28 739
Intrekking van de Tijdelijke referendumwet

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

In het Strategisch akkoord is aangegeven dat het kabinet geen voorstander is van het instrument referendum. Referenda berusten naar het oordeel van het kabinet op de onjuiste veronderstelling dat openbaar bestuur niet meer is dan de optelsom van afzonderlijke maatregelen die naar believen kunnen worden afgewezen. Het kabinet stelt zich veeleer het versterken van de representatieve democratie op basis van evenredige vertegenwoordiging en een goed functionerend bestuur ten doel. Dat biedt de burger vertrouwen dat zijn stem wordt gehoord en dat de complexe belangen in de maatschappij op een zorgvuldige wijze tegen elkaar worden afgewogen. Het bestuur zal daar steeds, maar in het bijzonder bij verkiezingen, verantwoording over moeten afleggen (Kamerstukken II 2001/02, 28 375, nr. 5, blz. 26).

Het ligt dan ook in de rede de Tijdelijke referendumwet in te trekken. Het onderhavige wetsvoorstel tot intrekking van de Tijdelijke referendumwet wordt thans ingediend in verband met de samenhang met het wetsvoorstel tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief referendum, dat op 16 september 2002 in tweede lezing bij de Tweede Kamer is ingediend (Kamerstukken II 2001/02, 28 515, nrs. 1–2). De Tijdelijke referendumwet is, blijkens onder meer haar considerans, steeds in functie en perspectief van deze wijziging van de Grondwet geplaatst. Zoals onder meer in de memorie van toelichting bij dit voorstel tot wijziging van de Grondwet is aangegeven, ondersteunt het kabinet dit voorstel niet (Kamerstukken II 2001/02, 28 515, nr. 3).

Intrekking van de Tijdelijke referendumwet heeft tot gevolg dat de verplichting voor het Rijk, de provincies en de gemeenten komt te vervallen om onder de in de Tijdelijke referendumwet genoemde voorwaarden een referendum te organiseren. Daar staat tegenover dat de autonomie van provincies en gemeenten om regels te stellen met betrekking tot het referendum, die door de Tijdelijke referendumwet deels is ingeperkt, herleeft. Dit betekent dat het aan de provincies en gemeenten wordt overgelaten om binnen de vóór de totstandkoming van de Tijdelijke referendumwet bestaande (Grond)wettelijke kaders, te bepalen of, en zo ja, onder welke voorwaarden en over welke provinciale en gemeentelijke besluiten referenda zullen worden georganiseerd. Autonome referendumverordeningen die vóór de intrekking van de Tijdelijke referendumwet van kracht zijn, blijven ook na de intrekking van kracht. Autonome referendumverordeningen die als gevolg van de inwerkingtreding van de Tijdelijke referendumwet van rechtswege zijn vervallen, herleven niet automatisch na de intrekking.

Artikelsgewijs

Artikel III

Nu het kabinet geen voorstander is van het instrument referendum, zou het ongerijmd zijn de Tijdelijke referendumwet nog van toepassing te laten zijn op haar eigen intrekking. De intrekkingswet dient dan ook naar het oordeel van het kabinet te worden uitgesloten van referendabiliteit. Overeenkomstig het advies van de Raad van State wordt daartoe op de voet van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet met een uitdrukkelijke verwijzing naar die bepaling vastgesteld dat de inwerkingtreding geen uitstel kan lijden. De inwerkingtreding van de intrekkingswet kan geen uitstel lijden, aangezien zij in werking dient te treden voordat gebruik gemaakt kan worden van de mogelijkheid een referendum over de intrekkingswet te houden.

Artikel II

Aangezien het kabinet geen voorstander is van het instrument referendum, zou het eveneens ongerijmd zijn alle op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog lopende procedures te laten voortduren. Voorgesteld wordt slechts die procedures af te ronden waarin vóór het moment waarop dit wetsvoorstel in werking is getreden onherroepelijk vaststaat dat een referendum zal worden gehouden en bovendien reeds de dag van stemming is bepaald. Procedures die zich op dat moment nog in eerder stadium van de referendumprocedure bevinden eindigen van rechtswege op het moment waarop dit wetsvoorstel in werking treedt.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven