nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen
In het Strategisch akkoord is aangegeven dat het kabinet geen voorstander
is van het instrument referendum. Referenda berusten naar het oordeel van
het kabinet op de onjuiste veronderstelling dat openbaar bestuur niet meer
is dan de optelsom van afzonderlijke maatregelen die naar believen kunnen
worden afgewezen. Het kabinet stelt zich veeleer het versterken van de representatieve
democratie op basis van evenredige vertegenwoordiging en een goed functionerend
bestuur ten doel. Dat biedt de burger vertrouwen dat zijn stem wordt gehoord
en dat de complexe belangen in de maatschappij op een zorgvuldige wijze tegen
elkaar worden afgewogen. Het bestuur zal daar steeds, maar in het bijzonder
bij verkiezingen, verantwoording over moeten afleggen (Kamerstukken II 2001/02,
28 375, nr. 5, blz. 26).
Het ligt dan ook in de rede de Tijdelijke referendumwet in te trekken.
Het onderhavige wetsvoorstel tot intrekking van de Tijdelijke referendumwet
wordt thans ingediend in verband met de samenhang met het wetsvoorstel tot
verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake
het correctief referendum, dat op 16 september 2002 in tweede lezing
bij de Tweede Kamer is ingediend (Kamerstukken II 2001/02, 28 515, nrs.
1–2). De Tijdelijke referendumwet is, blijkens onder meer haar considerans,
steeds in functie en perspectief van deze wijziging van de Grondwet geplaatst.
Zoals onder meer in de memorie van toelichting bij dit voorstel tot wijziging
van de Grondwet is aangegeven, ondersteunt het kabinet dit voorstel niet (Kamerstukken
II 2001/02, 28 515, nr. 3).
Intrekking van de Tijdelijke referendumwet heeft tot gevolg dat de verplichting
voor het Rijk, de provincies en de gemeenten komt te vervallen om onder de
in de Tijdelijke referendumwet genoemde voorwaarden een referendum te organiseren.
Daar staat tegenover dat de autonomie van provincies en gemeenten om regels
te stellen met betrekking tot het referendum, die door de Tijdelijke referendumwet
deels is ingeperkt, herleeft. Dit betekent dat het aan de provincies en gemeenten
wordt overgelaten om binnen de vóór de totstandkoming van de
Tijdelijke referendumwet bestaande (Grond)wettelijke kaders, te bepalen of,
en zo ja, onder welke voorwaarden en over welke provinciale en gemeentelijke besluiten referenda zullen worden georganiseerd. Autonome referendumverordeningen
die vóór de intrekking van de Tijdelijke referendumwet van kracht
zijn, blijven ook na de intrekking van kracht. Autonome referendumverordeningen
die als gevolg van de inwerkingtreding van de Tijdelijke referendumwet van
rechtswege zijn vervallen, herleven niet automatisch na de intrekking.
Artikelsgewijs
Artikel III
Nu het kabinet geen voorstander is van het instrument referendum, zou
het ongerijmd zijn de Tijdelijke referendumwet nog van toepassing te laten
zijn op haar eigen intrekking. De intrekkingswet dient dan ook naar het oordeel
van het kabinet te worden uitgesloten van referendabiliteit. Overeenkomstig
het advies van de Raad van State wordt daartoe op de voet van artikel 16 van
de Tijdelijke referendumwet met een uitdrukkelijke verwijzing naar die bepaling
vastgesteld dat de inwerkingtreding geen uitstel kan lijden. De inwerkingtreding
van de intrekkingswet kan geen uitstel lijden, aangezien zij in werking dient
te treden voordat gebruik gemaakt kan worden van de mogelijkheid een referendum
over de intrekkingswet te houden.
Artikel II
Aangezien het kabinet geen voorstander is van het instrument referendum,
zou het eveneens ongerijmd zijn alle op het moment van inwerkingtreding van
dit wetsvoorstel nog lopende procedures te laten voortduren. Voorgesteld wordt
slechts die procedures af te ronden waarin vóór het moment waarop
dit wetsvoorstel in werking is getreden onherroepelijk vaststaat dat een referendum
zal worden gehouden en bovendien reeds de dag van stemming is bepaald. Procedures
die zich op dat moment nog in eerder stadium van de referendumprocedure bevinden
eindigen van rechtswege op het moment waarop dit wetsvoorstel in werking treedt.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes