34 854 Intrekking van de Wet raadgevend referendum

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 mei 2018

1. Inleiding

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van de inbreng van de leden op het wetsvoorstel. De inbreng is gericht op aspecten van zowel de vorm als de inhoud van het voorstel, en gaat in op de motivering van de keuzes die hierin zijn gemaakt. Vragen zijn gesteld over het moment van intrekking van de Wet raadgevend referendum en de terugwerkende kracht die daaraan wordt verbonden. Ook gaan de vragen in op de betrokkenheid van de burger bij het openbaar bestuur. Hierna wil ik graag die vragen beantwoorden. Waar dat omwille van de leesbaarheid aangewezen voorkwam, heb ik soortgelijke vragen van de leden tezamen beantwoord.

2. Algemeen

De leden van de CDA-fractie vragen of het in strijd met de Grondwet zou zijn om aan de Wet raadgevend referendum een de facto materieel beslissend karakter te verlenen.

Een referendum waarvan de uitslag formeel bindend is voor de wetgever kan alleen worden geregeld door wijziging van de Grondwet. De Grondwet beschrijft namelijk uitputtend de organen die meebeslissen over de totstandkoming van wetten. Met het oog hierop bepaalt de Wet raadgevend referendum dat de wetgever bij een raadgevende uitspraak tot afwijzing als bedoeld in die wet het laatste woord heeft. Het raadgevende karakter veronderstelt ook dat de wetgevende organen vrij en ongebonden blijven in hun eigen, finale besluitvorming. In dit verband wijst het kabinet op een eerder advies van de Afdeling advisering van de Raad van State waarin de Afdeling benadrukt dat verklaringen van politici om de referendumuitslag op voorhand of na het referendum zonder inhoudelijke heroverweging te volgen, leiden tot een situatie die zich niet verdraagt met het karakter van het niet bindende referendum en op gespannen voet staat met de Grondwet.1 Tegen die achtergrond heb ik tijdens de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer ook benadrukt dat het niet mogelijk is een niet-bindend referendum in de richting van de kiezers te behandelen alsof het een bindend referendum betreft.

De leden van de D66-fractie vragen nader uiteen te zetten om welke reden(en) een ook door de uitslag van een raadgevend referendum geïndiceerde heroverweging op gespannen voet zou staan met het feit dat de wetgever eerder rekening heeft gehouden met uitvoerings- en handhavingseffecten, met de samenhang met andere wetgeving en met gevraagde en ongevraagde inbrengen van de zijde van belanghebbenden. De leden van de PVV-fractie vragen of de regering de burger niet in staat acht om de belangenafweging door de wetgever bij diens oordeelsvorming tijdens een referendum te betrekken.

Het kabinet heeft in de memorie van toelichting bij het intrekkingsvoorstel de belangenafweging in beeld gebracht die de wetgever pleegt, voordat hij overgaat tot vastlegging van beleid in wetgeving. Overeenkomstig het Integraal Afwegingskader beleid en regelgeving en de Aanwijzingen voor de regelgeving (zie met name Ar 4.43), heeft in de memorie van toelichting een verantwoording plaatsgevonden voor de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes. Als na een raadgevende uitspraak tot afwijzing een heroverweging plaats vindt, verwacht de kiezer in de eerste plaats dat de wet wordt ingetrokken, terwijl de Wet raadgevend referendum ook de mogelijkheid van inwerkingtreding van de referendabele wet geeft. Het kabinet heeft daarover opgemerkt dat dat tot vervreemding van de kiezer kan leiden, wat zeer onwenselijk is.

De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere toelichting op de waarneming dat het tot vervreemding bij kiezers leidt als de regering na een raadgevende uitspraak tot afwijzing de wet waarover een referendum is gehouden niet intrekt, maar – eventueel na aanpassing – in werking laat treden. De leden van de PVV-fractie vragen op welke feiten of onderzoeken de regering dit baseert, op welke verwachting de regering doelt en over welk percentage zij het heeft als zij schrijft over «veel kiezers».

Uit het Nationaal Kiezersonderzoek 2017 blijkt dat 38% van de kiezers vindt dat het kabinet de uitslag van een referendum altijd moet volgen. Deze grote groep kiezers zal dus teleurgesteld zijn als het kabinet, alles afwegende, besluit om een eventueel «nee» niet te volgen. 39,7% vindt dat het ervan af hangt of de afwijzende uitspraak moet worden gevolgd.2 Ook van deze groep kiezers zal een deel teleurgesteld zijn als het kabinet een eventueel «nee» niet overneemt. Ook uit kiezersonderzoek na het Oekraïne-referendum bleek dat een meerderheid van de kiezers wil dat het kabinet «luistert» naar de uitslag (62,6%). Dit geldt ook voor de voor-stemmers (51,9%).3 Het kabinet concludeert dat het tot onbegrip bij kiezers kan leiden als het kabinet, na heroverweging, een raadgevende uitspraak tot afwijzing niet overneemt.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom de regering het proportioneel vindt de Wet raadgevend referendum volledig in te trekken. Deze leden stellen ook vragen of de intrekking van de wet wel op begrip bij de kiezer zal kunnen rekenen.

Het kabinet heeft besloten tot afschaffing van het instrument en niet tot het verder ontwikkelen ervan. Het kabinet wil over de intrekking van de wet duidelijkheid geven, nu het instrument tot vervreemding van de kiezer kan leiden, om de redenen genoemd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.

De leden van de PVV-fractie vragen op welke wettelijke bepaling de regering zich baseert bij de in de memorie van toelichting geschetste mogelijkheid van een aanpassing van de wet, aangezien artikel 11 van de Wet raadgevend referendum uitsluitend de mogelijkheid biedt tot intrekking of inwerkingtreding.

De artikelen 11 en (bij wetgeving die met toepassing van de spoedprocedure reeds in werking is getreden) 12, tweede lid, van de Wet raadgevend referendum geven het wettelijk perspectief na een referendum. De beslissing (tot inwerkingtreden of intrekken) gaat vergezeld van een heroverweging, in het licht van het gehouden referendum. De initiatiefnemers van de Wet raadgevend referendum hebben daarover in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt:

«Aan een raadgevende uitspraak tot afwijzing verbindt dit voorstel de verplichting tot heroverweging. Het voorstel bepaalt dat de beslissing hierover aan het oordeel van de wetgever wordt onderworpen.» (Kamerstukken II 2005/06, 30 372, nr. 9, p. 21).

De heroverweging kan eruit bestaan dat aspecten uit het maatschappelijk debat dat is gevoerd in de aanloop naar het referendum, worden bezien en (uiteindelijk) leiden tot wijziging in wetgeving. Dergelijke wijzigingen kunnen echter niet in het wetsvoorstel zijn opgenomen dat de inwerkingtreding van de wet regelt, omdat artikel 11 van de Wet raadgevend referendum voorschrijft dat het wetsvoorstel dat zo spoedig mogelijk wordt ingediend na een raadgevende uitspraak tot afwijzing «uitsluitend» strekt tot intrekking of tot regeling van de inwerkingtreding van de wet.

De leden van de PVV-fractie stellen vragen over vervreemding van de kiezer en vragen uit te leggen hoe intrekking van de Wet raadgevend referendum die vervreemding kan verminderen, en of de regering een volwaardig alternatief voorhanden heeft.

Het kabinet doelt met «vervreemding» op het onbegrip dat bij veel kiezers ontstaat als een eventueel «nee» niet leidt tot intrekking van de wet waar het referendum over is gehouden. Waar veel kiezers erop rekenen dat er recht wordt gedaan aan een raadgevende uitspraak tot afwijzing, dwingt die uitspraak alleen tot een heroverweging. Een bindend referendum kent dit nadeel niet, maar dat instrument is voorlopig uit zicht, nu het daarop ziende initiatiefvoorstel-Van Raak in tweede lezing niet de vereiste 2/3 meerderheid in de Tweede Kamer heeft gehaald.4

De leden van de PVV-fractie vragen of bij (raadgevende) referenda in andere landen en bij lokale referenda ook sprake is van vervreemding bij de kiezers. Deze leden vragen ook of de regering verder wetten gaat intrekken die vervreemding in de samenleving in de hand zouden werken.

De intrekking van de Wet raadgevend referendum is een nationale politieke keuze. Het kabinet is van oordeel dat vervreemding van de kiezer aan de orde kan zijn bij dat referenduminstrument, om de eerdergenoemde redenen. Het kabinet geeft met dit wetsvoorstel geen oordeel over vervreemding van kiezers in andere landen, in provincies of gemeenten vanwege raadgevende referenda, of bij andere thema’s.

De leden van de fracties van de PVV, de PvdA, de PvdD en 50PLUS vragen waarom de regering van oordeel is dat de Wrr als opmaat gold naar een correctief bindend referendum. De leden van de PVV-fractie vragen verder of in het verleden wel bredere politieke en maatschappelijke steun heeft bestaan voor het correctief bindend referendum. De leden van de PVV-fractie en van de 50PLUS-fractie vragen tot slot of de regering bereid is voorstellen te doen voor de invoering van een dergelijk correctief bindend referendum indien daar politieke steun voor blijkt te bestaan.

De initiatiefnemers van de Wet raadgevend referendum waren van oordeel dat een niet-bindend raadgevend referendum ook zonder of zelfs naast een bindend referendum zou kunnen bestaan.5 Het kabinet deelt deze opvatting niet en is van oordeel dat de referendumvormen in elkaars verlengde liggen. Nu het bindend referendum als beoogd einddoel voorlopig uit zicht is, is het kabinet van oordeel dat de Wet raadgevend referendum niet als zelfstandig referenduminstrument moet worden gehandhaafd. De politieke steun voor het bindend referendum is op dit moment beperkter dan in het verleden. Bij de stemming in verband met het initiatiefwetsvoorstel van het lid Van Raak tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief referendum op 23 november 2017 bleek dat minder dan een derde van de leden van de Tweede Kamer zich voor dat voorstel uitsprak. Eerdere grondwetsvoorstellen van deze strekking haalden gewone meerderheden in beide Kamers.

