34 035 Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs)

Nr. 12 VERSLAG

Vastgesteld 13 oktober 2014

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoud

I.

ALGEMEEN

2

     

1.

Kern van het wetsvoorstel

4

2.

Relatie met andere wetswijzigingen

10

3.

Redenen tot wetswijziging

11

4.

Het studievoorschot

14

4.1

Huidig stelsel

15

4.2.

Het studievoorschot

16

4.3.

Voorwaarden bij het studievoorschot

20

4.3.1.

Verlenging terugbetaaltermijn

22

4.3.2.

Renteberekening bij langere terugbetaaltermijn

23

4.3.3.

Flexibel en vervroegd aflossen

25

4.4.

Ophoging aanvullende beurs

26

4.5.

Functiebeperking

27

4.6.

Bijverdiengrens

28

4.7.

Fiscale weglek voorkomen

28

4.8.

Monitoring

29

5.

Leven lang leren

32

5.1.

Levenlanglerenkrediet

32

5.2.

Vouchers

33

6.

OV-kaart

33

6.1.

Behoud studentenreisvoorziening en beter benutten

34

6.2.

OV-kaart voor minderjarige mbo-studenten

35

7.

Vereenvoudigingen

36

7.1.

Snellere aanpassing aanvullende beurs en terugbetaling bij inkomensachteruitgang

37

7.2.

Vereenvoudigingen in de procedure voor toekennen met terugwerkende kracht

37

7.3.

Vereenvoudigingen van toeslagen door overheveling van de partnertoeslag

37

8.

Investeren in kwaliteit

38

8.1.

Kwaliteitsimpuls hoger onderwijs

39

8.2.

Investeringsagenda

40

8.3.

Kwaliteitsafspraken

41

8.4.

Schakelen en doorstromen

42

8.4.1.

Wegnemen doorstroomdrempels

43

8.4.2.

Aansluiting op wo-master

43

8.5.

Instemmingsrecht

44

8.5.1.

Hoofdlijnen van de begroting

44

8.5.2.

Randvoorwaarden

45

9.

Voorlichting en (financieel) bewustzijn

45

10.

Het studievoorschot en mensenrechten

47

10.1.

Toegankelijkheid en internationaal/Europees recht

48

11.

Gevolgen voor de Rijksbegroting

48

11.1.

Extra investeringsruimte ten gevolge van maatregelen studiefinanciering

48

12.

Gevolgen voor de uitvoering

48

13.

Gevolgen voor de administratieve lasten

49

14.

Caribisch Nederland

49

15.

Overig

49

     

II.

ARTIKELSGEWIJS

50

 

Artikel 6.10 WSF

50

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het van groot belang dat studenten hun studie zien als een investering in de eigen toekomst. Studenten zijn jongvolwassenen met een grote kans op een glansrijke toekomst. Die kans kunnen zij grijpen door te studeren, waarbij de overheid het grootste deel van hun studie bekostigt en eventuele studieleningen worden gekenmerkt door aantrekkelijke aflossingsvoorwaarden en laag risico voor de individuele student.

De studentenaantallen zijn de afgelopen decennia toegenomen en de kwaliteit mag daardoor niet onder druk komen te staan. Investeren in de voorstellen van de Commissie Veerman1 worden mogelijk gemaakt door met het studievoorschot middelen van levensonderhoud van studenten over te hevelen naar kwaliteitsinvesteringen. De leden spreken hun waardering uit voor de bepalingen waardoor de extra investeringen worden gekoppeld aan de strategie en kwaliteitsafspraken van individuele instellingen. Bovendien wordt met dit wetsvoorstel een impuls gegeven aan leven lang leren door het collegegeldkrediet en het uitgeven van studievouchers.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hechten grote waarde aan kwalitatief (zeer) goed hoger onderwijs dat toegankelijk is voor iedere gemotiveerde student. De leden onderkennen het grote belang van goed onderwijs als motor van welvaart en economische groei. Tegelijkertijd onderschrijven zij de rol die overheid kan spelen via onderwijs in de emancipatie van individuen en bevolkingsgroepen en de noodzaak dat mensen zich, via onderwijs, gedurende hun hele leven blijven ontwikkelen.

De leden van de SP-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Studeren zou gestimuleerd moeten worden in plaats van belemmerd. De overheid zou studeren mogelijk moeten maken voor iedereen die de capaciteit ervoor heeft, onafhankelijk van zijn of haar financiële draagkracht. In plaats van toegankelijkheid te vergroten, wordt deze door het regeringsbeleid verslechterd. Zij menen dan ook dat hogere schulden voor studenten in tegenstrijd zijn met de lessen van de kredietcrisis. Mensen zouden juist minder schulden moeten aangaan. De leden vragen of de regering deze tegenstrijdigheid erkent.

De leden van de CDA-fractie hebben met afkeuring kennisgenomen van het wetsvoorstel dat de basisbeurs afschaft en een leenstelsel introduceert waardoor studenten hun volwassen leven starten met een fikse studieschuld. Volgens de leden leidt het afschaffen van de basisbeurs onherroepelijk tot een minder toegankelijk hoger onderwijs waardoor tienduizend tot twintigduizend minder studenten zich zullen inschrijven. Uitwonende studenten zullen bij een gemiddelde studieduur van vijf jaar kunnen rekenen op een schuld van 32.000 euro. Dit betekent een «leven lang lenen» in plaats van een leven lang leren, zo menen de leden. De leden zijn ook niet overtuigd van de motivering van deze regering waarom het afschaffen van de basisbeurs nodig is ten gunste van het introduceren van een leenstelsel. Bovendien laten verschillende onderzoeken zien dat groepen studenten, met name uit de lagere sociale klassen zullen afzien van studeren. Deze leden stellen hieronder dan ook een aantal vragen aan de regering en hebben de navolgende opmerkingen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel en hebben enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij constateren dat met voorliggend wetsvoorstel de kwaliteit van het hoger onderwijs sterk kan worden verbeterd, terwijl er goede, sociale randvoorwaarden zijn die de toegankelijkheid waarborgen. Met het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting kunnen studenten meebeslissen in de besteding van deze extra middelen. De voorgenoemde leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn positief over het wetsvoorstel. De leden hebben een aantal aanvullende vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de afschaffing van de basisbeurs en de invoering van een leenstelsel voor studenten. De leden zijn tegen afschaffing van de basisbeurs, omdat een leenstelsel zal leiden tot een forse toename van schulden onder afgestudeerden en de drempel tot hoger onderwijs zal verhogen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het spijtig dat de regering het voorstel voor een sociaal leenstelsel in de masterfase heeft ingetrokken en nu een voorstel doet voor een leenstelsel voor de gehele studie. Deze leden constateren dat de regering het voorstel bovendien niet heeft aangegrepen om te streven naar een modernisering van de regelingen voor vervoer- en studiekosten. Zij merken op dat het systeem door de voorstellen inzake de aanvullende beurs innerlijk tegenstrijdig raakt en in toenemende mate wringt met de eisen van rechtvaardigheid. Deze leden maken zich met name zorgen over de druk die op de middeninkomens zal komen te rusten. Voorts tonen deze leden zich bezorgd over het feit dat – terwijl de voorgestelde kwaliteitsverbeteringen mistig blijven – instellingen door het voorstel in toenemende mate afhankelijk worden van de willekeur van politieke meerderheden.

Het lid van de50PLUS/Klein-fractie waardeert het streven van de regering om te komen tot een kwaliteitsimpuls voor het Nederlandse onderwijssysteem voor middelbaar en hoger beroepsonderwijs en voor wetenschappelijk onderwijs. Onduidelijk is echter hoe straks de beschikbare middelen ingezet worden voor daadwerkelijke kwaliteitsimpulsen. Kan de regering deze concreet aangeven, zo vraagt dit lid. Het genoemde lid merkt op dat de regering de kwaliteitsimpuls vormgeeft door een herziening van het stelsel van studiefinanciering door middel van de aanpassing van de Wet studiefinanciering 2000 en enkele ander wetten. Wat betreft uitgangspunten en uitwerkingen van dit voorstel heeft dit lid enkele vragen aan de regering.

1. Kern van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie benadrukken dat het noodzakelijk is om extra te investeren in het hoger onderwijs. Dit onder meer gezien het feit dat de bekostiging van het hoger onderwijs niet evenredig is meegegroeid met de leerlingenaantallen in het hoger onderwijs en hierdoor de kwaliteit van het hoger onderwijs onder druk komt te staan. Een extra investering is dus niet alleen wenselijk maar zelfs noodzakelijk, zo zijn deze leden van mening. Met het studievoorschot is er, zoals de Afdeling advisering van de Raad van State stelt, sprake van een betekenisvolle stap ten behoeve van de kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Een investering die zondermeer noodzakelijk is als we waarde hechten aan de (toekomst van de) hoogwaardige kenniseconomie die Nederland heeft.

Tegelijk lezen de leden dat de regering, in lijn met de wensen van de leden, rekening gehouden heeft met de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten uit lagere sociaaleconomische klasse. Hiermee onderschrijft zij het grote belang dat de leden hechten aan het verheffingsideaal en hun wens om iedereen in staat te stellen om het maximale uit zijn of haar talent te halen. Al met al, zo merken de leden op, is hiermee dus vorm gegeven aan een evenwichtig wetsvoorstel dat de noodzakelijke investeringen in het hoger onderwijs mogelijk maakt.

De leden van de SP-fractie zijn kritisch over de motivatie waarmee de regering een leenstelsel probeert in te voeren. In de inleiding van de memorie van toelichting worden grote woorden gebruikt, zoals «ruim investeren in de kwaliteit» en «niet afkomst leidend, maar talent». Deze leden menen dat de basisbeurs juist voorziet in het waarborgen van de toegankelijkheid, waardoor studeren ook mogelijk is voor jongeren zonder draagkrachtige ouders. De leden vragen hoe de toegankelijkheid wordt vergroot als de basisbeurs wordt afgeschaft. Zijn het niet juist de kinderen uit gezinnen met minder draagkrachtige ouders en de middeninkomens die hogere schulden opbouwen dan studenten met vermogende ouders, zo vragen de leden.

Hoe kun je een bezuiniging op studenten zien als een investering in het onderwijs? Door studenten te belemmeren in het studeren, zal talent verloren gaan. De leden menen dat dit een verslechtering van de kwaliteit gaat betekenen, dat afkomst en financiële middelen belangrijker worden voor de toegankelijkheid dan talent.

De leden van de CDA-fractie zijn met de Afdeling advisering van de Raad van State van mening dat de in het wetsvoorstel voorgestelde verzwaring van lasten van studenten, die volgens de regering, berust op een sterker toenemend persoonlijk profijt in vergelijking met het maatschappelijk profijt niet voldoende is gemotiveerd. Het geschetste betere perspectief op een hoger inkomen is niet nieuw en is de laatste jaren niet toegenomen. Nergens blijkt dat het maatschappelijke profijt in de afgelopen jaren minder zou zijn geworden. De Afdeling advisering van de Raad van State wijst op onderzoek van de Onderwijsraad2 waaruit blijkt dat individu en samenleving als geheel gelijk profiteren van de financiële investeringen in het hoger onderwijs. Ook zijn er tal van moeilijk in financiële termen uit te drukken voordelen voor de samenleving zoals grotere publieke en maatschappelijke participatie, emancipatie en veiligheid. Gaarne ontvangen zij een nadere toelichting van de regering op deze kritiek.

De leden zijn van mening dat het afschaffen van de basisbeurs en het introduceren van een leenstelsel de toegankelijkheid van het hoger onderwijs zal beperken. Dit wordt ook bevestigd door diverse onderzoeken die hiernaar gedaan zijn. Vermoedelijk zullen 10.000–20.000 studenten afzien van een studie, zo blijkt uit de diverse studies. Vooral eerste generatie studenten zullen afzien van studeren omdat voor hen het vooruitzicht op een grote studieschuld nog meer drempelverhogend werkt dan bij studenten van wie de ouders ook hebben gestudeerd. Verder zullen met name de gezinnen met een middeninkomen getroffen worden. Zonder de flankerende maatregelen, die wel voor lage inkomens gelden, drukken de kosten van de studie van hun kinderen onevenredig zwaar. Dit komt des te harder aan bij deze gezinnen, zo stellen deze leden, omdat de middeninkomens ook de gevolgen van andere maatregelen van dit kabinet onevenredig hard voelen.

Rapport ABF Research

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan reageren op de uitkomsten van het rapport van ABF Research van maart 2014 «De vraag naar studentenhuisvesting en het effect daarop van kabinetsmaatregelen Hoger Onderwijs»3 dat is uitgevoerd in opdracht van ministerie Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hieruit blijkt dat bij invoering van een leenstelsel in de bachelorfase, gemiddeld 10 procent van de studenten aangeeft dat ze niet zouden zijn gaan studeren als een sociaal leenstel al bestaan zou hebben. Onder bepaalde groepen studenten (vooral oudere hbo4-ers) is dit percentage beduidend hoger. Degenen die ondanks invoering van een sociaal leenstelsel toch zouden zijn gaan studeren, is gevraagd wat het effect zou zijn op hun studietempo, woongedrag en inkomsten. Zij verwachten over het algemeen weinig verandering in studietempo (dat geldt voor bijna 80 procent van de studenten). Wel blijkt dat nogal wat studenten vaker en/of langer thuis zullen blijven wonen of zelfs weer terugverhuizen naar het ouderlijk huis (tezamen 55 procent). Daardoor kan de vraag naar studentenhuisvesting aanzienlijk ingeperkt worden. En waar het gaat om de inkomsten, blijken studenten deze maatregel op te vangen door zowel meer geld te lenen bij DUO5 (ruim de helft) als ook zelf meer te gaan verdienen (eveneens ruim de helft). De Invoering van een sociaal leenstelsel in de masterfase lijkt in grote lijnen een zelfde effect te hebben als invoering in de bachelorfase. Opnieuw zal een aantal studenten in dit geval een deel van de studie niet gaan volgen. Vooral hbo-studenten, geven dit antwoord: 40 tot 50 procent (van de hbo-studenten die aangegeven hebben mogelijk wel een master te gaan doen) geeft aan dan af te zien van een master. Bij de wo6-studenten geeft 12 procent aan in dat geval af te zien van een master. Degenen die desondanks toch een master gaan volgen, verwachten net als bij de bachelorfase weinig verandering in hun studietempo. Verder zou een flink deel van de wat oudere masterstudenten (40 procent) langer thuis blijven wonen. Opnieuw komt hieruit naar voren dat de vraag naar studentenhuisvesting in aanzienlijke mate omlaag zou kunnen gaan. Bovendien is er het signaal dat een deel van de studenten goedkopere woonruimte zal gaan zoeken. Tenslotte blijft de reactie van de studenten waar het gaat om de inkomsten in meerderheid zo dat men mogelijke bezuinigingen op de masterfase met name opvangt door meer geld te lenen bij DUO dan wel extra geld te gaan verdienen.

Rapport SCP «De studie waard» uit 2013

De leden van de CDA-fractie vragen tevens een reactie van de regering op het rapport van het SCP (2013) «De studie waard»7. Hieruit blijkt dat men wel gaat studeren, maar een deel van de mbo8'ers twijfelt. De focusgroepen in dit rapport laten zien dat er verschillend gereageerd wordt naar sociaaleconomische status. Het risico lijkt aanwezig dat ondanks de formele toegankelijkheid enige uitval onder de groepen met een lage sociaaleconomische status kan plaatsvinden. Dat lijkt vooral te spelen bij stapelaars die via het mbo naar het hbo willen, maar de kosten van het extra diploma te hoog vinden. Mbo’ers laten vaak het besluit om door te gaan in het hbo afhangen van hun kans op een baan als mbo’er; de mbo’ers met een lage sociaaleconomische status zullen eerder de afweging maken om te gaan werken. In de groepen met een midden-/hoge sociaaleconomische status zegt bijna niemand, ook niet de mbo’ers, af te zien van een studie in het hoger onderwijs. In het kwalitatieve onderzoek kwam naar voren dat een aantal deelnemers overweegt een minder dure opleiding te kiezen. Men zou onder een leenstelsel een alternatief zoeken voor de soms prijzige particuliere opleiding of studie met buitenlandse stages of duur studiemateriaal. Ook wordt om kosten te besparen, overwogen in plaats van een universitaire opleiding een hbo-opleiding te kiezen, waarschijnlijk omdat die naar verwachting korter is. Men zegt bij invoering van een sociaal leenstelsel een bewustere keuze te zullen maken voor een studie in het hoger onderwijs. De keerzijde daarvan is dat de, toch al aanwezige, keuzestress bij aanstaande studenten nog verder toeneemt. Uit het focusgroepenonderzoek bleek ook dat er studenten zijn die bij een sociaal leenstelsel zouden afzien van een tweede master of van een buitenlands studiejaar. Een andere vorm van kwaliteitsverlies kwam eveneens naar voren: studenten zeggen dat ze colleges gaan overslaan. Dat bespaart niet alleen de kosten van het ov9, maar levert ook tijd op die aan werk besteed kan worden. In buitenlands onderzoek zijn eveneens aanwijzingen gevonden dat een hogere studieschuld kan leiden tot minder doorstroom naar een masterfase. Beide bronnen van deze verkenning, het literatuuronderzoek en de focusgroepen, laten zien dat er bij een deel van de mensen een grote weerstand is tegen lenen en vooral het resultaat daarvan, een schuld hebben. In de focusgroepen zagen we schuldaversie in beide categorieën sociaaleconomische status. In de focusgroepen is er enig begrip voor het feit dat er bezuinigd moet worden (zo legt men deze maatregel uit en dus niet als een kwaliteitsimpuls), maar er is weinig begrip voor het introduceren van een leenstelsel. Deelnemers zeggen dat de crisis mensen bewust heeft gemaakt van de risico’s van lenen en schuld, dat de overheid daar ook voor waarschuwt, maar nu wel het lenen voor een studie introduceert. Het druist in tegen de principes van velen om te lenen; ouders proberen hun kinderen ook zo op te voeden. Enkele ouders zijn van mening dat studenten ook nu al gemakkelijk lenen zonder de consequenties te kunnen overzien. Ouders vinden het ongewenst om jonge mensen met een schuld op te zadelen; men vindt het geen goede start van het werkende bestaan. Dat de schuld naar draagkracht wordt geïnd en na 15 jaar kwijtschelding plaatsvindt, is voor mensen zonder grote leen- of schuldaversie duidelijk een geruststelling; voor mensen met een schuldaversie neemt het schrikbeeld juist toe: maar liefst 15 jaar lang met een schuld zitten. Ook uit ander onderzoek komen indicaties naar voren dat een deel van de jongeren een duidelijke aversie heeft tegen schulden. Tegelijkertijd wordt er in de praktijk op behoorlijke schaal geleend. Twee op de drie studenten beëindigen hun studie met een schuld door het opnemen van leningen. Op basis van het huidige gedrag mag verwacht worden dat studenten toch gaan lenen als dat betekent dat ze daardoor een diploma hoger onderwijs kunnen behalen.

Ouders voelen zich verantwoordelijk voor de studie van hun kinderen. Vooral in de groep met een lage sociaaleconomische status, maar ook bij andere ouders, zien we een zorg over de mogelijkheden om onder een sociaal leenstelsel hun kind zelf financieel te ondersteunen. Men zou wel willen, maar dat lukt gezien het lage inkomen niet (lage sociaaleconomische status). Met meer kinderen in het gezin gaat dit echter ook het budget van andere ouders te boven en dat kan de middengroepen raken. Zij komen niet voor een aanvullende beurs in aanmerking, want verdienen net boven de grens, maar hebben het niet zo ruim dat ze gemakkelijk kunnen bijdragen aan de kosten van studerende kinderen.

De maatregelen van het leenstelsel en de ov-versobering komen echter in een tijd met veel onzekerheden en enige zorg over de toekomst. In de focusgroepen waren ouders die hun baan zijn kwijtgeraakt, een faillissement achter de rug hadden of hun inkomsten als zelfstandig ondernemer zagen teruglopen. In dat licht, en in dat van de al eerder genoemde leenaversie, is de keuze om niet of slechts heel beperkt te lenen niet minder begrijpelijk. Die baan is in de huidige economische tijd na afloop van de studie immers niet gegarandeerd, zo geven respondenten aan.

CPB (2003) – Effecten van invoering van een sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs

De leden van de CDA-fractie vragen ook een reactie van de regering op het CPB-rapport uit 2003 «Effecten van invoering van een sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs»10. Dit rapport is aangevraagd door de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel (CUNS). Dit rapport stelt dat empirisch onderzoek laat zien dat studenten weinig gevoelig zijn voor veranderingen in de prijs van hoger onderwijs. Bij hogere private bijdragen kan de instroom in het hoger onderwijs daarom licht afnemen. De mensen met de laagste opbrengsten van hun opleiding zullen nu niet instromen. Maar ook bij perfecte toegankelijkheid (waarbij de beslissing om te gaan studeren alleen afhangt van talent) zullen prijsverhogingen leiden tot (geringe) daling van de instroom.

CPB (2013) – Deelname-effecten van de invoering van het sociaal leenstelsel

De leden van de CDA-fractie vragen de regering ook te reflecteren op het CPB-rapport uit 2013 «Deelname-effecten van de invoering van het sociaal leenstelsel»11. Voor een verhoging van de private bijdrage tot 1.000 euro neemt het CPB aan dat er geen deelname-effect is. Iedere aanvullende prijsverhoging van de studie per 1.000 euro resulteert in een afname van de deelname met 0,6 procent per jaar. Het gaat hierbij om de afname van de nieuwe instroom van studenten. Hierbij is aangenomen dat de prijsverhoging gepaard gaat met een leenfaciliteit, bijvoorbeeld geboden door het sociaal leenstelsel. Als de student daarentegen belemmeringen ondervindt op de kapitaalmarkt, verdubbelt het deelname-effect tot 1,2 procent. Het aantal eerstejaarsstudenten dat in voltijd in het hbo instroomt, zal teruglopen met zo’n 1300 studenten. Dat is ongeveer 1,5 procent van het aantal eerstejaarsstudenten. In totaal zal het gaan om een terugloop van 4000 studenten over alle jaren. Dat is ongeveer 1,5 procent van het totale aantal hbo’ers in een voltijdtraject. De deelname in het wo gecombineerd over studenten in de bachelor- en masterfase zal teruglopen met 900 studenten die aan een bachelor traject beginnen. Dat is 2,1 procent van het totale aantal eerstejaars bachelorstudenten. Over de wo-opleidingen samen zal het gaan om een terugloop in studentenaantallen van 3500. Dat is 2,1 procent van de totale populatie wo-studenten.

CPB (2013) – Aflossing studieschuld bij sociaal leenstelsel en HBO-Raad (2012) – Toegankelijkheid hoger onderwijs en de rol van studiefinanciering

De leden van de CDA-fractie vragen ook een reactie van de regering op het CPB-onderzoek uit 2013 «Aflossing studieschuld bij sociaal leenstelsel»12 en het rapport van de HBO-raad (2012) over Toegankelijkheid hoger onderwijs en de rol van studiefinanciering13. De conclusie van deze notitie is, dat in de beperkte variant van een leenstelsel (basisbeurs wordt lening) we al rekening moeten houden met een vraaguitval in heel het hoger onderwijs van ruim 20.000 voltijdsstudenten. Dat aantal kan wijzigen door keuzes rond de aanvullende beurs: als die ook wegvalt zullen ruim 35.000 mensen niet meer voor een studie kiezen aan universiteit of hogeschool. Voor het hbo betreft dit ongeveer driekwart daarvan.

De leden vragen de regering te reageren op de verschillen tussen de uitkomsten van het CPB-rapport uit 2013 en de cijfers van de HBO-raad. Klopt het dat het CPB geen onderscheid maakt tussen studenten die nog bij hun ouders wonen (ruim 1.000 euro basisbeurs per jaar) en studenten die op kamers wonen (3.200 euro basisbeurs per jaar). Dus meent het CPB dat een studie door een leenstelsel eigenlijk maar 4.000 euro duurder wordt, waarvan bovendien maar 3.000 euro effect heeft. Daarom voorziet het CPB een vermindering van het aantal eerstejaars studenten van drie keer 0,6 procent van de totale instroom: ruim 2.600 voor hogescholen en universiteiten bij elkaar.

Maar de HBO-raad denkt er anders over. Studenten die hun basisbeurs voor uitwonenden verliezen, gaan er volgens de hogescholen bijna 13.000 euro op achteruit: vier jaar lang 3.200 euro. Vervolgens geven de hogescholen een eigen draai aan de CPB-berekening. Het totale aantal uitwonende studenten zou, volgens hen afnemen met zeven procent (twaalf keer 0,6). Bovendien hebben hbo-studenten over het algemeen minder rijke ouders, dus komt ongeveer driekwart van de afhakers voor rekening van het hbo, vermoeden de hogescholen. Zo vreest de raad voor 15.000 studenten minder in het hbo, verspreid over alle vier de studiejaren. Oftewel zo’n 4.000 eerstejaars minder.

Het verschil in een notendop: de HBO-raad denkt dat sommige studenten liever afzien van een studie dan dat ze bij hun ouders blijven wonen, terwijl volgens het CPB het uitwonendendeel van de basisbeurs straffeloos geschrapt kan worden, zonder het minste gevolg voor de deelname aan het hoger onderwijs.

Werfhorst (2013) – Lenen voor de studie: sociaal bepaald?

De leden van de CDA-fractie ontvangen graag ook een reactie op het onderzoek van Van der Werfhorst14 waaruit blijkt dat scholieren uit de hogere milieus vaker bereid waren om geld te lenen voor een studie dan scholieren uit de lagere sociale milieus. Is de regering het met de leden eens dat hiermee de kloof tussen kinderen uit hogere milieus (die vele malen vaker doorstromen naar de hoogste onderwijssoorten) en de kinderen uit de lagere milieus nog verder wordt vergroot? Voor de kinderen uit deze laatste groep is het al veel moeilijker om naar havo15/vwo16 te gaan en als ze dit dan eindelijk hebben gehaald, doemt er weer een nieuwe drempel op; het leenstelsel.

ResearchNet (2013) – Monitor beleidsmaatregelen 2013

De leden van de CDA-fractie vragen tevens een reactie op de Monitor van ResearchNet (2013) «Monitor beleidsmaatregelen 2013»17 in opdracht van het ministerie OCW. Hoe ontwikkelen zich de motieven die studenten hebben om al dan niet te lenen? Waarom zien studenten af van een lening? De redenen om niet te lenen, laten door de tijd een redelijk constant beeld zien. Weerstanden tegen het maken van schulden en het ontbreken van een noodzaak om te lenen zijn de belangrijkste redenen (dit geldt voor 80 procent van de studenten die in de leenfase geen lening hebben en voor ruim 60 procent van de niet-lenende studenten in de nominale fase). Zes van de tien niet-lenende studenten in de nominale fase (50 procent in de leenfase) lenen niet omdat men voldoende ouderlijke bijdrage ontvangt. Het afzien van een lening omdat men werkt, wordt steeds minder belangrijk. In de hogere sociale milieus spelen redenen die te maken hebben met de ouders veel meer een rol dan in de lagere sociale milieus. In de helft van de gevallen wordt een lening afgeraden door de ouders.

Waarom besluit men om wel een lening af te sluiten? Hoge en noodzakelijke lasten zijn voor 60 procent van de lenende studenten in de nominale fase en voor 70 procent in de leenfase een reden om te lenen. Iets meer dan de helft geeft mede aan te lenen vanwege de gunstige leenvoorwaarden. Lenen vanwege onvoldoende of geen ouderbijdrage speelt meer voor studenten uit lagere sociale milieus. De rol van ouders, die een studielening aanraden, is sterker in het wo dan in het hbo. Lenen om minder te hoeven werken of lenen omdat men zeker is over voldoende toekomstige inkomsten spelen ook meer in het wo dan in het hbo. Lenen vanwege onvoldoende ouderbijdrage speelt sterker in het hbo.

Afrondend op dit punt vragen de leden de regering of de uitkomsten van de hierboven aangehaalde rapporten en onderzoeken niet te grote verschillen laten zien om met enige zekerheid aan te geven wat de gevolgen voor de toegankelijkheid zullen zijn van invoering van een leenstelsel.

Kan de regering garanderen, dat de gelden die nu worden uitgegeven aan de basisbeurs straks ook daadwerkelijk aan Hoger Onderwijs worden uitgegeven bij invoering van een leenstelsel, zo vragen de leden. Is de regering het met deze leden eens dat voor de eerste generatie studenten die met het leenstelsel te maken krijgen het gezegde geldt’alleen de lasten, niet de lusten»? Zo nee, waarom niet?

Op dit moment krijgt een student de maximale aanvullende beurs als het verzamelinkomen van zijn ouders 35.000 euro is. In het nieuwe voorstel krijgt een student een maximale aanvullende beurs als het verzamelinkomen van zijn ouders 30.000 is. Kortom, juist families uit de (lagere) middenklasse zullen de dupe worden van dit stelsel, zo stellen de leden.

Iemand die gestudeerd heeft, verdient, volgens de regering, vaak meer dan iemand die niet gestudeerd heeft. Volgens de regering is dit anderhalf tot twee keer zo veel. Iemand die gestudeerd heeft, gaat ongeveer drie jaar langer naar school dan iemand met een mbo niveau-4 opleiding. Deze afgestudeerden betalen dan gedurende hun werkzame leven ook meer belasting. Dekt die extra belasting die een afgestudeerde betaalt gedurende zijn/haar werkzame leven niet de kosten van de extra studiejaren, zo vragen de leden.

2. Relatie met andere wetswijzigingen

De leden van de VVD-fractie hechten grote waarde aan samenhangende beleidsmaatregelen. Op allerlei terreinen vinden hervormingen plaats die allemaal aparte consequenties hebben. Een van de eerdere hervormingen in het onderwijs is het invoeren van de Ad18. Welke verschillen zijn er tussen het studievoorschot voor ho19-studenten en voor Ad-studenten? Zij zullen immers deelnemen aan het hbo, maar voor een kortere periode?

Ook vragen deze leden naar de voortgang van de invoering van de Ad. De Ad-opleiding in Rotterdam groeit bijvoorbeeld zichtbaar, maar komt in andere delen van het land maar nauwelijks van de grond. Wat gaat de regering daar aan doen, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de kritiek van de Afdeling advisering van de Raad van State voor de grondslag van de bekostiging. De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert artikel 2.6, dat de hoofdlijnen bevat van kwaliteitsbekostiging te schrappen. De Afdeling advisering van de Raad van State is van mening dat met dit voorstel afbreuk wordt gedaan aan het recht op basisbekostiging naar gelijke maatstaven, waarvan in ieder geval de hoofdlijnen (het oogmerk en de belangrijkste indicatoren) in de formele wet moeten worden vastgelegd. Het voorstel bevat daarentegen geen hoofdlijnen en kiest voor een open grondslag voor lagere regelgeving en beslisruimte voor de regering die niet concreet en nauwkeurig is begrensd. Aangezien tot eind 2017 het experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs loopt,vindt de Afdeling advisering van de Raad van Statedat dit experiment eerst moet worden geëvalueerd voordat een structurele regeling wordt getroffen. Indien toch wordt gekozen voor handhaving van dit artikel adviseert de Afdeling advisering van de Raad van State het voorgestelde artikel aan te vullen door daarin in ieder geval de hoofdlijnen, een aanwijzing voor de omvang van de prestatiebekostiging, als mede de essentiële indicatoren neer te leggen.

De leden vragen de regering wat zij gaat doen met het experiment BSA20in het tweede jaar als het nieuwe stelsel zijn intrede doet? Gaarne ontvangen zij een toelichting.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering terugkijkt op de verschillende aankondigingen en wetsvoorstellen van een leenstelsel voor studenten en de onduidelijkheid die deze manier van communiceren bij studenten heeft veroorzaakt. De afgelopen jaren hebben studenten moeite gehad om een goede planning en financiële inschatting te kunnen maken. De genoemde leden vragen de regering op een reflectie over deze gang van zaken.

3. Redenen tot wetswijziging

De leden van de SP-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat dankzij de basisbeurs het hoger onderwijs voor iedereen goed toegankelijk werd gemaakt. Deze leden begrijpen niet hoe met dezelfde redenering diezelfde basisbeurs nu wordt afgeschaft. Waarom wordt de basisbeurs zo makkelijk van tafel geveegd, aldus deze leden.

De leden wijzen op de internationale vergelijkingen die worden gemaakt. Zij vragen in hoeverre de wijzigingen in bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten de deelname van studenten uit de lagere inkomensgroepen aan het hoger onderwijs hebben beïnvloed. Hoe is in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten de verdeling naar sociaaleconomische afkomst van studenten? Kan worden ingegaan op de schuldenproblematiek in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten die door studieleningen is veroorzaakt?

De leden verbazen zich over de motivatie van de regering ten aanzien van een nieuwe verdeling van de kosten van een studie. Zij vragen waarom hoger onderwijs steeds minder als publieke voorziening wordt gezien, waar de hele maatschappij van profiteert.

Waarom wordt niet gesproken over het maatschappelijk profijt van hoger onderwijs en hogeropgeleiden? Deze leden vragen naar de maatschappelijke opbrengst van hogeropgeleiden. Verder vragen zij in te gaan op de verschuiving die de regering meent te zien in de maatschappelijke opbrengsten. In hoeverre nemen deze af ten bate van het individueel profijt van de student? In hoeverre neemt de vraag naar hogeropgeleid personeel toe sinds de economische crisis van de afgelopen jaren? Ook vragen deze leden naar de recente werkloosheidscijfers onder hogeropgeleiden, bijvoorbeeld in het hbo. Nemen deze af of toe en in welke mate, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar voetnoot 27 uit het SCP Rapport «De Studie waard»21 waarin staat «Ook Nederlands ex ante onderzoek laat zien dat (aankomende) studenten niet verwachten de basisbeurs per se nodig te hebben voor deelname aan het hoger onderwijs. Vrijwel alle aankomende studenten geven aan ook zonder basisbeurs te willen gaan studeren.» Ook de regering verwijst hiernaar in haar memorie van toelichting waarbij zij aangeeft «... dat het wel om een verkennend onderzoek gaat. Een dergelijk onderzoek geeft geen kwantitatieve informatie over aantallen ouders of studenten die voor een bepaald gedragsalternatief zullen kiezen. Ook moet worden bedacht dat dit onderzoek zich richt op intentioneel gedrag en de afwegingen daarbij, en niet op feitelijk gedrag. Die gevolgen zijn ook niet in kaart te brengen, aangezien de maatregel nog niet van kracht is. Vanwege de toezegging aan de Kamer was de looptijd van het onderzoek zeer kort. Interviews, literatuuronderzoek en analyse zijn in twee maanden uitgevoerd. Ook dit stelt grenzen aan de reikwijdte van deze studie.» De leden vragen de regering een nadere toelichting waarom een wetsvoorstel van deze omvang en impact kan worden gebaseerd op een louter verkennend onderzoek. Op pagina 17 van dit rapport staat dat er 103 mensen hebben deelgenomen aan het onderzoek in groeps- dan wel duogesprekken. Hoeveel waarde mag er worden gehecht aan een onderzoek met een dergelijk laag aantal deelnemers? Hoeveel tijd kost het om het SCP een onderzoek te laten uitvoeren waarbij wel bruikbare kwantitatieve informatie wordt vergaard? Welke onderzoeken, naast dat van het SCP, gericht op Nederland liggen ten grondslag aan de keuzes gemaakt in dit wetsvoorstel? In welke mate is in deze onderzoeken gebruik gemaakt van kwantitatieve data? Kan de regering uitleggen waarom zij acht dat dit onderzoek voldoende representatief is, ondanks dat het SCP zelf aangeeft dat niet het geval is? Met het zicht op bovenstaande opmerking van het SCP, kan de regering uitleggen waarom niet nader onderzoek is verricht?

Volgens hetzelfde SCP onderzoek, pagina 31, zijn de schulden scheef verdeeld: veel studenten hebben een niet zo grote schuld, maar een kleinere groep heeft relatief grote schulden. Van bijna een op de zeven studenten met een schuld bedraagt deze 40.000 euro of meer. De leden vragen de regering hoeveel euro de schuld bedraagt van studenten die nu een schuld hebben van 40.000 euro of meer wanneer het leenstelsel wordt ingevoerd. Hoeveel euro bedraagt de maximale studieschuld in de verschillende landen in Europa? Hoe heeft de maximale studieschuld zich ontwikkeld in de verschillende landen in Europa over de laatste tien jaar?

De leden lezen in de memorie van toelichting dat ook in Noorwegen en Zweden, studenten de kosten van hun levensonderhoud met studieleningen kunnen financieren en er specifieke beurzen zijn voor studenten van wie de ouders niet genoeg verdienen om volledig bij te kunnen dragen aan de studie. Deze leden vragen de regering aan te geven hoe de hierboven genoemde beurzen zijn ingericht.

Deze leden vragen de regering aan te geven wat zij precies bedoelt met de 21st century skills. Is er onderzoek waaruit blijkt wat deze skills zijn?

Kan de regering aangeven voor hoeveel procent van de afgestudeerden het lenen van de basisbeurs geen rendabele investering is? Volgens de regering verdient iemand met een diploma in het hoger onderwijs anderhalf tot twee keer zoveel als een vakman met een mbo-diploma. Is hierbij ook rekening met de huidige arbeidsmarktsituatie gehouden? Zo ja, waaruit blijkt dit? Zo nee, waarom niet? Kan de regering tevens aangeven hoeveel mbo-studenten niet de overstap van het mbo naar het hbo zullen maken vanwege het leenstelsel. Uit het SCP-rapport «Minder werk voor laagopgeleiden?22 blijkt dat de vraag naar laagopgeleiden in een kritische toestand verkeert. Heeft de regering nagedacht over het gevolg van het leenstelsel dat studenten nu vaker bijbanen moeten nemen en dit desastreus kan zijn voor deze arbeidsmarkt? Heeft de regering een actieplan voor wanneer dit gebeurt?

Volgens de regering neemt de vraag toe naar taken die fysieke aanwezigheid en/of analytisch vermogen vergen, en die vooral aan de bovenkant van de arbeidsmarkt te vinden zijn. De leden vragen de regering aan welke opleidingen zij hierbij denkt? Wat is de gemiddelde hoogte van de studieschuld van studenten die aan deze opleidingen afstuderen (uitgesplitst per opleiding)? Hoe lang wordt verwacht de regering dat de hiervoor genoemde studenten doen over het afbetalen van hun studieschuld (uitgesplitst per opleiding)?

De leden vragen de regering aan te geven (uitgesplitst in percentages) hoeveel studenten uit het mbo, hbo en wo na hun studie in de hogere inkomensgroepen terechtkomen. Welk percentage is dit van de gehele studentenpopulatie van de hiervoor genoemd onderwijsniveaus, zo vragen zij.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe zij de toegankelijkheid van het hoger onderwijs garandeert, terwijl over het leenstelsel op dit moment nog nauwelijks wordt voorgelicht. Wat voor consequenties heeft de regering in gedachten wanneer blijkt dat de toegankelijkheid toch niet zo gewaarborgd is als zij nu aangeeft?

Hoe gaat de regering, ondanks het feit dat kinderen uit lage inkomensgroepen vaak een hogere leenaversie hebben en het feit dat zij zelf aangeeft dat kinderen uit lagere inkomensgroepen nu nog relatief vaak terecht komen op het vmbo en het mbo, waarborgen dat de doorstroom van het mbo naar het hoger onderwijs niet afneemt, zo vragen zij.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering bij het volgen van hoger onderwijs uitgaat van «rendement» en «persoonlijk profijt». Het volgen van een studie heeft echter ook belangrijke waarde voor de maatschappij als geheel en voor persoonlijke ontwikkeling en vorming van studenten. Richt de regering zich niet teveel op financieel rendement als doelstelling van een studie, in plaats van persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling? Wat is de boodschap die de regering naar studenten wil uitdragen over de doelstelling van een opleiding in het hoger onderwijs?

De leden lezen in de memorie van toelichting (pagina 10) dat de «financiële toegankelijkheid» van ons stelsel geborgd blijft. Tegelijkertijd wijzen verschillende onderzoeken op een lagere instroom in het hoger onderwijs, in het bijzonder bij de overgang van mbo naar hbo. Blijkbaar vindt wel degelijk aantasting plaats van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Kan de regering aantonen dat de financiële toegankelijkheid geborgd blijft, terwijl onderzoek het tegendeel bewijst, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie constateren dat oneerlijke herverdelingseffecten een belangrijke reden voor de regering vormen om een leenstelsel in te voeren. Uit de benaming studievoorschot blijkt dat het toekomstige inkomen centraal staat om een leenstelsel te rechtvaardigen. Tegen deze achtergrond ontvangen deze leden graag een nadere uitzetting over het onderscheid dat door het wetsvoorstel wordt verscherpt tussen studenten die de basislening ontvangen en studenten die uiteindelijk de aanvullende beurs als gift kunnen ontvangen. Zij vragen waarom het eerlijk is dat een student wiens ouders dubbel modaal verdienen vanaf minimumloon de lening geheel terug moet betalen wanneer een medisch specialist wiens ouders een modaal inkomen hebben geen euro van zijn aanvullende beurs terug hoeft te betalen. Waarom ligt het vanuit de filosofie van de lening als voorschot op het toekomstige salaris niet bij uitstek in de rede dat de medisch specialist ten minste een deel van zijn aanvullende beurs terug betaalt, zo vragen zij.

De leden vragen een nadere toelichting op de inkomensgrens van 46.000 euro voor de aanvullende beurs. Zij lezen dat de regering deze groep typeert als hogere inkomens die het geld niet nodig hebben. Deze leden vragen of de regering de behoefte van verschillende inkomensgroepen inzichtelijk kan maken en of zij kan onderbouwen waarom de voorgestelde verhoging van de aanvullende beurs in dit kader logisch en redelijk is. Zij vragen de regering in ieder geval een vergelijking te maken tussen gezinnen met twee studerende kinderen en een modaal inkomen en een inkomen van 47.000 euro, waarbij de aanvullende beurs, de inkomensafhankelijke toeslagen en vergoedingen en de veronderstelde ouderlijke bijdrage worden betrokken.

4. Het studievoorschot

De leden van de SP-fractie vragen of is onderzocht welke rol de stijging van de gemiddelde schuld naar 21.000 euro gaat spelen op de langere termijn. Welk effect gaat dit hebben op de koopkracht van de toekomstige middenklasse en welke effecten heeft dit op de welvaart over een aantal decennia?

Waar is de verwachting van het CPB op gebaseerd, dat niet het gehele bedrag dat wegvalt geleend zal worden? Wanneer studenten meer gaan bijverdienen, welk effect gaat dit hebben op het studierendement? En welke gevolgen heeft het voor de kwaliteit van het onderwijs wanneer studenten vooral bezig zijn met geld verdienen om de studie te kunnen betalen, in plaats van studeren?

De leden menen dat de onderwijskwaliteit vooral is gebaat bij studenten die zich volledig op hun studie kunnen richten in plaats van een op een hoge studieschuld. Zij vragen hoe wordt voorkomen dat dit een rol gaat spelen.

