, maar heeft alleen invloed op de gerapporteerde koopkrachtontwikkeling van voorbeeldhuishoudens met een modaal inkomen. Hiermee geven de voorbeeldhuishoudens een betere benadering van de koopkrachtontwikkeling van huishoudens met een modaal inkomen.

Vraag 413

Zou er mogelijk een andere inflatie te verwachten zijn voor de standaardhuishoudens als wordt gekeken naar de consumptie van huisvesting? Voor welke groepen zou de koopkracht dan juist meer positief of meer negatief uitpakken?

Antwoord 413

Het Ministerie van SZW presenteert de koopkrachtramingen tegenwoordig hoofdzakelijk via een representatieve steekproef van huishoudens in de boxplottabel. In aanvulling daarop worden ook nog steeds de standaardhuishoudens weergegeven. Dit zijn versimpelde voorbeelden van herkenbare huishoudtypen die representatief zijn voor veel soortgelijke huishoudens. Omdat het zulke generieke voorbeelden zijn wordt er ook geen rekening gehouden met specifieke inkomenscomponenten of kosten die samenhangen met het huren dan wel bezitten van een huis, de aanwezigheid van vermogen of het gebruik van kinderopvang. In de voorbeeldhuishoudens is dus geen sprake is van verschillen in consumptie van huisvesting. De koopkrachtontwikkeling voor deze voorbeelden zou dan ook niet beïnvloed worden door eventuele verschillen in de inflatie tussen groepen.

In de koopkrachtontwikkeling op basis van de representatieve steekproef wordt ook gerekend met een gemiddelde inflatie voor alle huishoudens23. Echter, in het bruto netto traject wordt wel degelijk rekening gehouden met verschillen tussen huurders en kopers. Door de dalende hypotheekrente was de koopkrachtontwikkeling van huishoudens met een eigen woning (veelal hogere inkomens) de afgelopen jaren bijvoorbeeld positiever dan die van huurders (veelal lagere inkomens).

Vraag 414

Kunt u meer informatie geven over de achtergrond van de 4% huishoudens die te maken hebben met koopkrachtdaling in 2019, zoals welke typen gepensioneerden, alleenverdieners en uitkeringsgerechtigden dat betreft?

Antwoord 414

Onderstaande tabel geeft een uitsplitsing van de 4% huishoudens met een negatieve koopkracht naar inkomensbron en huishoudtype. Grofweg zijn er twee redenen waarom deze huishoudens erop achteruitgaan ondanks de lastenverlichting die in 2019 gepland is. Zo kunnen ze een dusdanig laag inkomen hebben dat ze niet of nauwelijks belasting betalen (zzp’ers met een slecht jaar, of mensen met een grote aftrekpost omdat ze net een huis hebben gekocht). Daardoor hebben ze geen voordeel van een lagere inkomstenbelasting, terwijl de btw en de energierekening wel stijgen. Ook is er een groep huishoudens die meer rente moet betalen over hun lening omdat de verwachting is dat de rente licht zal stijgen.

Tabel: Samenstelling van de groep huishoudens met een negatieve koopkrachtontwikkeling voor 2019

Inkomensbron

 

Werkenden

60%

Uitkeringsontvangers

18%

Gepensioneerden

15%

Overig1

7%

Huishoudtype

 

Tweeverdieners

42%

Alleenstaanden

52%

Alleenverdieners

6%

Bron: SZW-berekeningen.

X Noot
1

Denk hierbij aan studenten of mensen die tijdelijk leven van hun spaargeld.

Vraag 415

Kunt u meer informatie geven over de achtergrond van de 7% uitkeringsgerechtigden die er in koopkracht op achteruit gaan?

Antwoord 415

Onderstaande tabel geeft een uitsplitsing van de 7% uitkeringsgerechtigden met een negatieve koopkracht naar huishoudtype.

Tabel: Samenstelling van de groep uitkeringsgerechtigden met een negatieve koopkrachtontwikkeling voor 2019

Huishoudtype

 

Tweeverdieners

12%

Alleenstaanden

86%

Alleenverdieners

2%

Bron: SZW-berekeningen.