De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering bereid is de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel aan te houden totdat de Staatscommissie parlementair stelsel haar advies heeft uitgebracht. De leden van de SP-fractie vragen waarom de evaluatie van de wet en het advies van de Staatscommissie parlementair stelsel niet is afgewacht alvorens de Wet raadgevend referendum af te schaffen. De leden van de PvdA-fractie, de fractie van GroenLinks, de fractie van de PvdD en de fractie van 50PLUS stellen vragen samenhangend met de timing van het wetsvoorstel.

Het kabinet heeft gekozen voor afschaffing van het instrument raadgevend referendum, en niet voor het verder ontwikkelen ervan. Het kabinet acht het daarom niet opportuun om eerst een wetsevaluatie af te wachten. De Staatscommissie parlementair stelsel heeft als opdracht om te onderzoeken of er in de breedte van het parlementaire stelsel en de parlementaire democratie veranderingen nodig zijn. De Staatscommissie kan met aanbevelingen komen in het bredere perspectief van het functioneren van de representatieve democratie. Het onderhavige intrekkingsvoorstel staat los van dat grotere geheel en heeft een eigenstandige onderbouwing. De rapportage van de Staatscommissie hoeft dan ook niet te worden afgewacht.

De leden van de PVV-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het raadgevend referendum, als tussenstap naar een correctief bindend referendum, niet heeft gebracht wat ervan werd verwacht. Deze leden en de leden van de SP-fractie vragen op wiens verwachting hier wordt gedoeld en wat die verwachting inhoudt. Ook vragen de leden van de PVV-fractie hoe deze opvatting zich verhoudt met de situatie dat het referendum over de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten positief is ontvangen. De leden van de SGP-fractie vragen of in het licht van het gehouden referendum over de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 nog reden is om te bezien of de Referendumwet niet eerst moet worden geëvalueerd. De leden van de fractie van de PvdA en van de GroenLinks-fractie stellen vragen naar aanleiding van de inbreng van deskundigen in de Eerste Kamer, met betrekking tot de uitspraak van de regering dat het raadgevend referendum niet gebracht heeft wat daarvan werd verwacht.

Het raadgevend referendum heeft de kiezer en de Nederlandse politiek niet gebracht wat ervan werd verwacht. Het referendum over de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 brengt het kabinet niet tot een ander oordeel. Aan het instrument kleeft het grote nadeel dat een raadgevende uitspraak tot afwijzing van de wet niet hoeft te worden gevolgd door intrekking. En dat is blijkens de hiervoor in deze nota genoemde onderzoeken wel de opvatting van veel kiezers en een veel gehoorde opvatting in het politieke debat, wat tot intrekking noopt.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan duiden dat lokale maatregelen zoals het actieplan voor het versterken van de lokale democratie geen soelaas bieden voor het afschaffen van het raadgevend referendum op nationaal niveau, en hoe speerpunten van het actieplan zijn te rijmen met het intrekkingsvoorstel.

Ik wil vooropstellen dat het actieplan niet is bedoeld als alternatief voor het nationaal raadgevend referendum. De gemeente is voor burgers de meest nabije overheid. Daar liggen grote kansen op verbinding. Het actieplan richt zich derhalve in het bijzonder op versterking van de lokale democratie en bestuur. Het plan kent drie pijlers: versterking van lokale bestuurders en volksvertegenwoordigers, van de verbinding tussen bestuur en burgers en van de weerbare lokale democratie. Het actieplan zal ik de Tweede Kamer vóór het zomerreces doen toekomen.

Deze leden hebben gelezen over de betrokkenheid van koepelorganisaties zoals het IPO bij het actieplan en vragen welke verbinding met de burgers deze organisaties hebben.

Het actieplan is specifiek gericht op versterking van de lokale democratie en bestuur, maar in het algemeen op alle bestuurslagen als het gaat om de versterking van de democratie en het bestuur. Juist vanwege deze integrale aanpak, met betrokkenheid van alle bestuurslagen, hecht ik eraan om ook provincies en waterschappen met hun democratische gekozen Staten en algemeen bestuur – via hun koepels – te betrekken.

De leden van de PVV-fractie vragen hoe de regering in het kader van het versterken van de lokale democratie de positie van de bestuursakkoorden ziet, en of zij mogelijkheden ziet dergelijke akkoorden (decentraal) referendabel te maken.

Het kabinet is van mening dat bestuursakkoorden, zoals het Energieakkoord of het Interbestuurlijk Programma (IBP), mogelijkheden bieden om de lokale democratie te versterken. In deze bestuursakkoorden worden afspraken gemaakt of en op welke wijze inwoners betrokken moeten worden bij de verdere uitwerking van maatregelen. In het IBP zijn als zodanig ook afspraken gemaakt tussen de bestuurslagen om de lokale democratie te versterken. Op gemeentelijk niveau komen twee typen referenda voor: raadplegende (op initiatief van het gemeentebestuur) en raadgevende (op initiatief van inwoners). Raadgevende referenda gaan over (voor)genomen raadsbesluiten. Aangezien bestuursakkoorden doorgaans niet in de vorm van een besluit worden voorgelegd aan de gemeenteraad, is een referendum op burgerinitiatief geen optie. Raadplegende gemeentelijke referenda over bestuursakkoorden zijn in principe mogelijk. Het staat een gemeenteraad vrij binnen het grondwettelijk kader een niet-bindende stemming te organiseren over tal van onderwerpen, dus ook over bestuursakkoorden.

De leden van de PVV-fractie vragen wat het verschil is tussen de noodzaak tot het intrekken van het raadgevend referendum en het reeds langer bestaande instrument van het burgerinitiatief om onderwerpen op de agenda van de Tweede Kamer te krijgen.

Het instrument burgerinitiatief is een voorstel om een onderwerp voor behandeling door de Tweede Kamer voor te dragen. Op grond van artikel 132a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal kan het burgerinitiatief niet een onderwerp betreffen waarover korter dan twee jaar voor indiening van het burgerinitiatief door de Kamer een besluit is genomen, behoudens in het geval van substantiële en voldoende concrete nieuwe feiten of omstandigheden die ten tijde van de beraadslaging over het onderwerp in de Kamer niet bekend waren. Het burgerinitiatief dient dus uitdrukkelijk te zien op een nieuw voorstel, niet een reactie op de wetgeving die de Tweede Kamer al heeft behandeld of nog gaat behandelen. Een raadgevend referendum over aangenomen wetgeving, zoals in de Wet raadgevend referendum is geregeld, en het burgerinitiatief zijn dan ook geen vergelijkbare instrumenten.

De leden van de fractie van de PVV vragen naar de visie van de regering met betrekking tot het stelsel van publieke besluitvorming en democratie. Zij vragen welke elementen fundamenteel zijn in een kiesstelsel van een democratische samenleving.

Nederland heeft een constitutionele traditie van representatieve democratie. Vertegenwoordigende organen, zoals de Staten-Generaal, provinciale staten en de gemeenteraad, nemen er ofwel zelf deel aan de besluitvorming ofwel controleren de uitvoerende instantie die verantwoordelijk is voor een bepaald besluit. Voor wat betreft publieke en democratische besluitvorming op nationaal niveau krijgt het beginsel van representatieve democratie gestalte in grondwettelijke bepalingen zoals artikel 50 en artikel 67, derde lid, die de vertegenwoordigende functie van de Staten-Generaal definiëren en normeren, en de artikelen 81 tot en met 87, die de rol van de Staten-Generaal in het wetgevingsproces neerleggen. Ook het recht van iedere Nederlander om de leden van de algemene vertegenwoordigende organen te kiezen alsmede tot lid van deze organen te worden verkozen (artikel 4 Grondwet) en andere grondrechten die de participatie van burgers in het politieke proces bevorderen, in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting (artikel 7), het recht tot vereniging (artikel 8) en het recht tot vergadering en betoging (artikel 9) zijn van wezenlijk belang. Hoewel de representatieve democratie op brede maatschappelijke steun kan rekenen, onderkent het kabinet tegelijkertijd dat de invloed die de individuele burger hierbinnen kan uitoefenen op concrete vraagstukken, niet altijd tot ieders tevredenheid stemt. Mede met het oog hierop is de Staatscommissie parlementair stelsel ingesteld.

De leden van de fractie van de PVV vragen waarom de referenda die in de periode rond 2005 op de Nederlandse Antillen zijn gehouden over de toekomst van de Nederlandse Antillen in het Koninkrijksverband een basis voor overheidshandelen konden vormen.

Tussen 2000 en 2005 hebben de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen raadplegende referenda georganiseerd in het kader van discussies over de staatkundige toekomst. Door de Nederlandse regering werden deze referenda als een interne aangelegenheid van de betreffende eilanden beschouwd. Voor de eilandsraden en de bestuurscolleges van de eilandgebieden vormden de uitslagen van de referenda vervolgens input voor de onderhandelingen met elkaar en met Nederland.

De leden van de SP-fractie vragen of er met intrekking van de Wet raadgevend referendum niet een pas achteruit wordt gemaakt, nu de wet wordt ingetrokken zonder dat daar iets voor in de plaats komt.

Het instrument van een bindend referendum is voorlopig als einddoel uit het zicht verdwenen. Nu het instrument van het nationaal raadgevend referendum in de ogen van het kabinet ten principale gebrekkig is, noopt dat tot intrekking.

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het raadgevende, en dus niet bindende, karakter van de wet leidt tot teleurstelling onder kiezers en vragen, gelet op inbreng van deskundigen in de Eerste Kamer over intrekking van het instrument en het niet-referendabel maken van de wet, naar een wetenschappelijke onderbouwing voor de invloed van deze intrekkingswet op het publieke vertrouwen of wantrouwen richting de politiek.

Het kabinet veronderstelt geen relatie tussen het afschaffen van het raadgevend referendum en het publieke vertrouwen in de democratie. Het kabinet wijst wel op bijvoorbeeld het politieke debat over het Oekraïnereferendum en de verwachting bij veel kiezers dat een raadgevende uitspraak tot afwijzing (automatisch) moet leiden tot een intrekking van de aan het referendum onderworpen wet, terwijl de wet slechts verplicht tot heroverweging. De verwachting van de kiezer is gemeten in het eerder genoemde Nationaal kiezersonderzoek 2017 en het kiezersonderzoek dat werd uitgevoerd na het Oekraïnereferendum.

De leden van de GroenLinks-fractie wijzen er verder op dat de door de Eerste Kamer geraadpleegde politicologen kritisch zijn over de intrekking van de Wet raadgevend referendum en stellen vragen over het betrekken van mensen bij voor hen belangrijke wetgeving, over de kloof tussen politiek en kiezer, en of de regering bereid is verder te onderzoeken welke instrumenten helpen de kloof tussen politiek en kiezer, tussen wetgever en burger te verkleinen.

Vormen van inspraak, gericht op een vroegtijdige betrokkenheid van partijen in het beleidsproces, vindt het kabinet belangrijk. Voor het wetgevingsproces in het algemeen geldt dat het vroegtijdig consulteren van belanghebbende partijen, burgers en bedrijven gebruikelijk is. Het kabinet verwijst naar de ruimte voor (burger)participatie, beschreven in de aan uw Kamer toegezonden kabinetsbrief van 24 februari 2017 over transparantie van het wetgevingsproces6, bijvoorbeeld via de website www.internetconsultatie.nl. De Staatscommissie parlementair stelsel, die eind 2018 met een advies zal komen over de toekomstbestendigheid van het parlementair stelsel, heeft in haar eerdergenoemde probleemverkenning volksvertegenwoordiging en representatie benoemd als een van de zes thema’s voor het vervolg van haar werkzaamheden. De door de leden van de GroenLinks-fractie genoemde thema’s zullen uiteraard aan de orde komen in de kabinetsreactie op het advies van de Staatscommissie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering voornemens is om tot een precieze omschrijving te komen van de zwakke plekken in onze huidige representatieve democratie en vragen daarbij om een bredere en meer uitgewerkte probleemanalyse te komen dan opkomstcijfers alleen. Zo zouden de leden van de fractie van de ChristenUnie bijvoorbeeld graag uitgezocht hebben welke factoren meespelen bij het thuisblijven van kiezers.

Het kabinet zal in haar reactie op het advies van de Staatscommissie parlementair stelsel ingaan op door deze commissie vastgestelde zwakke plekken in ons huidige representatieve stelsel en de mogelijkheden tot versterking van onze representatieve democratie. Het advies van de Staatscommissie wordt eind dit jaar verwacht. Het kabinet zal daarbij ook aandacht geven aan de in diverse onderzoeken geconstateerde kloof tussen laagopgeleide kiezers en de volksvertegenwoordiging. Participatie over de breedte van de samenleving acht het kabinet van wezenlijk belang voor het functioneren van de representatieve democratie. Het nationaal kiezersonderzoek geeft inzicht in de omvang van de kloof tussen laagopgeleide kiezers en de volksvertegenwoordiging door de jaren heen. Daarnaast doet het Sociaal en Cultureel Planbureau onderzoek naar niet-stemmers. In dit onderzoek wordt ook ingegaan op verschillende achtergrondkenmerken zoals opleidingsniveau, leeftijd, maar ook sociale en fysieke leefomgeving. Het onderzoeksrapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau wordt in juni van dit jaar verwacht en wordt betrokken bij de kabinetsreactie op de rapportage van de Staatscommissie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zien uit naar de plannen omtrent het versterken van de representatieve democratie en vragen wanneer de regering deze denkt te presenteren.

Ik zal de Tweede Kamer vóór het zomerreces mijn actieplan versterking lokale democratie en bestuur doen toekomen. Het actieplan richt zich in het bijzonder op versterking van de lokale democratie en bestuur. Daarnaast zal de Staatscommissie parlementair stelsel eind dit jaar advies uitbrengen. Daar volgt een kabinetsreactie op.

De leden van de PvdD-fractie stellen vragen over het langer tot de mogelijkheden laten behoren van het referenduminstrument, en het door intrekken van het instrument schaden van vertrouwen van het publiek in de politiek. Ook vragen deze leden welke noodzaak er is om aan de intrekking een spoedeisend belang toe te kennen, terwijl de in de wet beloofde evaluatie nog niet heeft plaatsgevonden en een referendumprocedure over de Wet op de orgaandonatie loopt.

Het kabinet wijst hier op beantwoording van eerdere vragen van de leden van de GroenLinks-fractie en de ChristenUnie-fractie over timing, vertrouwen bij de burger, en (onderzoek naar) de kloof tussen burger en politiek. Waar het gaat om lopende referendumprocedures strekt het wetsvoorstel ertoe dat vergevorderde referendumprocedures worden gerespecteerd. Deze leden wordt verder gewezen op de beantwoording van de vragen in onderdeel 4 van deze nota (Overgangsrecht).

De leden van de PvdD-fractie vragen of de regering de opvatting van professor Hendriks (Volkskrant 27 maart 2018) deelt, dat de intrekking van de referendumwet wringt met de code van goed openbaar bestuur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die aangeeft dat bestuurders hun beslissingen inhoudelijk moeten rechtvaardigen. De leden van de fractie van 50PLUS vragen of een intrekking, zonder wetsevaluatie, zonder raadgevend referendum en zonder advies van de Staatscommissie parlementair stelsel, indruist tegen de normen van goed democratisch bestuur.

Het kabinet acht het intrekkingsvoorstel in lijn met de code voor goed openbaar bestuur. De code beschrijft de volgende beginselen:

  • 1. Openheid en integriteit

    Het bestuur is open en integer en maakt duidelijk wat het daaronder verstaat. Het bestuur geeft in zijn gedrag het goede voorbeeld, zowel binnen de organisatie als daarbuiten.

  • 2. Participatie

    Het bestuur weet wat er leeft in de maatschappij en laat zien wat het daarmee doet.

  • 3. Behoorlijke contacten met burgers

    Het bestuur zorgt ervoor dat hijzelf en de organisatie zich behoorlijk gedragen in contacten met burgers.

  • 4. Doelgerichtheid en doelmatigheid

    Het bestuur maakt de doelen van de organisatie bekend en neemt de beslissingen en maatregelen die nodig zijn om de gestelde doelen te behalen.

  • 5. Legitimiteit

    Het bestuur neemt de beslissingen en maatregelen die het mag nemen en die in overeenstemming zijn met geldende wet- en regelgeving. De beslissingen zijn te rechtvaardigen.

  • 6. Lerend en zelfreinigend vermogen

    Het bestuur verbetert zijn prestaties en die van de organisatie, en richt de organisatie hier op in.

  • 7. Verantwoording

    Het bestuur is bereid zich regelmatig en ruimhartig jegens de omgeving te verantwoorden.

Toegepast op het intrekkingsvoorstel, oordeelt het kabinet op deze onderdelen positief. Openheid betekent bijvoorbeeld dat het bestuur open is over procedures en besluiten. Het kabinet heeft vanaf het begin openheid betracht en duidelijkheid gegeven over zijn voornemen tot afschaffing van het referenduminstrument. Participatie houdt in dat wordt geluisterd naar vragen en ideeën van betrokkenen over een onderwerp en wordt verantwoord wat daarmee is gedaan. Het kabinet heeft gereageerd op signalen, onder meer rondom het Oekraïnereferendum, betrekt het hiervoor genoemde kiezersonderzoek, en heeft de afweging gemaakt dat de bezwaren tegen het raadgevend referendum zwaarder wegen dan de voordelen en moeten leiden tot intrekking van de wet. Het heeft vervolgens, doelgericht, een gemotiveerd voorstel gedaan, dat ter beoordeling is aan de Kamers. De code zegt over legitimiteit dat het bestuur beslissingen en maatregelen neemt die in overeenstemming zijn met geldende wet- en regelgeving en waartoe het bestuur bevoegd is. De handelwijze van de wetgever is terug te voeren op de bevoegdheden die de Grondwet geeft en het wetsvoorstel is verder juridisch effectief beoordeeld door de Afdeling advisering van de Raad van State. Het kabinet onderstreept ten slotte het belang van het afleggen van verantwoording, zoals tot nu in de parlementaire stukken en de wetgevingsbehandeling is gebeurd, en is daartoe ook in het verder verloop van de procedure ruimhartig bereid.

De leden van de PvdD-fractie vragen of de regering de opvatting van professor Schutgens van de Radboud Universiteit, deelt die spreekt over een «draak van een wet» en ervoor pleit hierover een referendum te organiseren. Deze leden vragen ook hoe de regering de kwalificatie van dr. Boogaard beoordeelt dat de intrekkingswet oogt als «inbreken in je eigen huis»?

De door de Eerste Kamer in een expertmeeting gevraagde deskundigen, die door deze leden worden aangehaald, zijn ingegaan op vragen over de wenselijkheid van het voorstel. Ook de wenselijkheid van de keuze die in het wetsvoorstel is gemaakt om de wet niet referendabel te maken en aan welke keuze in het voorstel een expliciete bepaling is gewijd (artikel V), is aan hen voorgelegd. Zoals ook de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies over het wetsvoorstel heeft opgemerkt, is die keuze een politieke keuze, die in de toelichting bij het wetvoorstel wordt gemotiveerd. Het kabinet staat achter die eenduidige keuze en deelt de genoemde opvattingen niet.

De leden van de PvdD-fractie vragen wanneer voorstellen van experts over aanpassing van de opkomstdrempel bekend worden, hoe over de voorstellen rond het veranderen van de opkomstdrempel wordt gedacht en of de regering bereid is voorstellen tot verbetering van het referendum af te wachten.

