33 972 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader)

C VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld: 28 november 2014

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel en willen van de gelegenheid gebruik maken om de regering een aantal indringende vragen te stellen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hebben zorgen over de inrichting van het huidige pensioencontract, het huidige financieel toetsingskader (hierna: FTK) en de wijze waarop tot dusverre op de gevolgen van de financiële crisis voor de pensioenfondsen is gereageerd. Dit heeft naar het oordeel van de deze leden tot onnodige onrust onder (actieve en passieve) pensioendeelnemers geleid. Deze leden hebben een aantal vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Wel vragen zij zich af waarom de regering juist deze wijzigingen voorstelt, in hoeverre de voorgestelde wijzigingen de situatie daadwerkelijk verbeteren of eigenlijk verslechteren, en waarom de regering juist nu deze wijzigingen met spoed wil doorvoeren, in plaats van te wachten tot duidelijk wordt hoe deze «tussenstap» past in de bredere stelseldiscussie. Zij hebben daarom een aantal vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel en maken graag van de gelegenheid gebruik om een aantal vragen te stellen.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel Wet aanpassing financieel toetsingskader. Met de regering onderschrijven zij dat ook in de afgelopen periode het pensioenstelsel zijn waarde heeft bewezen. «Hoewel de fondsen tijdens de financiële crisis in 2008 aanzienlijke verliezen hebben moeten verwerken, is het gezamenlijke vermogen van de pensioenfondsen groter dan ooit.» Ook het algemene streven een stabieler pensioen te realiseren onderschrijven deze leden. Of voorliggend wetsvoorstel daartoe het juiste middel is, vragen zij zich af. De leden van de SP-fractie hebben dan ook nog verschillende vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enige vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wet aanpassing financieel toetsingskader. Deze leden hebben dienaangaande nog een aantal vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel maar hebben daarover wel een aantal vragen. Het is duidelijk dat ons pensioenstelsel niet berekend is op abrupte schokken zoals een economische crisis, dalende dekkingsgraden, stijgende pensioenpremies en tegenvallende beleggingsresultaten. Daarbij komt de stijgende levensverwachting. De financiële spelregels dienen te worden herijkt en dat is wat dit nieuwe FTK beoogt. De leden van de ChristenUnie-fractie delen deze zienswijze, maar hebben nog enige vragen.

De pensioenwereld is al een aantal jaren in rep en roer. De grote onzekerheden in pensioenland zijn vooral gelegen in de ontwikkelingen ten aanzien van de lange rente, en het feit dat deelnemers in pensioenfondsen vooralsnog gemiddeld steeds langer leven. Over die onzekere factoren moeten aannamen gemaakt worden teneinde een beleid te kunnen voeren. Het is dus van essentieel belang die aannamen en de beleidsbepalende parameters die er uit voortkomen kritisch te bezien. Juist het hanteren van de gekozen parameters bepaalt of de deelnemers in de pensioenfondsen behorende tot alle generaties nog enig vertrouwen in het pensioenstelsel behouden. Zonder voldoende draagkracht is het stelsel gedoemd ten onder te gaan. Dat gevaar acht het lid van de OSF-fractie niet denkbeeldig.

VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie merken op dat er steeds wordt beweerd dat het huidige pensioensysteem onhoudbaar is. Waaruit blijkt dat? Kan de regering dit onderbouwen en toelichten met cijfers die controleerbaar zijn? Immers de diversiteit aan pensioenfondsen is in allerlei opzichten groot, maar in elk geval in beleggingsprestaties en samenstelling van deelnemerspopulaties. Is het systeem echt onhoudbaar en zijn er geen minder ingrijpende maatregelen mogelijk, zo vragen deze leden.

Pensioen is uitgesteld loon, aldus de leden van de VVD-fractie. Een pensioenaanspraak respectievelijk een pensioenrecht is volgens de Pensioenwet het recht op een nog niet ingegaan respectievelijk een wel ingegaan pensioen. In hoeverre is er als gevolg van dit wetsvoorstel sprake van sluipenderwijs, gedeeltelijke onteigening in de betekenis van artikel 17 Handvest van de grondrechten van de EU? Het gaat immers om een kapitaaldekkingsstelsel. Er is door de deelnemers/gepensioneerden (en hun werkgevers) voor het pensioen gespaard. Artikel 17 Handvest heeft een horizontale werking. Dit betekent dat burgers het artikel kunnen inzetten tegen het pensioenfonds en/of de Staat. Is de regering het hiermee eens (los van de uitkomst van een dergelijke procedure), zo vragen deze leden.

Het «defined benefit contract» dat de we tot nu toe kennen is het laatste decennium aan erosie onderhevig en wordt door de verandering van de rekenregels eigenlijk min of meer afgeschaft constateren deze leden. Ons pensioenstelsel wordt een gemengd stelsel met steeds meer nadruk op «defined contribution», waarbij de beleggings- en de inflatierisico’s worden verschoven van de werkgever naar werknemer. Is de regering het hiermee eens? Een «defined contribution»-stelsel zou moeten betekenen dat niet alleen het risico bij de deelnemers/verzekerden ligt, maar ook dat beleggingswinsten dan voor de deelnemers/pensioengerechtigden zijn en moeten worden uitgekeerd. Is de regering het ermee eens dat dit in het wetsvoorstel niet het geval is? Immers, in het wetsvoorstel wordt er een «cap» gezet doordat er niet meer mag worden uitgekeerd dan de (prijs)inflatie, moet er gekort worden bij een beleggingsgraad van > 105% en is tegelijk korten en indiceren mogelijk.2 Dat is toch geen ultimum remedium meer?

De Europese richtlijn 2003/41 kent exclusief een «defined benefit»-pensioen, d.i. een verzekering met contractueel een duidelijk eindpunt (één bedrag, een «defined benefit»). Indien de regering van mening is dat het wetsvoorstel nog steeds van een «defined benefit»-regeling uitgaat kan zij dan uitleggen wat afwegingen met betrekking tot risico’s, kortingen, indexaties, generatie-effecten etc. te maken hebben met de uitvoering van een «defined benefit»-contract?

De leden van de VVD-fractie vragen ook of de herstelsystematiek in strijd is met artikel 16 van de Europese richtlijn 2003/41? Deze geeft aan dat een IORP (Institution for Occupational Retirement Provision = pensioenfonds) tijdelijk een tekort mag hebben op voorwaarde dat er een haalbaar plan wordt opgesteld om tijdig weer op het niveau van de technische voorzieningen te komen. Dit is eigenlijk bij een dekkingsgraad van 100%. Het wetsvoorstel eist een minimale dekkingsgraad van 105% (de technische voorzieningen plus een opslag van 5%) om tot het minimaal vereiste vermogen te komen. Hierdoor wordt er dus meer geëist dan het hebben van de technische voorzieningen. Als er in het nieuwe FTK gekort kan worden bij een dekkingsgraad die boven de 105% ligt dan kunnen de pensioenaanspraken verminderd worden terwijl wel aan de dekkingseis van artikel 16 van de richtlijn is voldaan. Dergelijke extra prudentiële maatregelen in het herstelplan bovenop de IORP-benchmark van 100% van de technische voorzieningen lijken door geen enkele bepaling of overweging van de richtlijn te zijn toegestaan, terwijl op andere punten de richtlijn wel afwijkingen toestaat. Hoe ziet de regering dit?

Deze leden merken op dat de regering een pensioendialoog is gestart. Zijn verdere aanpassingen van het pensioensysteem nodig, zo vragen zij. Waarom, en zo ja in welke richting zijn deze aanpassingen nodig? Waarom is de regering begonnen met aanpassing van het FTK? Zou aanpassing van een financieel toetsingskader niet het sluitstuk van een systeemwijziging moeten zijn?

Deze leden vragen de regering een inschatting te maken van de levensduur van het voorliggende wetsvoorstel. Bestaat de kans dat het FTK binnen afzienbare termijn zal c.q. moet worden aangepast als gevolg van de uitkomsten van de pensioendialoog en daarop volgende wetgeving? Is de regering niet van mening dat dit zeer onwenselijk is, daar pensioenwetgeving over decennia moet worden bekeken en niet over een korte termijn? Hoe groot schat de regering de kans dat de pensioenfondsen voorlopig helemaal niets doen in afwachting van de uitkomst van de pensioendialoog?

Opgebouwde rechten, inclusief eenmaal verstrekte indexatie worden in het FTK beschermd door buffers (het vereist eigen vermogen, hierna: VEV). Buffers zijn er om schommelingen op te vangen zodat pensioenrechten en -aanspraken kunnen worden gerealiseerd. In de memorie van toelichting3 wordt gewezen op de dubbelfunctie van het VEV. Enerzijds zorgt deze buffer voor de wettelijke mate van bescherming, maar tegelijkertijd zorgt de buffer er voor dat er voldoende vermogen wordt aangehouden voor het realiseren van indexatie van het pensioen. De bedoelde verhoging van het VEV zorgt ervoor dat beide doelstellingen – bescherming en indexatie – beter kunnen worden gerealiseerd. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie is dit niet mogelijk. Beide lopen tegen elkaar in. Welke van de twee is volgens de regering het belangrijkst? De bescherming of de indexatie?

Kan de regering garanderen dat buffers op de lange duur niet structureel blijven groeien zodat ze niet meer hun functie van buffer vervullen, maar een soort permanente spaarpot worden? Kan de regering met cijfers aangeven wat de effecten van alle veiligheidsmaatregelen zijn op de groei van de buffer? Zijn er regels voorzien tot maximalisering van de buffer zodat dit ongewenste effect niet kan optreden. Zo ja, wat zijn die regels? Hebben pensioenfondsen de vrijheid om, als de buffer volloopt, te kiezen uit premie terug te storten of indexatie of nog iets anders?

Het wetsvoorstel is bedoeld om pensioenfondsen die slechte resultaten hebben geboekt, te laten herstellen. Er wordt echter geen rekening gehouden met de grote diversiteit aan Pensioenfondsen (bedrijfstak- ondernemingspensioenfonds; groot/klein; jong/oud ofwel groen/grijs; goede- en slechte resultaten). Allen moeten onder hetzelfde juk door. Fondsen die het al goed deden ervaren dit als onnodig en onrechtvaardig. Het (te) stringente kader benadeelt fondsen die zelf al maatregelen getroffen hadden onevenredig. Waarom wordt de pensioenfondsen niet meer ruimte gelaten? Waarom geen gedifferentieerd corrigerend beleid per fonds gevoerd? Waarom moeten honderdduizenden gepensioneerden/deelnemers de dupe worden van de problemen bij een beperkt aantal fondsen dat door uiteenlopende oorzaken (verkeerd beleggingsbeleid, te lage premies) in moeilijkheden is geraakt? Wat vindt de regering hiervan?

Wat is het effect van het nieuwe FTK (als een nieuwe financiële crisis uitbreekt en de dekkingsgraad wegzakt) op de herstelkracht en de herstelpremies? De huidige gepensioneerden zijn de afgelopen jaren gekort op basis van het huidig FTK, dus schoksgewijs en zonder «uitsmeren». Voor indexatie gaat het nieuwe FTK gelden wat volgens deze leden betekent dat er de komende jaren niet geïndexeerd gaat worden. Niet alleen omdat volgens het nieuwe systeem indexatie gespreid moet plaatsvinden maar ook omdat er voorlopig in het geheel niet geïndexeerd zal worden omdat eerst de buffers (het VEV) moeten worden verhoogd. Vindt de regering het billijk dat mensen volgens het ene systeem zijn gekort (in één keer) en volgens een ander (uitgesmeerd over vijf jaar) worden gecompenseerd?

Kan de regering uitleggen hoe de over tien jaar gespreide korting voor gepensioneerden verloopt als hun pensioenfonds in herstel verkeert? Stel, iemand heeft een pensioen van 100 en er moet 10% worden gekort. Wat ontvangt hij dan aan pensioen in jaar één t/m tien?

In de nota naar aanleiding van het verslag4 zegt de regering dat de structurele gevolgen voor administratieve lasten nihil zijn. Kan de regering aangeven wat de incidentele kosten zijn voor de pensioenfondsen van de overgang naar het nieuwe financiële toetsingskader inclusief de verlaging van de «Ultimate Forward Rate» (hierna: UFR) en de aanpassing van de beleidsplannen die daarvan het gevolg zijn? Volgens de pensioenfondsen zijn de kosten van het verlagen van de UFR gigantisch en zeker als de UFR korte tijd daarna weer verhoogd gaat worden. Deelt de regering deze inschatting? Wat is er op tegen om met de verlaging van de UFR te wachten totdat daarover, vermoedelijk in februari 2015, in Europa een beslissing wordt genomen?

Getuige de talloze brieven die deze leden van burgers hebben ontvangen, is het vertrouwen in het pensioenstelsel behoorlijk aangetast, terecht of niet terecht. Kan de regering aangeven hoe zij dat vertrouwen denkt te herstellen? Hangen de problemen, namelijk dat consumenten geen geld uitgeven en de economie niet op gang komt hier naar de mening van de regering niet mee samen? Gaan mensen meer sparen door de pensioenproblemen? Verklaart dit dat de spaarsaldi van 2010 tot en met begin 2013 met 13,5 procent zijn gestegen?

PvdA-fractie

Discontovoet

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in het wetsvoorstel de mogelijkheid gehandhaafd wordt voor een gedempte premie, die berekend wordt op basis van een andere (hogere) rente dan de disconteringsvoet die wordt gebruikt voor de dekkingsgraadberekening.

Daarnaast vragen deze leden waarom de regering een discontovoet voor het contant maken van toekomstige pensioenverplichtingen op basis van een rekenrente die is afgeleid van zogenaamd risicovrije effecten en de daarbij behorende risicovrije termijnstructuur geëigend en adequaat acht.

De leden van de PvdA-fractie vernemen graag hoe de regering het advies van de SER5 beoordeelt om tot een meer stabiliserende discontovoet te komen.

UFR

Heeft de regering overwogen de dekkingsgraad van ieder fonds te laten bepalen op basis van zijn verwachte rendement? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zou dit er uit kunnen zien en wat zijn daarvan de voor- en nadelen?

Waarom acht de regering een zogeheten «Ultimate Forward Rate» (hierna: UFR) voor het contant maken van toekomstige pensioenverplichtingen die over meer dan twintig jaar tot uitkering komen geëigend en adequaat? En waarom, zo vragen deze leden, kiest de regering er voor de te hanteren UFR per 1 januari 2015 te wijzigen? Waarom wordt, in geval de regering een UFR wenst te blijven gebruiken, niet aangesloten bij de rentetermijnstructuur die de European Insurance and Occupational Pensions Authority (hierna: EIOPA) in februari 2015 zal vaststellen?

Acht de regering het, met deze leden, inconsistent en onwenselijk dat voor pensioenfondsen een lagere UFR zou gelden dan voor verzekeraars, temeer daar de verplichtingen van pensioenfondsen een meer voorwaardelijk karakter hebben dan die van verzekeraars?

Ziet de regering mogelijkheden om, binnen de bepalingen van het voorliggende wetsvoorstel en gegeven de inwerkingtreding daarvan, de huidige «Ultimate Forward Rate» te handhaven en desgewenst te zijner tijd aan te sluiten bij de rentetermijnstructuur zoals deze door EIOPA zal worden gepubliceerd?

Afdekking renterisico's

Hoe beoordeelt de regering de constatering dat pensioenfondsen sinds de introductie van het huidige Financieel Toetsingskader (FTK) in 2007 er toe zijn overgegaan op grote schaal renterisico’s af te dekken?

Kan de regering, gegeven de huidige hoge renteafdekking bij veel fondsen, een inschatting geven welke effecten een stijgende rente op deze fondsen en hun indexatievermogen zal hebben?

Hoe beoordeelt de regering de waarschuwing dat door de hoge mate van renteafdekking zich een «omgekeerd Vestia-drama in veelvoud» zou kunnen voordoen?

Wat heeft de regering gedaan of is zij voornemens te doen met de oproep zoals verwoord in de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Vermeij6 om te onderzoeken in welke mate renteafdekkingen in het nieuwe stelsel tot problemen kunnen leiden? Bevat het huidige wetsvoorstel voldoende mogelijkheden om adequaat op onverhoopt te grote risico's ten gevolgde van grootschalige renterisicoafdekking te kunnen reageren?

In de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Vermeij wordt de regering verzocht pensioenfondsen die ten minste beschikken over het minimaal vereiste eigen vermogen de mogelijkheid te geven om hun strategische beleggingsbeleid eenmalig aan te passen. Acht de regering het wenselijk genoemde pensioenfondsen die mogelijkheid eveneens te bieden in geval van wijziging van het pensioencontract en van periodieke wijziging van de voorgeschreven parameters?

Diversen

Deze leden constateren dat de regering aangeeft met het onderhavige wetsvoorstel de inzake de voorgestelde aanpassingen van het FTK niet te willen vooruitlopen op de discussie over de toekomstige inrichting van het Nederlandse stelsel van de tweede-pijlerpensioenen. Hoe beoordeelt zij in dit kader de stelling dat er met de voorstellen sprake zal zijn van «stapeling van nominale zekerheidseisen», waardoor het reeds nominale karakter van het huidige stelsel verder wordt versterkt?

Hoe beoordeelt de regering de maatschappelijk gedeelde opvatting «een goed pensioen is een geïndexeerd pensioen» in het licht van onderhavig wetsvoorstel?

Is de regering van oordeel dat met het onderhavige voorstel recht wordt gedaan aan de verworvenheid van het Nederlandse kapitaaldekkingsstelsel en de gegroeide praktijk dat een inleg van pensioenpremies via beleggingsrendementen in de praktijk tot een waardestijging met de factor 5 (20% inleg leidend tot een 100% pensioen) zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie constateren dat het voorliggende voorstel weliswaar de zekerheid vergroot, maar het voorstel maakt het voor pensioenfondsen evident nog moeilijker om geïnvesteerd vermogen te laten renderen, en deelnemers aan meer dan een nominaal pensioen te helpen. Onderschrijft de regering deze opvatting, zoals pensioenfondsen die ook zelf hebben verwoord? Hoe beziet zij de afweging tussen risico’s enerzijds en het bewerkstelligen van rendement anderzijds?

Deelt de regering de opvatting van deze leden dat het huidige FTK primair bedoeld is geweest voor fondsen die in problemen zouden geraken? Waarom kiest de regering met deze wijziging voor een nog stringenter stelsel, dat bovendien voor alle fondsen geldt, ongeacht hun positie en wensen, en daarmee fondsen in problemen en fondsen met een uitstekende positie gelijke plichten oplegt? Kan de regering aangeven in welke mate dit wetsvoorstel in haar optiek rekening houdt met, dan wel anticipeert op de verschillende behoeftes die bij de verscheidene pensioenfondsen kunnen bestaan, gelet op onder andere de verhouding tussen werkenden en niet-werkenden binnen een fonds?

Deze leden merken op dat de regering het voorliggende voorstel als een tussenstap positioneert. Niet duidelijk wordt waar deze tussenstap toe moet leiden. Kan de regering concreet aangeven 1) welk eindbeeld zij voor ogen heeft, 2) welke elementen uit het voorliggende voorstel daar kennelijk onderdeel van uit zouden moeten maken, en 3) waarom het voorstel, terwijl het eindbeeld nog niet aan deze leden van de Eerste Kamer bekend is, toch met spoed dient te worden behandeld?

Waarom kiest de regering er niet voor dit wetsvoorstel aan te houden totdat in ieder geval de contouren van de uitkomst van de brede maatschappelijke discussie over de toekomst van het pensioenstelsel duidelijk zijn, maar het juist met spoed in de Eerste Kamer behandeld wil hebben? Kan de regering specifiek aangeven waarin 1) de kennelijke spoed exact is gelegen, en 2) wat er misgaat indien de behandeling medio 2015 of 2016 plaatsvindt?

Ten aanzien van de herstelplansystematiek vragen de leden van de CDA-fractie de regering te duiden hoe zij de 10-jaarstermijn, in combinatie met de jaarlijkse actualisatie en het doorschuiven van die termijn, ziet in het kader van de «tijdelijke aard» van het nieuwe FTK. Voor wat betreft de indexatieregels vragen deze leden de regering nader te motiveren waarom deze regels passend zijn voor het doel dat ermee wordt beoogd. In hoeverre is bijvoorbeeld het inhalen van in het verleden niet uitgekeerde indexatie nog mogelijk? En tot op welke hoogte kunnen de nieuwe regels enige zekerheid bieden voor een evenwichtige indexering in de toekomst? Kan de regering hierbij tevens ingaan de effecten van de voorgestelde maatregelen voor de koopkracht op de kortere termijn (de komende vijf tot tien jaar)? De voorgaande aspecten overziend, vragen de leden van de CDA-fractie de regering of het nieuwe FTK niet zorgt voor een te beknellende toepassing – met als gevolg negatieve effecten – voor de gepensioneerden nu, en tevens onvoldoende slagkracht biedt ter garantie van een evenredig en houdbaar pensioen voor de verschillende jongere generaties?

Het ontbreekt deze leden tot op heden aan een helder inzicht in de generatie-effecten van het voorstel. Kan de regering een berekening geven van het netto profijt van deelnemers in de verschillende leeftijdscohorten (onder 20 jaar, 20 tot 45 jaar, 45 tot 60 jaar, 60 jaar tot gepensioneerden nu), waarbij de wijziging van de parameters en de UFR worden meegenomen?

Ten aanzien van de specifieke problematiek waarmee pensioenfondsen die een hybride pensioenregeling kennen te maken hebben, vragen de leden van de CDA-fractie de regering aan te geven hoe zij voor een zorgvuldige overgang zorgt en anticipeert op problemen die te verwachten zijn.

In de Tweede Kamer is de regering niet ingegaan op de vraag hoe het nieuwe FTK zich verhoudt tot het Unierecht en in het bijzonder het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Kan de regering hier alsnog op ingaan?

Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering op de tijdens de deskundigenbijeenkomst door mevrouw Witteman naar voren gebrachte stelling, dat het voorliggende wetsvoorstel strijdig is met zowel artikel 15 als met artikel 16 en 17 van de richtlijn.7

Binnen welke termijn is vaststelling van de UFR op Europees niveau te verwachten en aan welke UFR wordt gedacht? Deelt de regering de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat het onwenselijk is wanneer pensioenfondsen met verschillende UFR's dienen te rekenen? En waarom acht de regering het opportuun dat pensioenfondsen met een lagere UFR moeten rekenen dan verzekeraars? Dat lijkt deze leden merkwaardig, daar bijvoorbeeld de IFRS pensioencontracten van een hogere rating voorziet dan verzekeringen.

Deze leden constateren dat ter uitwerking van de nieuwe regels nog voorschriften moeten worden neergelegd in lagere regelgeving. Hiertoe behoren onder andere de haalbaarheidstoets en het prudent person-beginsel. Kan de regering – op hoofdlijnen – thans aangeven hoe zij voornemens is deze aspecten in te vullen, dan wel aangeven op welke termijn invulling hiervan te verwachten is?

PVV-factie

Waarom is -gelet op het feit dat al in het voorjaar van 2015 op basis van de conclusies van de dialoogfase van de Nationale Pensioendialoog een hoofdlijnennotitie pensioenen wordt aangeboden waarin verschillende varianten voor een toekomstig stelsel- er voor gekozen om dit wetsvoorstel dat in feite vooruitloopt op de te voeren principiële discussie nu nog in deze fase als spoedeisend wetsvoorstel in behandeling te brengen, zo vragen de leden van de PVV-fractie. Kan worden aangegeven wat urgentie, nut en noodzaak zijn om dit wetsvoorstel per 2015 in te laten gaan? Kan ook worden aangegeven of en op welke wijze dit voorstel interfereert met de basale discussie omtrent een mogelijk nieuw pensioenstelsel? Is en wordt ten principale niet voorbijgegaan aan degenen die primair verantwoordelijk zijn voor inrichting van het pensioenstelsel, en wordt niet al op voorhand en in verregaande mate middels alle diverse wetsvoorstellen ingegrepen in de vormgeving daarvan?

Deze leden vragen wat bedoeld wordt met de opmerking dat er sprake is van «noodzakelijk onderhoud» aan het pensioenstelsel en dit wetsvoorstel daarin een stap is? Op welke diepgaande analyse van het stelsel is deze uitspraak gebaseerd en hoe dient deze stap in de reeks wetsvoorstellen op pensioengebied te worden bezien in termen van logische volgorde? Wat zijn de consistente factoren die ten grondslag zouden liggen aan alle diverse pensioenwetsvoorstellen in termen van maatschappelijke ontwikkelingen, arbeidsmarkt en pensioenambitie?

Deze leden vragen wat de «gesignaleerde knelpunten» zijn in het huidig FTK en op welke wijze deze worden ondervangen in de voorliggende voorstellen. En waarom -gesteld dat er sprake zou zijn van een imminent probleem- dient invoering per 2015 daarvoor -per knelpunt aan te geven- de noodzaak te zijn?

Waarom is gekozen voor een model («tussenvariant») waarin de «voordelen van het reële kader zijn verwerkt in het bestaande kader van nominale aanspraken» nadat aanvankelijk twee modellen ter consultatie zijn voorgelegd? Kan worden aangegeven welke precies deze voordelen zijn en op welke wijze deze zich in het voorliggend voorstel manifesteren en of er inderdaad sprake is van het geïndiceerde hybride model?

Onderschrijft de regering de stelling van deze leden dat de primaire doelstelling van een pensioenfonds is om aan de deelnemer een geïndexeerd pensioen aan te bieden? Kan op basis van deze doelstelling worden onderbouwd of en op welke wijze het voorliggend tussenmodel die doelstelling kan waarmaken mede gelet op de feitelijk al algemeen tien jaar achterblijvende indexatie? Op welke wijze biedt de gecreëerde balans tussen het verkrijgen van zekerheid en het realiseren van toeslagverlening daarvoor de waarborg? Is het niet veeleer de reële verwachting dat juist door de gekozen vormgeving van de regels voor indexatie deze langjarig achterwege zal blijven met als gevolg een verder oplopend koopkrachtverlies voor gepensioneerden en een achterblijvende aangroei van aanspraken van de groep actieve deelnemers? Wat is de relatie tot de voorwaarde dat de kosten van indexatie in de premie worden meegerekend en dit zo recht zou doen aan een pensioencontract met een expliciete indexatieambitie?

Wat is de ratio om te komen tot verregaande ophoging van noodzakelijk geachte buffers mede gezien de forse vermogensaanwas bij de fondsen sinds de bankencrisis van 2008 oplopend tot inmiddels ruim 1.200 miljard euro? Waarom wordt tegen deze achtergrond8 gesproken van een noodzakelijk geacht «herstel» van de buffers en waarop is de uitspraak gebaseerd dat daarmee «dus wordt bijgedragen aan de financiële capaciteit om de pensioenen te indexeren»? Wordt hier niet een oplossing gecreëerd voor een probleem dat wel relevant is, namelijk de lage rente waardoor veel fondsen onnodig, want optisch, in onderdekking zijn gekomen? En is als gevolg daarvan ook niet ten onrechte voor veel fondsen de urgentie ontstaan om in 2015 een herstelplan in te dienen dat bovendien onder het voorgestelde regiem in een voortrollende tienjaars-periode de kans op permanente kleine kortingen vergroot? Hoe is dat te rijmen met de doelstelling meer zekerheid in te bouwen? Op welke wijze leidt overigens de herstelplansystematiek tot een verbetering van het aanpassingsvermogen van de pensioenfondsen en omgekeerd tot verslechtering van opgebouwde aanspraken?

Deze leden constateren dat voorliggend wetsvoorstel gekenmerkt wordt door een forse en complexe stapeling van zekerheden die feitelijk gericht is op een nominaal pensioen; zo zijn met name de al bestaande prudente waardering van verplichtingen tegen een risicovrije rente en de huidige buffereis nog verder verzwaard met een zeer stringente indexatieregeling en een striktere UFR toepassing. Deelt de regering deze constatering? Wordt zo niet al te gemakkelijk er naar toe geredeneerd dat er een tekort zou zijn van 200 miljard euro voor indexatie?

Kan de regering aan deze leden toelichten waarom er een discrepantie is tussen de rekenrente die gebruikt wordt ter bepaling van de premie (verwacht rendement) enerzijds en voor de berekening van de verplichtingen (risicovrije rente) anderzijds? Is de onderliggende redengeving9 voor hantering van een risicovrije rente wel realistisch? In dit verband wordt door deze leden gewezen op de bijkomende omstandigheid dat de verplichtingen voor de zeer lange termijn gewaardeerd moeten worden tegen een lagere UFR dan nu het geval is en zelfs lager ligt dan die voor verzekeraars, terwijl de verplichtingen van pensioenfondsen minder zeker zijn. Dit fenomeen leidt op zich al tot een lagere dekkingsgraad en een nog kleinere indexeringskans. Zij vragen waarom ter zake van UFR geen toepassing wordt gegeven aan de recente actualisering van de UFR die Europees dient te gelden. Is verder te verduidelijken waarom de mogelijkheid wordt geopend om de premie te dempen en hoe verhoudt zich dat tot de eis van een kostendekkende premie? Waarom is niet gekozen voor een voortschrijdend gemiddelde van de RTS?

Kan de regering de aannames en becijferingen van het CPB nader onderbouwen waar deze instantie kennelijk tot de conclusie komt dat er sprake zou zijn van «generatie-evenwicht» temeer waar externe instellingen in hun berekeningen tot andere uitkomsten komen? Wat zijn de onderliggende keuzes en veronderstellingen die door CPB zijn gehanteerd en hoe valide zijn deze? Op welke wijze is met name de UFR meegenomen?

Kan worden aangegeven wat nog de vrijheidsgraden zijn voor besturen van pensioenfondsen waar het met name aanpassingen in het beleggingsbeleid betreft? In het bijzonder vragen deze leden naar de situatie waarin naar verwachting sprake zal zijn van langdurende herstelplannen. In hoeverre zijn de opgenomen restricties als contraproductief aan te merken? En hoe denkt de regering over de urgentie van rente-afdekking in termen van noodzaak, kosten, rendement en risico?

Heeft de regering wel de implicaties onderzocht en is nota genomen van de Europese richtlijn voor pensioenfondsen dat ziet op waarborging van «defined benefit»-pensioenen zoals hier te lande gebruikelijk? Ter verduidelijking: de nadere afwegingen in dit wetsvoorstel met betrekking tot korting, indexatie, generatie-effect en koopkracht lijken nauwelijks meer te kunnen worden gerelateerd aan een «defined benefit»-contract.

Deze leden vragen of de regering wel heeft gekeken naar de uitvoeringsproblemen die voortvloeien uit het voorgestelde indexatieregiem. Is er bijvoorbeeld sprake van een open of een gesloten systeem? Zo dient in een gesloten systeem per deelnemer te worden bijgehouden wat het indexatiegemis is en hoeveel mag worden ingehaald of is het de bedoeling dat iedere deelnemer profiteert -althans theoretisch- van herstel van indexatie? Is de regering zich wel bewust van toenemende uitvoeringskosten als gevolg van iedere verdere complicering van de regeling?

Kan worden verduidelijkt wat precies geregeld wordt in lagere regelgeving, zo vragen deze leden. Hoe is überhaupt een gefundeerd oordeel te geven indien veel aspecten nog geregeld moeten worden in lagere regelgeving?

Hoe denkt de regering in het kader van het wetsvoorstel Wet Pensioencommunicatie10 over de uitlegbaarheid van de complexe wijzigingen die dit wetsvoorstel met zich meebrengt, zo vragen deze leden. Zeker waar blijkt dat het vertrouwen van de deelnemers tot een historisch dieptepunt is gezakt, nog afgezien van de negatieve consequenties die vanaf 2015 in zullen treden, vragen deze leden hoe dit goed uit te leggen valt.

SP-fractie

Algemeen en achtergronden

De leden van de SP-fractie vragen voor welk probleem dit wetsvoorstel nu precies een oplossing is. De regering constateert dat het gezamenlijke vermogen van de pensioenfondsen groter is dan ooit, na aanzienlijke verliezen tijdens de financiële crisis. Vecht de regering met dit nieuw FTK niet tegen de problemen uit een vorige oorlog? Is de regering met sociale partners, verscheidene uitvoerders, belangenorganisaties en diverse deskundigen van mening dat de houdbaarheid van ons pensioenstelsel andere wijzigingen vergt dan het huidige voorstel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom dan nu voorliggend wetsvoorstel en welk pad wordt dan bewandeld voor die andere, kennelijk noodzakelijke wijzigingen? Moet een nieuw FTK niet juist daar bij aansluiten?

Nu de pensioenleeftijd door achtereenvolgende regeringen is verhoogd en deze regering van mening is dat het tempo daarbij versneld zou moeten worden, en aanpassingen in het Witteveenkader leiden tot een langzamere opbouw van een aanvullend pensioen, bouwen met name jongeren reeds aanzienlijk minder snel pensioen op. Is voor een fatsoenlijk, reëel pensioen op pensioengerechtigde leeftijd, naast het zogenaamde afstempelen, niet evenzeer het (langdurig) niet (volledig) indexeren een groot probleem? De leden van de SP-fractie vragen de regering in een tabel de gevolgen voor de opbouw van een aanvullend pensioen voor verschillende generaties (deelnemers cohorten van: onder 20 jaar, 20 tot 45 jaar, 45 tot 60 jaar, 60 jaar tot gepensioneerden nu) van de recentelijk reeds doorgevoerde relevante wetswijzigingen voor verschillende rentescenario’s op een rij te zetten. Wat zijn de «kale» generatie-effecten van de dalende rentetrend?

De leden van de SP-fractie vragen hier, maar ook bij de effecten van de aanpassingen in het FTK, naar effecten van verschillende rentescenario’s. Deze leden hechten aan een zorgvuldige beantwoording op dit punt, omdat naar de overtuiging van vele betrokkenen en deskundigen de invloed van de rente zeer groot is. Welke rentescenario heeft de regering bij eerdere doorrekeningen van effecten van voorliggend wetsvoorstel in het voortraject gehanteerd? En vindt de regering dit scenario ook het meest waarschijnlijke? Welke waarschijnlijkheid acht de regering van toepassing op de gehanteerde renteontwikkeling?

Zijn daarin de effecten van rente-afdekkingsinstrumenten door pensioenbeleggers meegenomen?

Hoe reageert de regering op de stelling dat de huidige rente kunstmatig laag is? Welke invloed heeft het versneld verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd op de cijfers in de hierboven bedoelde tabel?

Aanpassingen in het FTK

De leden van de SP-fractie zien het kunnen spreiden van financiële schokken en de middeling van de dekkingsgraad als verbeteringen in het FTK, maar plaatsen bij verschillende andere wijzigingen vraagtekens.

Rentegevoeligheid

De leden van de SP-fractie vragen de regering aan te geven hoe de aanpassingen van het FTK de rentegevoeligheid van het stelsel beïnvloeden. Op welke termijn geeft de regering gevolg aan het gevraagde onderzoek naar de gevolgen van renteafdekkingen in de aangenomen motie-Vermeij c.s.11 in de Tweede Kamer? Wil de regering bij dat onderzoek de sociale partners betrekken?

UFR

De leden van de SP-fractie vernamen dat EIOPA de UFR vermoedelijk zal handhaven op 4,2%. Kan de regering hier al meer duidelijkheid over verschaffen?

Is de regering het met deze leden eens dat het onwenselijk is dat pensioenfondsen als gevolg van nationale regelgeving een lagere UFR moeten hanteren dan verzekeraars op basis van Europese regelgeving? Is de regering het met deze leden eens dat verzekeraars in de regel een hoger risico lopen dan pensioenfondsen? De regering heeft aangekondigd dat het wellicht de UFR voor pensioenfondsen zou willen herbezien, nadat Europees de nieuwe UFR voor verzekeraars is vastgesteld. Is de regering het met uitvoerders eens dat aanpassing van de UFR voor de uitvoering niet kosteloos is en dat het daarom onwenselijk is op korte termijn de UFR twee maal te wijzigen? Is de regering het met die deskundigen eens dat de stabiliteit van het stelsel en daardoor het vertrouwen in het stelsel niet is gediend met snelle wijzigingen van het UFR en dat het daarom beter is de UFR slechts een maal in het komende jaar te wijzigen?

Generatie effecten

Voor de regering en tijdens de behandeling in de Tweede Kamer hebben de generatie effecten een grote rol gespeeld. Vele amendementen en ook een motie zijn op basis van deze generatie-effecten ontraden. Toch ontbreekt naar de mening van de leden van de SP-fractie nog een helder inzicht in deze effecten.

Kan de regering in een tabel aangeven wat de generatie-effecten zijn van het nieuwe FTK voor deelnemers van verschillende leeftijdscohorten (onder 20 jaar, 20 tot 45 jaar, 45 tot 60 jaar, 60 jaar tot gepensioneerden nu), met en zonder wijziging van de parameters en UFR (zoals reeds gevraagd hierboven)? En kan de regering de effecten van verschillende rentescenario’s op deze tabel schetsen?

Hoe zouden de generatie-effecten in deze tabel (met en zonder nieuwe parameters en nieuwe UFR) uitpakken indien:

  • De bestendige indexatie geldt vanaf een dekkingsgraad van 105%, in plaats van 110%?

  • De bestendige indexatie eis uitgaat van de werkelijke buffer (in plaats van het surplus boven 110%), zonder los te laten dat er pas indexatie kan plaatsvinden vanaf een dekkingsgraad van 110%?

Indexatie

De leden van de SP-fractie vragen de regering aan te geven hoeveel fondsen met hoeveel (en welk percentage) deelnemers momenteel een dekkingsgraad kennen nabij 105%, tussen 105 en 110% en net boven 110%. Kan de regering aangeven wat het indexatieperspectief is voor deze fondsen met en zonder aanpassing van het FTK bij verschillende rentescenario’s? En wat is voor deze fondsen het effect als komend jaar eenmalig de beleggingsopbrengst -10% is door een correctie op aandelen en/of vastgoed?

Is de regering het met deze leden eens dat bij een middelloonpensioen indexatie noodzakelijk is om zicht te houden op een fatsoenlijk pensioen aan het eind van de rit? Hoe reageert de regering op de stelling van verschillende deskundigen en uitvoerders dat indexeren door en stapeling aan zekerheden bijna onmogelijk wordt gemaakt?

Klopt de inschatting van vakbonden dat een verpleegster of bouwvakker met een gemiddeld pensioen door het achterblijven van de indexatie nu reeds € 1.000 per jaar aan pensioenschade heeft opgelopen? En dat deze schade met het nieuwe FTK tot wel € 2.000 kan oplopen?

Gedempte premie

De leden van de SP-fractie vragen naar de betekenis van «gedempte kostendekkende premie». Is de stelling juist dat indien een kostendekkende premie gedempt wordt, deze derhalve niet langer kostendekkend is? Is het juist dat het begrip «kostendekkende premie» wettelijk vastligt in artikel 128, lid 1 van de Pensioenwet? Is derhalve de term «gedempte kostendekkende premie» niet misleidend?

Vragen van organisaties van ouderen en gepensioneerden

De KNVG, CSO en NVOG stellen dat zij als belangenbehartigers van gepensioneerden, noch de pensioensector als geheel, betrokken zijn geweest bij een gestructureerd overleg over voorliggend wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie vragen een reactie van de regering op deze stelling. Voorts vragen zij te reageren op de brief12 en de daarin gestelde principiële, detail- en technische vragen.

D66-fractie

Algemeen

De leden van de D66-fractie constateren dat het voorstel veelal technische aanpassingen betreft waarvan een aantal door veel stakeholders in de pensioensector positief zijn ontvangen. Door te spreken van technische aanpassingen zou bijna worden miskend dat de beoogde effecten van de voorgestelde keuzes ingrijpend kunnen zijn voor het inkomen (thans via de premies en in de toekomst in de uit te betalen pensioenen) van de pensioengerechtigden en ook grote financiële/economische effecten hebben voor instellingen in de pensioensector.

Er zijn grote belangen mee gemoeid en het is deze leden opgevallen dat het voorstel zeer uiteenlopende reacties heeft opgeroepen. Nu is dat niet ongebruikelijk, maar het is opmerkelijk dat in deze fase van wetgeving over een onderwerp dat in beginsel van politiek niet – controversiële aard zou moeten zijn, nog zo breed kritiek is geuit op een aantal onderdelen van het voorstel.

De pensioendialoog kent -zo begrijpen deze leden de uitlatingen van de regering in de schriftelijke voorbereiding- vooralsnog geen voorspelbare einddatum. Dat ongemak van wetgevende arbeid met een gebrekkig perspectief op het eindbeeld speelde ook al een rol in het debat over het Witteveenkader. Een mogelijk concreet traject van de pensioendialoog en de daarbij behorende mijlpalen is naar het oordeel van de leden van de fractie van D66 van belang voor de inschatting van de «tijdelijkheid» van de voorgestelde kadervereisten.

Er zijn nog belangrijke voorstellen inzake tweede pijler pensioenen voor zzp-ers in voorbereiding, die pas in de loop van 2015 de Eerste Kamer zullen bereiken. Er is het zogenaamde TOCO-overleg waarover de Tweede Kamer in december 2014 geïnformeerd wordt. Deze leden nodigen gaarne de regering uit om over het meest aannemelijke tijdpad van alle voorstellen samenhangend met of voortkomend uit de pensioendialoog (inclusief de doorsneepremie een de overeenkomstige herziening van de Pensioenwet) onderbouwde uitspraken te doen, opdat het gehele perspectief duidelijker wordt.

Vooralsnog is het vertrekpunt bij de beoordeling dat het huidige voorstel, indien het wet zou worden, een groot aantal jaren zal gelden voordat het wordt ingehaald door nieuwe kaders. De effecten hebben per definitie voor de pensioensector een langjarige impact.

Deelt de regering de analyse van deze leden dat bijvoorbeeld het voorschrift van de eenmalige mogelijkheid tot aanpassing van het strategisch beleggingsbeleid illustreert dat bij uitblijven van nieuwe kaders een bevriezing van de beleidsruimte voor vele jaren vastligt, of interpreteren deze leden de bepaling onjuist? Deze leden staan hier uitvoerig bij stil, omdat de pensioensector gebaat is bij een juiste balans tussen zekerheid van de kaders en de flexibiliteit van beleidsvoering daarbinnen. Vanuit deze vertrekpunten hebben de leden van de fractie van D66 een aantal vragen en observaties.

Nadere vragen

Er is volgens deze leden bij dit wetsvoorstel sprake van een kaderwet en daarmee is de vraag legitiem of er in het huidige voorstel een juist evenwicht is bereikt tussen bewaking van het publieke belang en ruimte voor de stakeholders om hun rol te vervullen binnen de bestaande en herziende wettelijke kader. Kan de regering onderbouwen dat ook bij deze «tussenstap» op alle onderdelen een evenwicht is bereikt? Zo ja, is daarbij voldoende ruimte voor de specifieke situaties van de fondsen? Wordt dusdoende de rol van de toezichthouder niet wederom verzwaard?

De belangrijkste premisse van het wetsvoorstel is dat het eigen vermogen van pensioenfondsen moet worden versterkt. Hiervoor worden impactstudies aangehaald.13 Gesteld dat deze premisse voor alle fondsen juist is, dan is de vraag legitiem of het voorgeschreven medicijn ook dezelfde effecten heeft op elk fonds en in het bijzonder, of het de uitwerking heeft die wordt beoogd. Kan de regering aangeven welke fondsen zich in de afgelopen periode (6–8 jaar) niet, dan wel matig, hebben hersteld?

Kan de regering aangeven waarin de effecten zullen verschillen voor de typen fondsen en welk type daarbij kansrijk is om het meeste extra vermogen te gaan opbouwen. Zouden de karakteristieken van de fondsen niet bepalender kunnen voor de verwachtingen, zo vragen deze leden, en wellicht zelfs beter dan de extrapolatie van historische gebeurtenissen van een bepaalde periode die zich per definitie niet op die wijze herhaalt?

Is de conclusie van deze leden gewettigd dat afhankelijk van deze uitkomsten de voorschriften in het nieuwe FTK voor de ene casus over-prudentiële extra zekerheden vragen, terwijl voor een andere casus het juist een adequate toevoeging zal zijn? Zo ja, op welke wijze zou deze flexibiliteit kunnen worden ondervangen in het voorstel c.q. in de implementatievoorschriften die daar bij horen?

Hoewel het werkwoord «versterken» een algemene betekenis heeft, kan in de context van de kracht van een pensioenfonds slechts worden bepaald aan de hand van een aantal parameters (samenstelling deelnemerspopulatie en vooruitzichten, dekkingsgraad, discontovoet, rekenrente/UFR en strategische beleggingsstrategie), zo stellen deze leden. Wordt in het voorgestelde kader voldoende beleidsruimte gelaten voor de fondsenbestuurders die -in overeenstemming met de governance vereisten- alles afwegende een voor de stakeholders verstandige beslissing moeten nemen (prudent person)?

Zo ja, hoe hoog schat de regering het risico in dat er een zekere verabsolutering plaats vindt van de parameters, die geen recht doet aan de onderliggende aannames? Zo is de discontovoet in de opvatting van deze leden niets anders dan een rekeninstrument dat per definitie niet de realiteit weergeeft, maar de best mogelijke aanname vertegenwoordigt op het moment van besluitvorming over toekomstige verwachtingen. Acht de regering het denkbaar dat besturen een dermate grote verantwoordingsdruk voelen dat zij beslissingen gaan nemen die primair gericht zijn op compliance met de parameters, maar alles afwegende anders zouden hebben moeten uitvallen?

Zou dit het geval kunnen zijn bij het afdekken van bijvoorbeeld een renterisico? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zouden daarvan de gevolgen kunnen zijn voor het stelsel als geheel en een fonds in het bijzonder en de maatschappelijke impact door het verleggen van die risico’s naar andere partijen (bijvoorbeeld naar de financiële markten)?

Acht de regering het denkbaar dat er meer zekerheid wordt gekocht door middel van financiële producten (derivaten) vanwege de voorgestelde wettelijke voorschriften, dan anders zou zijn gedaan vanuit een analyse van het bestuur van een fonds binnen het gedefinieerde beleggingsbeleid op basis van de eigen discretionaire bestuursbevoegdheid, de voorgestelde wettelijke voorschriften weggedacht?

De leden van de D66-fractie constateren een kennelijke discrepantie tussen de opvattingen van een aantal stakeholders in de sector en de regering, althans over de gekozen oplossingen voor het versterken van de fondsen. Met name op het aspect van de het UFR en de eenmaligheid van het strategische beleggingsbeleid bestaan verschillen van inzicht tussen de regering en een aantal belangrijke stakeholders in de pensioensector. Kan de regering zich voorstellen dat het voor de fondsen, zowel vanuit kosten als vanuit bestendig beleid, onwenselijk is om vanaf 1 januari 2015 een UFR te moeten toepassen terwijl in Europa in de loop van het eerste kwartaal van 2015 naar verwachting een UFR voor verzekeraars wordt vastgesteld? Graag ontvangen deze leden een toelichting waarom de wetgever daaraan bij de vaststelling van het nieuwe FTK zonder meer voorbij zou wensen te gaan en wat de nadelen zijn van het te zijner aanhaken bij een nieuw Europees vastgesteld UFR. Anders gevraagd: welke urgentie is er om op dit onderdeel niet te wachten totdat in 2015 een Europese norm voor verzekeraars is vastgesteld en die deels of geheel van overeenkomstige toepassing kan worden verklaard?

Deze leden hebben zich bij verschillende gelegenheden sterk gemaakt voor de betere generatiebestendigheid van het stelsel. De Nederlandsche Bank kijkt nu al mee bij de premiestelling. Is naar het oordeel van de regering de invulling van dat streven zowel in het bestaande als in het toekomstige stelsel niet in goede handen bij de fondsen, mede in aanmerking genomen de ingrijpende aanpassing van de governance die onlangs is doorgevoerd? Zo nee, waarom niet, en als dit niet primair een verantwoordelijkheid van de sociale partners en de fondsen is, is niet het karakter van kader stellende wetgeving dat het prudent person beginsel mutatis mutandis ook door de wetgever zelf zou moeten worden toegepast?

De leden van de fractie van D66 laten zich gaarne overtuigen dat een door hen mede ondersteunde verbetering van de generatiebestendigheid van het stelsel wordt bereikt met deze voorgestelde wetswijzingen, maar kunnen zulks zonder nadere toelichting niet goed overzien. Oorzaak en gevolg, interferentie van voorgestelde maatregelen met ander reeds genomen besluiten tot versterken van de buffers, maken dat geheel voorshands te diffuus. Zij verzoeken de regering de verbetering van de generatiebestendigheid beter inzichtelijk te maken.

GroenLinks-fractie

De meest prangende vraag die de leden van de GroenLinks-fractie hebben is waarom nu het FTK aanpassen terwijl er een nieuwe pensioenwet/een vernieuwend pensioenstelsel is aangekondigd en dienaangaande de pensioendialoog inmiddels loopt. Het huidige FTK is onvoldoende voor alle risico’s die we lopen, zo stelt de regering, maar het nieuwe FTK heeft het karakter van het winnen van de vorige «oorlog». De pensioenfondsen zeggen daarover: «elke keer als het kabinet de regels verandert, gaan wij aan de slag, regelen het in en dat kost veel geld.» De pensioengerechtigden geven aan dat elke keer als de regering de regels verandert dat het niet primair gaat om hun belang van een goed, degelijk, betrouwbaar (toekomstig) pensioen maar om afgeleide doelen, zoals bijvoorbeeld in het verleden loonmatiging of het houdbaar maken van de Rijksbegroting, zo constateren deze leden.

Ons huidige pensioenstelsel is in de publieke beeldvorming vele malen beroerder dan in werkelijkheid, zo merken deze leden op. Er wordt zodoende de actieven, die nu voor een pensioen sparen, en de ouderen, die nu pensioen genieten, onnodig angst aangejaagd.14 Deze leden verzoeken de regering om hier op te reageren.

De leden van de Eerste Kamer ontvingen een deskundige en betrokken mail van Dhr. W.B. Verwoerd uit Malden. Een flink aantal vragen uit deze brief komen overeen met de vragen die deze leden hebben. Zij stellen deze vragen hier integraal met dank aan dhr. Verwoerd en verzoeken de regering om op deze vragen antwoord te geven:

«Dekkingsgraad.

Pensioenfondsen worden beoordeeld op hun dekkingsgraad. Dat is de verhouding tussen het vermogen dat een fonds in beheer heeft en de waarde van alle pensioenen die in de toekomst uitbetaald moeten worden. Deze dekkingsgraad is een maat voor de gezondheid van het fonds. Maar dan moet die dekkingsgraad wel op de juiste manier berekend worden. En dat is sinds 2007 niet het geval en ook niet als het wetsontwerp dat u nu moet beoordelen aangenomen wordt.

Verlaten van de vaste rekenrente

Tot 2007 moesten de pensioenfondsen een vaste rekenrente van 4% gebruiken om de toekomstige pensioenverplichtingen terug te rekenen naar het bedrag dat ze daar vandaag voor in kas moeten hebben.

Vanaf 2007 is deze vaste rekenrente vervangen door een marktrente uit de risicovrije rente termijnstructuur.

Pensioenfondsen moeten dus doen alsof hun toekomstig rendement op het beheerde vermogen net zo hoog is als de marktrente. Maar in werkelijkheid behalen de fondsen al decennia lang een beduidend en significant hoger rendement.

Gevolgen

Het gevolg van de wijziging in de rekenrente is dat het vermogen van de pensioenfondsen sinds 2007 sterk is gestegen. De absolute stijging zegt nog niet zo veel maar als je het vermogen per deelnemer berekent (actieve deelnemers, oud-deelnemers en pensioengerechtigden samen) dan zie je van 2007 tot 2013 een stijging van 38%. In dezelfde periode is de uitkering per gepensioneerde maar 9% gestegen.

Omdat pensioenen sinds 2009 niet geïndexeerd zijn is er ruim 6,5 miljard Euro in de pensioenpot blijven zitten. Dat geld is er wel maar pensioengerechtigden krijgen het niet. Ze kunnen het dus ook niet besteden aan levensonderhoud, zorg of het aflossen van hypotheken. Een enorme schade voor de economie dus.

En met het wetsontwerp dat u nu moet beoordelen wordt het nog erger. De grote pensioenfondsen hebben gemeld dat ze op basis van het voorliggende wetsontwerp de komende 10 jaar niet zullen kunnen indexeren. Dat betekent een schade van 25 miljard Euro voor onze economie. Het wrange is dat het geld beschikbaar is bij de pensioenfondsen maar dat de rekenregels uit dit wetsontwerp het onmogelijk maken om het uit te keren aan de pensioengerechtigden.

Waarom een veilige(?) rekenrente

Waarom wordt er dan toch zo’n veilige/voorzichtige/conservatieve/behoudende/ prudente rekenrente voorgeschreven?

Als argument hoor je vaak dat voorkomen moet worden dat de ouderen «de pot leeg eten» ten koste van de jongeren. Deze tegenwerping is ondoordacht en onjuist. Immers zo lang de rekenrente LAGER is dan het werkelijk behaalde rendement blijven de reserves van de pensioenfondsen stijgen. Pas als de rekenrente HOGER is dan de werkelijk behaalde rendementen worden de reserves van de pensioenfondsen uitgehold.

Een ander argument is dat onze pensioenfondsen met nominale contracten werken omdat ze willen voorkomen dat ze moeten korten op pensioenen en pensioenaanspraken (afstempelen). Daarom moeten ze een veilige, conservatieve rekenrente gebruiken om hun toekomstige verplichtingen contant te maken. Dat betekent dat het bedrag dat nu in kas moet zijn voor de betaling van toekomstige pensioenuitkeringen hoog moet zijn. Dat leidt tot een lage dekkingsgraad. En die dwingt tot het afstempelen dat de fondsen wilden voorkomen.

Als we de pensioenafspraken als reële contracten opgevat hadden zouden we geaccepteerd hebben dat afstempelen tot de mogelijkheden zou behoren. Dan zou een meer realistische rekenrente toegepast kunnen worden. Dan zou het bedrag voor toekomstige verplichtingen lager uitvallen en de dekkingsgraad hoger zijn. Dus bij reële contracten (waarbij afstempelen mogelijk is) zouden er niet afgestempeld zijn.

De merkwaardige paradox van de veilige rekenrente bij nominale contracten.

Nominaal – reëel, het lijkt een abstracte woordenstrijd op grote afstand van de alledaagse werkelijkheid.

Wat zou de rekenrente kunnen zijn?

Ik heb gegevens verzameld over de rendementen die de pensioenfondsen sinds 1990 op het beheerde vermogen behaald hebben. Dat rendement fluctueert nogal van jaar tot jaar. Maar pensioenfondsen «zitten lang op het ingelegde geld». De fondsen hebben de ingelegde premies en de daarop behaalde rendementen tussen de 20 en 25 jaar in beheer.

Je moet dus niet naar de jaarlijks wisselende rendementen kijken maar naar een 20-jarig gemiddelde wat rond de 8% ligt. Of als u dat een te lange periode vindt naar een 10-jarig gemiddelde dat varieert tussen ruim 4% en bijna 12%.

Het is dus duidelijk dat de langjarige gemiddelden van de rendementen die de pensioenfondsen realiseren beduidend hoger zijn dan de marktrente die ze als rekenrente moeten gebruiken volgens het voorliggende wetsontwerp. Het gebruik van de marktrente als rekenrente zorgt ervoor dat de pensioenfondsen zich op een kunstmatige en gekunstelde manier arm moeten rekenen en de pensioenen onnodig in koopkracht achteruit gaan.

Bij het vaststellen van de rekenrente zou rekening gehouden moeten worden met het langjarig gemiddelde van de in werkelijkheid door de pensioenfondsen behaalde rendementen. Een goede optie zou zijn om eenzelfde periode terug en vooruit te kijken: neem het gemiddelde werkelijk behaalde rendement over bijvoorbeeld de laatste 10 jaar en neem de marktrente met een looptijd van 10 jaar en neem daar het gemiddelde van als rekenrente.

Bronnen

Pensioenen vormen een complexe materie. Ik heb veel gegevens verzameld over rendementen van pensioenfondsen, over de hoogte van het beheerde vermogen, over de hoogte van de uitkeringen en over aantallen deelnemers, oud-deelnemers en pensioengerechtigden per leeftijdscategorie. De meeste informatie is te vinden op de website van de toezichthouder op de pensioenfondsen in ons land, De Nederlandsche Bank: www.statistics.dnb.nl/.../pensioenfondsen/...pensioenfondsen/index.jsp

Uw oordeel

Als u een nadere toelichting wilt op mijn zienswijze of op de door mij verzamelde en gebruikte gegevens voor uw beoordeling van het wetsontwerp Wet aanpassing financieel toetsingskader (33 972) ben ik beschikbaar voor overleg.

Ik hoop dat u mijn zienswijze deelt en met mij van mening bent dat de rekenrente die de pensioenfondsen moeten hanteren op de werkelijk behaalde rendementen gebaseerd moet zijn en dat het maatschappelijk onwenselijk is als de rekenrente uitsluitend op de marktrente gebaseerd is.

Er is genoeg geld in kas bij de pensioenfondsen – ook voor de jongere generatie die nu pensioen opbouwt – maar het voorliggende wetsontwerp zorgt ervoor dat de toekomstige verplichtingen te zwaar gewaardeerd worden. Ik hoop dat u het wetsontwerp Wet aanpassing financieel toetsingskader (33 972) daarom af zult wijzen.»

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat het nominale contract niet meer houdbaar is. De rentegevoeligheid is inherent aan het nominale contract en het nu voorgestelde nieuwe FTK maakt het nóg nominaler dan het al was. Zodoende wordt het voor mensen met een laag/klein pensioen heel lastig. Graag ontvangen zij een reactie op deze stelling.

Tijdens de door de leden van de Eerste Kamer georganiseerde deskundigenbijeenkomst van 18 november jl. vernamen de leden dat de omvang van de huidige pensioenpot 1.367 miljard euro bedraagt waartegenover 1.200 miljard aan beloofde (toekomstige)pensioenuitkeringen, terwijl bij de technische briefing (4 november jl.) de omvang 1.000 miljard euro werd genoemd met de 1.200 miljard euro aan beloofde pensioenen. Deze leden ontvangen graag een reactie op de hierboven genoemde discrepantie in bedragen.

Deze leden constateren dat de huidige ontvangers van pensioenuitkeringen niet de premie hebben betaald die overeenkomt met hun toegenomen levensverwachting. Vanwege de behaalde rendementen is dit tot op heden geen echt probleem gebleken. Maar handig is het niet, zo merken deze leden op. Betaalt de huidige generatie van actieven nu wel een premie die in relatie staat met hun toegenomen levensverwachting? Een jonge vrouw die nu 25 jaar is heeft een levensverwachting van 91 jaar. Deze leden gunnen het haar van harte, maar betaalt deze generatie ook naar rato premie?

Tot slot lost het voorgestelde FTK niet de spanning tussen de generaties op. Dit is voor deze leden echter een belangrijk punt, graag ontvangen zij een reactie van de regering hierop.

De leden van de fractie van GroenLinks ontvangen graag een reactie van de regering op de position papers van professor dr. Bernard van Praag; van KNVG, CSO en NVOG; van de pensioenfondsen ABP/APG en PFZW; dat van prof Lars Bovenberg en het position paper van de Pensioenfederatie.15

Het CPB heeft op 20 juni 2014 de notitie «Generatie- en premie-effecten aanpassing FTK» uitgebracht.16 Deze leden ontvangen graag van de regering een gedegen reactie op deze notitie en voegt zodoende de paragraaf met conclusies integraal bij. Deze leden spreken met name de verbazing uit dat er in de notitie zoveel wordt uitgegaan van aannames.