Vraag 416

Kunt u meer informatie geven over de achtergrond van de 3% gepensioneerden die er in koopkracht op achteruit gaan?

Antwoord 416

Onderstaande tabel geeft een uitsplitsing van de 3% gepensioneerden met een negatieve koopkracht naar huishoudtype.

Tabel: Samenstelling van de groep gepensioneerden met een negatieve koopkrachtontwikkeling voor 2019

Huishoudtype

 

Tweeverdieners

47%

Alleenstaanden

43%

Alleenverdieners

10%

Bron: SZW-berekeningen.

Vraag 417

Hoe komt het dat de inkomensvooruitgang bij aanvaarden van werk, in plaats van bijstand, tegen minimumloon voor een alleenverdiener met kinderen voor 2019 achteruit gaat?

Antwoord 417

Zowel de bijstandsuitkering voor een paar met kinderen als het inkomen van een alleenverdiener met kinderen op Wml-niveau zijn in 2019 flink hoger dan in het jaar daarvoor. De inkomensvooruitgang bij het aanvaarden van werk tegen het minimumloon in plaats van bijstand voor een alleenverdiener met kinderen is in 2019 nagenoeg gelijk aan de situatie in 2018. Door afronding komt het verschil groter over dan het in werkelijk is.

Vraag 418

Wat is de ontwikkeling van de armoedeval voor de verschillende inkomensgroepen over de afgelopen tien jaar?

Antwoord 418

In onderstaande tabel vindt u een overzicht van de armoedeval (inkomensvooruitgang bij aanvaarden werk in plaats van bijstand tegen minimumloon) vanaf 2010. De armoedeval is in deze periode over de hele linie verbeterd. Bij het aanvaarden van werk op het minimumloon vanuit een bijstandsuitkering gaan mensen er in 2019 meer op vooruit dan in 2010. Waar voorheen alleenstaande ouders in de bijstand er in inkomen op achteruit gingen als gevolg van het aanvaarden van werk, is de werkloosheidsval voor deze groep verdwenen door de invoering van de Wet hervorming kindregelingen in 2015. Alleenstaanden kunnen hun inkomen met een kwart verbeteren door het aanvaarden van een baan op Wml vanuit de bijstand.

Vraag 419

Is in de marginale druk zoals gepresenteerd in de SZW-begroting ook rekening gehouden met de afbouw van toeslagen?

Antwoord 419

In de SZW-begroting wordt in tabel 5.2.2 de ontwikkeling van de doorgroeival, herintredersval en deeltijdval in marginale druk uitgedrukt. Daarnaast wordt in tabel 5.2.3 van de SZW-begroting 2019 de gemiddelde marginale druk naar inkomenscategorie voor werknemers weergegeven. Bij beide is rekening gehouden met de toeslagen.

Vraag 420

Hoeveel mensen in Nederland hebben geen werk?

Antwoord 420

Ruim 4,1 miljoen mensen tussen de 15 en 75 jaar hadden in september 2018 geen werk (bron: CBS-bericht over de werkloosheid in september 2018).

Vraag 421

Is bekend waarom het gebruik van de subsidieregeling Ontwikkeladvies 45-plussers achterloopt bij de verwachting?

Antwoord 421

Het is bekend dat het bijzonder lastig is om 45-plussers deel te laten nemen aan trajecten gericht op de loopbaan en ontwikkeling. Daarom wil het kabinet een doorbraak realiseren bij leven lang ontwikkelen en een leercultuur tot stand brengen.

We zien dat de regeling ook niet altijd goed bekend is bij de mensen uit de doelgroep. Daarom wordt in de komende periode de regeling nog beter onder de aandacht gebracht.

Tevens wordt in de evaluatie gekeken naar de redenen voor niet-gebruik.

Vraag 422

Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de afwikkeling van de gewijzigde motie-Dijkgraaf c.s. (Kamerstuk 33 161, nr. 153) over privacy problemen bij het vroegtijdig signaleren van schulden?

Antwoord 422

Deze motie wordt behandeld met de indiening van de in de Brede schuldenaanpak aangekondigde wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening om de uitwisseling van persoonsgegevens bij schuldhulpverlening en in het bijzonder vroegsignalering te faciliteren.


X Noot
1

Tweede Kamer, 34 352, nr. 115.

X Noot
2

Tweede Kamer, 34 352, nr. 115.

X Noot
3

Tweede Kamer, 30 368, nr. 9.

X Noot
4

Bijlage bij Staat van de Volkshuisvesting 2018.

X Noot
5

Bijlage bij Staat van de Volkshuisvesting 2017.

X Noot
6

Zie rapport: https://www.werk.nl/werk_nl/arbeidsmarktinformatie/publicaties/thematische-publicaties/na-de-ww-in-de-bijstand. Dit rapport heeft betrekking op de periode 2008–2017. Tot en met 2014 gaat het om gerealiseerde doorstroom naar de bijstand. De cijfers over 2015 – 2017 zijn ramingen.

X Noot
7

Dit is de mediaan van het besteedbaar inkomen van huishoudens.

X Noot
8

Dit betreft het onderzoek EU Statistics on Income and Living Conditions (EU SILC).

X Noot
9

Dit betreft het Integrale inkomens- en vermogenssysteem (IIVS). De inkomensgegevens hebben steeds betrekking op het voorgaande jaar (t-1) omdat er in het verslagjaar van EU-SILC nog geen inkomensgegevens van dat jaar beschikbaar zijn.

X Noot
10

Beleidsdoelstellingen kabinet t.a.v. consumptief kredietmarkt:

1. In de leenomgeving worden consumenten door aanbieders niet gestuurd in de richting van een hoger leenbedrag en/of een langere looptijd.

2. Lenen voor consumptieve uitgaven is niet iets vanzelfsprekends; aanbieders zetten niet het beeld neer dat dit wel zo is.

3. De leenomgeving wordt door aanbieders zo ingericht dat consumenten zich realiseren dat ze een krediet afsluiten met terugbetalingsverplichting en (rente)kosten.

X Noot
11

Tweede Kamer, 34 550 XV, nr. 2.

X Noot
12

Zie ook Jaarverslag Inspectie SZW 2017, p.81.

X Noot
13

Tweede Kamer, 34 550 XV, nr. 2.

X Noot
14

Voor het jaar 2013 is gekozen vanwege invoering van de Fraudewet in 2013.

X Noot
15

Tweede Kamer, 25 883, nr. 322.

X Noot
16

Het onderscheid (wel/geen cao) is afgeleid uit een onderliggende cao-code. Als uit deze onderliggende gegevens «wel cao» wordt afgeleid, is er waarschijnlijk ook een cao van toepassing. Als uit de gegevens «geen cao» wordt afgeleid, hoeft dit niet te betekenen dat er daadwerkelijk geen cao van toepassing is. Het kan ook betekenen dat de onderliggende cao-code niet is ingevuld. Hierdoor is geen exacte tweedeling te maken tussen wel/geen cao, maar wel een indicatie te geven.

X Noot
17

Zie bijvoorbeeld het antwoord op vraag 151, waarvoor de gegevens uit het cao-onderzoek van SZW zijn gebruikt en waarbij het aantal werknemers onder een cao iets hoger uitkomt. Deze bron geeft geen antwoord op vraag 257, 258 en 259. Derhalve is ervoor gekozen voor de beantwoording van vraag 256 t/m 259 de gegevens van CBS/TNO te gebruiken.

X Noot
18

Tweede Kamer, 34 352, nr. 66.

X Noot
19

SCP, Als werk weinig opbrengt.

X Noot
20

CPB, Raming aantal personen/huishoudens onder de lage-inkomensgrens 2018 en 2019.

X Noot
21

Voorlopige cijfers.

X Noot
22

Centraal Economisch Plan 2018 (CPB), p. 70, «Betere weergave van eigen betalingen Zvw in de koopkracht».

X Noot
23

Het mandje van de inflatie wordt vastgesteld door het CBS, op basis van internationale statistische standaarden.

Naar boven