Het kabinet is kritisch op het nationaal raadgevend referenduminstrument als zodanig, om de eerdergenoemde redenen. Onderdelen als de opkomstdrempel en de verschillende interpretaties van de uitslag hebben daaraan bijgedragen. Alleen intrekking van de wet komt tegemoet aan het oordeel van het kabinet dat het instrument als zodanig niet voldoet, gegeven het ontbreken van politieke steun voor een bindend referendum. Aanpassingen aan bijvoorbeeld de opkomstdrempel acht het kabinet dan ook niet opportuun.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de regering bereid is onderstaande vragen zorgvuldig en terdege te beantwoorden, en om politieke redenen gewenste haast daaraan ondergeschikt te maken.

Het kabinet heeft de beantwoording van de vragen van de leden met aandacht en zorg gegeven.

De leden van de fractie van 50PLUS stellen vragen naar aanleiding van opvattingen van experts, zoals gegeven in de door de Eerste Kamer georganiseerde expertmeeting, en vragen aan de regering of zij haar opvattingen wil wijzigen, mede gelet op de in het wetsvoorstel terugwerkende kracht die aan de intrekking van de Wet raadgevend referendum wordt gegeven.

Het voorstel om expliciet te bepalen dat geen referendum over de intrekkingswet mogelijk is, geeft volgens het kabinet duidelijkheid over de intrekking, is vanuit wetgevingsperspectief consistent, en is logisch vanuit het perspectief dat de wet die het instrument raadgevend referendum afschaft, niet ook de mogelijkheid geeft om daarover een referendum te houden. Voor een reactie op uitspraken van experts over de wenselijkheid ervan, wordt verwezen naar de eerdere beantwoording van vragen van de leden van de PvdD-fractie.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen hoe de regering meer inspraak voor burgers gaat realiseren, gelet op datgene waaraan mensen in deze tijd behoefte hebben.

Het uitgangspunt van het onderhouden van de democratie ligt ten grondslag aan het actieprogramma versterking lokale democratie en bestuur, dat ik vóór het zomerreces aan de Tweede Kamer zal aanbieden.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of het principe een nieuwe Staatscommissie in te richten, niet is uitgewerkt.

Het kabinet is van mening dat het juist de taak van de Staatscommissie parlementair stelsel is om te onderzoeken of het Nederlandse parlementaire stelsel nog beantwoordt aan de eisen van deze tijd. De Staatscommissie kijkt daarbij niet alleen naar de ontwikkeling van het parlementair stelsel in Nederland, maar ook naar belangrijke ontwikkelingen in politiek en samenleving die invloed hebben op de manier waarop het parlementair stelsel werkt. Zij betrekt bovendien in haar onderzoek actief kennis en inzichten van (maatschappelijke) instellingen en burgers.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen verder of het de regering niet tot bezinning dwingt dat door de intrekkingswet het vertrouwen van de burger verder zal dalen, en wijzen op een uitspraak van de vroegere D66-leider Van Mierlo de kiezers op een enkel moment iets terug te geven gedurende de periode van het mandaat.

Het kabinet deelt de opvatting van de leden van de 50PLUS-fractie niet. Het instrument referendum kan een aanvulling op de representatieve democratie zijn, maar het kabinet is ervan overtuigd dat Nederland ook zonder de Wet raadgevend referendum een volwaardige parlementaire democratie is. Het kabinet heeft bezwaren tegen het raadgevend referendum die samenhangen met het raadgevende karakter van het instrument, in combinatie met daaraan tegengestelde verwachtingen van veel kiezers.

Ook vragen de leden van de 50PLUS-fractie of de intrekking niet het beeld versterkt dat de politiek een zaak is voor hoger opgeleiden.

Het kabinet vindt het belangrijk het vertrouwen in de politiek over de volle breedte van de samenleving te versterken. In het eerder genoemde onderzoek van het SCP naar niet-stemmers zal worden ingegaan op verschillende achtergrondkenmerken zoals opleidingsniveau, leeftijd, maar ook sociale en fysieke leefomgeving. In het eerdergenoemde actieprogramma zal dit onderwerp terugkomen.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de regering begrijpt dat de intrekkingswet wordt gezien als een wijziging van de politieke spelregels in het voordeel van de politiek en in het nadeel van de burgers en of niet gebleken is van de toegevoegde waarde van het referendum, en welk alternatief de regering hiervoor ziet.

Het kabinet onderkent dat een breed publiek debat over wetgeving waardevol is. Het verdient in zijn ogen echter de voorkeur dat het brede publieke debat wordt gevoerd aan het begin van en tijdens een wetstraject. Het vroegtijdig betrekken van betrokkenen in een wetstraject is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de (mede)wetgever.

De leden van de fractie van 50PLUS menen dat de intrekking van de Wet raadgevend referendum niet in de diverse verkiezingsprogramma’s stond en vragen of dit de kloof tussen politici en burgers verder vergroot.

De veronderstelling dat de intrekking van de Wet raadgevend referendum niet in verkiezingsprogramma’s voorkwam, is onjuist. Van de thans in de Tweede Kamer vertegenwoordigde partijen hebben de VVD, het CDA en de SGP in hun verkiezingsprogramma’s voorgesteld de Wet raadgevend referendum in te trekken, en andere partijen beschrijven in hun verkiezingsprogramma’s nadelen van de Wet raadgevend referendum.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de consequentie van het regeringsstandpunt is dat ook lokale referenda moeten verdwijnen.

Het staat gemeenten vrij om binnen de grondwettelijke kaders referenda te organiseren. Het kabinet is niet voornemens hierin verandering te brengen.

De leden van de 50PLUS-fractie wijzen op het beeld dat de overheid zich niet houdt aan de wet en vragen of dit een overweging is het democratische proces een andere wending te geven. De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de verdere opkomst van populistische partijen zal worden bevorderd en daarmee de versplintering en onbestuurbaarheid.

Het kabinet herkent zich niet in het door deze leden geschetste beeld en wijst erop dat de wetgever eerdere wetten weer kan wijzigingen of intrekken en ook in een latere wet kan afwijken van een eerdere wet. Zoals ook de Afdeling advisering van de Raad van State heeft aangegeven in haar voorlichtingsadvies van 20 februari 2018, is de wetgever niet gebonden aan eerder door de wetgever gemaakte keuzes; binnen de grenzen van de Grondwet kan de wetgever te allen tijde van eerder vastgestelde wetten afwijken dan wel deze wijzigen of afschaffen. Over het voorstel tot intrekking van de Wet raadgevend referendum kan door partijen uiteraard verschillend worden gedacht, maar alleen een meerderheid in de Kamers kan het voorstel tot een aanvaard wetsvoorstel maken. Het kabinet vindt het logisch, zoals eerder opgemerkt, dat er geen referendum kan worden gehouden over een wet die datzelfde raadgevend referendum terzijde schuift. Het is dan ook van belang hierover duidelijkheid in de intrekkingswet te geven. Er is geen sprake van dat de overheid zich niet aan de wet zou houden.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen om een overzicht van landen dat vermeldt hoe lang referenda worden gehouden, en waarom het daar goed werkt.

Er is een grote verscheidenheid aan soorten referenda (met als onderscheidende criteria onder meer of het referendum correctief is of op basis van een volksinitiatief, en of het al dan niet bindend is). Een groot aantal landen kent een of meer vormen van referenda. Het kabinet heeft geen overzicht van hoe het instrument in elk van deze landen werkt, en hoe lang elk van deze landen het instrument al kent. In Europa kennen de meeste landen een of meer vormen van referenda.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen verder waarop de opvatting is gebaseerd dat kiezers onvoldoende begrijpen dat de uitkomst van een raadgevend referendum niet bindend is, en vragen of de regering inziet dat dit zeer hooghartig overkomt. De leden van de 50PLUS-fractie vragen verder of de regering, gehoord de brede maatschappelijke discussie over afschaffing van het referendum, bij intrekking blijft.

Het kabinet deelt de kwalificaties van deze leden niet. Het kabinet meent, gelet op de uitkomst van (nationaal) kiezersonderzoek en het politieke debat bij de gehouden referenda, dat het tot teleurstelling bij kiezers kan leiden als een raadgevende uitspraak tot afwijzing in die zin niet wordt gevolgd, dat de wet die aan een referendum was onderworpen – al dan niet na aanpassingen – alles afwegende, toch in werking treedt. Dat kan tot vervreemding van de kiezer leiden en daarom wil het kabinet de Wet raadgevend referendum intrekken.

3. Referendabiliteit

De leden van de CDA-fractie vernemen graag op welke wijze het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel openbaar is gemaakt, en of, en zo ja, waarom, hierbij zou zijn afgeweken van de openbaarmakingsprocedure zoals in de Wet op de Raad van State staat vermeld.

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, het nader rapport en het wetsvoorstel met toelichting zoals dat aan de Afdeling is voorgelegd voor advies, zijn onlangs gepubliceerd in de Staatscourant.7 De Wet op de Raad van State schrijft voor dat die publicatie wordt verzorgd door de Minister die het rechtstreeks aangaat (art. 26). Deze wettelijke publicatieplicht heeft overigens in praktische zin sterk aan betekenis ingeboet, aangezien heden ten dage de betreffende wetgevingsdocumenten vrijwel onmiddellijk na de formele indiening van het wetsvoorstel op vier websites zijn te vinden: op de website van de Tweede Kamer (het advies, het nader rapport en het ingediende voorstel met memorie van toelichting; het wetsvoorstel met memorie van toelichting zoals dat aan de Afdeling is voorgelegd ligt bij de Tweede Kamer ter inzage), op de website van de Raad van State (het advies en het wetsvoorstel met memorie van toelichting zoals dat aan de Afdeling is voorgelegd), op rijksoverheid.nl (het advies, het nader rapport en het ingediende voorstel met memorie van toelichting) en op zoek.officielebekendmakingen.nl (het advies, het nader rapport en het ingediende voorstel met memorie van toelichting). Met de publicatie in de Staatscourant is voldaan aan de publicatieverplichting van de Wet op de Raad van State, met dien verstande dat die publicatie later is dan de indiening van het voorstel bij de Kamer, wat in overeenstemming met een brede praktijk is.