«De aanpassing van de herstelplansystematiek in het Financieel Toetsingskader biedt pensioenfondsen meer tijd dan nu om te herstellen na een negatieve schok, maar stelt hogere eisen voor het verlenen van indexatie. De generatie-effecten zijn per saldo beperkt. De aanpassing van het FTK en de invoering van de nieuwe parameters heeft een beperkt opwaarts effect op de pensioenpremie. Dankzij de versobering van het Witteveenkader zullen de pensioenpremies naar verwachting dalen met 11% in 2014 en 2015 samen. De mate waarin de premies dalen is mede afhankelijk van de mate waarin de sociale partners de versobering van het Witteveenkader compenseren en de mate waarin de fondsen de premie boven kostendekkend niveau vaststellen.

De voorgestelde aanpassingen aan het FTK verminderen enigszins de knelpunten in het huidige kader. De voorgestelde aanpassing in de herstelplansystematiek, waarbij eventuele kortingen gespreid kunnen worden doorgevoerd, verbeteren het aanpassingsvermogen van pensioenfondsen. De voorgestelde aanpassing van de premiesystematiek, waarbij fondsen die de premie baseren op verwacht rendement ook de kosten van indexatie mee moeten rekenen, leidt tot een meer realistische ondergrens voor de premie en doet zodoende recht aan een pensioencontract met een expliciete indexatieambitie. De voorgestelde aanpassing van de regels voor indexatie beperken de mate van intergenerationele herverdeling. De voorgestelde aanpassingen in het FTK lossen echter niet alle knelpunten in het huidige kader op. Er blijft een zekere spanning tussen de ambitie van veel fondsen om aandelen- en renterisico te nemen en de vereiste van nominale zekerheid. Het gebruik van verschillende discontovoeten voor de bepaling van de verplichtingen, de premie en de houdbare indexatie is met het oog op de gewenste stabiliteit van de premie en het aanpassingsvermogen aan financiële schokken wel te verdedigen, maar conceptueel minder fraai.»

ChristenUnie-fractie

Spreiding van tegen- en meevallers over een langere periode heeft de steun van de leden van de ChristenUnie-fractie. Het wetsvoorstel borduurt voort op de inzichten van de Commissie Frijns17 en de Commissie Goudzwaard.18 Kan de regering aangeven welke adviezen van de beide commissies wel en welke adviezen niet zijn overgenomen in dit nieuwe FTK?

Een groot aantal pensioen- en pensioengerelateerde wetten heeft inmiddels de parlementaire revue gepasseerd. Een aantal is in voorbereiding. Deze leden vragen of de regering op transparante wijze uiteen kan zetten hoe deze wetsvoorstellen onderling samenhangen en hoe de wetsvoorstellen bijdragen aan een meer duurzaam pensioenstelsel. Hoe is de relatie van deze voorstellen met het SER pensioenadvies en de nationale pensioendialoog? Hoe verhoudt zich de procesregie van het FTK met de procesregie rond de andere pensioenwetsvoorstellen en inmiddels aangenomen pensioenwetten? Hoe heeft de regering de procesregie concreet geregeld?

Kan de regering een vorm van beredeneerde backcasting toepassen van de effecten indien dit FTK 15 jaar geleden zou zijn ingevoerd? Ook wat de generatie-effecten betreft?

Voor de leden van de ChristenUnie-fractie is het cruciaal dat de generatie-effecten van de nieuwe FTK-systematiek in balans zijn. Er mag geen sprake zijn van forse systematische intergenerationele verschillen. Hoe wordt dit principe van generatieneutraliteit precies geborgd? Uit de analyses van het CPB blijkt dat deze verschillen per saldo beperkt zijn. Dat doet deugd. Het huidige cohort ouderen loopt door de nieuwe systematiek minder risico op forse kortingen maar ook een geringere kans op inhaalindexatie. Er dient zich wel een aantal vragen aan. Het CPB veronderstelt dat deelnemers op hun 25ste het pensioenfonds betreden en voltijds doorwerken tot aan de AOW-leeftijd. De vraag is of deze assumptie reëel is. De jongste generatie werknemers zal in vergelijking tot oudere generaties een veel meer gefragmenteerde loopbaan kennen. Perioden van werk en werkloosheid, van werk en zorg, van werk en scholing, van werknemerschap en zzp-status zullen worden afgewisseld. Continu voltijds doorwerken zal minder kenmerkend voor de jongste generatie zijn. De leden van de ChristenUnie-fractie willen graag de intergenerationele effecten van de invoering van het nieuwe FTK doorgerekend zien bij wisselende modaliteiten van deze kernassumptie. Blijft er sprake van beperkte gevolgen, zo vragen deze leden, of wijzigt zich het beeld? Het CPB heeft ook de effecten van de amendering in de Tweede Kamer rond het FTK doorgerekend.19 Zijn daar dezelfde vooronderstellingen bij gehanteerd, zo vragen deze leden.

Het is bekend dat periode-effecten een beklijvend effect kunnen hebben op de lotgevallen van generaties. Dit is in de literatuur genoegzaam gedocumenteerd. Is daar in de generatie-analyse op enigerlei wijze rekening mee gehouden of is dit met te grote onzekerheidsmarges omkleed? Kan het periode-effect van de economische crisis, die ons land nu al een groot aantal jaren in de greep houdt, voldoende worden meegenomen in de generatieanalyses?

De generatie-effecten van het nieuwe FTK zijn, zo constateerden deze leden, volgens het CPB beperkt. Geldt deze vaststelling ook voor verschillende typen pensioenfondsen die verschillen qua samenstelling van deelnemers? En hoe ligt dit voor relatief oude en relatief jonge pensioenfondsen?

De regering blijft uit gaan van een zekerheidsmaatstaf van 97,5% en wenst daar aan vast te houden. Tegelijkertijd wordt aangegeven dat dit geen absolute garantie is. De vraag die zich dan aandient is wat de status van dit percentage is. Graag ontvangen deze leden een inzicht in de status van dit percentage.

De hoogte van pensioenpremies en de ontwikkelingen daarin zijn ook voor de discussie rond het FTK wezenlijk. Kan de regering de meest recente gegevens presenteren? Rond deze tijd worden ook de premies voor volgend jaar bekend. Kunnen deze ook in het overzicht worden meegenomen? Kan de regering in het verlengde hiervan een beeld geven van hoe de pensioenfondsen er nu, aan het eind van 2014 voor staan? De leden van de ChristenUnie-fractie willen de regering een gedachtenexperiment voorhouden. Tot het einde van dit jaar geldt het vigerende FTK. Kan aangegeven worden hoeveel pensioenfondsen het komende jaar moeten korten indien het nieuwe FTK niet wordt ingevoerd? Naarmate het verschil tussen oud en nieuw groter is, biedt dit extra steun voor het duurzamer karakter van het nieuwe FTK.

FNV, CNV en VCP bekritiseren het FTK met name wat betreft een te procyclisch karakter dat niet bestand zou zijn tegen de huidige extreem lage rente. Volgens de vakcentrales hindert de hoge rentegevoeligheid zowel jongeren als ouderen, zijn de pensioenfondsen onvoldoende wendbaar in hun strategisch beleggingsbeleid en leidt verdere nominalisering, waaronder hogere vermogenseisen, tot lagere indexatiekansen. Kan de regering reageren op deze drie kritiekpunten, zo vragen deze leden.

Kan de regering concreet aangeven hoe de procedure rond het herstelplan zal verlopen? Zijn daarvoor formats voorhanden? Hoe worden sancties ingezet indien niet aan de vereisten van een adequaat herstelplan wordt voldaan? Kan de regering ook aangeven aan deze leden of er een generatietoets op het herstelplan wordt uitgeoefend? Zo nee, wat zijn de argumenten?

Er is overgangsrecht voorzien zodat pensioenfondsen kunnen anticiperen op het nieuwe FTK-regime. Kan de regering aannemelijk maken dat dit recht adequaat is vormgegeven gezien de complexiteit en ingrijpendheid van dit regime? Delen de fondsen en de sociale partners het oordeel van de regering op dit punt?

Tot slot vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of er een gedegen evaluatie van dit nieuwe TFK voorzien is en zo ja, hoe en met welke vragen deze evaluatie ter hand wordt genomen.

OSF-fractie

De ontwikkeling van de rente op langere termijn wordt al jaren voornamelijk bepaald door het beleid van de Europese Centrale Bank (hierna: ECB) in de eurozone, zo constateert het lid van de OSF-fractie. Door een monetair-economisch beleid te voeren waarbij de ECB-voorzitter bij herhaling stelt de euro tot elke prijs te willen verdedigen, zet de ECB bewust onconventionele middelen in om de rente kunstmatig historisch laag te houden, zo stelt dit lid. Omdat velen menen dat de ECB hiermee zijn mandaat overstijgt, en omdat het beleid weinig succesvol is gebleken, roept het steeds bredere weerstand op. Bovendien is de «gereedschapskist» van de ECB zo langzamerhand leeg, constateert dit lid. Waar staan we nu? Door de politiek van «quantitative easing», grootschalige geldschepping dus of volgens sommigen zelfs valsemunterij, is niet zo zeer de echte economie gestimuleerd, maar is wel een grote beursbubbel ontstaan die slechts de beurzen heeft opgestuwd. Door velen, waaronder steeds meer economen, wordt de wijsheid van dit beleid in toenemende mate in twijfel getrokken, en wordt nadrukkelijk gewezen op de huidige en toekomstige risico’s. Deze ontwikkelingen hebben hun onmiddellijke weerslag op de financiële situatie van de Nederlandse pensioenfondsen. Graag verneemt het lid van de OSF-fractie hoe de regering de cruciale relatie beziet tussen het ECB beleid enerzijds en de problemen bij de pensioenfondsen anderzijds, nu en in de toekomst.