De leden vragen waarom de regering de nadruk legt op het «voelen» van financiële ruimte, in plaats van studenten die financiële ruimte daadwerkelijk te geven. Het wel of niet «voelen» van financiële ruimte verandert niets aan het feit dat deze studenten een forse schuld opbouwen, aldus deze leden. Dat de regering verder stelt dat er geen sprake is van een omslag van een gift naar een lening maar van een verschuiving, vinden de leden volstrekte misleiding. De basisbeurs is immers een gift die wordt afgeschaft en wordt vervangen voor een lening. Zij zien hierop graag een reactie.

Verder vragen zij de regering in te gaan op het aangaan van schulden door jonge mensen. Wordt het acceptabel geacht dat minderjarigen zelfstandig een lening van enkele tienduizenden euro’s aangaan? Zo ja, waarom is het voor een minderjarige dan niet mogelijke een lening van gelijke omvang bij een bank af te sluiten? Welke redenen worden door banken gegeven om dit soort grote leningen niet aan minderjarigen te verstrekken? Welke eisen worden door banken gesteld aan het aangaan van een lening van tienduizenden euro’s? Worden deze eisen ook door DUO gesteld?

De leden zijn het niet eens met de stelling dat sprake is van cohortgarantie. De huidige bachelorstudent heeft bij aanvang van de studie een studieloopbaan gepland, waarvan de masterfase vrijwel bij iedere student een logisch vervolg is op de bachelorfase. Een bachelordiploma wordt door werkgevers in Nederland niet of nauwelijks als afgeronde studie beschouwd. Nu worden huidige studenten geconfronteerd met een wijziging van de spelregels tijdens hun studieloopbaan. Zij konden bij aanvang van de studieloopbaan en de keuzes die zij toen maakten, niet voorzien dat zij zich halverwege opeens geconfronteerd zien met een leenstelsel. Zij menen dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en vragen een reactie.

De leden hebben een aantal vragen over de wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage. Uit welk bedrag of bedragen bestaat deze wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage, en wordt bij deze veronderstelde bijdrage rekening gehouden met inkomensverschillen? Deze leden willen weten waar de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdragen op is gebaseerd en hoeveel de werkelijke bijdrage van ouders uit verschillende inkomensgroepen is. Verder vragen zij waar de aanname op is gebaseerd dat ouders het wegvallende deel (gedeeltelijk) voor hun rekening gaan nemen. En indien dit het geval is, wordt dan erkend dat dit voor hogere inkomens makkelijker is dan voor lagere inkomens?

De uitspraak in de memorie van toelichting dat de overheid een even groot deel van de kosten op zich neemt, verbaast de leden. Met het afschaffen van de basisbeurs vervalt de verantwoordelijkheid van de overheid voor het levensonderhoud van de student, zo menen deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoeveel procent van de totale overheidsinkomsten wordt uitgegeven als bijdrage aan het onderwijs van de student en hoeveel procent van het besteedbaar inkomen de student zelf uitgeeft aan zijn onderwijs. Deze leden vragen de regering aan te geven of zij het, relatief gezien, werkelijk een eerlijke verdeling vindt wanneer wordt gekeken naar wat een student procentueel aan zijn opleiding besteedt, en wat de overheid procentueel aan zijn opleiding bijdraagt. Waarop is de normering van het totale maandbudget dat een student ter beschikking staat voor levensonderhoud, gebaseerd? Wat was het genormeerde maandbudget dat studenten ter beschikking staat voor levensonderhoud in de afgelopen 20 jaar?

De leden vragen de regering nader te onderbouwen waarom niet gekozen is voor overgangsrecht. De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert te voorzien in een overgangsregeling voor de groep studenten die vóór 1-9-2015 zijn begonnen en nog recht hebben op de basisbeurs voor de bachelorfase en dat recht behouden, ook als zij een jaar stoppen met hun studie of van studie wisselen. Hetzelfde geldt voor studenten die voor 1-9-2015 zijn begonnen aan de masterfase en nog basisbeursrechten hebben voor de masterfase. De Afdeling advisering van de Raad van State wijst erop dat de Wet Studiefinanciering 200023 geen bachelor-masterstructuur kent. Het wetsvoorstel betekent dat een student die «nominaal» studeert uiteindelijk minder inkomensondersteuning ontvangt dan hij op grond van de WSF 2000 bij het begin van zijn studie mocht verwachten. Op het moment dat deze student aan zijn studie begon, hoefde hij er geen rekening mee te houden dat er geen recht op basisbeurs meer zou zijn voor een deel van de studie. Gaarne ontvangen zij een nadere toelichting.

4.1 Huidig stelsel

De leden van de CDA-fractie merken op dat, volgens de regering, de basisbeurs voor een deel in het – door de overheid veronderstelde – bedrag dat de student maandelijks nodig heeft voorziet. Voor een uitwonende student zou dat ongeveer een derde deel zijn. De leden verwijzen echter naar onderzoek van het Nibud24 (het studentenonderzoek 2012) waaruit blijkt dat het totale maandbudget dat de student nodig heeft 1.106 euro is. Een derde hiervan is ongeveer 370 euro. Op welke cijfers is bovenstaande stelling dan gebaseerd? Verder is de student voor een deel aangewezen op de wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage. Uit onderzoek van ABF Research is gebleken dat slechts 40 procent van de studenten de wettelijk veronderstelde bijdrage ook daadwerkelijk ontvangt. Kan op basis van deze gegevens niet worden gesteld dat de wettelijk veronderstelde ouderbijdrage wellicht een achterhaald idee is, zo vragen deze leden.

De basisbeurs heeft altijd al als een van zijn doelen gehad om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te garanderen, zo stellen de leden. Door de enorme toename aan studenten (de basisbeurs dient dus zijn doel) lijkt het er nu op dat de basisbeurs wordt afgeschaft. Kan de regering aangegeven waarom ze een werkend systeem wil veranderen naar een leenstelsel waarbij het nog maar de vraag of de toegankelijkheid voor het hoger onderwijs is gewaarborgd?

In de memorie van toelichting wordt genoemd dat bij een studiekeuze «niet afkomst moet daarbij leidend zijn, maar talent en motivatie» (pagina 37). Kan de regering aangeven hoe de toenemende druk op het maken van een economische afweging bij het maken van een studiekeuze hier mee te rijmen valt, zo vragen deze leden.

De leden van de PVV-fractie merken op dat in het Nederlandse onderwijs de lumpsumfinanciering van toepassing is. De inkomsten van een instelling voor hoger onderwijs worden bepaald door het aantal ingeschreven studenten en het aantal bachelor- en mastergraden die de instelling afgeeft. Een bestuur van een universiteit of hogeschool mag zelf beslissen waaraan het de van de overheid ontvangen middelen uit wil geven. Na de vele schandalen in het hbo en de negatieve beoordelingen van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie roept dit de vraag op waarom de hogescholen en de universiteiten een zak met geld krijgen, zonder dat eerst wordt onderzocht hoe deze besturen het geld de laatste jaren hebben uitgegeven. Deelt de regering de visie van de leden dat het uitgavenpatroon van de besturen transparant zou moeten zijn, voordat er nieuw beleid wordt gemaakt met geleend geld van de studenten?

De leden merken voorts op dat op pagina 6 onder punt 2 van de memorie van toelichting staat: «De afbetaling is een vast annuïtair bedrag, zal gemiddeld nog geen 1 procent van het inkomen bedragen en in ieder geval nooit meer dan 4 procent». Als de afbetaling gemiddeld nog geen 1 procent van het inkomen bedraagt, welke aannames zijn dan gemaakt over de te betalen rente en de inkomensgroei van de afgestudeerde en zijn deze aannames toepasbaar op de inkomensverdeling van alle afgestudeerden, zo vragen zij.

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat de basisbeurs noodzakelijk is om de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen. In de memorie van toelichting wordt beweerd dat de basisbeurs op het moment van omzetten feitelijk niet meer het karakter heeft van inkomensondersteuning tijdens de studie, maar na de studie. Dit wordt onderbouwd door de bewering dat de student wordt beloond met een gift na afloop van de studie. Na afloop van de studie wordt de lening weliswaar omgezet in een gift, maar de inkomensondersteuning vindt wel degelijk tijdens de studie plaats. Is de regering met genoemde leden van mening dat bij de basisbeurs van inkomensondersteuning na de studie feitelijk geen sprake is? Is het niet misleidend om te stellen dat de basisbeurs zorgt voor inkomensondersteuning na de studie, terwijl deze ondersteuning feitelijk tijdens de studiejaren plaatsvindt, zo vragen zij.

4.2. Het studievoorschot

De leden van de VVD-fractie vinden het wetsvoorstel een mooi evenwicht tussen de invoering van een nieuw systeem waarbij studenten meer verantwoordelijkheid krijgen en het opzetten van voorlichting en maatregelen om scholieren toe te leiden naar die verantwoordelijkheid. Graag vernemen zij hoe de regering dit evenwicht ziet.

De leden hebben voorts een aantal vragen over de uitwerking van het wetsvoorstel. Zij vragen de regering waarom de flexibele werkwijze voor DUO om vervroegd af te lossen pas ingaat in 2018. Geldt deze regeling alleen voor het nieuwe cohort of ook voor studenten die nu al reeds zijn afgestudeerd?

Hoe functioneert de harde knip op dit moment en zijn alle onvolkomenheden daar inmiddels opgelost voor het studievoorschot in werking treedt?

Wat is de feitelijke situatie ten aanzien van overgangen van brede bachelorprogramma's zoals university colleges naar master vervolgstudies?

Hoe kunnen MOOC’s25 ingezet worden om schakelprogramma's te vervangen en deficiënties weg te nemen, zo vragen de genoemde leden.

De leden vragen voorts of studenten maximaal gefaciliteerd worden met het studievoorschot als zij in het buitenland willen studeren. Hoe werkt het studievoorschot door in de in 2012 aangenomen plafond regeling voor meeneembare studiefinanciering?

Wanneer hebben niet-Nederlanders recht op (meeneembaar) studievoorschot? Welke verschillen bestaan daar tussen Europeanen en mensen van buiten de EU26? Wat is het verschil tussen migrerende werknemers en anderen? Kunnen kinderen van migrerende werknemers gebruik maken van het studievoorschot en hoe lang, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie vragen welke invloed het wetsvoorstel heeft bij de verbetering van het studiesucces voor studenten van verschillende afkomst. Hoeveel procent van de studenten met een andere afkomst dan de Nederlandse zal meer afstuderen in het nieuwe stelsel in verhouding tot het nieuwe stelsel, en waar is deze aanname op gebaseerd?

De leden vragen de regering aan te geven hoeveel gezinnen een verzamelinkomen tot 30.000 euro hebben, de grens in het studievoorschot? Hoeveel studenten komen uit een dergelijk gezin? Hoeveel gezinnen hebben een verzamelinkomen vanaf 30.000 euro? Hoeveel studenten komen uit een dergelijk gezin?

De leden vragen de regering in cijfers uit te drukken hoeveel studenten er in het nieuwe stelsel op vooruit gaan ten opzichte van het huidige stelsel. Hetzelfde geldt voor studenten die er op achteruit gaan.

De leden vragen de regering aan te geven welke financiële consequenties het leenstelsel heeft ten opzichte van de huidige situatie op jaarbasis voor een gezin met twee parttime werkende ouders (jaarinkomen man 20.000 euro, vrouw 28.000 euro) met drie uitwonende, studerende kinderen? Kan ook worden aangeven welke financiële consequenties dit gezin zou ondergaan als de man stopt met werken en het verzamelinkomen derhalve onder de 30.000 euro zou komen?

De leden verwachten dat uitwonende studenten bij een gemiddelde studieduur van vijf jaar 17.000 euro studieschuld extra zullen hebben bovenop de gemiddelde studieschuld van 15.000 euro die studenten nu al hebben. Voor thuiswonende studenten zal dit, zo verwachten deze leden, een extra schuld van 6.000 euro betekenen. De gemiddelde student bestaat echter niet. Daarom vragen de leden aan de regering wat de extra schuld is ten opzichte van de huidige situatie voor de navolgende voorbeelden en hoe groot deze afzonderlijke groepen zijn:

  • Uitwonende studenten die in vier jaar afstuderen

  • Idem voor vijf jaar

  • Idem voor zes jaar

  • Idem voor zeven jaar

  • Thuiswonende studenten die in vier jaar afstuderen

  • Idem voor vijf jaar

  • Idem voor zes jaar

  • Idem voor zeven jaar

Ook vragen de leden aan de regering om aan te geven wat de extra kosten zijn voor een uitwonende student die een meerjarige master doet. Hoeveel studenten doen een meerjarige master?

De leden vragen de regering aan te geven welke landen een studievoorschot hebben. Deze leden vragen verder om aan te geven voor elk van deze landen hoeveel zij per jaar afschrijven op studievoorschotten in de afgelopen vijf jaar?

Geld lenen kost geld. De leden vragen dan ook aan de regering hoe een afgestudeerde weet wat hij/zij terug moet betalen na 35 jaar of wellicht nog langer? Is er een model in een spreadsheet dat de afgestudeerde kan gebruiken om schattingen te maken van het bedrag dat hij/zij moet terugbetalen?

Ouders die financieel onderlegd zijn, beseffen dat het bedrag dat de afgestudeerde uiteindelijk terug moet betalen waarschijnlijk anderhalf tot en met drie keer zo groot is als het oorspronkelijk geleende bedrag, zo menen de leden. Deze ouders zullen een bijdrage willen leveren aan de kosten. Per studerend kind komt er een last van 12 × 279,00 euro = 3.348,00 euro per jaar bij. Stel je hebt twee studerende kinderen, dan komt dit neer op 6.696,00 euro per jaar. De leden vragen de regering hoe redelijk het is zo’n last bij ouders en studerende kinderen neer te leggen op zo’n korte termijn, zonder dat de ouders een voorziening hebben kunnen treffen?

De leden vragen een reactie op de situatie dat het in één gezin kan voorkomen dat het ene kind de basisbeurs krijgt ter waarde van 4 × 12 × 279,00 euro = 13.392,00 euro, terwijl een jonger kind hetzelfde bedrag moet lenen en daar decennia lang rente over moet betalen.

In het nieuwe leenstelsel zullen afgestudeerden met een hoog inkomen de schuld in ongeveer 20 jaar terugbetalen. Afgestudeerden met relatief lage inkomens zoals onderwijzers, verpleegkundigen, ergotherapeuten enzovoort zullen langer afbetalen en dus meer rente betalen en dus veel meer terugbetalen. Gaarne ontvangen zij van de regering een reactie.

Door invoering van het studievoorschot zullen Nederlandse gezinnen in veel gevallen voortaan twee langlopende schulden moeten aflossen: de hypothecaire lening en het studievoorschot, zo stellen de leden. Maatregelen die het afgelopen decennium gericht waren op het reguleren van de gemiddelde hypotheekschuld kenmerkten zich door geleidelijke invoer. Waarom wordt de studiefinanciering dan niet geleidelijk omgebouwd tot studievoorschot, terwijl dit administratief technisch tot de mogelijkheden behoort, zo vragen deze leden. Deze vraag wordt gerechtvaardigd door het feit dat het extra geld dat wordt vrijgemaakt voor verbetering van het onderwijs pas op lange termijn (hopelijk) effect sorteert, waardoor de eerste lichtingen «voorschotstudenten» hiervan niet merkbaar profiteren.

De leden vragen de regering waarom niet is gekozen voor een cohortgarantie die voor het gehele cohort geldt. Wat is de reden dat het nieuwe stelsel niet ingaat voor alle studenten die op of na 1 september 2015 voor het eerst aan een bacheloropleiding zijn ingeschreven. Is de regering het met deze leden eens dat het onredelijk is dat er onderscheid wordt gemaakt tussen hbo-studenten (vier jaar prestatiebeurs en behoud van volledige rechten) en wo-studenten (drie jaar prestatiebeurs en verandering van de spelregels tijdens het spel).

De leden van de PVV-fractie merken op dat in het wetsvoorstel wordt gesteld dat met deze hervorming middelen vrij komen op de rijksbegroting om extra te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Tegelijkertijd geeft onder andere de vereniging hogescholen aan dat de eerste jaren bezuinigingen van het verleden moeten worden recht getrokken alvorens daadwerkelijk extra kan worden geïnvesteerd. Daarnaast hebben instellingen de afgelopen jaren eerdere investeringsmogelijkheden onbenut gelaten. In de budgettaire tabel van het akkoord studievoorschot is te zien hoe hoog de te verwachten investeringsruimte is per jaar. De leden vinden het van bijzonder groot belang dat wettelijk wordt vastgelegd dat de opbrengsten van het leenstelsel één op één worden besteed aan het hoger onderwijs. Deelt de regering deze mening? Zo nee, waarom niet, zo vragen zij.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de invoering van het studievoorschot invloed kan hebben op de kinderbijslag van minderjarige studenten, omdat deze pas in oktober voor het eerst een studievoorschot, inclusief ov-chipkaart, krijgen. Zou de regering willen ingaan op de gevolgen die het studievoorschot heeft op de kinderbijslag van minderjarige studenten, zo vragen zij.

De leden hebben vragen over boetes die onderwijsinstellingen uitdelen voor het te laat inschrijven voor toetsen. De regering vindt het belangrijk dat studenten zonder onnodige vertraging hun studie kunnen afronden. De leden vragen of de boete die studenten nu kunnen krijgen gerechtvaardigd is.

Een zelfde soort vertraging kan het gevolg zijn van het BSA, zeker als bezwaarschrift procedures erg lang duren. De leden vragen of in het huidige wetsvoorstel studenten meer invloed kunnen uitoefenen dat onderwijsinstellingen secuur en adequaat omgaan met BSA bezwaarschriftprocedures. Acht de regering het wenselijk dat er secuur en adequaat met bezwaarschriften moeten worden omgegaan zodat studenten niet onnodig vertraging oplopen in het behalen van een diploma, zo vragen de genoemde leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie van de vragen een reactie op de recente constatering van het IMF27 dat de Nederlandse schulden per huishouden tot de hoogste in de eurozone behoren, wat de economie kwetsbaar maakt voor economische schokken en de groei op lange termijn in gevaar kan brengen. Het IMF constateert bovendien dat vooral jongere huishoudens diep in de schulden blijven zitten. Genoemde leden wijzen ook op de reactie van de Minister van Financiën op het IMF dat de schuldenlast omlaag moet worden gebracht. Bovendien constateert ook de Afdeling advisering van de Raad van State dat in het bijzonder de middengroepen gevolgen zullen ondervinden van dit wetsvoorstel. Waarom kiest de regering met dit wetsvoorstel voor een tegengestelde beweging? Is het verantwoord om de Nederlandse schulden per huishouden via dit wetsvoorstel nog verder te verhogen en de economische kwetsbaarheid te vergroten?

De leden vragen hoe realistisch de stijging is van de gemiddelde studieschuld van 15.000 euro naar 21.000 euro na afschaffing van de basisbeurs. Het CPB gaat in deze berekening uit van gemiddelden en specifieke aannames, terwijl in individuele gevallen flinke uitschieters zullen zijn. Zo wordt gerekend op een hogere bijdrage van de ouders en meer eigen bijverdiensten. Voor veel studenten zullen beide aannames niet (kunnen) gelden, bijvoorbeeld omdat de ouders niet extra kunnen bijdragen of bij een intensieve studie met veel college-uren. Bovendien rekent het CPB met een gemiddelde van thuis- en uitwonende studenten bij de toename van de studieschuld. Voor uitwonenden betekent afschaffing van de basisbeurs echter dat zij er 13.399 euro op achteruit zullen gaan. Schetst de regering met een gemiddelde studieschuld van 21.000 euro niet een te positief beeld van de gevolgen van het afschaffen van de basisbeurs voor studenten, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de invoering van het leenstelsel niet ziet als een omslag, maar als een verschuiving. Deze leden begrijpen dat vanuit het accent dat de regering voortdurend legt op de gemiddelde studieschuld, maar vragen de regering haar stelling ook te belichten vanuit het derde deel van de studenten die hun studie zonder studieschuld afrondt. Onderkent de regering dat het voorstel voor deze grote groep studenten die voortvarend studeert en een sobere begroting hanteert wel degelijk een omslag betekent, aangezien het voor velen van hen onontkoombaar zal zijn de studie met een behoorlijke studieschuld af te ronden. Deze leden vragen of de regering zich voldoende rekenschap geeft van de consequenties voor de inrichting van economie en samenleving wanneer zij het voorstel door de bril van de gemiddelde studieschuld blijft bekijken.

De leden vragen of de regering de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage inzichtelijk kan maken in de huidige en de voorgestelde situatie. Deze leden vragen eveneens waarom de regering niet besloten heeft vanwege de verhoogde ouderlijke bijdrage ook de positie van ouders te versterken, bijvoorbeeld als het gaat om informatievoorziening met betrekking tot de hoogte van de studieschuld.

4.3. Voorwaarden bij het studievoorschot

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat bij de toegankelijkheid van het onderwijs het ook zaak is om nadrukkelijk aandacht te besteden aan een sociale wijze van aflossen van de opgebouwde schuld. Leenangst kan worden voorkomen als voor studenten vooraf inzichtelijk is dat de aflossing van hun schuld naar draagkracht gebeurt en met sociale voorwaarden omkleed is. De regering heeft dit voor de leden zeer belangrijke punt nadrukkelijk ingebracht binnen het onderhavige wetsvoorstel. Zo draagt het feit dat er sprake is van een lage rente, een lange terugbetaaltermijn, er pas vanaf 100 procent WML28 wordt afgelost en dat afgestudeerden nooit meer dan vier procent van hun inkomen aflossen bij aan een sociale wijze van terugbetalen. Aflossen gebeurt naar draagkracht en de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten, een principe waarin de leden zich kunnen vinden. Wel vragen de leden op welke wijze het vervroegd afbetalen gefaciliteerd wordt. Kan het individueel terugbetaalplan bijvoorbeeld ook worden aangeboden in de vorm van een «app», welke direct voor studenten inzichtelijk maakt wat een wijziging van de terugbetaling op de lange en korte termijn voor financiële consequenties heeft? En is het hierbij mogelijk om (structureel) versneld af te lossen wanneer de student dit wenst, zo vragen de leden. Binnen het huidige stelsel wordt de mogelijkheid om versneld af te lossen, naar de mening van de leden, namelijk niet afdoende gefaciliteerd.

De leden van de SP-fractie verbazen zich over het feit dat er wordt gesproken over de keuzes die een student kan maken om de hoogte van de schuld te beïnvloeden. Wordt erkend dat een student vaak helemaal geen keuze heeft om thuis te blijven wonen, wanneer de opleiding die hij of zij wil volgen maar op een beperkt aantal plekken in het land wordt gegeven? Is rekening gehouden met het feit dat door de profileringsafspraken de afstanden tussen de woonplaats en de gewenste opleiding alleen nog maar verder zullen toenemen? Wordt erkend dat deze zogenaamde keuzevrijheid in de praktijk helemaal niet bestaat? Verder vragen de leden hoe dit past in de beleidsdoelstelling «iedere student op de beste plek», waarbij de inhoudelijke motivatie van een student voor een bepaalde opleiding doorslaggevend zou moeten zijn en niet de locatie van de opleiding.

Ook de opmerking dat er voor de studie kan worden gespaard, bevreemdt de leden. Welke aankomende student of zijn ouders zijn in staat het benodigde bedrag bij elkaar te sparen vóór 1 september van volgend jaar? En hoe waarschijnlijk acht de regering dit voor de toekomst? Wordt van studenten waarvan de ouders niet in staat zijn het benodigde bedrag bij elkaar te sparen, verwacht dat zij op 17- of 18-jarige leeftijd beschikken over een spaarpot van 21.000 euro? En is hierbij rekening gehouden dat zelfs voor ouders met een modaal inkomen deze bedragen voor vaak meerdere kinderen niet haalbaar zijn? Welke effecten op de koopkracht en bestedingen heeft het als deze ouders wel massaal voor de studie van hun kinderen gaan sparen? De leden vragen de regering hier verder op in te gaan.

Verder vragen de leden de regering in te gaan op de stelling in de memorie van toelichting dat een student ook meer kan gaan werken. Hoe gaat dit voor studenten met een zware studielast mogelijk zijn? En welke effecten gaat het op de onderwijskwaliteit hebben wanneer studenten meer gaan werken ten koste van de tijd die zij studeren? Graag ontvangen deze leden een reactie.

De leden vragen een reactie op de cijfers van het Nibud, waaruit blijkt dat studenten nu al problemen ondervinden ten aanzien van schulden, en jongeren steeds vaker betalingsachterstanden hebben.29

De leden vragen waarom de huidige onderzoeken van het CPB geen verder inzicht geven in de overwegingen en achtergronden van studenten die afvallen bij invoering van een leenstelsel. Zij verzoeken dit onderzoek alsnog te doen. Deze leden menen dat het onverantwoord is zo’n drastische maatregel in te voeren zonder dat er degelijk onderzoek naar de gevolgen voor verschillende groepen studenten is gedaan.

Waarop is de verwachting gebaseerd dat het makkelijker gaat worden voor afgestudeerden om een hypotheek te verkrijgen? Welk onderzoek ligt hieraan ten grondslag? Zijn er afspraken met de banken gemaakt? En welke gevolgen heeft het feit dat een afgestudeerde buiten zijn forse studieschuld ook een hypothecaire schuld meedraagt voor zijn besteedbaar inkomen en wat gaan de gevolgen van deze gehele schuldenlast betekenen voor de bestedingscijfers en de koopkracht op langere termijn? Welke onderzoeken zijn daar naar gedaan, zo vragen de leden.

Verder vragen de leden waarom er voor het afsluiten van een hypotheek met andere percentages financiële last wordt gerekend wanneer het een consumptieve lening betreft (twee procent van de schuld) dan wanneer het een studieschuld betreft (0.75 procent)? Drukt, volgens de regering, een schuld van gelijke omvang anders op het besteedbaar inkomen wanneer er een andere oorzaak voor die schuld is aan te voeren? Graag ontvangen zij een toelichting.

Hoeveel stijgt naar verwachting de gemiddelde studieschuld over de gehele looptijd van 35 jaar? Met andere woorden, hoe groot is het uiteindelijke bedrag dat door een student met een gemiddelde schuld wordt betaald? Met welke rentepercentages wordt gehanteerd en hoe vast zijn deze rentepercentages, zo vragen de genoemde leden.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarop zij de verwachting baseert dat er geen oneigenlijk gebruik van leenfaciliteiten gemaakt zal worden, wanneer de voorwaarden aanzienlijk beter zijn dan die van een bank. Is het risico ingecalculeerd dat mensen zich als student inschrijven alleen om maximaal te lenen onder de gunstige voorwaarden, en dit nooit terugbetalen, zo vragen deze leden.

Volgens de regering is het zo dat zolang studeren een goede investering is, het niet voor de hand ligt dat studenten zich door leenaversie zouden laten tegenhouden. De leden vragen de regering hoe verantwoord zij deze uitspraak acht in het zicht van de huidige economische malaise. Vindt de regering dat dat leenaversie een angst, dan wel principe is, dat in beginsel los staat van de mate van opbrengsten van de initiële investering?

De leden vragen de regering hoeveel procent van de studenten volgens haar 35 jaar bezig is met het afbetalen van zijn studieschuld. Kan de regering per jaar na het afstuderen een overzicht geven hoeveel procent van de studenten klaar is met afbetalen? Is de lening direct opvraagbaar?

De leden lezen dat de aflossingsverplichting pas gaat gelden vanaf 19.253 euro. Gaat het hier om een drempelinkomen of een «heffingsvrije voet», zo vragen deze leden. Dat wil zeggen: wordt de eerste 19.253 euro meegeteld in de berekening of wordt dit er buiten gelaten?

Wie mogen er verder allemaal aanspraak maken op het studievoorschot naast studenten met de Nederlandse nationaliteit, zo vragen de leden. Op basis van welk inkomen moet een buitenlandse student terugbetalen? Hoe kun je dat controleren? Een Roemeen, die minder verdient dan WML, moet die terugbetalen? Zo ja, wat voor een aanzuigende werking gaat dit hebben. Hoe gaat de regering mensen in het buitenland 30 jaar lang volgen, zo vragen deze leden.

De leden vragen de regering of zij beaamt dat de eerste groep studenten die te maken krijgt met het aflossen van en studieschuld onder de nieuwe voorwaarden al bij afloop van het collegejaar 2015/2016 kan beginnen met aflossen. Zo ja, beaamt de regering dat de garantie voor de mogelijkheid om gemakkelijker flexibel af te lossen daarmee in 2018 te laat is? Kan de regering aangeven of het mogelijk is deze mogelijkheid al eerder via DUO aan te bieden? Zo ja, kan de regering een indicatie geven? Zo nee, waarom niet? Kan de regering aangeven hoe de grote fluctuatie van de rentepercentages van DUO te rijmen zijn met het, zoals de regering het noemt, sociale karakter van het leenstelsel, zo vragen deze leden.

Beaamt de regering dat studenten die nu een bachelor volgen en in 2015 een master starten bij het maken van keuzes zijn uitgegaan van een inkomen inclusief basisbeurs in de masterfase, zo vragen de leden. Zo ja, waarom kiest de regering dan toch niet voor een cohortgarantie? Zo nee, waarom niet? Kan de regering aangeven hoe zij aan studenten die uitgaan van een jaar basisbeurs in de masterfase uit kan leggen dat zij, ondanks het advies van een onafhankelijk orgaan als de Afdeling advisering van de Raad van State dat niet te doen, er voor kiest deze studenten dit jaar de basisbeurs te ontnemen, zo vragen zij.

De leden van de PVV-fractie maken zich zorgen over de wijze waarop in het wetsvoorstel de nadruk wordt gelegd op de soepelere terugbetalingsregeling. In de memorie van toelichting wordt herhaaldelijk de verlichting van de terugbetaallasten benadrukt, en daarmee aangegeven dat de financiële verplichtingen van de betaling van rente en aflossing na afronding van de studie «meevallen». Een langere duur van de terugbetaling heeft diverse gevolgen. Het brengt met zich mee dat een student over de gehele looptijd genomen een hoger bedrag betaalt voor dezelfde hoogte van de studieschuld bij 35 jaar als bij 15 jaar, het geeft een verkeerd signaal af, het draagt ertoe bij dat «het hebben van schulden» normaal is, terwijl erop ingezet zou moeten worden dat «het aanpakken van schulden» normaal is. Ook het Nibud plaatst vraagtekens of de manier waarop de terugbetalingsregeling van de studieschulden nu wordt vormgegeven en gepositioneerd, bijdraagt aan bewust en verantwoord leengedrag van (oud)studenten. Volgens het Nibud kan dit leiden tot een norm en standaard die niet gericht is op het aflossen van schulden, tot hogere totaalbedragen die jongeren over de gehele looptijd aan het terugbetalen zijn en onnodig hogere schulden. De leden voorzien hier financiële chaos en keuzes. Deelt de regering de visie van de leden en het Nibud? Zo niet, welke maatregelen en/of instrumenten kunnen worden ingezet om dit knelpunt te verkleinen, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering inzichtelijk wil maken wat de hoogte van het collegegeld is in West-Europese landen, waaronder in ieder geval België, Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.

De leden vragen voorts of de hypotheeknemers afhankelijk zullen blijven van de informatie die vrijwillig aan hen wordt verschaft inzake de hoogte van de studieschuld, dan wel dat de regering voornemens is de informatie over studieschulden op aanvraag te verstrekken.

4.3.1. Verlenging terugbetaaltermijn

De leden van de VVD-fractie vragen of een deeltijdstudent gebruik kan maken van het levenlanglerenkrediet als er nog een studieschuld openstaat van de voltijdstudie. Zo ja, hoe wordt voorkomen dat dat problemen oplevert met twee verschillende termijnen qua terugbetalingsregimes, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het CPB heeft becijferd dat bij een terugbetaaltermijn van 35 jaar het totale bedrag dat alle debiteuren bij elkaar aflossen 86,4 procent is. Hoe gaat de regering waarborgen dat dit percentage zo hoog blijft als voorgesteld? Wanneer naar internationale varianten van het leenstelsel wordt gekeken schommelt dit percentage immers rond de 50%. Gaarne ontvangen zij een toelichting.

De leden van de PVV-fractie merken op dat geld lenen voor het bekostigen van de «fun-uitgaven» in tegenstelling tot het lenen voor de studie zelf, niet verantwoord is. Uit het Nibud Studentenonderzoek 2011–201230 was 22 procent van de studenten met een studieschuld bij DUO het eens met de stelling: «ik leen omdat dat het leven gewoon relaxter en leuker maakt». Is de regering het met deze leden eens dat dit zorgelijk is en vraagt zij zich ook af of dit percentage niet zal toenemen door de wijze waarop het studievoorschot nu wordt gepresenteerd, waarbij sterk de nadruk wordt gelegd op de gunstige terugbetaalregeling en de lage maandlasten voor rente en aflossing na afronding van de studieschuld. Zo nee, waarom niet, zo vragen de genoemde leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering het hebben van schulden richting studenten als een normale gang van zaken presenteert. Zo wordt vermeld dat door de verlichting van de terugbetaallasten de financiële verplichtingen van betaling van rente en aflossing «meevallen». Tegelijkertijd leidt verlenging van de termijn van terugbetaling tot forse consequenties op langere termijn. Studenten gaan een hoger bedrag aan rentelasten betalen door de verlenging van de studieschuld van 15 naar 35 jaar. Waarom verdedigt de regering het wetsvoorstel met termen als «soepelere terugbetalingsregeling» en het «meevallen» van de financiële verplichtingen? Wordt hiermee niet een onrealistisch beeld neergezet van de forse schuld en langdurige afbetaling waar studenten mee te maken krijgen, zo vragen zij.

4.3.2. Renteberekening bij langere terugbetaaltermijn

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het rentepercentage ook negatief kan worden. Kan de rijksoverheid de rente tussentijds wijzigen?

Wat gebeurt er als het rentepercentage fors stijgt, tot zeg zes procent, zo vragen de leden. Zou dat dan betekenen dat bij een gemiddelde schuld (30.000 euro) en een gemiddeld inkomen (30.000 met betaling van vier procent van 12.000 is 480 euro per jaar) deze schuld alleen maar oploopt. De rente (1.800 euro) is in dit voorbeeld immers veel hoger dan de betaling (480 euro).

De leden vragen de regering aan te geven hoeveel jongeren er zullen afzien van een studie in het hoger onderwijs, omdat zij op basis van hun religieuze overtuiging geen lening mogen aangaan waarover zij rente moeten betalen.

De leden lezen in de memorie van toelichting dat de rente voor de student overeen komt met de rente die de overheid betaalt op de kapitaalmarkt. Hoeveel bedroeg de rente de afgelopen vijftig jaar? Verwacht de regering dat de rente de komende tien jaar ongeveer gelijk blijft? Waar is deze aanname op gebaseerd? Mocht de rente in de toekomst fors oplopen gaat de regering dan studenten tegemoet komen die plots veel meer schuld moeten afbetalen?

De leden vragen de regering te verklaren waarom er geen risico-opslagen op de basisrente zijn ingecalculeerd, met in acht name van het potentiële risico van niet-afbetalingen voor de overheid? Doordat het, als gevolg van dit wetsvoorstel maximaal 35 jaar duurt voordat de overheid de uitgeleende middelen terugontvangt, stijgt de uitstaande staatsschuld. Deze leden vragen de regering of zij in strijd met Europese regels handelt wanneer de staatsschuld verder oploopt middels deze regeling? Telt deze staatsschuld mee voor het EMU31-saldo? Zo ja, wat zijn hier de gevolgen van?

Volgens de regering is de ervaring dat studenten gemiddeld genomen veel sneller aflossen dan de maximumtermijn. Is deze ervaring volgens de regering nog relevant wanneer studenten straks kampen met een veel hogere studieschuld, zo vragen de leden.

Door de stijging van de staatsschuld nemen de financieringslasten van de overheid toe. Daarom wordt de rentemaatstaf aangepast per 1 januari 2017. Waar nu de rente wordt berekend op basis van staatsleningen met een gemiddelde resterende looptijd van drie tot vijf jaar, wordt in het onderhavige voorstel uitgegaan van staatsleningen met een gemiddelde resterende looptijd van vijf jaar. De periode van vijf jaar komt daarmee overeen met de rentevaste periode in de aflosfase (per cohort). Deze aanpassing leidt bij de gekozen terugbetaaltermijn van 35 jaar tot meer evenwicht in de rentekosten die de staat betaalt op de kapitaalmarkt en de rentekosten die bij de student in rekening worden gebracht. De leden vragen naar welk rentepercentage dit per januari 2017 stijgt en waarom is dit niet opgenomen in het wetsvoorstel. Vindt de regering het verantwoord dat studenten een schuld aan moeten gaan waarvan het rentepercentage vanaf 2017 volstrekt onduidelijk is?

De leden lezen in de memorie van toelichting dat de mogelijkheden tot flexibeler aflossen ook nog groter zullen worden met dit wetsvoorstel, zodat naar verwachting de staatsschuld minder zal toenemen dan met deze prognose. Als studenten en masse sneller aflossen, krijgt de overheid dan geen inkomsten vanuit de renteopbouw, zo vragen deze leden. Zal de staatsschuld dan niet juist meer oplopen dan de prognose? Waar is overigens deze prognose op gebaseerd? Heeft de regering ook een plan indien de staatsschuld hoger oploopt dan de prognose?

De leden vragen de regering te reageren op de navolgende casus. Een student(e) die in 2015 op 18 jarige leeftijd begint met zijn/haar studie en geld leent, is vanaf de eerste dag rente verschuldigd over het uitstaande bedrag. Als de volledige leentijd wordt benut, zal de afgestudeerde zijn/haar laatste termijn betalen als hij/zij 57 jaar is en bij persoonlijke tegenslag zoals ziekte, werkeloosheid, scheiding, laag inkomen enzovoort als hij/zij 64 jaar is. Kan de regering aangeven of zij dit redelijk vindt?

De rente, die de overheid op de kapitaalmarkt betaalt, hangt mede af van vraag en aanbod, het monetair beleid van centrale banken en de kredietwaardigheid van de Nederlandse staat. Iedere economische impuls kan opwaartse druk op de rentetarieven uitoefenen en een volgende crisis kan de kredietwaardigheid van de Nederlandse staat aantasten. De leden vragen de regering waarom zij denkt dat de rente de komende 46 jaren laag zal blijven.

In de brief van de regering «Het studievoorschot: naar een nieuw stelsel van studiefinanciering en een ambitieuze onderwijsagenda»32 van 28 mei jl. staat: «De afbetaling is een vast annuïtair bedrag, zal gemiddeld nog geen 1 procent van het inkomen bedragen en in ieder geval nooit meer dan vier procent». Deze leden vragen de regering welke aannames zijn gemaakt, als de afbetaling gemiddeld nog geen één procent van het inkomen bedraagt, over de te betalen rente en de inkomensgroei van de afgestudeerde en zijn deze aannames toepasbaar op de inkomensverdeling van alle afgestudeerden?

Tijdens de studietijd, de opstarttijd en de jokerjaren wordt er over de uitstaande schuld wel rente betaald, maar er wordt niet afgelost. Deze periode bedraagt maximaal 11 jaar, tijdens deze periode stijgt de schuld. De rente op vijfjarige staatsobligaties is in het verleden, in de jaren 1982 tot en met 2003, veel hoger geweest dan nu. Die tijden kunnen natuurlijk best weer terugkomen. De leden vragen dan ook aan de regering om te reageren op de navolgende casus. Stel een afgestudeerde betaalt 7,9 procent rente en draagt per jaar niet meer dan vier procent van zijn inkomen boven het minimum loon af. Stel dat het inkomen niet ver boven het minimum loon ligt en het grootste deel van de schuld moet nog worden afgelost. Kan de schuld dan tijdens de looptijd stijgen zoals dat vroeger bij een «loonvast-hypotheek» het geval was, zo vragen zij.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering de rente tussentijds kan wijzigen. De rente die over de leenjaren moet worden betaald, is de rente die de overheid moet betalen op de kapitaalmarkt over een periode van vijf jaar. Deze rente is nu laag, namelijk 0,81 procent. De rente op vijfjarige staatsleningen was niet altijd zo laag. De rente die de overheid op de kapitaalmarkt betaalt, hangt mede af van vraag en aanbod, het monetair beleid van centrale banken en de kredietwaardigheid van de Nederlandse staat. Iedere economische impuls kan opwaartse druk op de rentetarieven uitoefenen en een volgende crisis kan de kredietwaardigheid van de Nederlandse staat aantasten. Wordt bij dit wetsvoorstel ervan uitgegaan dat de rente de komende 46 jaren laag zal blijven? Zo ja, op basis waarvan beargumenteert de regering dit, zo vragen zij.

4.3.3. Flexibel en vervroegd aflossen

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering het met deze leden eens is dat de aanloopfase afgeschaft kan worden en dat studenten direct kunnen beginnen met aflossen. De studenten behouden immers sowieso het uitstel van terugbetaling als het financieel niet haalbaar is en/of door gebruik te maken van de vijf (of zeven) «jokerjaren».

Tijdens de studietijd, de opstarttijd en de jokerjaren wordt er over de uitstaande schuld wel rente betaald, maar er wordt niet afgelost. Deze periode bedraagt maximaal 11 jaar, tijdens deze periode stijgt de schuld. De rente op vijfjarige staatsobligaties is in het verleden, in de jaren 1982 tot en met 2003, veel hoger geweest dan nu. In tabel 2 in de bijlage staat een schatting van de rente op staatsobligaties van het vijfjarig gemiddelde. Deze waarden zijn veel hoger dan nu. Die tijden kunnen natuurlijk best weer terugkomen. Stel een afgestudeerde betaalt 7,9 procent rente en draagt per jaar niet meer dan vier procent van zijn inkomen boven het minimumloon af. Stel dat het inkomen niet ver boven het minimumloon ligt en het grootste deel van de schuld moet nog worden afgelost. Kan de schuld dan tijdens de looptijd stijgen, zoals dat vroeger bij een loonvast-hypotheek het geval was, zo vragen zij.

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie vraagt of de regering kan aangeven wat onder dit nieuwe wetsvoorstel de maximale studieschuld (inclusief collegegeldlening) is van een student na afronding van een vierjarige hbo-opleiding en van een student na afronding van zijn bachelor en master na vijf jaar.

Het genoemde lid vraagt tevens of het klopt het dat een student, onder dit nieuwe leenstelsel, na afronding van een vierjarige hbo-opleiding en het daarna volgen van een schakeljaar en een wo-master van twee jaar in totaal een af te betalen studieschuld kan hebben opgebouwd over een periode van zeven jaar. Kan de regering aangeven wat de maximale studieschuld (inclusief collegegeldlening) is van deze student, na zeven jaar maximaal te hebben geleend? Deelt de regering met dit lid de zorg dat het opbouwen van studieschulden een doorstroming van mbo- naar hbo-onderwijs en van hbo- naar wo-onderwijs afremt?

Het genoemde lid ziet dat op pagina 18 van de memorie van toelichting een tabel is opgenomen met daarin een overzicht van de maandelijkse af te betalen studieschuld, op basis van terugbetalingstermijnen van 35 jaar en tweeëneenhalf procent rente. De huidige afbetalingstermijn is 15 jaar. Dit lid verzoekt de regering eenzelfde tabel op te stellen waarin het termijnbedrag is berekend op basis van terugbetalingstermijnen van 15 jaar en tweeëneenhalf procent rente. Is de regering daartoe bereid, zo vraagt dit lid.

4.4. Ophoging aanvullende beurs

De leden van de PvdA-fractie merken op dat ons onderwijs toegankelijk dient te blijven voor iedere gemotiveerde student. De leden merken hierbij op dat het voorstel op dit punt tegemoet komt aan hun wensen. Het verhogen van de aanvullende beurs met 100 euro per maand, het behouden van deze aanvullende beurs voor de kinderen van onvindbare of weigerachtige ouders, de investering in de aansluiting tussen hbo en mbo en de tegemoetkoming voor studenten met een functiebeperking dragen allen bij aan de toegankelijkheid van ons hoger onderwijs. Hierdoor heeft iedereen uitzicht op een opleiding die bij zijn of haar talenten past en studenten dus in staat stelt om hun talenten maximaal aan te spreken. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat segregatie vaak plaatsvindt bij overstap van het voortgezet onderwijs, zoals de Onderwijsraad opmerkt33. Klopt deze bevinding, zo vragen de leden aan de regering.

De leden van de SP-fractie merken op dat de aanvullende beurs wordt verhoogd met 100 euro, maar deze studenten verliezen evenwel de basisbeurs van 280 euro. Deze kwetsbare groep studenten is met dit voorstel dus 180 euro slechter af. De leden vragen of dit juist geconstateerd is.

Waarom wordt alleen voor studenten uit de laagste inkomensgroepen de aanvullende beurs verhoogd? Alle studenten met een aanvullende beurs krijgen deze, omdat de ouders niet of in mindere mate kunnen bijdragen. De leden willen weten hoe deze studenten voor het verlies van de basisbeurs worden gecompenseerd. Verder vragen zij hoe de studenten die nu geen aanvullende beurs krijgen, maar van wie de ouders het wegvallen van de basisbeurs niet kunnen opvangen en daarmee dus in hetzelfde schuitje belanden als de studenten die wel een aanvullende beurs krijgen, worden gecompenseerd. Hoeveel studenten uit gezinnen met een modaal inkomen krijgen een aanvullende beurs wanneer de basisbeurs wordt afgeschaft, die deze aanvullende beurs nu niet ontvangen?

De leden vragen om een verdere toelichting op het laten vervallen van het verschil tussen de uit- en thuiswonende beurs. Waarom wordt voorbijgegaan aan het feit dat een uitwonende student hogere kosten heeft dan een thuiswonende student? Deze leden vinden de argumentatie van de regering dat deze gelijkschakeling makkelijker te handhaven is niet alleen te mager maar ook volledig voorbij gaan aan het feit dat het hier twee heel verschillende groepen met heel verschillend uitgaven patroon betreft. Zij vragen hier uitgebreider op in te gaan.

Verder vragen zij hoeveel studenten thuis zullen blijven wonen uit financiële overwegingen, en welke gevolgen dit gaat hebben voor de gewenste profilering én voor het streven het aantal studenten die (in de spits) reizen te verminderen, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wie er naast studenten met de Nederlandse nationaliteit nog meer aanspraak maken op het collegegeldkrediet.

De leden van de ChristenUnie-fractie van de lezen dat de aanvullende beurs wordt verhoogd. Tegelijkertijd krijgt ook deze groep studenten met het leenstelsel te maken. Studenten met een aanvullende beurs gaan er ondanks de verhoging toch 175 euro per maand op achteruit. Bovendien valt het onderscheid thuis- en uitwonend weg. Wordt hiermee niet een te positief beeld geschetst van deze maatregel voor studenten met ouders die minder dan modaal verdienen, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering in een grafiek inzichtelijk wil maken hoe de afbouw van de aanvullende beurs verloopt in de huidige en de voorgestelde situatie.

4.5. Functiebeperking

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wat precies de gevolgen zijn van het leenstelsel voor studenten met een beperking of chronische ziekte. Kan de regering daarbij ook een vergelijking van de huidige en de nieuwe situatie naast elkaar zetten? Kan de regering dit ook doen voor studenten die langdurig ziek zijn of zwanger tijdens hun studie?

De leden verzoeken de regering aan te geven wat de argumentatie is om juist de kwetsbare groep van uitwonende studenten met een functiebeperking achter te stellen, ondanks dat zij vaak geen mogelijkheid hebben om te werken en daarmee hun schuld te verkleinen en ook vaak langer over hun studie doen.

Is de regering bereid, zo vragen deze leden, het verschil tussen uit- en thuiswonende studenten bij studenten met een functiebeperking te laten bestaan, zodat deze kwetsbare groep niet ten onrechte wordt benadeeld.

De leden vragen de regering te reageren op het pleidooi van de studentendecanen hoger onderwijs. Zij pleiten voor een meer ruimhartige regeling voor kwijtschelding van een deel van de studieschuld van studenten met een functiebeperking of chronische ziekte, én deze regeling ook toe te passen op studenten die door deze beperking helemaal geen diploma kunnen halen binnen de diplomatermijn (daar is nu niet in voorzien voor deze laatste groep, wat volgens de decanen niet de bedoeling is). Gaarne ontvangen zij een reactie.

Dit geldt ook voor het pleidooi van de decanen voor omzetting van de eerste 12 maanden prestatiebeurs in het eerste jaar voor studenten met een aanvullende beurs die na een jaar besluiten nooit meer een opleiding in het hoger onderwijs te gaan volgen (in plaats van omzetting van de eerste vijf maanden voor studieswitchers).

De leden verzoeken ook een reactie op het pleidooi van deze decanen voor het vastleggen in de WHW34 van een minimum bedrag als financiële compensatie voor studenten die door overmacht studievertraging oplopen. Dit geeft studenten in het hoger onderwijs enige garantie van rechtszekerheid. Met name studenten die studievertraging oplopen door bijzondere familieomstandigheden en andere overmacht situaties, zijn afhankelijk van het Profileringsfonds, dat per instelling wordt ingevuld. Deze studenten komen niet in aanmerking voor aanvullende voorzieningen van de WSF. Gaarne reactie.

De leden van de D66-fractie vinden het belangrijk dat studenten met een beperking de mogelijkheid en ruimte krijgen om te studeren. Zij lezen dat deze studenten aanspraak kunnen maken op een eenmalige kwijtschelding van 1.200 euro. Waar is dit bedrag op gebaseerd? Wie bepaalt of deze kwijtschelding al tijdens de studie voorwaardelijk kan plaatsvinden en wat zijn hiervan de voordelen voor de student, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie vragen waarop het bedrag van 1.200 euro dat studenten met een functiebeperking kwijtgescholden kunnen krijgen, is gebaseerd. Erkent de regering dat de kosten voor een jaar uitloop veel hoger liggen dan dit bedrag en dat daardoor deze studenten buiten hun schuld om een hogere studieschuld opbouwen dan studenten zonder beperking?

Op welke wijze gaat het profileringsfonds in de extra kosten waar deze studenten tegenaan gaan lopen voorzien? Wordt het profileringsfonds verhoogd? Op welke wijze wordt gewaarborgd dat studenten met een functiebeperking in aanmerking blijven komen voor voldoende compensatie vanuit het profileringsfonds, zo vragen zij.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom een student met een functiebeperking een tegemoetkoming krijgt die gebaseerd is op de huidige studiefinanciering voor thuiswonenden. Waarom worden uitwonende studenten met een functiebeperking of chronische ziekte financieel benadeeld, wanneer zij een jaar vertraging oplopen, zo vragen zij.

4.6. Bijverdiengrens

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het met deze leden eens is dat studenten hun studietijd moeten benutten om te studeren en niet om zoveel mogelijk te werken om hun studieschuld te verkleinen. Kan de regering aangeven wat een student gemiddeld aan uren per week moet werken om zijn studieschuld op nul te houden, zijn collegegeld te betalen en in zijn levensonderhoud te voorzien als hij geen bijdragen van zijn ouders ontvangt, zo vragen zij.

4.7. Fiscale weglek voorkomen

De leden van de SP-fractie vragen welke gevolgen het afschaffen van de aftrekmogelijkheid voor scholingsuitgaven gaat hebben voor deeltijdstudenten. In hoeverre is dit strijdig met het beleid gericht op een leven lang leren, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het handhaven van de fiscale aftrek voor mbo-studenten en ho-studenten met cohortgarantie zou leiden tot ongelijke fiscale behandeling. Waarom vindt de regering het een probleem om ongelijke gevallen, ongelijk te behandelen? Deze studenten krijgen immers nog wel de «oude» basisbeurs. Verder vragen deze leden of het voor de belastingdienst onmogelijk is om twee fiscale systemen voor twee groepen studenten te hanteren.

De leden vragen de regering waarom het onderzoek «De vraag naar studentenhuisvesting – en het effect daarop van de kabinetsmaatregelen hoger onderwijs» van ABF Research niet is meegenomen in de onderzoeken. Uit dit onderzoek blijkt namelijk dat een substantieel deel van de aankomende studenten niet zal gaan studeren wanneer de basisbeurs wordt afgeschaft.

De regering geeft aan dat bij het eerdere wetsvoorstel op voorhand zo breed mogelijk is onderzocht wat de effecten zijn van het verdwijnen van de basisbeurs; in zowel kwalitatief als kwantitatief onderzoek. Kan de regering verantwoorden waarom deze onderzoeken nog steeds valide zijn, aangezien het een geheel ander wetsvoorstel is met compleet andere maatregelen en voorwaarden? Ook lezen de leden in de memorie van toelichting dat het wel de verwachting is dat de mogelijke nadelige effecten die blijken uit onderzoeken, zich bij invoering van onderhavig wetsvoorstel niet of slechts in afgezwakte vorm zullen voordoen, door enkele flankerende maatregelen die het eerdere wetsvoorstel niet bevatte. Is deze verwachting op empirisch onderzoek gebaseerd? Zo ja, welk onderzoek? Wat wordt precies bedoeld met «niet of slechts in afgezwakte vorm»? Gaarne ontvangen deze leden een toelichting.

4.8. Monitoring

De leden van de SP-fractie vragen waarom er geen nieuwe onderzoeken meer zijn uitgevoerd die ingaan op de effecten van het huidige voorstel. Volgens deze leden is er teveel onduidelijk over de mogelijke gedragseffecten, zeker omdat de eerdere onderzoeken zijn uitgegaan van een leenstelsel voor de masterfase, terwijl nu voor de hele studie moet worden geleend. Dat de regering er blijkbaar vanuit gaat dat het allemaal wel zal meevallen, vinden zij onbegrijpelijk. Monitoring achteraf voorkomt niet dat er jongeren afvallen. Het is volstrekt onverantwoord om een leenstelsel in te voeren voor de gehele studieperiode zonder dat duidelijk is wat de gevolgen gaan zijn. Deze leden roepen de regering op alsnog fatsoenlijk onderzoek te doen naar de effecten van het huidig voorstel. Hierbij dienen de volgende vragen te worden beantwoord: Wat is de achtergrond van de studenten die zeggen niet te gaan studeren wanneer er een leenstelsel is? Om hoeveel studenten gaat het? Worden de keuzes ten aanzien van de studierichting beïnvloed door financiële overwegingen, en tot welke andere keuzes van studenten leidt dit? Over welke studierichtingen is de verwachte uitval verdeeld? Welke effecten op het studiegedrag gaat het afschaffen van de basisbeurs hebben voor studenten uit een gezin uit de middenklasse? Wat is het effect voor studenten uit een gezin uit de lagere inkomensgroepen? Wat is het effect voor studenten uit een gezin uit de hogere inkomensgroepen? Welke effecten gaat het afschaffen van de basisbeurs hebben op de gemiddelde koopkracht van mensen met studerende kinderen? Kan dit worden uitgesplitst naar verschillende inkomensgroepen. Welke effecten heeft de stijging van de schuldenlast op het besteedbaar inkomen van de toekomstige hogeropgeleiden, hierbij rekening houdend met de kostenstijging die deze generatie te verwerken krijgt zoals sparen voor het pensioen en stijgende eigen bijdragen in de ziektekosten enzovoorts? Welke effecten heeft de stijging van de schuldenlast op de economie over 10 jaar en over 20 jaar, zo vragen de genoemde leden.

Verder menen de leden dat het onacceptabel is dat de regering uitval onder studenten, met name mbo’ers en hbo-studenten die een master overwegen, goedpraat. Het is de taak van de overheid en met name de verantwoordelijkheid van de Minister van onderwijs om zorg te dragen voor een stelsel waarin het beste uit iedere leerling en student wordt gehaald. Dat deze taak zo ernstig wordt verwaarloosd is onbegrijpelijk. Zij vragen om een uitgebreide toelichting op het punt van uitval. Verder vragen zij een toelichting op de stijgende werkloosheidscijfers. In hoeverre is doorleren een keuze wanneer er geen werk op het niveau van een pas afgestudeerde mbo’er is?

De leden verbazen zich voorts over de redenatie van de regering dat het helemaal geen probleem is dat studenten die een meerjarige master volgen een hogere schuld opbouwen omdat deze studenten «langer profiteren» van de overheid. Het aanbieden van een goede studie is toch de taak van de overheid? Juist deze ambitieuze studenten moeten worden gestimuleerd en niet ontmoedigd. Graag ontvangen zij een reactie.

Dat er geen regeling in het wetsvoorstel is opgenomen, omdat de verkenning naar meerjarige masters nog loopt, is voor deze leden onacceptabel en toont des te meer aan dat er een voorstel voorligt dat nog niet af is. Zij roepen op verdere behandeling pas voort te zetten wanneer alle relevante gegevens bekend zijn. Deze leden vragen hier om een toelichting op de keuze om een onaf wetsvoorstel in te dienen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoeveel belastinginkomsten de Nederlandse staat misloopt de komende 50 jaar, doordat studenten geen hoger onderwijs hebben genoten vanwege het leenstelsel? Dit naar aanleiding van het CPB-onderzoek hierover. Waarom heeft het CPB dit gedaan op basis van Amerikaans onderzoek? Volgens het CPB zullen de genoemde studenten die niet meer instromen in het hoger onderwijs, vallen binnen de groep van 13.000 hbo-studenten en 2.000 wo-studenten die toch in het eerste jaar zouden zijn uitgevallen, en wordt met de invoering van het studievoorschot een belangrijke stap gezet in een meer bewuste keuze om te gaan studeren. Deze leden vragen aan te geven hoeveel het een student gemiddeld kost wanneer hij na een jaar wisselt van studie. Wil de regering in deze berekening meenemen de lening, gederfd inkomen en huisvestingskosten? Heeft de regering ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat de door het CPB genoemde groep studenten niét binnen de groep uitvallers zou zijn gevallen? Op welke wijze zal hierop worden gemonitord? Wanneer worden de conclusies van de monitoring naar de Kamer gecommuniceerd?

De leden vragen de regering aan te geven of er door haar wordt ingegrepen indien het studievoorschot een negatief effect mocht hebben op de studiekeuze. Welk onderzoek kan er volgens de regering worden gedaan om wel duidelijkheid te scheppen over de effecten van het studievoorschot op de effecten op de studiekeuze? Hoeveel tijd zou het kosten om een dergelijk onderzoek uit te laten voeren? Hoeveel geld zou het kosten om een dergelijk onderzoek uit te voeren?

De leden vragen de regering aan te geven wat zij voor maatregelen bereid is te treffen bij het ontstaan van een disbalans tussen hoge en lage inkomensgroepen in de deelnamecijfers aan het onderzoek.

De leden zijn van mening dat CHEPS35 niet kijkt naar de aanmeldingen, maar naar het aantal inschrijvingen. Zodoende daalt het aantal ingeschreven studenten niet, omdat in de landen waar getoetst is het aantal aanmeldingen hoger is dan het aantal plaatsen. CHEPS waarschuwt voor de door de regering getrokken conclusie. Is de regering van plan, om in het licht van het bovenstaande, deze stelling aan te passen?

De leden vragen de regering hoeveel hoger de studieschuld gemiddeld is voor studenten die een tweejarige master volgen. Kan de regering aangeven of het aantal studenten afneemt dat kiest voor een tweejarige master door de hogere financiële drempel? Welke masters zijn doorgaans tweejarig? Zijn de studenten die afstuderen op deze masters van belang voor de Nederlandse economie? Hoeveel verdient de student van een tweejarige master gemiddeld in verhouding tot een student die een eenjarige master heeft afgemaakt? Welke aanvullende maatregelen kunnen mogelijkerwijs studenten aanmoedigen om toch een tweejarige master te volgen? De leden lezen in de memorie van toelichting dat er binnenkort een verkenning naar de eventuele maatregelen voor meerjarige masteropleidingen in tekortsectoren aan de Kamer wordt aangeboden, zodat deze nog een rol kunnen spelen bij de behandeling van dit wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering aan te geven waarom dit nog niet is onderzocht, met in acht name van het gegeven dat een leenstelsel al jaren in de pijplijn van het ministerie zit? Wanneer komen deze resultaten naar de Kamer? Kan de regering verantwoorden waarom dit zo laat in het proces ter behandeling aangeboden wordt?

In het rapport van SEO36 wordt duidelijk dat arbeidsmarktperspectieven van studenten met een diploma van een researchmaster diffuus zijn. Waarom kiest de regering er toch voor deze groep studenten te benadelen, zo vragen de leden. Kan de regering aangeven waarom zij studenten die een meerjarige master overwegen demotiveert door deze studenten niet te compenseren voor het jaar extra kosten voor collegegeld, extra kosten voor levensonderhoud en extra jaar uitstel van inkomsten na afstuderen maar ze wel een jaar basisbeurs te onthouden? Zo ja, hoe rijmt de regering dit met het streven van het kabinet om de kenniseconomie te versterken? Beaamt de regering dat een economische afweging bij het maken van een studiekeuze sterker aanwezig zal zijn bij het kiezen van een meerjarige master? Zo nee, waarom niet?

De leden vragen de regering hoe de hiernavolgende tekst uit de memorie van toelichting zich verhoudt tot het feit dat het onderzoek van ABF Research «De vraag naar studentenhuisvesting – En het effect daarop van de kabinetsmaatregelen hoger onderwijs» niet is meegewogen.

De leden van de PVV-fractie merken op dat het Nibud pleit voor een landelijke registratie van studieschulden. Deze leden steunen dit pleidooi. Nu studieschulden nog meer zullen gaan voorkomen en de hoogte van de schulden naar verwachting zal toenemen, is het wenselijk dat studieschulden, net als andere leningen, geregistreerd staan. Zo kunnen alle financiële verplichtingen in ogenschouw worden genomen. Een aflossing van een studieschuld is dat ook. Uiteindelijk doel hiervan is dat hypothecair krediet verantwoord is. Op dit moment vragen hypotheekverstrekkers al naar de hoogte van de studieschuld bij een hypotheekaanvraag, maar zij kunnen het antwoord van de consument niet controleren. Alleen door registratie kunnen hypotheekverstrekkers een volledig beeld krijgen van degenen die een hypotheek aanvragen. Een dergelijk register voor hypotheekverstrekkers zou via DUO kunnen verlopen op via BKR. Deelt de regering deze visie?

Geld lenen kost geld. Hoe weet een afgestudeerde wat hij/zij terug moet betalen na 35 jaar of wellicht nog langer? Is er een model in een spreadsheet dat de afgestudeerde kan gebruiken om schattingen te maken van het bedrag dat hij/zij moet terugbetalen, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie lezen in het SEO-rapport «Verkenning effect studievoorschot op instroom meerjarige masters tekortsectoren»37 dat de instroomeffecten op meerjarige masteropleidingen in de tekortsectoren kleiner zijn dan de effecten op de totale instroom. Is de regering voornemens dit blijvend te monitoren, en zo ja, welke mogelijke consequenties zijn hieraan verbonden? Welke effecten verwacht de regering op de instroom van meerjarige masters die niet onder tekortsectoren vallen, zoals veel onderzoeksmasters, zo willen deze leden weten.

De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen op de extra nadelige gevolgen van dit wetsvoorstel voor studenten aan een meerjarige masteropleiding. De regering erkent in de memorie van toelichting dat deze groep studenten met inkomenseffecten te maken zal krijgen. Een meerjarige masteropleiding wordt financieel minder haalbaar dan een eenjarige masteropleiding. Waar wordt de aanname op gebaseerd dat in veel gevallen de arbeidsmarktperspectieven en het toekomstige salaris gunstig zijn? Is het verstandig om de financiële drempel te verhogen tot onder meer bètatechnische masters, researchmasters en masters in de geesteswetenschappen? Worden hiermee minder draagkrachtige studenten niet voor een financiële, in plaats van studie-inhoudelijke keuze gesteld?

De leden vragen naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor thuiswonende studenten met een aanvullende beurs en eventuele toeslagen en uitkeringen van huisgenoten (ouders, partner). Wordt het inkomen van het kind bijvoorbeeld meegerekend bij het vaststellen van de huurtoeslag? Zo ja, op welke manier wordt dit naar studenten gecommuniceerd? Op basis van artikel 6.9 WSF wordt iedere 5 jaar opnieuw de maandelijkse terugbetaling vastgesteld. Dit draagkrachtinkomen is het toetsingsinkomen van degene met een studieschuld en het inkomen van zijn of haar partner. Klopt het dat er dan elke vijf jaar wordt gekeken of er een partner aanwezig is en of het inkomen van beide partners is veranderd?

De leden vragen of de regering geleende studiefinanciering van een partner als toereikende en passende voorziening in het kader van de WWB38 ziet. Welke gevolgen heeft voorliggend wetsvoorstel op partners waarvan één aanspraak maakt op de WWB en de ander studeert, zo vragen zij.

5. Leven lang leren

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd over het feit dat het collegegeldkrediet ook voor studenten die 30 jaar of ouder zijn beschikbaar komt. Echter, zo vragen deze leden zich af, hoe zal deze mogelijkheid onder de aandacht van werkenden worden gebracht? Kan de regering erop toezien dat deze leenmogelijkheid afdoende onder de aandacht wordt gebracht vanuit het grote belang dat de leden en de regering hechten aan een «leven lang leren». Daarnaast horen de leden graag van de regering op welke wijze er gekomen zal worden tot flexibelere mogelijkheden tot na- en bijscholing voor werkenden. Kan het erkennen van verworven competenties (EVC) beter ingebed kan worden, zo vragen deze leden.

Wat betreft de uitgifte van vouchers aan studenten vragen de leden op welke wijze dit «experiment» gemonitord wordt. Deze ontwikkeling wordt onder meer door de Commissie Rinnooy Kan39 ook genoemd als ontwikkelingsrichting binnen de wens van «leven lang leren», maar de leden hechten dan wel aan het goed in kaart brengen van de voor- en nadelen van meer vraaggericht onderwijs via vouchers. In de voorgenomen tijdelijke uitgifte van vouchers zien zij daarom een goede mogelijkheid om het advies van de commissie eerst te testen in de praktijk via een zorgvuldig gekaderd experiment.

5.1. Levenlanglerenkrediet

De leden van de SP-fractie vinden het een gemiste kans dat het levenlanglerenkrediet is begrensd tot 55 jaar. Zij hebben moeite met de redenatie dat het krediet anders niet terug betaald kan worden. De huidige afbetaaltermijn voor een studieschuld is nu 15 jaar, waarom zou een 55-jarige niet tot zijn 70e of 75e kunnen afbetalen wanneer hij of zij daarvoor kiest?

Ook vragen deze leden waarom is gekozen het levenlanglerenkrediet te beperken tot vier jaar. Een studieduur van vijf of zes jaar is heel reëel, waarom wordt de leenoptie niet voor de gehele studieduur mogelijk gemaakt, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie constateren dat door het levenlanglerenkrediet een drempel wordt weggenomen om op latere leeftijd een (vervolg)studie te gaan doen. Zij vragen zich wel af welke regeling geldt wanneer iemand zowel een lening heeft lopen in het kader van het oude stelsel danwel het studievoorschot, als een levenlanglerenkrediet. Hoe werkt dit bijvoorbeeld met de draagkrachtregeling, zo vragen deze leden.

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie constateert dat de regering op pagina 51 en verder van de memorie van toelichting haar opvattingen uiteen zet omtrent een leven lang leren. Op basis van berekeningen van het Nibud geeft een student gemiddeld 84 euro per maand uit aan studiemateriaal. Kan de regering aangeven of de in het door haar voorgestelde collegegeldkrediet ook een vergoeding is opgenomen voor studieboeken? Als dat niet het geval is, is de regering bereid dat alsnog te doen, zo vraagt dit lid.

Het genoemde lid merkt op dat het levenlanglerenkrediet door de regering wordt beperkt tot studerenden tot 55 jaar. Dit in verband met de terugbetalingsmogelijkheden. Dit lid is van mening dat aan het verstrekken van een levenlanglerenkrediet geen leeftijdsdiscriminerende beperking zou mogen worden gesteld. Is de regering bereid het leeftijdsdiscriminerende criterium van 55 jaar te laten vervallen, zo vraagt het genoemde lid.

5.2. Vouchers

De leden van de VVD-fractie vragen of het toevoegen van de vereiste van NVAO accreditatie bij niet-bekostigde opleidingen in de praktijk voldoende private keuzemogelijkheden geeft voor de voucher student.

Hoe ziet de regering de financiering van Internationale en gerenommeerde MOOCS met deze vouchers? En is dat iets wat zij wil overwegen met het oog op de toekomstige ontwikkelingen, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen voor de periode van vijf tot 10 jaar na het afstuderen. Kunnen studenten deze vouchers niet gebruiken als zij direct een vervolgopleiding willen volgen, of inzetten voor een bijscholing of verdiepend traject wanneer blijkt dat dit bij aanvang van hun eerste baan gewenst is? De leden zien deze keuze graag verder toegelicht.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven waarom de genoemde vouchers in de memorie van toelichting pas een aantal jaren na afstuderen beschikbaar komen. Is het niet zo dat studenten juist de jaren gelijk na afstuderen behoefte hebben aan extra opleiding? Zeker als zij niet makkelijk een baan kunnen vinden. Op hem moment dat zij aanspraak kunnen maken op een voucher hebben zij veelal een baan en is de werkgever bereid om (deels) mee te betalen aan een opleiding.

De leden vragen de regering aan te geven wat het verschil is tussen de op te bouwen schuld (de last) ten opzichte van de waarde van de vouchers (de lust).

De leden van de ChristenUnie-fractie van de vragen of de regering van mening is dat de voucher van 2.000 euro voor extra scholing na het afstuderen in verhouding staat tot de extra investering die wordt gevraagd van studenten na afschaffing van de basisbeurs.

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie merkt op dat de eerste vier cohorten studenten in het nieuwe stelsel aanspraak maken op een voucher waarmee zij na hun afstuderen de mogelijkheid krijgen om nogmaals scholing te volgen, tussen de vijf en tien jaar na hun afstuderen. Kan de regering een schatting geven om hoeveel personen het gaat? De voucher vertegenwoordigt een waarde van circa 2.000 euro. Moet het bedrag van de waarde van de voucher niet zijn gekoppeld aan de hoogte van het collegegeld? Het kan immers zo zijn dat bij latere benutting van het voucher de waarde, die het bij uitgifte had, enorm is gedaald. Het lid vraagt of de regering bereid is de waarde van de voucher uit te drukken in de waarde van het collegegeld. Kan de regering garanderen dat bij een grote benutting van deze vouchers de kwaliteit van het onderwijs niet in gedrang komt, zo vraagt dit lid.

6. OV-kaart

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de taskforce zal beginnen en wanneer naar verwachting de opdracht is afgerond.

De leden van de SP-fractie hebben vragen over de haalbaarheid van de voorgenomen bezuiniging op de ov-kaart. Op welke wijze gaat de bezuiniging van 200 miljoen euro worden gerealiseerd? Welk deel van deze bezuiniging is afhankelijk van afspraken met de NS en welk deel van afspraken met de onderwijsinstellingen? Wanneer het niet mogelijk blijkt om de studenten buiten de spits te laten reizen, welke gevolgen heeft dit dan?

De leden vinden het tevens ridicuul dat onderwijstijden moeten worden aangepast om een korting op de ov-kaart binnen te halen. Het is toch te gek dat onderhandelingen met de NS bepalen hoe laat colleges beginnen?

De leden zijn verheugd dat er eindelijk een ov-kaart voor minderjarige mbo’ers komt. Wel vragen zij waarom de invoering hiervan zo lang op zich laat wachten. Waarom wordt deze kaart niet gelijktijdig met ingang van het leenstelsel ingevoerd, zo vragen zij.

De leden van de PVV-fractie merken op dat de universiteiten pleiten voor een zorgvuldige analyse van knelpunten in het ov op lokaal niveau. In hoeverre hebben studentenstromen in de spits hiermee te maken? Welke andere factoren spelen een rol, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering niet heeft gestreefd naar een vervoersregeling die beter aansluit bij de behoeften en wensen van individuele studenten. Deze leden constateren dat – hoewel de ov-kaart gemiddeld genomen erg geliefd is – de huidige ov-kaart in veel gevallen beperkt aansluit bij het reisgedrag. Zij vragen aandacht voor het feit dar veel studenten met de invoering van het leenstelsel liever een hogere tegemoetkoming zouden ontvangen in de woonlasten, ten koste van een onbeperkt recht op het gebruik van het openbaar gedurende de week of tijdens het weekend.

6.1. Behoud studentenreisvoorziening en beter benutten

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de rijksoverheid en de ov-bedrijven in samenwerking met de onderwijsinstellingen, studenten en decentrale overheden, gaan bekijken hoe zij de onderwijstijden beter over de dag kunnen spreiden, op een manier dat ook de reistijden van studenten meebewegen. Deze leden vragen de regering aan te geven hoeveel het kost voor de instellingen gezamenlijk om de onderwijszalen twee uur langer open te houden? Kan de regering aangeven of studenten net zo geconcentreerd zijn wanneer zij buiten de normale collegetijden college volgen? Waar blijkt dit uit? Wat is de impact van deze maatregel op de gemiddelde studieduur van een student?

Ook de VSNU waarschuwt dat universiteiten qua bezettingsgraad al aan een maximum zitten: studentenaantallen zijn enorm gegroeid en het onderwijs is de laatste jaren intensiever geworden. Het beperken van colleges naar een tijdsbestek van 10:00 tot 15:00 en na 19:00 zal juist extra investeringen vergen om de capaciteit aan te kunnen; dit zal niet opwegen tegen de vrijkomende middelen. Universiteiten zijn bereid om mee te denken en hebben de taskforce uitgenodigd om te komen kijken bij instellingen. Gaarne ontvangen zij van de regering een reactie.

De leden vragen verder naar aanleiding van de reactie van de VSNU voor een zorgvuldige analyse van knelpunten in het ov op lokaal niveau. In hoeverre hebben studentenstromen in de spits hiermee te maken? Welke andere factoren spelen een rol? In Utrecht is de stroom forensen richting het universiteitsterrein bijvoorbeeld bepalender dan die van studenten. Kijk ook naar andere oplossingsmogelijkheden dan het onderwijs.

De leden vragen een nadere reactie van de regering op de stelling van de VSNU dat in een tijd dat er steeds meer gevraagd wordt van de student, contacturen worden verhoogd en het onderwijs wordt geïntensiveerd, het tegenstrijdig is om studenten bewust buiten de spits te laten reizen. Dit beperkt de optimale leermogelijkheden van de student. Er zitten grenzen aan wat je aan flexibiliteit van studenten kunt vragen.

De leden lezen in de memorie van toelichting dat de reisvoorziening voor studenten, zoals omschreven in het huidige contract tussen het Ministerie van OCW en de openbaarvervoerbedrijven, op dit moment circa 770 miljoen euro per jaar kost. Dit bedrag zal bij ongewijzigd beleid naar verwachting oplopen tot 890 miljoen euro per jaar in 2018. Hoeveel studenten moeten er buiten de spits gaan rijden om de genoemde bezuiniging te realiseren? Kan de regering in een tabel een beeld schetsen van de kosten van de ov-voorziening voor studenten over de komende tien jaar, zonder dat de maatregelen van het wetsvoorstel zijn meegenomen? Kan de regering hierbij aangeven hoe deze cijfers zich verhouden tot cijfers uit tabel 11.11 uit de begroting 2015?

Deze leden vragen de regering of er nog steeds niet teveel aan de NS wordt betaald voor de ov-kaart, gezien de plotselinge korting van ongeveer 200 miljoen dit voorjaar? Is er ook nagedacht over een trajectkaart voor studenten? Wat zouden de kosten zijn van een trajectkaart voor studenten?

Kan de regering aangeven in hoeverre tot nu toe door instellingen aan de vraag wordt voldaan om zich meer te gaan profileren en specialiseren. Beaamt de regering dat eventuele wijzigingen in onderwijstijden op instellingen om studenten uit de spits te weren nooit belemmerend mogen zijn voor studenten om zich te ontplooien? Beaamt de regering dat door deze gelijke trekking en het wegvallen van de basisbeurs meer studenten langer thuis zullen blijven wonen en dus meer gaan reizen? Kan de regering onderbouwen hoe deze te verwachten ontwikkeling zich verhoudt tot de opdracht om het aantal studenten in de spits te verminderen, zo vragen deze leden.

De leden vragen de regering of het ook mogelijk is om de reisvoorziening in plaats van binnen vijf jaar, flexibel in te zetten binnen de zeven jaar studiefinanciering, voor optimaal gebruik tijdens de studie- en stageperiode in die periode waarin de reisvoorziening het hardst nodig is. Gaarne ontvangen zij een reactie.

De leden van de ChristenUnie-fractie van de vragen waarom wordt gekozen voor het uitgangspunt om de uitgaven aan de reisvoorziening voor studenten te verlagen. Hierbij worden onder meer maatregelen genoemd als het aanpassen van onderwijstijden en meer onderwijs op afstand. Blijft de regering de kwaliteit van onderwijs als leidend beschouwen? Waarom is nu al gekozen voor het stellen van een maximum aan de uitgaven aan de reisvoorziening in 2020 en 2025, zo vragen zij.

6.2. OV-kaart voor minderjarige mbo-studenten

De leden van de PvdA-fractie hebben met grote instemming kennisgenomen van het feit dat vanaf 2017 ook minderjarige mbo-studenten recht hebben op een ov-jaarkaart. Dit is een langgekoesterde wens van deze leden. De leden vragen zich wel af of de vergrote mobiliteit van minderjarige mbo-studenten extra mogelijkheden tot profilering voor mbo-instellengen biedt. Kunnen en zullen instellingen, nu hun studenten mobieler zijn, zich in het kader van de kwaliteitsafspraken voor het mbo nadrukkelijker gaan profileren? Zo ja, hoe zal de regering deze profilering in het mbo stimuleren wanneer deze bijdraagt aan de kwaliteitsverbetering van het onderwijs, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven waarom niet gedacht is aan een trajectkaart voor de groep mbo-studenten. Kan de regering tevens aangeven wat het verschil in kosten is voor de student tussen een ov-kaart en een trajectkaart? Hoeveel zou een trajectkaart kosten voor het rijk, zo vragen zij.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het bieden van een gratis reisvoorziening aan minderjarige mbo-studenten. Waarom kiest de regering voor invoering in 2017 en niet eerder, zo vragen zij.

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie merkt op dat vanuit verschillende geledingen uit onderwijskringen duidelijk naar voren is gebracht dat de onderwijsgebouwen buiten de spits niet leeg staan. Een goedkoper contract van het Ministerie van OCW met de openbaarvervoerbedrijven lijkt daarmee op voorhand al in de prullenbak te zijn beland. De regering heeft voor dit betere contract een opbrengst ingeboekt van 120 miljoen euro. Kan de regering aangeven op welke andere wijze deze 120 miljoen euro wordt gevonden? Het lid vraagt of de universiteiten en hogescholen straks kunnen rekenen op een kwaliteitsimpuls die 120 miljoen euro lager uitvalt.

7. Vereenvoudigingen

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de oorspronkelijke vereenvoudigingen van de studiefinanciering, welke waren voorgesteld door het vorige kabinet, op sommige punten onwenselijk waren. Vooral het afschaffen van de aanvullende beurs voor kinderen van weigerachtige en onvindbare ouders was voor de leden onverteerbaar; juist deze groep kwetsbare jongeren verdient steun, aldus de leden van deze fractie. Zij zijn dan ook tevreden met het behoud van de aanvullende beurs voor deze specifieke groep jongeren. Wel willen zij weten of er een mogelijkheid is om de administratieve lastendruk bij de beoordeling van deze cases terug te dringen. Is het bijvoorbeeld mogelijk om te komen tot meer standaardisering van de bewijslast voor de betreffende student en een zodanige wijze dat de kosten van deze procedure worden verlaagd?

Ook merken de leden op dat vanwege de huidige aansluiting van de kinderbijslag op de studiefinanciering, studenten die na 1 juli achttien jaar worden pas vanaf 1 oktober studiefinanciering ontvangen, terwijl hun studie reeds op 1 september begint. Ziet de regering, gegeven de vormgeving van het nieuwe stelsel, een oplossing voor dit probleem, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel een student, die nu partnertoeslag ontvangt, erop achteruit gaat wanneer deze toeslag komt te vervallen. Welk effect heeft dit op de toegankelijkheid van het onderwijs voor deze groep studenten? Wat is de verwachte uitval, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten wat precies de gevolgen zijn van het leenstelsel voor studenten met onvindbare of weigerachtige ouders.

De leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze de regering voorziet in een regeling die de aansluiting tussen kinderbijslag en studiefinanciering verbetert voor studenten die bij aanvang van hun studie nog geen achttien zijn. Zij wijzen op de toezegging van de regering bij het debat over het wetsvoorstel kindregelingen40. Naar de mening van deze leden dient voor elke student bij aanvang van de studie de toegang tot studiefinanciering meteen open te staan, juist nu de studiefinanciering per definitie een lening betreft.

7.1. Snellere aanpassing aanvullende beurs en terugbetaling bij inkomensachteruitgang

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de berekening van de draagkracht van ouders van studenten die recent in inkomen achteruit zijn gegaan, wordt versoepeld. Met dit wetsvoorstel hoeft alleen nog te worden aangetoond dat het inkomen van het lopende jaar (t), 15 procent lager is dan het inkomen dat normaal gesproken gehanteerd zou worden (het inkomen van jaar t-2). Hiertoe vervalt de eis dat de inkomensdaling tenminste drie jaren moet aanhouden. Op welke wijze komt dit voorstel ook ten goede aan ZZP41'ers die een wisselend inkomen hebben, vragen deze leden. Krijgen zij vanaf nu ook de mogelijkheid tot peiljaarverlegging? En zo ja, welke administratieve lasten zal dit met zich meebrengen? En hoe wordt er omgegaan met een plotselinge stijging van inkomen? Wordt dan automatisch de hoogte van de aanvullende beurs weer aangepast, zo vragen zij.

De leden van de PVV-fractie merken op dat op pagina 48 van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat een student in de nominale fase kan beschikken over een studievoorschot van minimaal 467,89 euro per maand en maximaal 833,22 euro per maand als er geen aanspraak bestaat op een aanvullende beurs. Waarom staat hierbij dat je minimaal 468 euro kan verkrijgen als studievoorschot? Kan iemand niet 100 euro lenen als hij dat wil?

Iemand die gestudeerd heeft, verdient vaak meer dan iemand die niet gestudeerd heeft. Volgens de regering is dit anderhalf tot twee keer zo veel. Iemand die gestudeerd heeft, gaat ongeveer drie jaar langer naar school dan iemand met een mbo niveau-4 opleiding. Deze afgestudeerden betalen dan gedurende hun werkzame leven ook meer belasting. Dekt die extra belasting die een afgestudeerde betaalt gedurende zijn/haar werkzame leven niet de kosten van de extra studiejaren, zo vragen zij.

7.2. Vereenvoudigingen in de procedure voor toekennen met terugwerkende kracht

De leden van de PVV-fractie wijzen op pagina 55 waar is aangegeven dat circa 60 procent van de schulden in minder dan vijf jaar wordt terugbetaald en bijna 80 procent in minder dan 10 jaar. Dit heeft betrekking op het totaal bedrag aan schulden. Is ook bekend welk percentage van de oud-studenten die een studieschuld had bij beëindiging van de studie binnen 5 jaar de studieschuld heeft terugbetaald? Welk percentage van de studenten binnen 10 jaar? Wie zijn de studenten die dat niet hebben gedaan? Zijn dat de studenten met een relatief laag inkomen? Of degenen met een hoge schuld in verhouding tot hun inkomen?

Het draagkrachtpercentage wordt verlaagd van 12 procent van het inkomen boven het wettelijk minimumloon naar vier procent. In hoeverre is uit het verleden gebleken dat de 12 procent een te hoog percentage van het inkomen was om af te dragen? Heeft dit in het verleden problemen bij terugbetalers opgeleverd, zo vragen zij.

7.3. Vereenvoudigingen van toeslagen door overheveling van de partnertoeslag

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om hoeveel studenten het gaat die te maken krijgen met de maatregel ten aanzien van de partnertoeslag. Hoe groot is het bedrag dat hiermee bezuinigd wordt, zo vragen zij.

De leden van de PVV-fractie merken op dat op basis van artikel 6.9 WSF elke vijf jaar opnieuw de maandelijkse terugbetaling wordt vastgesteld. Dit draagkrachtinkomen is het toetsingsinkomen van degene met een studieschuld en het inkomen van zijn partner. Klopt het dat er dan elke vijf jaar wordt gekeken of er een partner wel of niet aanwezig is en hoe het inkomen van beide partners is veranderd?

In het nieuwe artikel 6.10 WSF is aangegeven dat 143 procent van het belastbaar minimumloon is vrijgesteld als er een partner aanwezig is en 100 procent als iemand alleenstaand is. Stel dat het minimumloon 10.000 euro per jaar is. Betekent dit dan dat een alleenstaande een draagkrachtvrije voet van 10.000 euro heeft en een persoon met partner een draagkrachtvrije voet van 14.300 euro?

Stel dat je een paar hebt en beiden 20.000 euro per jaar verdienen. Eén van hen heeft een studieschuld. Heeft diegene dan een draagkrachtinkomen van 40.000–14.300 = 25.700 euro? Stel dat ze beiden een studieschuld hebben, hebben ze dan beiden een draagkrachtinkomen van 25.700 euro? Heeft een alleenstaande met een inkomen van 20.000 euro dan een draagkrachtinkomen van 10.000 euro, zo vragen deze leden.