De leden van de D66-fractie hebben behoefte aan een nadere toelichting op de vaststellingen in de memorie van toelichting dat het raadgevend referendum als opmaat naar een correctief bindend referendum niet heeft gebracht wat ervan werd verwacht en verder dat het om die reden niet logisch is in de wet, die dit instrument terzijde schuift, de mogelijkheid te bieden daarover een referendum te houden.

Het kabinet heeft vastgesteld dat een politieke meerderheid voor een bindend correctief referendum momenteel ontbreekt. Daarnaast heeft het gemotiveerd dat het bestaande raadgevende instrument in zijn ogen faalt. In de parlementaire behandeling van het intrekkingsvoorstel is daarvoor aangedragen dat er procedurele onderdelen in de wet zijn die vragen opwerpen zoals de aanvraagprocedure en de opkomstdrempel, maar ook, meer fundamenteel, dat veel kiezers worden teleurgesteld in hun verwachting: kiezers verwachten dat de referendabele wet wordt ingetrokken maar het raadgevende instrument geeft slechts een opdracht tot heroverweging, en geen automatische afwijzing.

De leden van de fractie van D66 vragen nog eens te reflecteren over de, door de Raad van State en staatsrechtgeleerden buiten twijfel gestelde, constitutioneelrechtelijke houdbaarheid van de gekozen constructie voor het niet referendabel maken van de intrekkingswet, en de in het licht van de tijdens de expertmeeting opgeworpen vragen over de wenselijkheid ervan.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft zowel in haar advies over het wetsvoorstel als in haar voorlichting de deugdelijkheid van de juridische vormgeving van het voorstel bevestigd: de intrekkingswet doet geheel wat deze moet doen. De genoemde staatsrechtgeleerden onderschreven dat ook. De bevoegdheid in de latere wet af te wijken van een eerdere wet is aan de wetgever. Ik verwijs deze leden naar hetgeen ik hierover aan het eind van onderdeel 2 van deze nota (Algemeen) in antwoord op van de leden van de 50PLUS-fractie heb geschreven. Het niet referendabel maken van de wet is verder een politieke keuze, zo geven ook de Afdeling en de staatsrechtgeleerden aan.

De leden van de D66-fractie vragen bevestiging of het uitgangspunt dat een raadgevende uitspraak niet bindend kan werken, dus geen doorslaggevende rol kán spelen bij het (eventueel) houden van een raadgevend referendum over deze intrekkingswet. Zij vragen waarom de regering dan toch kiest voor het invoeren van de wet met terugwerkende kracht.

Het karakter van het huidige referenduminstrument is inderdaad raadgevend. Tegelijk wil het kabinet over de intrekking duidelijk zijn en het naar zijn oordeel gebrekkige instrument niet nog eens inzetten. Inwerkingtreding van de intrekkingswet met terugwerkende kracht tot en met het tijdstip van bekrachtiging bewerkstelligt dat de Wet raadgevend referendum geen effect heeft op de intrekkingswet, ook niet tussen het moment van de bekrachtiging van het intrekkingsvoorstel en de inwerkingtreding.

Ten aanzien van de invoering met terugwerkende kracht vragen de leden van de PVV-fractie een uitvoerige motivering.

De terugwerkende kracht tot en met het tijdstip van bekrachtiging is opgenomen omdat de Wet raadgevend referendum reeds rechtsgevolgen verbindt aan de bekrachtiging van een wet (art. 6, eerste lid: nemen van een referendabiliteitsbesluit onverwijld na bekrachtiging; art. 7, eerste lid: publicatie van het referendabiliteitsbesluit binnen een week na bekrachtiging). Hierdoor zou de referendumprocedure uit de Wet raadgevend referendum ten aanzien van de intrekkingswet dus reeds een aanvang nemen, terwijl het juist om de eerder uiteengezette redenen de bedoeling is van het kabinet dat de Wet raadgevend referendum niet van toepassing wordt op de intrekkingswet. De terugwerkende kracht voorkomt dus dat een referendumprocedure kan worden gestart over de intrekkingswet.

De leden van de PVV-fractie vragen om een overzicht van alle eerdere wetten waarbij op dezelfde wijze terugwerkende kracht is toegekend bij plaatsing in het Staatsblad en een toelichting op de onderbouwing hiervan. Zij vragen verder hoe deze werkwijze zich verhoudt tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en dit tot het rechtszekerheidsbeginsel in het bijzonder. Zij stellen ook vragen of de regering deze werkwijze onafhankelijk heeft laten toetsen of alsnog bereid is om dit door onafhankelijke deskundigen te laten beoordelen.

Hierna is een overzicht opgenomen van wettelijke regelingen die in 2017 en 2018 in het Staatsblad zijn verschenen en waaraan de wetgever terugwerkende kracht heeft verleend dan wel de mogelijkheid daartoe in de wet heeft opgenomen. Een volledig identieke voorziening van terugwerkende kracht tot en met het tijdstip van de bekrachtiging van het betreffende wetsvoorstel is te vinden in artikel 13, eerste lid, van de onlangs door beide Kamers aanvaarde Tijdelijke wet taakverwaarlozing Sint Eustatius (Stb. 2018, 26). Nu het voorliggende wetsvoorstel de formele wetgevingsprocedure doorloopt op grond van de Grondwet, het voorstel overeenkomstig artikel 73, eerste lid, van de Grondwet ter advisering aan de Afdeling advisering van de Raad van State is voorgelegd en de juridische constellatie van het voorstel daarnaast op verzoek van de Tweede Kamer onderwerp is geweest van voorlichting van dezelfde Afdeling advisering, is er geen reden nog een nadere onafhankelijke toets of oordeel te vragen. Zowel de Afdeling als de door de Eerste Kamer geraadpleegde deskundigen op het terrein van het staatsrecht hebben bevestigd dat de juridische vormgeving van het wetsvoorstel in overeenstemming is met het geldende staatsrecht.

Vindplaats Staatblad

Wettelijke regeling met voorziening van terugwerkende kracht (2017)

Stb. 2017, 4

Wet van 21 december 2016 tot vaststelling van de begrotingsstaat van de Koning (I) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 5

Wet van 21 december 2016 tot vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Algemene Zaken (IIIA), de begrotingsstaat van het Kabinet van de Koning (IIIB) en de begrotingsstaat van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (IIIC) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 6

Wet van 21 december 2016, houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 8

Wet van 21 december 2016 tot vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 9

Wet van 21 december 2016 inzake vaststelling van de begrotingsstaat van het provinciefonds voor het jaar 2017

Stb. 2017, 10

Wet van 21 december 2016 inzake vaststelling van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2017

Stb. 2017, 12

Wet van 21 december 2016 tot vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 14

Wet van 21 december 2016, houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 19

Wet van 21 december 2016 tot vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) en het Diergezondheidsfonds (F) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 23

Wet van 25 januari 2017, houdende wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 25

Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de Huisvestingswet 2014, de Wet op de huurtoeslag, de Woningwet en enkele andere wetten teneinde daarin een aantal technische wijzigingen en een aantal wijzigingen met beperkte beleidsmatige gevolgen aan te brengen (Veegwet wonen)

Stb. 2017, 36

Wet van 21 december 2016, houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 37

Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Algemene Zaken (IIIA), de begrotingsstaat van het Kabinet van de Koning (IIIB) en de begrotingsstaat van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (IIIC) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 38

Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 39

Wet van 21 december 2016 tot vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (XII) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 40

Wet van 21 december 2016, houdende vaststelling van de begrotingsstaat van het Infrastructuurfonds voor het jaar 2017

Stb. 2017, 41

Wet van 21 december 2016 tot vaststelling van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2017

Stb. 2017, 42

Wet van 25 januari 2017, houdende wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 44

Wet van 25 januari 2017, houdende wijziging van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 45

Wet van 25 januari 2017, houdende wijziging van de begrotingsstaat van het provinciefonds voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 49

Wet van 21 december 2016 tot vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 54

Wet van 21 december 2016 tot vaststelling van de begrotingsstaat van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 58

Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 62

Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) en het Diergezondheidsfonds (F) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 64

Wet van 21 december 2016 tot wijziging van de Jeugdwet, het Besluit Jeugdwet, het Burgerlijk Wetboek en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen met het oog op het afschaffen van de ouderbijdrage voor jeugdhulp

Stb. 2017, 79

Wet van 17 februari 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 80

Wet van 22 februari 2017 tot wijziging van enkele onderwijswetten om deze meer te laten aansluiten bij de Algemene wet bestuursrecht en om de overgangsbepalingen voor onderwijshuisvesting in Caribisch Nederland te verlengen en aanpassing van de Wet studiefinanciering BES om die in overeenstemming te brengen met de uitvoeringspraktijk

Stb. 2017, 87

Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 101

Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (XII) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 102

Wet van 17 februari 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Infrastructuurfonds voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 103

Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 104

Wet van 8 maart 2017 tot herindeling van de gemeenten Franekeradeel, het Bildt, Leeuwarden, Leeuwarderadeel, Littenseradiel, Menameradiel en Súdwest-Fryslân

Stb. 2017, 107

Wet van 8 maart 2017 tot samenvoeging van de gemeenten Rijnwaarden en Zevenaar

Stb. 2017, 116

Wet van 8 maart 2017 tot wijziging van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen

Stb. 2017, 140

Wet van 21 december 2016 inzake vaststelling van de begrotingsstaat van Staten-Generaal (IIA) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 141

Wet van 21 december 2016 inzake vaststelling van de begrotingsstaat van de overige Hoge Colleges van Staat en de Kabinetten van de Gouverneurs (IIB) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 142

Wet van 21 december 2016 inzake vaststelling van de begrotingsstaten van Koninkrijksrelaties (IV) en het BES-fonds (H) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 143

Wet van 21 december 2016 inzake vaststelling van de begrotingsstaten van Wonen en Rijksdienst (XVIII) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 144

Wet van 21 december 2016 inzake vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 146

Wet van 22 maart 2017 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet en de Wet op de zorgtoeslag in verband met enkele inhoudelijke en technische verbeteringen (Verzamelwet Zvw 2016)

Stb. 2017, 151

Wet van 22 maart 2017 tot wijziging van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector naar aanleiding van de wetsevaluatie (Evaluatiewet WNT)

Stb. 2017, 152

Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van Koninkrijksrelaties (IV) en het BES-fonds (H) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 153

Wet van 25 januari 2017 inzake wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 154

Wet van 25 januari 2017 inzake wijziging van de begrotingsstaten van Wonen en Rijksdienst (XVIII) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 156

Wet van 25 januari 2017 inzake wijziging van de begrotingsstaat van de overige Hoge Colleges van Staat en de Kabinetten van de Gouverneurs (IIB) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 155

Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van de Staten-Generaal (IIA) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 197

Wet van 17 februari 2017, houdende wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën en Nationale Schuld voor het jaar 2015 (Slotwet)

Stb. 2017, 199

Wet van 28 september 2016, houdende wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2015 (Slotwet)

Stb. 2017, 200

Wet van 28 september 2016, houdende wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 201

Wet van 21 december 2016 tot vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2017

Stb. 2017, 202

Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2016 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2017, 238

Wet van 29 mei 2017 tot wijziging van de Financiële-verhoudingswet in verband met een vereenvoudiging van het verdeelmodel van het provinciefonds

Stb. 2017, 361

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de departementale begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 365

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 366

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de departementale begrotingsstaat van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV), van de begrotingsstaat inzake het agentschap van dit ministerie voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 368

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 370

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van de Koning (I) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 371

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Algemene Zaken, het Kabinet van de Koning en de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (III) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 372

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Algemene Zaken (IIIA), de begrotingsstaat van het Kabinet van de Koning (IIIB) en de begrotingsstaat van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (IIIC) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota

Stb. 2017, 371

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Algemene Zaken, het Kabinet van de Koning en de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (III) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 375

Wet van 27 september 2017 jaarverslag en slotwet Ministerie van Economische Zaken en Diergezondheidsfonds 2016

Stb. 2017, 376

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) en het Diergezondheidsfonds (F) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 379

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de voorjaarsnota)

Stb. 2017, 380

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 381

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het provinciefonds voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 382

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het provinciefonds voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de voorjaarsnota)

Stb. 2017, 385

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de departementale begrotingsstaat van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 386

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 388

Wet van 3 oktober 2017 Jaarverslag en slotwet van de Koning 2016

Stb. 2017, 389

Wet van 3 oktober 2017 tot wijziging van de departementale begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 390

Wet van 4 oktober 2017 tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enkele andere wetten met het oog op het omvormen van het Associate degree-programma tot zelfstandige opleiding en het toevoegen van het niet-bekostigd onderwijs aan het diplomaregister (Wet invoering associate degree-opleiding)

Stb. 2017, 393

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (XII) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 394

Wet van 27 september 2017, jaarverslag en Slotwet Infrastructuurfonds 2016

Stb. 2017, 395

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 396

Wet van 27 september 2017, jaarverslag en Slotwet Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2016

Stb. 2017, 397

Wet van 27 september 2017, jaarverslag en Slotwet Deltafonds 2016

Stb. 2017, 398

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Infrastructuurfonds voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 405

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van Wonen en Rijksdienst (XVIII) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 406

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van Koninkrijksrelaties (IV) en het BES-fonds (H) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 407

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van de overige Hoge Colleges van Staat en de Kabinetten van de Gouverneurs (IIB) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 408

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van de Staten-Generaal (IIA) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 409

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 410

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van de Staten-Generaal (IIA) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 411

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van Wonen en Rijksdienst (XVIII) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 412

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van de overige Hoge Colleges van Staat en de Kabinetten van de Gouverneurs (IIB) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 413

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 414

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van Koninkrijksrelaties (IV) en het BES-fonds (H) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 428

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de departementale begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van de Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 432

Wet van 3 oktober 2017 tot wijziging van de departementale begrotingsstaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 429

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 435

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII) voor het jaar 2016 (Slotwet)

Stb. 2017, 437

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 438

Wet van 27 september 2017 tot wijziging van de begrotingsstaat van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 466

Wet van 22 november 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2017, 484

Wet van 29 november 2017 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2018)

Stb. 2017, 518

Wet van 20 december 2017 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2018)

Stb. 2017, 526

Wet van 20 december 2017, houdende wijziging van de Wet kabelbaaninstallaties in verband met Verordening (EU) nr. 2016/424 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende kabelbaaninstallaties en tot intrekking van Richtlijn 2000/9/EG (PbEU 2016, L 81)

Vindplaats Staatblad

Wettelijke regeling met voorziening van terugwerkende kracht (2018)

Stb. 2018, 17

Wet van 27 oktober 2017, jaarverslag en slotwet Ministerie van Defensie 2016

Stb. 2018, 18

Wet van 27 oktober 2017 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)

Stb. 2018, 20

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 21

Wet van 24 januari 2018, houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 22

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Algemene Zaken (IIIA), de begrotingsstaat van het Kabinet van de Koning (IIIB) en de begrotingsstaat van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (IIIC) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 23

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaat van de Koning (I) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 25

Wet van 24 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 26

Tijdelijke wet taakverwaarlozing Sint Eustatius

Stb. 2018, 29

Wet van 24 januari 2018, tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 34

Wet van 24 januari 2018 houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 35

Wet van 24 januari 2018 houdende wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 40

Wet van 31 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2018

Stb. 2018, 41

Wet van 31 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaat van het provinciefonds voor het jaar 2018

Stb. 2018, 42

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 43

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaat van het provinciefonds voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 44

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 45

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Infrastructuurfonds voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 46

Wet van 24 januari 2018, houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (XII) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 47

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (XII) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 48

Wet van 24 januari 2018, houdende vaststelling van de begrotingsstaat van het Infrastructuurfonds voor het jaar 2018

Stb. 2018, 49

Wet van 24 januari 2018, houdende vaststelling van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2018

Stb. 2018, 51

Wet van 31 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaat van de Koning (I) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 52

Wet van 31 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Algemene Zaken (IIIA), de begrotingsstaat van het Kabinet van de Koning (IIIB) en de begrotingsstaat van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (IIIC) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 55

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaat van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 56

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) en het Diergezondheidsfonds (F) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 57

Wet van 24 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII), de begrotingsstaten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Diergezondheidsfonds (F) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 59

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaat van de Staten-Generaal (IIA) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 60

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 61

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaten van Wonen en Rijksdienst (XVIII) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 62

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaten van Koninkrijksrelaties (IV) en het BES-fonds (H) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 63

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaat van de overige Hoge Colleges van Staat en de Kabinetten van de Gouverneurs (IIB) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 64

Wet van 31 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaat van de overige Hoge Colleges van Staat, Kabinetten van de Gouverneurs en de Kiesraad (IIB) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 65

Wet van 31 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaat van Staten-Generaal (IIA) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 66

Wet van 24 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaten van Koninkrijksrelaties (IV) en het BES-fonds (H) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 67

Wet van 31 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaten van Wonen en Rijksdienst (XVIII) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 68

Wet van 31 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 79

Wet van 24 januari 2018 tot wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2017 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Stb. 2018, 80

Wet van 24 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 81

Wet van 24 januari 2018 tot vaststelling van de begrotingsstaat van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII) voor het jaar 2018

Stb. 2018, 106

Wet van 28 maart 2018 tot herstel van een aantal gebreken van ondergeschikte aard in diverse wetten op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Reparatiewet BZK 2018)

Stb. 2018, 120

Wet van 11 april 2018 tot wijziging van de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (evaluatie WION en regeling bevoegde rechter)

De leden van de PVV-fractie vragen waarom niet is gekozen voor de mogelijkheid van het houden van een referendum, gelet op een uitspraak van de Minister-President. De leden van de SP-fractie vragen of het niet onlogisch is dat het intrekkingsvoorstel niet referendabel wordt verklaard.

Het kabinet wil het instrument dat naar zijn oordeel gebrekkig is, afschaffen. De intrekkingswet is daarvoor bedoeld, en bevat daarom ook een bepaling waardoor over de intrekkingswet zelf geen referendum kan worden gehouden.

De leden van de PVV-fractie vragen om een reactie op de brief van Meer democratie aan de Eerste Kamer met stellingnames over de intrekking van de Wet raadgevend referendum, die zij heeft voorgelegd in een juridische procedure.

Het kabinet heeft kennisgenomen van de stellingnames. Nu de brief van Meer democratie onderdeel is van een lopende gerechtelijke procedure, zal het daarop niet ingaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen, gelet op de inbreng van professor Hendriks tijdens de hoorzitting in de Eerste Kamer, om een expliciete toelichting hoe de intrekkingswet voldoet aan elk van de zeven beginselen van de Nederlandse code voor goed openbaar bestuur.

Voor beantwoording worden deze leden gewezen op de reactie op eerdere vragen van de leden van de fracties van de PvdD en 50PLUS onder kopje 2. Algemeen. Het kabinet acht de intrekkingswet in lijn met de code voor goed openbaar bestuur.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het met professor Voermans eens is dat de intrekkingswet in strijd is met het recht, en wijzen op de zeven argumenten zoals uiteengezet in zijn bijdrage in het Nederland Juristenblad (2018/544, 12 maart 2018). Zo niet, vragen zij in te gaan op de argumenten met betrekking tot 1. de Grondwet, 2. de Bekendmakingswet, 3. de Aanwijzingen voor de regelgeving, 4. regels van behoorlijk wetgeven, 5. het rechtszekerheidsbeginsel, 6. elementaire logica en 7. de Wet raadgevend referendum zelf.

Het kabinet is van oordeel dat de juridische vormgeving van het wetsvoorstel in overeenstemming is met het geldende staatsrecht en deelt dus niet de opvatting van professor Voermans. Uit het stelsel van de Grondwet (de artikelen 81–87) en uit het lex posterior-beginsel volgt dat de wetgever niet gebonden is aan eerder door de wetgever gemaakte keuzes. In het wetsvoorstel heeft het kabinet binnen de grenzen van de Grondwet gebruikgemaakt van de mogelijkheid dat in een bijzondere wet wordt afgeweken van de Wet raadgevend referendum. Het kabinet wil duidelijkheid geven over het afschaffen van het instrument en maakt de wet daarom niet referendabel. Deze keuze is niet uniek; zij werd ook gedaan in het in 2002 ingediende wetsvoorstel tot intrekking van de Tijdelijke referendumwet.8 Het onderhavige wetsvoorstel geeft aan uitdrukking door de Wet raadgevend referendum op de intrekkingswet niet van toepassing te verklaren (artikel V) en het buiten toepassing verklaren door middel van de voorgestelde terugwerkende kracht te laten ingaan op tijdstip waarop de intrekkingswet wordt bekrachtigd (artikel VI). Toekenning van terugwerkende kracht aan regelingen behoort tot het instrumentarium van de wetgever. Terugwerkende kracht is niet mogelijk bij het scheppen van strafbare feiten of bij de verhoging van de strafmaat. Hiervan is in dit wetsvoorstel geen sprake. Tijdens de expertmeeting in de Eerste Kamer op 27 maart 2018 over het onderhavige wetsvoorstel hebben de uitgenodigde deskundigen op het terrein van het staatsrecht unaniem bevestigd dat de wijze waarop in het wetsvoorstel de uitsluiting van de referendabiliteit van het wetsvoorstel is vormgegeven, niet strijdig is met het geldende staatsrecht en daarmee evenmin met de regels van internationale verdragen, de Grondwet, de Bekendmakingswet, de Aanwijzingen voor de regelgeving, regels van behoorlijk wetgeven, het rechtszekerheidsbeginsel en de Wet raadgevend referendum zelf.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering het eens is dat de genoemde kwalificaties van juridisch deskundigen die zijn geraadpleegd door de Eerste Kamer over de wettelijke constructie, niet duiden op kwalitatief goede wetgeving en het vertrouwen van de burger in de wetgever geen dienst bewijzen.

De staatsrechtgeleerden hebben op verzoek van de Eerste Kamer hun mening gegeven over de inrichting en onderbouwing van het wetsvoorstel. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft over het wetsvoorstel geadviseerd. De advisering van de Raad van State heeft tot een positief dictum op het wetsvoorstel geleid, en de Tweede Kamer heeft het, na afronding van de parlementaire behandeling, aanvaard. Het kabinet is ervan overtuigd dat het volledig is geweest in de onderbouwing van het wetsvoorstel en dat het voor Nederland dienstig is dit instrument af te schaffen.

De leden van de PvdD-fractie vragen waarom een referendum over afschaffing van het referendum met een juridische truc wordt geblokkeerd door inwerkingtreding met terugwerkende kracht, zonder enige noodzaak daartoe. Deze leden vragen ook wat de regering hiervan verwacht voor de kloof tussen burger en politiek.

Inwerkingtreding met terugwerkende kracht is een van de mogelijkheden van het wetgevingsinstrumentarium. Het kabinet herkent zich niet in de door de leden van de PvdD-fractie genoemde kwalificatie. Zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is uiteengezet heeft het kabinet gekozen voor het uitdrukkelijk opnemen van een bepaling voor het uitsluiten van de mogelijkheid van een referendum. Zoals hierboven vermeld in antwoord op vragen van de leden van de PVV-fractie, dient de terugwerkende kracht ertoe te voorkomen dat een referendumprocedure kan worden gestart over de intrekkingswet. Wat betreft de uitsluiting van de referendabiliteit van wetten heeft de Raad van State in eerdere advisering aandacht besteed aan de twee manieren waarop een uitsluiting kan worden vormgegeven, namelijk door uitdrukkelijk te bepalen dat de wet niet voor een referendum vatbaar is óf, indirect, door een inwerkingtredingsbepaling op te nemen die zich niet verdraagt met een toepassing van een referendum.9 In het voorstel wordt nu expliciet bepaald dat de Wet raadgevend referendum buiten toepassing blijft (artikel V). Het alternatief waarbij met gebruikmaking van de spoedprocedure van artikel 12 van de Wet raadgevend referendum een zo snelle inwerkingtreding van de Wet raadgevend referendum wordt bewerkstelligd dat niet wordt toegekomen aan de referendabiliteit van de Wet raadgevend referendum heeft niet de voorkeur van het kabinet, omdat in dat geval de uitsluiting van referendabiliteit geen expliciete keuze is, maar een automatisch gevolg van gebruikmaking van de spoedprocedure, waardoor de misvatting zou kunnen postvatten, dat daar om die reden voor is gekozen. Het kabinet voorziet geen effecten, anders dan het bedoelde effect voor de intrekking, die uit de vormgeving van het wetsvoorstel voortkomen.

De leden van de SGP-fractie vragen te reflecteren op het aspect van de juridische effectiviteit van de wet vanuit het perspectief van de code voor goed openbaar bestuur.

Voor een reflectie vanwege de code goed openbaar bestuur wordt verwezen naar de beantwoording in onderdeel 2 van deze nota (Algemeen).

De leden van de SGP-fractie vragen waarom het vanuit wetgevingsperspectief consistent is om over de intrekking van de Referendumwet geen referendummogelijkheid te bieden, en of het dan niet voor de hand zou liggen om ook nu dit middel in lijn met de geldende wetgeving te behandelen.

De consistentie vanuit het wetgevingsperspectief is reeds gelegen in het gegeven dat uitsluiting van referendabiliteit ook reeds in 2002 werd voorgesteld in het eerdergenoemde wetsvoorstel tot intrekking van de Tijdelijke referendumwet. De logica de referendumwet op haar eigen intrekking niet van toepassing te laten zijn, als de referendumwet nu juist wordt ingetrokken omdat het daarin geregelde instrument niet geschikt wordt bevonden, is reeds te vinden in de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel.10 Het ligt ook niet voor de hand, zoals deze leden vragen, het instrument nog even door te zetten, nu het kabinet het intrekkingsvoorstel zoals het nu luidt, ongewijzigd wil doorzetten.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State duidt, dat de intrekkingswet juridisch effectief is en vragen hoe de regering de verhouding ziet tussen artikel 8 van de Wet raadgevend referendum («uitgestelde werking») en de mogelijkheid om over dit wetsvoorstel geen referendum te houden. Zij vragen of het vanuit het doel van artikel 8 wenselijk is om daarvan af te wijken zonder dat er sprake is van één van de wettelijke uitzonderingsgronden, en of de opsomming van uitzonderingen in de wet limitatief is.

De leden van de SGP-fractie vragen naar de verhouding tussen artikel 8 van de Wet raadgevend referendum en de uitsluiting van de referendabiliteit in het intrekkingsvoorstel. Daarover heb ik op verzoek van de Tweede Kamer voorlichting gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State.11 De Afdeling advisering overweegt, onder verwijzing naar artikel 81 van de Grondwet, dat het in een parlementaire democratie het fundamentele uitgangspunt is dat een latere wetgever niet gebonden kan worden door een eerdere wetgever. Daarbij merkt zij op dat het uitgangspunt ook gevolgen heeft voor het antwoord op de vraag of de gekozen inwerkingtredingsbepaling in het voorstel de juiste is, meer in het bijzonder of de inwerkingtredingsbepaling van het intrekkingsvoorstel stuit op artikel 8, tweede lid, van de Wet raadgevend referendum. Vervolgens concludeert de Afdeling, evenals in haar eerder advies12, dat de inwerkingtredingsbepaling niet stuit op artikel 8 van de Wet raadgevend referendum. Doordat de intrekkingswet terugwerkt tot en met het tijdstip van bekrachtiging wordt het procedurevoorschrift van artikel 8 op het vroegst mogelijke moment uitgeschakeld; hierdoor zal op geen enkel moment sprake zijn van een wet waarvoor de in de Wrr geregelde procedure in gang wordt gezet. Ook de staatsrechtgeleerden die door de Eerste Kamer zijn bevraagd op dit onderwerp komen tot die conclusie. Voor zover deze leden hun vraag nog concentreren op uitputtend bedoelde regelingen, wijst het kabinet op het antwoord op hun volgende vraag. Het wetsvoorstel in zijn huidige vorm geeft in de ogen van het kabinet verder de wenselijke maximale duidelijkheid over de afschaffing van het instrument.

De leden van de SGP-fractie vragen, of, met het principe dat de wetgever altijd af kan wijken van eerdere wetgeving, toch niet het uitgangspunt dient te zijn dat de wetgever eerdere wetgeving die nog van kracht is zoveel mogelijk eerbiedigt, en hoe afwijking moet worden beoordeeld in een voor alle gevallen geldende regeling en ingeval van procedurele waarborgen rond de totstandkoming van wetgeving. Deze leden vragen tot slot nog naar de betekenis van artikel 2.46 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Voor de bevoegdheid van de wetgever om in de latere wet af te wijken, maakt het, gelet op artikel 81 Grondwet, geen verschil of het gaat om afwijkingen van algemene regels of van andere regels. Dat neemt niet weg dat de noodzaak tot afwijking van een algemene wet een draagkrachtige motivering behoeft. De toelichting bij het intrekkingsvoorstel, en meer in het bijzonder de toelichting waarom de Wet raadgevend referendum in haar geheel buiten toepassing is, is opgenomen in de memorie van toelichting bij het intrekkingsvoorstel en in andere parlementaire stukken. In de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar 2.46) is de bevoegdheid om in de latere wet af te wijken voor noodzakelijke genoemd, en de verplichting tot motivering ervan gegeven. In het tweede deel van die aanwijzing is uitdrukkelijk vermeld dat een en ander ook geldt voor afwijking van een regeling in een algemene wet die uitputtend is bedoeld.

De leden van de SGP-fractie vragen, gelet op de toelichting bij aanwijzing 2.46 voor de regelgeving, of het niet voor de hand zou hebben gelegen om in artikel VI van de wettekst expliciet aan te geven dat er sprake is van afwijking van artikel 8 van de Wet raadgevend referendum. En zij wijzen erop dat in aanwijzing 2.46 wel een bepaald onderscheid wordt gemaakt tussen algemene en bijzondere wetten.

Nu het intrekkingsvoorstel niet alleen afwijkt van artikel 8 van de Wet raadgevend referendum maar die gehele wet buiten toepassing verklaart in artikel V, ligt het niet voor de hand in de inwerkingtredingsbepaling van het intrekkingsvoorstel nog te bepalen dat wordt afgeweken van een of meer specifieke bepalingen van de Wet raadgevend referendum. De Aanwijzingen voor de regelgeving, die een werkwijze voor de wetgever vastleggen maar geen bindende regels geven, kunnen en willen overigens geen rangorde tussen wetten aanbrengen.

De leden van de SGP-fractie vragen of artikel V van dit wetsvoorstel wel toegevoegde waarde heeft nu op grond van artikel VI de intrekkingswet met terugwerkende kracht niet meer geldt en er dus ook feitelijk geen mogelijkheid meer bestaat voor het houden van een referendum over dit wetsvoorstel omdat de wet niet meer bestaat.

Artikel V van het voorstel (buiten toepassing verklaren van de Wet raadgevend referendum) moet gelezen worden in combinatie met artikel I (de opdracht tot intrekking van de Wet raadgevend referendum) en artikel VI (de inwerkingtredingsbepaling). Door die constellatie is duidelijk dat de intrekking een feit is op het tijdstip van bekrachtiging van het intrekkingsvoorstel en dat aan de intrekkingswet iedere werking van de Wet raadgevend referendum ontbreekt. Deze leden hebben gelijk dat de artikelen I en VI samen voldoende zijn om het effect te sorteren, en dat artikel V hieraan bijdraagt ter verduidelijking.

De leden van de fractie van 50PLUS stellen vragen of de stelling wordt onderschreven, gelet op het niet referendabel maken van de intrekkingswet, dat men elke mogelijkheid wegneemt, voor de kiezer via een brede maatschappelijke discussie dingen duidelijk te maken en, voor de regering om zich in een verdere publieke discussie te verantwoorden. En deze leden vragen waarom toch de ingeslagen weg wordt voortgezet en wijzen erop dat de kiezers wél op het referendabel van de intrekkingswet willen rekenen.

Zoals eerder opgemerkt is het kabinet van mening dat het bestaande raadgevende instrument in zijn ogen faalt. Het bezwaar vanwege het vervreemdende raadgevende karakter is fundamenteel van aard, zoals in de memorie van toelichting bij het intrekkingsvoorstel toegelicht, en daarom is expliciet geregeld dat er geen referendum over de intrekkingswet kan worden gehouden.

4. Overgangsrecht

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks fractie stellen vragen over de lopende referendumprocedure voor de Donorwet. De leden van de PvdA-vragen of de regering de opvatting van Minister Bruins deelt dat de Donorwet een geschikt onderwerp is voor een referendum. Deze leden vragen verder of de regering bereid om het gehele referendumtraject voor de Donorwet door te laten gaan, ook als de intrekkingswet tussentijds wordt aangenomen in de Eerste Kamer. De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de situatie dat het aannemen door de Eerste Kamer van het wetsvoorstel intrekkingswet Wet raadgevend referendum valt binnen of vlak na de termijn voor het ophalen van handtekeningen, zeker als het volgens de nu nog bestaande wet benodigde aantal handtekeningen in zicht of reeds behaald is.

Het kabinet acht algehele beëindiging van het nationaal raadgevend referenduminstrument gewenst, om de redenen genoemd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en ongeacht of een onderwerp in meer of mindere mate geschikt is. Zolang de Wet raadgevend referendum er is, gelden de regels van de Wet raadgevend referendum en geeft die wet de mogelijkheid dat in Nederland referenda worden gehouden over referendabele wetten of stilzwijgende goedkeuringen van verdragen. Wanneer de wet is ingetrokken kunnen op basis van het overgangsrecht de regels van de ingetrokken wet nog van toepassing zijn. Artikel IV geeft een voorziening voor alleen die vergevorderde procedures waarvoor voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de intrekkingswet de zeswekentermijn voor het verzamelen van 300.0000 handtekeningen is verstreken. Procedures die minder vergevorderd zijn, vallen er dus niet onder.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de wettelijke termijn voor het vaststellen van een definitief verzoek zich verhoudt tot het behalen van het aantal handtekeningen zoals genoemd in artikel 2 Wet raadgevend referendum.

Deze vraag begrijpt het kabinet zo dat deze leden vragen naar de verhouding tussen de in het voorstel opgenomen termijn (voor de werking van het overgangsrecht) en de termijn in de Wet raadgevend referendum (voor het vaststellen van een definitief verzoek). De bepaling van de Wet raadgevend referendum luidt dat het definitieve verzoek tot het houden van een referendum wordt gevormd door het totale aantal geldige verklaringen ter ondersteuning van het inleidend verzoek (art. 40). De indieningstermijn gaat lopen na bekendmaking van het besluit van de voorzitter van het centraal stembureau dat het inleidend verzoek is toegelaten (of bekendmaking van de uitspraak dat een beroep bij een niet-toegelaten verzoek bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gegrond is verklaard). De ondersteuningsverklaringen dienen binnen de termijn van zes weken na de bekendmaking van het genoemde besluit door de Kiesraad te zijn ontvangen (art. 41). Deze zeswekentermijn is aangehouden in het intrekkingsvoorstel (artikel IV), namelijk de termijn voor het afleggen van ondersteuningsverklaringen ten behoeve van het definitieve verzoek tot het houden van een referendum. Op grond van het overgangsrecht gaat een referendum door, als de zeswekentermijn voor het indienen van ondersteuningsverklaringen voor een definitief verzoek om een referendum over de betreffende wet te houden, is verstreken.

De leden van de SGP-fractie hebben twijfels bij het overgangsrecht en vragen of het niet logischer is om het moment voor de bepaling of er nog wel of niet meer een referendum mogelijk is vast te stellen op het moment waarop de Eerste Kamer een voorstel heeft behandeld (zodat geen politieke keuzes worden gemaakt bij het ondertekenen van een wetsvoorstel). Deze leden vragen of de regering dit risico erkent en op welke wijze wordt voorkomen dat het moment van ondertekenen een moment wordt waarbij sprake is van een zekere willekeur of juist van politieke opportuniteit en of het niet zuiverder is om te kiezen voor een objectiever criterium.

Het wetsvoorstel bevat in artikel IV een duidelijke regeling van overgangsrecht, zoals hiervoor nader is toegelicht. De Eerste Kamer beslist over de verdere behandeling van het voorstel. Bij aanvaarding van het voorstel zal het kabinet zoals gebruikelijk bevorderen dat de wetgeving na bekrachtiging in werking treedt.

5. Internationaal recht

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering bereid is om een nadere toets te laten doen of het onderhavige wetsvoorstel op gespannen voet kan staan met het zogenaamde regressieverbod van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR).

In zijn position paper ten behoeve van de expertmeeting in de Eerste Kamer noemt prof. mr. Soons de stelling dat het intrekken van de Wet raadgevend referendum moet worden gezien als een verboden regressieve maatregel in de zin van het IVESCR betwistbaar. Hij wijst hierbij op het belang van een zorgvuldige afweging. Het kabinet onderschrijft deze opvattingen van prof. Soons. De zorgvuldige afweging vindt plaats in het overleg tussen het kabinet en de beide Kamers over het onderhavige wetsvoorstel. In dat licht acht het kabinet het wetsvoorstel verenigbaar met het IVESCR.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren


X Noot
1

Kamerstukken II 2015/2016, 34 423, nr. 4.

X Noot
2

Zie Stichting Kiezersonderzoek Nederland (SKON) – Aanhoudend wisselvallig. Nationaal kiezersonderzoek 2017, blz. 96 (http://www.dpes.nl/images/AanhoudendWisselvalligNKO2017V4.pdf).

X Noot
3

Zie SKON – Het Oekraïne-referendum. Nationaal referendumonderzoek 2016, blz. 26 (https://kennisopenbaarbestuur.nl/media/254244/het-oekra%c3%afne-referendum-nationaal-referendumonderzoek-2016.pdf).

X Noot
4

Kamerstukken 34 724; Hand. II 2017/18, nr. 26, item 15, p. 1.

X Noot
5

Kamerstukken I 2013/14, 30 174, D, p. 6 en Kamerstukken I 2012/13, 30 372, C, p. 2.

X Noot
6

Kamerstukken I 2016/17, 33 009, G.

X Noot
8

Kamerstukken II 2002/03, 28 739, nr. 2.

X Noot
9

Adviezen van 28 januari 2000, W04.99.0615/I (Kamerstukken II 1999/2000, 27 034, B) en van 11 oktober 1999, W04.99.0299/I (Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VII, B).

X Noot
10

Kamerstukken II 2002/03, 28 739, nr. 3, p. 2.

X Noot
11

Stcrt. 2018, 23621 van 24 april 2018.

X Noot
12

Kamerstukken II 2017/18, 34 854, nr. 4.

Naar boven