8. Investeren in kwaliteit

De leden van de PvdA-fractie zijn vanzelfsprekend zeer tevreden over de kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs. Graag horen zij hoe de regering nadrukkelijk de studenten(bonden) zal betrekken bij het opstellen van de investeringsagenda. Kan de regering schetsen op welke wijze de studentenbonden als georganiseerde partij en individuele «gebruikers» van het onderwijs, worden betrokken bij de kwaliteitsimpuls die het studievoorschot mogelijk maakt? De leden hechten namelijk grote waarde aan het nadrukkelijk betrekken van studenten(bonden) bij het herinrichten van ons hoger onderwijs en de kwaliteitsimpuls die het studievoorschot mogelijk maakt.

De leden horen daarnaast graag hoe ervoor wordt gezorgd dat de middelen die vrijkomen voor een investering in het hoger onderwijs daadwerkelijk ook geïnvesteerd worden in het hoger onderwijs. Op welke wijze gaat de regering hier zorg voor dragen. Ook horen de leden graag van de regering of en hoe zij de adviezen en opmerkingen van het Interstedelijk Studenten Overleg uit het rapport «De student centraal»42 mee worden genomen in de investeringsagenda.

Het stemt de leden daarnaast tevreden dat er aandacht zal zijn voor de brede ontwikkeling van studenten. Studeren is meer dan alleen college volgen, het gaat ook om het verwerven van ervaring via werk, stage of vrijwilligerswerk. Graag horen zij hoe hier ruimte voor wordt geboden binnen de kwaliteitsafspraken. De leden willen benadrukken dat de kwaliteitsafspraken een brede ontwikkeling van jongeren de ruimte moet bieden. Zo zijn deze leden van mening dat het ruimte bieden voor bestuurswerk ook aanvullende aandacht verdient. Graag horen zij van de regering hoe hier nadrukkelijk aandacht aan wordt besteed.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat voltijdstudenten die een bacheloropleiding starten in de studiejaren 2015–2016 tot en met 2018–2019 «nog niet maximaal profiteren van de extra investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs» (memorie van toelichting pagina 30). Hoe staat deze constatering in verhouding tot de verdediging van het wetsvoorstel dat studenten meer gaan investeren in hun opleiding, zodat de kwaliteit van het onderwijs toeneemt? Gaat deze generatie studenten een forse extra schuld aan om de kwaliteit van het onderwijs na 2019 te verbeteren, zo vragen zij.

8.1. Kwaliteitsimpuls hoger onderwijs

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering benadrukt dat dit wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor de bestaande voorzieningen die het Profileringsfonds biedt. Met betrekking tot het Profileringsfonds vragen de leden hoe wordt gewaarborgd in het wetsvoorstel dat zich geen willekeur voordoet met betrekking tot deze regeling. De leden horen daarnaast graag van de regering of er sprake kan zijn van een landelijk minimum met betrekking tot het profileringsfonds. Acht zij dit wenselijk en haalbaar, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de onderwijskwaliteit wordt verhoogd door het afschaffen van de basisbeurs. Zij wijzen erop dat de onderwijskwaliteit gebaat is bij de beste studenten, studenten die nu mogelijk afvallen omdat zij zich niet in de schulden willen of kunnen steken. Talentvolle jongeren uit gezinnen met een lagere sociaaleconomische klasse of eerstegeneratiestudenten gaan mogelijk verloren voor het hoger onderwijs, deze leden begrijpen niet hoe dit kan worden uitgelegd als een verbetering van de kwaliteit. Graag vernemen zij een reactie.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het met deze leden eens is dat de eerste cohorten studenten zich flink in de schulden moeten steken, maar nog niet kunnen meeprofiteren van de opbrengsten van de bezuinigingen, omdat deze pas later komen.

De leden lezen in de memorie van toelichting dat onderwijs uitdagender kan worden wanneer instellingen, docenten, onderzoekers en studenten elkaar voortdurend prikkelen tot het willen bereiken van de hoogste kwaliteit. Dit kan in de praktijk vorm krijgen door intensievere begeleiding van de studenten, verhoging van het aantal contacturen tussen student en docent, of met een extra stimulans voor wetenschappers om naast goed onderzoek, ook goed onderwijs te verzorgen, in de vorm van uitdagende colleges. Hoe vergroot intensievere begeleiding de kwaliteit van het onderwijs? Hoe wil de regering de begeleiding intensiveren? Hoe vergroot een verhoging van het aantal contacturen de kwaliteit van het onderwijs? Hoeveel contacturen hanteren de individuele opleidingen binnen het Nederlands hoger onderwijs op dit moment? Naar welk aantal wil de regering het aantal contacturen verhogen en is dit hetzelfde voor elke opleiding? Hoe wil de regering wetenschappers een extra stimulans geven om ook goed onderwijs te verzorgen? Wat verstaat de regering onder «uitdagende colleges»?

De leden vragen de regering hoe moet worden bewerkstelligd dat studenten een meer open houding gaan ontwikkelen, meer betrokkenheid en empathie tonen en meer kwaliteit verlangen? Waarom is de regering van mening dat «kwaliteit verlangen» leidt tot meer kwaliteit? Hoe moet bewerkstelligd worden dat studenten meer ambitie krijgen, meer creativiteit ontwikkelen, meer ondernemerschap ontwikkelen en meer nieuwsgierigheid en probleemoplossend vermogen gaan tonen, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering niet besloten heeft het collegegeld voor de tweede studie weer te verlagen, gelet op het feit dat door het voorstel de eigen bijdrage van studenten aan het hoger onderwijs dusdanig wordt verhoogd dat de groep die alsnog tot het volgen van een tweede studie besluit, een steuntje in de rug kan gebruiken.

8.2. Investeringsagenda

De leden van de SP-fractie verwachten een heldere visie, die kan worden gestaafd met concrete voorbeelden, op de koppeling van het afschaffen van de basisbeurs met het verbeteren van de onderwijskwaliteit. Waar gaat exact in worden geïnvesteerd en waarom waren deze verbeteringen niet mogelijk geweest zonder invoering van het leenstelsel? Er wordt in de memorie van toelichting een reeks van mogelijke investeringen genoemd, maar nergens wordt concreet hoe het geld ingezet gaat worden. Deze leden merken op dat het geen gepaste volgorde is, om nu de basisbeurs af te schaffen zonder dat er duidelijkheid is over de besteding die op zijn vroegst pas na verschijning van de strategische agenda in de loop van 2015 geconcretiseerd zal worden.

Welke garantie wordt gegeven dat iedere euro van de opbrengst van het leenstelsel in het onderwijs teruggeïnvesteerd zal worden? Op welke wijze gaat dit worden verantwoord?

Erkent de regering dat een nieuwe regering na 2017 hele andere doelen kan hebben met het geld dat vrijkomt dankzij het schrappen van de basisbeurs?

Verder vragen deze leden naar de alternatieven om in het onderwijs te investeren zonder daarvoor op studenten en de toegankelijkheid te bezuinigen. Welke alternatieven zijn onderzocht? Wanneer dat niet is gedaan, roepen de leden van de SP op dit alsnog te doen. Zij menen dat pas tot een zorgvuldige afweging gekomen kan worden wanneer alle opties zijn onderzocht en gewogen.

Deze leden wijzen er in deze context op dat er nu door de instellingen 200 miljoen euro per jaar wordt vrijgemaakt om in de verbeteringen van het onderwijs te steken. Zij vragen waarom deze investering niet eerder is gedaan, aangezien het nu opeens mogelijk blijkt.

Verder vragen de leden in hoeverre de investeringen teniet worden gedaan door de verwachte toename in studentenaantallen de komende jaren. Is hier rekening mee gehouden? Ook wijzen deze leden hierbij op de kritiek van de Afdeling advisering van de Raad van State, die opmerkt dat het geld dat vrijkomt door invoering van het leenstelsel bij lange na niet voldoende gaat zijn om van een daadwerkelijke impuls te kunnen spreken. Zij zien hier graag een uitgebreide reactie op.

De leden vragen om een vergelijking in onderwijs- en onderzoeksuitgaven per student door de overheid tussen de ons omringende landen en Nederland. Hoe groot zijn de onderwijs- en onderzoeksuitgaven per student in de landen van de kennistop-5 in vergelijking met Nederland, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij kan aangeven op welke wijze de opbrengsten van het afschaffen van de basisbeurs worden geïnvesteerd in het hoger onderwijs. Welk deel valt buiten het hoger onderwijs en welk deel wordt niet geïnvesteerd, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie lezen dat regering in samenwerking met bestuurders, docenten en studenten werkt aan een strategische agenda, waaraan een investeringsagenda zal worden gekoppeld. Op welke wijze hebben studenten ook op deze investeringsagenda inspraak, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie hebben in de toelichting een enigszins onduidelijke doelstelling aangetroffen met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs. De regering wenst hoger onderwijs dat het beste is dat wereldwijd te verkrijgen is, zo lezen zij. Voetstoots aannemende dat deze ambitie meer is dan een jongensdroom, vernemen deze leden graag hoe gemeten wordt wat het beste onderwijs is, welke middelen daarvoor ingezet dienen te worden en waarom de beschikbare investeringsmiddelen toereikend zijn om het doel te bereiken, mede in het licht van hetgeen wordt ondernomen in alle landen die het welslagen van de ambitie van de regering zouden kunnen verijdelen.

8.3. Kwaliteitsafspraken

De leden van de PvdA-fractie horen graag wanneer de eerste ervaringen met de prestatieafspraken voor het hoger onderwijs met de Kamer gedeeld worden en of het mogelijk is om de ervaringen per onderwijssector (hbo en wo) nadrukkelijk te betrekken bij de vormgeving van de kwaliteitsafspraken. En welke rol ziet de regering weggelegd voor de Kamer, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de uitwerking van de zogenaamde kwaliteitsafspraken. De huidige prestatieafspraken leiden volgens hen niet tot een verbetering van het onderwijs. Er wordt teveel gestuurd op rendement, wat eerder een verlaging van de onderwijskwaliteit tot gevolg heeft. Deze leden vrezen dat met de afspraken over de bestedingen van de opbrengst van het leenstelsel op deze verkeerde weg wordt voortgegaan. Graag een reactie van de regering op dit punt.

Kan tevens worden ingegaan op de kritiek van de Afdeling advisering van de Raad van State, die vraagtekens plaatst bij de wettelijke grondslag die de nu nog experimentele prestatieafspraken moeten krijgen? Deze leden wijzen er met name op dat de prestatieafspraken pas in 2017 worden geëvalueerd. Deze prestatieafspraken nu al koppelen aan de geplande investeringen is niet alleen te voorbarig, maar daarmee ook onzorgvuldig, aldus deze leden. Zij vragen om een reactie en toelichting op de keuze van het kabinet deze koppeling toch te maken.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven op welke wijze geborgd wordt dat de kwaliteitsafspraken niet leiden tot meer lastendruk voor de instellingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de noodzaak om nu al het experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs te verlengen vanaf 2017 en zelfs een wettelijke basis te geven aan het koppelen van investeringen aan «de strategie van instellingen en de kwaliteitsafspraken». Wat is het nut van de evaluatie in 2017, wanneer nu al een definitief besluit wordt genomen? Waarom kiest de regering voor het opnemen van een fundamentele aanpassing van de bekostigingssystematiek in het hoger onderwijs in een wetsvoorstel over afschaffing van de basisbeurs? De genoemde leden wijzen op de noodzaak van een fundamentele discussie over overheidssturing en bekostiging in relatie tot de inrichting van het onderwijs.

De leden van de SGP-fractie ontvangen naar aanleiding van het nader rapport graag een uitleg van de essentie van een experiment op basis van een experimenteerartikel in de onderwijswetgeving. Deze leden veronderstelden dat een experiment afwijking van de wet mogelijk maakt om op basis van de evaluatie van het experiment te kunnen bepalen of wetswijziging nodig is. Graag vernemen zij uit welke passages in de wetsgeschiedenis blijkt dat deze lezing gebrekkig is, gezien het feit dat de regering een voorstel tot wetswijziging doet op het moment dat de inkt van het experiment nauwelijks droog is. Het komt op deze leden wat merkwaardig over dat de wetswijziging mogelijk zelfs al gerealiseerd is voordat het experiment geëvalueerd is. Zij vragen wat gelet op de handelwijze van de regering nog de noodzaak van een experimenteerartikel is.

De leden lezen dat de regering onderkent dat continuering van het bestaande experiment na 2017 mogelijk is. Graag vernemen zij waarom de regering suggereert dat het experiment bij verlenging ongewijzigd gecontinueerd zou moeten worden. Is het gelet op de dan gewijzigde situatie niet per definitie geboden de gehanteerde streefcijfers en indicatoren te herijken, zo vragen zij.

De leden maken uit de behoefte aan een nieuwe grondslag voor prestatiebekostiging op dat de nieuwe afspraken fundamenteel zullen verschillen van de afspraken die in het kader van het experiment zijn gemaakt en de grondslagen die zijn gehanteerd. Zij vragen of de regering deze verschillen kan beschrijven, of, indien dat niet mogelijk blijkt, tenminste aan te geven welke verschillen zij verwacht.

De leden hebben met verwondering moeten constateren dat de regering de wet inmiddels onverhuld ook als kapstok durft te omschrijven waaraan al haar wensen onder de koepel kwaliteit kunnen worden opgehangen. Deze leden vragen waarom de regering afwijkt van haar tot nog toe gevoerde lijn en de (onderwijsrechtelijke) doctrine dat alle grondslagen voor nadere regelgeving en alle hoofdelementen met het oog op rechtszekerheid in de formele wet dienen te worden verankerd. Eveneens vragen zij of zij de toelichting goed hebben begrepen wanneer zij de genoemde kapstok opvatten als al datgene dat niet valt onder de grondslagen onderwijsdifferentiatie, onderwijsintensiteit, docentkwaliteit en studiesucces.

De leden lezen in het nader rapport dat volgens de regering in het wetsvoorstel is vastgelegd dat de kwaliteitsbekosting niet in de plaats kan komen van de basisbekostiging. Deze leden hebben echter de indruk dat het onderscheid tussen basisbekostiging en aanvullende bekostiging degelijk vermengd wordt met de afzonderlijke grondslagen die daarvoor geboden zijn. Zij vragen een reactie van de regering op de toelichting van de Afdeling advisering van de Raad van State, die in het kader van het experiment prestatiebekostiging ook door de regering is bevestigd, dat de basisbekostiging volledig gebaseerd dient te zijn op de algemene berekeningswijze en dat voor de aanvullende bekostiging een afzonderlijke grondslag nodig is. Vervolgens vragen zij hoe met deze uitleg te verenigen is dat de voorgestelde kwaliteitsbekostiging een deel omvat van de basisbekostiging op grond van de algemene berekeningswijze. Volgens deze leden komt aldus de garantie te vervallen dat de basisbekostiging op grond van de algemene berekeningswijze voor instellingen toereikend zal zijn voor het uitvoeren van de wettelijke taken.

8.4. Schakelen en doorstromen

De leden van de SP-fractie merken op dat er wordt verwezen naar een betere doorstroming om jongeren uit gezinnen waar studeren niet wordt aangemoedigd een gelijke kans te geven. De leden menen dat deze jongeren met de basisbeurs juist een gelijke kans hadden die ze nu wordt ontnomen. Om de toegankelijkheid te vergroten, moeten financiële drempels worden weggenomen en niet worden opgeworpen. Zij vragen de keuze voor betere doorstroming in ruil voor financiële toegankelijkheid toe te lichten.

De leden vragen waarom de maximering van het collegegeld voor schakelprogramma’s pas in 2017 ingaat. Zij wijzen erop dat het voor de toegankelijkheid en de kwaliteit van het onderwijs van het grootste belang is dat deze programma’s geen extra drempels opwerpen. Ook vragen zij op welke wijze studenten die een schakelprogramma moeten volgen om verzekerd te zijn van goede doorstroom, worden gecompenseerd voor het aangaan van een hogere studieschuld dan studenten die zonder schakelprogramma kunnen doorstromen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven uit welk onderzoek blijkt dat 80 procent van de kinderen op de havo en het vwo direct doorstromen naar het hoger onderwijs. Waar gaat de overige 20 procent heen? Uit welk onderzoek blijkt dat kinderen uit gezinnen met een lagere sociaaleconomische status vaker belanden op het vmbo om daarna door te stromen naar het mbo? Van welke gelden worden de verbeteringen bekostigd zodat het in het voortgezet onderwijs mogelijk wordt een individueel vak op een hoger niveau te volgen en de extra aandacht die gaat naar de stapelroute van vmbo naar havo en vwo, en voor de routes van mbo naar hbo en van hbo naar wo?

De leden vragen de regering of dit niet betekent dat de rekening van de verbeteringen in het voortgezet onderwijs en het mbo eigenlijk komen te liggen bij studenten in het hoger onderwijs? Zo ja; hoe verantwoordt de regering dat studenten niet investeren in een kwaliteitsimpuls maar in doorstroom – een maatregel waar zij geenszins profijt van hebben? Heeft de regering een actieplan bedacht voor het scenario dat onderwijsinstellingen stoppen met het aanbieden van schakelprogramma’s, nu zij door deze maatregel wellicht feitelijk verlies maken op het aanbieden van deze programma’s?

De leden verzoeken de regering aan te geven welke maatregelen zij bereid is te nemen als blijkt dat door invoering van het leenstelsel minder studenten uit lagere niveaus doorstromen naar hogere niveaus.

8.4.1. Wegnemen doorstroomdrempels

De leden van de PvdA-fractie zien het wegnemen van doorstroomdrempels binnen ons onderwijsstelsel als een belangrijk streven. Iedere jongere moet in staat worden gesteld om het maximale uit zijn of haar talent te halen. Graag horen deze leden daarom van de regering op welke wijze scholieren en studenten worden aangemoedigd om door te blijven studeren en zich te ontplooien.

De leden maken daarnaast uit het SCP onderzoek «De studie waard»43 op dat sommige jongeren na afronding van hun mbo-opleiding twijfelen over de stap naar het hbo. De leden horen graag op welke wijze de regering onderwijsinstellingen wil stimuleren om talentvolle en ambitieuze mbo-studenten die willen doorstromen naar het hbo te faciliteren. Worden hierover concrete afspraken met de onderwijsinstellingen en de sectoren gemaakt, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering een overzicht te geven van het wegnemen van deze drempels ten opzichte van de huidige situatie. In hoeverre biedt het wegnemen van deze drempels ook een oplossing voor het voornaamste probleem; namelijk dat studenten uit financiële overwegingen de keuze maken niet verder door te stromen?

De leden vragen een reactie van de regering dat in buitenlands onderzoek (zoals eerder genoemd in het eerste hoofdstuk van dit verslag) aanwijzingen zijn gevonden dat een hogere studieschuld kan leiden tot minder doorstroom naar een masterfase.

8.4.2. Aansluiting op wo-master

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat universiteiten en hogescholen de wettelijke opdracht hebben om een goede doorstroming te bevorderen voor studenten die met een hbo-bachelor op zak een wo-master willen volgen. Waaruit bestaat de hiervoor genoemde opdracht? In hoeverre zijn onderwijsinstellingen verplicht om een schakelprogramma aan te bieden? Mogen onderwijsinstelling ook vormgeven aan deze opdracht middels andere soortige programma’s? Mogen onderwijsinstellingen voor deze andere programma’s kosten rekenen die hoger zijn dan het wettelijk collegegeld, zo vragen zij.

8.5. Instemmingsrecht

Het is bekend dat de leden van de VVD-fractie niet automatisch voorstander zijn van extra rechten en bevoegdheden voor medezeggenschapsorganen. Medezeggenschap moet niet leiden tot bestuurlijke complexiteit, vertraging of anderszins het besluitvormingsproces bemoeilijken. Wel zien zij in dat er aanpassingen kunnen plaatsvinden. Zij vragen de regering toe te lichten wat de consequenties en risico's van het instemmingsrecht zullen zijn en wat er gebeurt als er onduidelijkheden of strubbelingen ontstaan door de nieuwe rol van de studentenraad.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat zeggenschap over het onderwijs voor een groot deel bij docenten, medewerkers en studenten thuishoort. Via het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting wordt de positie van directe betrokkenen bij de vormgeving van het onderwijs en hun positie binnen de besluitvorming versterkt. De leden vragen wel van de regering hoe er zorg voor wordt gedragen dat het instemmingrecht op de begroting zo wordt vormgegeven dat het een positief instrument is en geen last is voor de medezeggenschap. Ook horen zij graag van de regering op welke wijze wordt geborgd dat de medezeggenschapsraad afdoende wordt geïnformeerd om een gedegen besluit over de begroting te kunnen nemen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat zowel de Afdeling advisering van de Raad van State, als de universiteiten geen voorstander zijn van instemmingsrecht op de begroting. Zoals ook de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies aangeeft, is het instemmingsrecht op de begroting impliciet een vorm van medebestuur, die aanzienlijk verder gaat dan medezeggenschap. De leden ontvangen graag een nadere reactie.

De leden van de D66-fractie constateren met grote tevredenheid dat studenten dankzij het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting mee kunnen beslissen over de investeringen in hun onderwijs. Deze leden delen de mening dat de vorm hiervan moet aansluiten op de hogeschool of universiteit in kwestie. Op welke wijze houdt de regering zicht op het voldoen van de uitwerking in het medezeggenschapsreglement aan de in 8.5.1 en 8.5.2 genoemde hoofdlijnen en randvoorwaarden, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie merken op dat het verruimen van bevoegdheden van studenten in het bestuur van de instellingen voor studenten aantrekkelijk kan klinken, maar dat hierdoor tegelijk de verantwoordelijkheid van studenten wordt vergroot op een niveau dat voor studenten hoog gegrepen is. Deze leden vragen waarom de regering niet als alternatief of aanvullend op dit voorstel heeft overwogen de positie van individuele studenten te versterken, bijvoorbeeld door regeling van een onderwijsovereenkomst.

8.5.1. Hoofdlijnen van de begroting

De leden van de CDA-fractie vragen de regering toe te lichten hoe inspraak op de begrotingspost van het Profileringsfonds eruitziet wordt georganiseerd. Wordt de kwaliteitsinvestering door medezeggenschap gewaarborgd binnen het instemmingsrecht? Met andere woorden, welke posten vallen binnen het «hoofdlijnenrecht» en hoe wordt dit afgebakend, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie nemen kennis van de dat de verdeelprincipes ten aanzien van de beleidsterreinen onderwijs, onderzoek, huisvesting en beheer, investeringen en personeel. Vallen de hoogte en invulling van het Profileringsfonds hier ook onder, zo willen deze leden weten.

8.5.2. Randvoorwaarden

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie vraagt hoe de regering waarborgt dat de bekostiging van een nog verder groeiende toestroom van studenten in het hoger – en wetenschappelijk onderwijs niet ten kosten gaat van de «vrijvallende» middelen voor de kwaliteitsverhoging van het hoger – en wetenschappelijk onderwijs.

Het genoemde lid constateert tevens dat het huidige experiment over prestatiebekostiging in het hoger onderwijs tot en met 31 december 2017 loopt en uiterlijk in 2017 wordt geëvalueerd. In dit wetsvoorstel wordt daarop vooruitgelopen door thans in de WHW een grondslag op te nemen voor structurele invoering van prestatiebekostiging. Heeft de regering signalen opgevangen dat dit experiment als geslaagd kan worden beschouwd? Als dat zo is, kan de regering deze informatie dan delen met de Kamer? Of zijn andere argumenten de reden voor het opnemen van deze grondslag in het wetsvoorstel? Zo ja welke? En als dat zo is, is het nu uitgevoerde experiment dan niet zinloos, omdat de uitkomsten er feitelijk niet toe doen, zo vraagt dit lid.

9. Voorlichting en (financieel) bewustzijn

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd over met de voorstellen ten aanzien van voorlichting. Ook zonder het studievoorschot is het voor studenten en scholieren belangrijk correcte informatie te krijgen over de mogelijkheden en het arbeidsmarktperspectief. Nu met het studievoorschot de financiële consequentie groter is, is (financiële) voorlichting en ondersteuning in het maken van keuzes van groot belang. We mogen als overheid van studenten veel verwachten, ze zijn immers de slimste scholieren die naar het hoger onderwijs gaan. De keuze is dus terecht bij henzelf gelegd, maar de leden zien wel een overheidstaak weggelegd in het ondersteunen van het maken van die beslissing met behulp van voorlichting. Uit studies van het Nibud blijkt dat leningen «voor fun» niet ongebruikelijk zijn. Hoe kan deze aanwending, anders dan wat strikt noodzakelijk is om te studeren, worden geminimaliseerd?

Deze leden vragen verder naar voorlichting met name op het voortgezet onderwijs. Hoe vroeger scholieren bewust worden, hoe langer zij de tijd kunnen nemen zich te informeren en opties tegen elkaar af te wegen. Wat is de rol van de decaan en docenten op het voortgezet onderwijs inzake voorlichting? Hoe kan gebruik worden gemaakt van het vak loopbaanbegeleiding (lob) om jonge leerlingen vroeg in het keuzeproces te bereiken? Hoe kan het vak lob, meer dan nu het geval is, consistent op alle scholen van hoge kwaliteit zijn, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat voor een geslaagde invoering van het studievoorschot het cruciaal is om scholieren en studenten goed te informeren over de voorgenomen plannen. Gelukkig zien zij dat de regering haar taak serieus neemt en betrokken partijen op verschillende wijzen zal informeren. Wel vragen de leden de regering om bij de voorlichting verschillende betrokken, scholieren in het vo, studenten in het mbo, ouders, bachelor studenten, leraren, mentoren, studieadviseurs, decanen, nadrukkelijk te betrekken en de voorlichting voor het studievoorschot op de vragen van de betreffende groepen af te stemmen.

De leden merken daarnaast op dat er veel «indianenverhalen» de rondte doen over het studievoorschot. Ondermeer over de hoogte van het schuldenbedrag verspreiden belanghebbenden onjuiste cijfers of laten zij het na om kanttekening en/of nuanceringen te plaatsen bij de door hen gebruikte cijfers. Deelt de regering de zorg van de leden op dit punt? Het wegnemen van de leenangst, zonder daarbij de feiten over het aangaan van een lening voor de studie, uit het oog te verliezen is van wezenlijk belang, zo zijn de leden van mening. Deelt de regering deze opvatting van de leden? En zo ja, kan de regering aangeven in hoeverre DUO de voorlichting hierop heeft ingericht?

Het financiële bewustzijn onder scholieren moet dus versterkt worden, maar leenangst op onjuiste gronden en op basis van onjuiste cijfers moet voorkomen worden. De leden vragen de regering om nogmaals inzichtelijk te maken welke consequenties de invoering van het studievoorschot op korte en lange termijn voor studenten heeft, hoe hoog een schuld wordt en wat dit voor consequenties heeft qua afbetaling. Deze informatie zou niet alleen met de Kamer gedeeld moeten worden, maar juist ook met betrokkenen. Deelt de regering deze opvatting van de leden? En zo ja, hoe zal zij uitvoering geven aan deze opvatting? De leden horen dus graag van de regering hoe zij het risico op leenangst bij specifieke groepen aankomende studenten voor wil zijn. Hoe zal de regering er zorg voor dragen dat iedere jongere op de hoogte is van de maatregelen om studenten uit een lagere sociaaleconomische klasse aan te moedigen om te blijven studeren? Hoe brengt zij de verschillende tegemoetkomingen onder hun aandacht, zo vragen de leden.

Een deel van het (financiële) bewustzijn gaat ook over de langetermijneffecten die het studievoorschot voor jongeren heeft. De leden hebben in dit kader daarom vragen over de rol die het hebben van een studieschuld speelt bij het afsluiten van een hypotheek. Graag horen zij van de regering hoe er op dit moment in de praktijk door hypotheekverstrekkers wordt omgegaan met een studieschuld. Klopt het dat zij niet de actuele openstaande schuld hanteren, maar uitgaan van de hoogte van de schuld zoals deze was direct na afstuderen? Op welke wijze wegen zij de studieschuld op dit moment? En op welke mate kan een studieschuld jongeren belemmeren bij de aanschaf van een huis? Graag horen de leden wat de houding van de regering op dit punt is en of zij mogelijkheden ziet om banken te verbieden om een studieschuld onnodig zwaar mee te laten tellen. Immers, studenten hebben een uitzicht op een mooie (financiële) toekomst en banken die een studieschuld onevenredig meenemen bij het verstrekken van een hypotheek doen geen recht aan de gunstige uitgangssituatie die veel afgestudeerden hebben. Kan de regering daarom een plan van aanpak presenteren en in samenspraak met hypotheekverstrekkers om te komen tot een regeling die jongeren nu en in toekomst in staat stelt om een hypotheek af te sluiten, ondanks het feit dat zij een openstaande studieschuld hebben. Immers, wanneer een student maximaal vier procent moet aflossen, zou een hypotheekbedrag dan als gevolg van een openstaande studieschuld dan ooit meer dan vier procent lager uit mogen komen dan voor iemand zonder studieschuld. Als dat zo is, dan verkrijgen de leden graag een toelichting.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel scholieren op de hoogte zijn van de invoering van het leenstelsel en de gevolgen die dat voor hen heeft. Op welke wijze zet de regering zich in om alle scholieren te bereiken? Op welke wijze wordt nagegaan hoe groot de bekendheid met het afschaffen van de basisbeurs is? Weten alle scholieren dat zij zich in de schulden moeten steken wanneer zij gaan studeren?

Ook vragen de leden hoe wordt ingezet op een betere loopbaanbegeleiding.

De leden vragen welke risico’s worden er zijn in het op jonge leeftijd aangaan van zulke hoge schulden. Op welke wijze wordt voorkomen dat deze jongeren op latere leeftijd net zo makkelijk leningen afsluiten voor andere doeleinden als zij volgens de regering voor de studie zullen doen?

Wordt er bij het afsluiten van een studielening ook een waarschuwing aan de (aankomende) student gegeven, waarbij hij of zij op de risico’s wordt gewezen van grote schulden? Zo ja, hoe gaat deze waarschuwing vorm gegeven worden? Zo nee, waarom hier niet en bij alle andere leningen wel (zie de «Let op: Lenen kost geld» waarschuwing), zo vragen de genoemde leden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat uit gegevens van BKR44 (Onderzoek: Delen van informatie over studieschulden, september 2014) blijkt dat 40 procent van de studenten bij het aangaan van een hypotheek niet vertelt dat ze een studieschuld hebben. Het wordt niet geregistreerd door het BKR, dus dat komt niet boven water. Volgens dezelfde gegevens is de studieschuld nu 18 miljard en groeit deze met twee miljard per jaar, de omvang is groter dat de kredietverstrekking. Kan de regering deze cijfers bevestigen? Vindt de regering dit niet zorgelijk?

Kan de regering een andere toelichting geven, waarom de regering studenten stimuleert grote schulden aan te gaan voor hun studie en daarmee de drempel verlaagt om ook later in het leven meer te gaan lenen, zo vragen de leden. Is de regering het met deze leden eens dat lenen niet te gemakkelijk moet worden?

De leden vragen de regering aan te geven wat een studieschuld van 15.000 euro betekent voor de berekening van de netto woonlasten voor een hypotheek. Kan de regering bevestigen dat een studieschuld altijd volledig wordt meegenomen bij de berekening van de hypotheek, ook als al een deel is afbetaald? Zo ja, waarom is dit? Kan de regering aangeven wat de striktere regels ten aanzien van de hypotheek (maximaal 100 procent van de waarde van het huis) voor gevolgen hebben voor studenten met een leenschuld, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie vinden goede, duidelijke en eerlijke voorlichting voor aankomende studenten belangrijk, maar vinden het ook belangrijk dat zittende studenten, zowel in het huidige als toekomstige stelsel, goed inzicht krijgen in hoeveel zij later terug moeten betalen. Is hier ook aandacht voor, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom niet wordt gekozen voor landelijke registratie van studieschulden door het BKR. Dit kan apart worden geregistreerd van het consumptief krediet. Het doel is immers om vast te kunnen stellen of bijvoorbeeld hypothecair krediet verantwoord is. Is het wenselijk om studieschulden in ogenschouw te nemen bij het verkrijgen van een hypotheek? Zijn studenten voldoende op de hoogte van en worden zij voorgelicht over de gevolgen van een studieschuld bij het verkrijgen van een hypotheek na hun studie, zo vragen zij.

10. Het studievoorschot en mensenrechten

De leden van de SP-fractie kunnen zich niet vinden in de uitleg van de regering waarom het leenstelsel niet in strijd zou zijn met het Europees recht. Zij wijzen erop dat in het verdrag staat dat er toegewerkt wordt naar kosteloos onderwijs en dat dit niet voor andere interpretaties vatbaar is. Deze leden verzoeken de regering met steekhoudende juridische argumenten te komen en deze kwestie niet af te doen als verschil van inzicht.

Verder vragen de leden in hoeverre het afschaffen van de basisbeurs in strijd is met het internationale Kinderrechtenverdrag. Wanneer ouders geen kinderbijslag ontvangen, maar minderjarige kinderen ook geen basisbeurs, voldoet de overheid niet aan haar taak te zorgen voor een toereikende levensstandaard voor minderjarigen. Ook hier verzoeken de leden de regering met steekhoudende juridische argumenten te komen en deze kwestie niet af te doen als verschil van inzicht.

10.1. Toegankelijkheid en internationaal/Europees recht

De leden van de CDA-fractie vragen de regering een nadere toelichting te geven waarom de regering van mening is dat dit wetsvoorstel voldoet aan internationaal en Europees recht. Hoe groot acht de regering de kans dat indien een zaak hierover aanhangig wordt gemaakt, dat de regering deze wint, zo vragen zij.

11. Gevolgen voor de Rijksbegroting

De leden van de SP-fractie vragen welke risico’s er zijn voor de toekomstige begrotingen, wanneer blijkt dat het percentage studenten dat de schuld volledig afbetaald kleiner zal zijn dan nu aangenomen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven op welke cijfers het bedrag van 900 miljoen euro wordt gebaseerd. Zitten hier ook kosten voor meerderjarige mbo-studenten bij? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot tabel 11.6 op pagina 96 van de OCW-begroting voor 201545? Op basis van deze tabel kom je tot een bedrag van 720 miljoen euro als je de mbo-studenten niet meerekent.

De staatsschuld neemt door het leenstelsel toe met naar schatting 17 miljard euro. De leden vragen de regering of zij een aantal scenario’s met oplopende rentestanden kan presenteren, dat inzicht biedt in het risico op afbetalingsproblemen en niet-aflossen van schulden? Wat is bij verschillende rentestanden het risico voor de overheidsfinanciën? Kan dit per geval worden aangeven voor rentestanden van drie, vier, vijf, zes en zeven procent?

Kan de regering ingaan op de zorgen die de Amerikaanse Federale Bank heeft geuit over de toename van studieschulden in de Verenigde Staten en het drukkende effect op de mobiliteit en bestedingen van gezinnen en daarmee de economische groei, zo vragen deze leden? Kan de regering aangeven in hoeverre deze zorgen ook voor Nederland reëel zijn? Is de regering bereid om het CPB te vragen naar een macro-economische verkenning van de gevolgen van de toegenomen schuldenlast?

Het is de leden onduidelijk hoeveel van het geld dat studenten straks gaan lenen en in 35 jaar terug mogen betalen ook daadwerkelijk terugbetaald wordt. Waarop zijn deze cijfers gebaseerd, zo vragen zij.

11.1. Extra investeringsruimte ten gevolge van maatregelen studiefinanciering

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering aan te geven wat er gebeurt met de totale opbrengst van 920 miljoen euro die afschaffing van de basisbeurs in totaal oplevert. Volgens tabel 5 op pagina 35 van de OCW-begroting voor 2015 levert het leenstelsel immers slechts 620 miljoen euro structureel op. Maar liefst 281 miljoen euro gaat op aan flankerend beleid met name voor de laagste inkomens (ophoging aanvullende beurs, inkomens maatregelen laagste inkomens enzovoort). Wat gebeurt er met het overige bedrag, zo vragenzij.

12. Gevolgen voor de uitvoering

De leden van de SP-fractie vragen welke problemen op dit moment spelen bij DUO inzake de uitvoering van de huidige studiefinancieringssystematiek. Verder vragen zij of een overzicht te geven is van het aantal klachten dat over DUO binnenkomt. Deze leden vragen in hoeverre DUO de overgang naar een nieuw stelsel probleemloos kan laten verlopen, wanneer blijkt dat zij de zaken niet altijd even goed op orde hebben.

Verder vragen deze leden waarom het Programma Vernieuwing Studiefinanciering later wordt ingevoerd. Wanneer draait dit Programma wel volledig functioneel, en welke gevolgen heeft dit voor de uitvoering van het leenstelsel?

De leden zijn blij met het instemmingsrecht op de begroting. Zij vragen wanneer de invoering hiervan plaatsvindt en of dit eveneens voor po, vo en mbo wordt geregeld.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het DUO inmiddels al heeft aangegeven niet op tijd klaar te zijn voor de invoering van het leenstelsel. De regering stelt in haar voorstellen officieel voor om de aanvullende beurs met maximaal 100 euro te verhogen. In het wetsvoorstel krijgen echter álle studenten met een aanvullende beurs één jaar lang 100 euro per maand extra omdat DUO de uitvoering niet binnen een jaar op orde kan krijgen. Hoeveel gaat dit kosten, zo vragen de leden. Is de regering bereid de invoering van het wetsvoorstel uit te stellen tot DUO wel klaar is voor de invoering van dit wetsvoorstel? Zo nee, waarom niet?

Kan de regering de Kamer een overzicht van alle uitvoeringstoetsen verstrekken, als mede de inhoud van alle onderliggende rapporten, zo vragen de leden. Is de regering bereid een uitvoeringstoets te doen voor het leenstelsel? Zo nee, waarom niet, zo vragen zij.

De leden van de PVV-fractie vragen op welke termijn een evaluatie wordt verwacht over de gevolgen van het leenstelsel.

13. Gevolgen voor de administratieve lasten

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven of er extra kosten zijn vanwege de invoering van het leenstelsel ten opzichte van het huidige systeem. Als er extra kosten zijn, hoe groot zijn deze, zo vragen zij.

14. Caribisch Nederland

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af wat de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor studenten in het Caribisch Nederland. Zou de regering nader willen ingaan op de gevolgen van het invoeren van het studievoorschot in het Caribisch Nederland, zo vragen zij.

15. Overig

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bekend is met het door het ISO uitgebrachte rapport «De student centraal» waarin knelpunten rondom de rechtspositie van studenten zijn opgesteld? Deze leden vragen de regering of zij bereid is te kijken naar de mogelijkheid voor een integraal onderzoek naar de rechtspositie van de student zodat niet alleen de kwaliteit maar ook de rechtmatigheid van opleidingen worden gewaarborgd?

De leden vragen eveneens een uitgebreide reactie van de regering op de tijdens het rondetafelgesprek van 8 oktober jl., behandelde notitie van mevrouw K. Slump over de punten waarop zij kritiek uit op de redenering van de regering. Hetzelfde geldt voor de notitie van het Nibud, de heer J. Hoekstra en de heer A. Bergstra.46 Eveneens wordt een reactie gevraagd op de notitie van het Expertisecentrum Handicap en Studie.47

II. ARTIKELSGEWIJS

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of artikel 299a Faillissementswet, die bepaalt dat schuldsanering geen invloed heeft op studieschulden, nog wel redelijk is gezien de hogere studieschulden die gaan ontstaan door het leenstelsel? Waar baseert de regering dit op? Kan iemand in de schuldsanering een levenlanglerenkrediet of een andere lening aanvragen bij DUO, zo vragen zij.

Artikel 6.10 WSF

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de vrijstelling in het nieuwe artikel 6.10 WSF van 143 procent van het belastbaar minimumloon als er een partner aanwezig is en 100 procent als iemand alleenstaand is betekent voor de draagkrachtvrije voet.

De voorzitter van de commissie Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie Bosnjakovic


X Noot
1

Rapport Differentiëren in Drievoud: Differentiëren in drievoud, Advies van de Commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel (Commissie Veerman), april 2010. Kamerstuk 31 288, nr. 96.

X Noot
2

In het kader van het advies van de Onderwijsraad over een wetsvoorstel tot afschaffing van de basisbeurs in de masterfase (juli 2011).

X Noot
4

hbo: hoger beroepsonderwijs

X Noot
5

DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs

X Noot
6

wo: wetenschappelijk onderwijs

X Noot
7

Rapport SCP: De studie waard, SCP, 2013. Kamerstuk 24 724, nr. 117.

X Noot
8

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
9

ov: openbaar vervoer

X Noot
11

Rapport Centraal Planbureau (CPB): Deelname-effecten van de invoering van het sociaal leenstelsel in de bachelor- en masterfase, CPB, 2013. Kamerstuk 24 724, nr. 131

X Noot
12

Rapport CPB: Aflossing studieschuld bij sociaal leenstelsel, CPB, 2013. 24 724, nr. 131

X Noot
13

«Toegankelijkheid hoger onderwijs en de rol van studiefinanciering», achtergrondnotitie van de HBO-raad n.a.v. ideeën over een leenstelsel, d.d. 3 september 2012, www.vereniginghogescholen.nl

X Noot
14

Werfhorst, H. van de (2013). Lenen voor de studie: sociaal bepaald? http://www.hermanvandewerfhorst.socsci.uva.nl/blog/sociology/leenbereid

X Noot
15

havo: hoger algemeen voortgezet onderwijs

X Noot
16

vwo: voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

X Noot
18

Ad: Associate degree

X Noot
19

ho: hoger onderwijs

X Noot
20

BSA: bindend studieadvies

X Noot
21

Kamerstuk 24 724, nr. 117

X Noot
22

SCP-rapport «Minder werk voor laagopgeleiden? Ontwikkelingen in baanbezit en baankwaliteit 1992–2008», Sociaal en Cultureel Planbureau, juni 2010

X Noot
23

Staatsblad, jaargang 2000, nr. 286

X Noot
24

Nibud: Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting

X Noot
25

MOOC: Massive Online Open Course

X Noot
26

EU: Europese Unie

X Noot
27

IMF: Internationaal Monetair Fonds

X Noot
28

WML: wettelijk minimumloon

X Noot
31

EMU: Europese Monetaire Unie

X Noot
32

Kamerstuk, 24 724, nr. 123 pagina 6

X Noot
33

Bijlage bij Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 100, briefadvies Onderwijsraad «Overgangen in het onderwijs»

X Noot
34

WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

X Noot
35

CHEPS: Center for Higher Education Policy Studies

X Noot
36

Kamerstuk 24 724, nr. 134

X Noot
37

Kamerstuk 24 724, nr. 134

X Noot
38

WBB: Wet werk en bijstand

X Noot
39

Adviesrapport Flexibel hoger onderwijs voor volwassenen, Adviescommissie «Flexibel hoger onderwijs voor werkenden», 2013

X Noot
40

wetsvoorstel 33 716, behandeld op 5 en 6 maart 2013

X Noot
41

ZPP: zelfstandige zonder personeel

X Noot
43

Rapport SCP: De studie waard, SCP, 2013. Kamerstuk 24 724, nr. 117

X Noot
44

BKR: Bureau Kredietregistratie

X Noot
45

Kamerstuk 34 000 VIII

X Noot
46

De bijdragen voor het rondetafelgesprek zijn ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
47

Notitie van 2 oktober 2014, 2014Z17408

Naar boven