Dit lid stelt dat de Nederlandse regering bewust het beleid van de ECB steunt, ondanks dat het zeer nadelig is voor spaarders en pensioenfondsen, en volstrekt onvoldoende bijdraagt aan het aanjagen van de bestedingen en investeringen. In Europa is een financiële transferunie geschapen waaruit op basis van het huidige beleid geen uitweg voorhanden is. Zolang de euro als eenheidsmunt gehandhaafd blijft, zal de economische divergentie die nu al jaren optreedt tussen Noord- en Zuid-Europa voortduren. Dat dit tot langdurige stagnatie leidt in de eurozone is voor iedereen waarneembaar. De gewenste groei in de eurozone blijft al jaren achter bij die van de andere grote economische blokken. Kan de regering in enig detail aangeven of zij deze analyse al dan niet deelt?

Voor de solvabiliteit van onze pensioenfondsen is dit beleid desastreus, maar niettemin kiest de regering hier impliciet wèl voor. Onder meer de grote pensioenfondsen luiden de noodklok en voorspellen dat het voorliggende wetsvoorstel tot gevolg heeft dat er minstens tien jaar niet geïndexeerd kan worden. Voor de koopkracht van de verplichte deelnemers bij de bedrijfstakpensioenfondsen waarbij ongeveer 80% van de huidige en toekomstige pensioengerechtigden is aangesloten, is dit desastreus. Bovenop het verlies aan koopkracht dat in de afgelopen vijf jaar al is opgetreden ten gevolge van niet of onvoldoende indexeren (en nog los van de kortingen op nominale pensioenen die hier en daar zijn doorgevoerd) in de orde van 10%, geven deze prognoses aan dat de koopkracht van het aanvullend pensioen over een periode gedurende welke de gemiddelde deelnemer van zijn pensioen «geniet» kan oplopen tot 30% of meer. Kan de regering in enig detail aangeven op welke punten zij deze analyse van dit lid deelt en waar zij eventueel van mening verschilt?

Het tweede belangrijke punt is de toename in de levensverwachting. In het afgelopen decennium is de gemiddelde levensverwachting sneller gestegen dan voorzien was. Doordat pensioenen gemiddeld over een langere periode uitbetaald moeten worden, ontstaat een financieringsprobleem. Pensioenfondsen houden uiteraard de demografische ontwikkelingen in de gaten en in veel gevallen is in de afgelopen jaren een extra opslag op de premie in rekening gebracht om dit langleven risico te helpen afdekken. Helaas is met name voor de «rijpe» pensioenfondsen het premiewapen enigszins «bot» geworden. Dat draagt niet bij aan de speelruimte voor beleid, zo stelt dit lid. Niettemin kan de vraag gesteld worden of de levensverwachting nog over een langere periode verder zal toenemen, of juist weer zal afnemen. In medische kring wordt het laatste scenario bepaald niet onwaarschijnlijk geacht, gezien de verwachte impact van voortschrijdende welvaartsziekten als obesitas en diabetes.

Mogelijke manieren van aanpak

De financiële problemen bij de pensioenfondsen kunnen op een aantal manieren aangepakt worden. Men kan de aanspraken van de deelnemers verlagen, men kan de premie verhogen, of men kan proberen via een doelmatiger en kosten-bewuster beleggingsbeleid de rendementen te vergroten. Verlagen van de nominale aanspraken stuit behalve op ethische bezwaren ook op grote juridische problemen, omdat gedane toezeggingen slechts als «ultimum remedium» beperkt kunnen worden. Premies verhogen is niet voor alle fondsen een voldoende remedie. Niettemin is het gezien de enorme financiële druk waaronder pensioenfondsen momenteel staan volstrekt onbegrijpelijk dat sommige fondsen desondanks tot grote premieverlagingen overgaan. Daar gaat naar de mening van het lid van de OSF-fractie een volstrekt verkeerd signaal van uit, omdat dergelijk beleid niet uit te leggen is aan iedereen met een minimum aan gezond verstand. Bovendien lopen bij het ABP de rol van de overheid als wetgever en de rol van de overheid als werkgever op ongewenste wijze door elkaar. Tenslotte kan gepoogd worden het financiële tij te keren middels aanpassingen in het beleggingsbeleid.

Bij het beleggingsbeleid en de te behalen rendementen moet verschil gemaakt worden tussen een klein aantal grote fondsen, en een groot aantal kleine fondsen. De grote fondsen hebben veel kennis in huis, en kunnen naast conventionele beleggingen in aandelen, obligaties en vastgoed ook de mogelijkheden van «private equity», en «hedgefunds» inzetten. De kosten van deze laatste activiteiten zijn in het algemeen onduidelijk, maar hoog. Voor kleinere fondsen is deze strategie riskant gebleken, en daar heeft men zich op grote schaal uit deze risicovolle categorie teruggetrokken. Het behalen van de hoge gewenste rendementen wordt daardoor niet eenvoudiger. De verschillen tussen pensioenfondsen zijn in de praktijk dan ook zeer groot.

Pensioenfondsen zijn slechts met één doel op aarde, namelijk het verzorgen en waar mogelijk het garanderen van de opgebouwde pensioenen van de in de meeste gevallen verplichte deelnemers in de pensioenfondsen. Daarom zal het lid van de OSF eerst ingaan op de zorgwekkende gevolgen van het wetsvoorstel voor de deelnemers, dus de huidige en toekomstige gepensioneerden. Omdat het wetsvoorstel nogal technisch van aard is, zal daarna worden ingegaan op een aantal problemen, waarbij ook gekeken zal worden naar mogelijke complicaties ten gevolge van bestaande en aanstaande Europese regelgeving. Daarna wordt ingegaan op het draagvlak voor het voorstel, en de relatie met de arbeidsmarkt voor ouderen.

Kortingen op nominale pensioenen en onvolledige indexatie

De aanpassing van het financieel toetsingskader heeft gevolgen voor de wijze waarop pensioenfondsen met onderdekking mogen omgaan. Door de voorgestelde spreidingssystematiek worden schokken gedempt en neemt de kans op korting van de nominale pensioenen af. Dat is onmiskenbaar een voordeel voor de huidige en toekomstige gepensioneerden. De keerzijde van het voorstel is echter dat indexatie van opgebouwde pensioenrechten verder buiten bereik komt. Dat is onmiskenbaar een nadeel voor de huidige en toekomstige gepensioneerden. Het ligt dus in de rede na te gaan hoe de balans tussen voor- en nadelen uitpakt, met name voor de verplichte deelnemers in de bedrijfstakpensioenfondsen waarbij ongeveer 80% van de deelnemers bij een pensioenfonds verplicht is aangesloten.

In de statuten van alle grote pensioenfondsen staat dat korting op de nominale pensioenen een «ultimum remedium» is. Wat dit ook in de praktijk mag betekenen, in de afgelopen jaren zijn bij diverse grote bedrijfstakpensioenfondsen aanzienlijke (PME – 5.1% in 2013, PMT – 6.8% in 2013) of minder grote (ABP – 0.5% in 2013) kortingen op de nominale pensioenen doorgevoerd. Gedurende een periode van tien jaar of meer is door de grote bedrijfstakpensioenfondsen indexatie niet of zeer onvolledig uitbetaald. Ook inhaalindexatie heeft nauwelijks plaatsgevonden. Het achterwege laten van een overwegend deel van de indexatie heeft eveneens enorme repercussies gehad voor de koopkracht van het aanvullend pensioen.

Voor huidige of toekomstige gepensioneerden is het irrelevant of hun pensioenen of hun pensioenaanspraken verminderen ten gevolge van kortingen op de nominale pensioenen, of door het niet of onvolledig uitbetalen van indexatie. Aangezien het pensioenstelsel toch is opgetuigd om met name de belangen van die deelnemers te dienen, is het dan ook van belang na te gaan welk van de factoren die hun koopkracht aantasten het meest zwaarwegend is. Het komt het lid van de OSF-fractie voor dat het niet of onvolledig uitbetalen van indexatie over de afgelopen jaren (in feite speelt dit probleem al sinds 2001) tot een veel grote uitholling van de koopkracht van de aanvullende pensioenen heeft geleid dan een aantal incidentele recente kortingen op de nominale pensioenen. Bij het ABP (bijna 3 miljoen verplichte deelnemers waarvan bijna 800.000 gepensioneerden) is het koopkrachtverlies door niet uitbetaalde indexatie gedurende de laatste 5 jaar reeds opgelopen tot een bedrag van bijna 7%, en voor de andere grote bedrijfstakpensioenfondsen is dit nauwelijks anders. Een cijfermatige onderbouwing volgt hierna.

Voorbeeld: ontwikkelingen bij het ABP

T1. ABP: Gemiste indexatie en korting van 2004 t/m 2008 (periode 5 jaar; bedragen in euro’s)

Basis: 10.000 per ultimo 2003

Ambitie

Realiteit

Tekort1

pensioen

ind. %.

ind. %

pensioen

per jaar

jaar 2004

10.265

2,65%

1,77%

10.177

88

jaar 2005

10.280

0,15%

0,12%

10.189

91

jaar 2006

10.319

0,38%

0,17%

10.207

113

jaar 2007

10.697

3,66%

2,82%

10.494

203

jaar 2008

10.916

2,05%

2,05%

10.9192

– 3

5 jaar totaal

52.477

   

51.986

492

5 jaar gemiddeld

10.495

   

10.397

982

idem in procenten

       

0,94%

T2. ABP: Gemiste indexatie en korting van 2009 t/m 2013 (periode 5 jaar; bedragen in euro’s)

Basis: 10.000 per ultimo 2003

Ambitie

Realiteit

Tekort

pensioen

ind. %.

ind. %

pensioen

per jaar

jaar 2009

11.433

4,73%

0,00%

10.919

5143

jaar 2010

11.684

2,20%

0,28%

10.950

7343

jaar 2011

11.820

1,16%

0,00%

10.950

870

jaar 2012

11.849

0,25%

0,00%

10.950

899

jaar 2013

11.932

0,70%

0,38%

10.909

1.023

5 jaar totaal

58.718

   

54.678

4.040

5 jaar gemiddeld

11.744

   

10.936

808

idem in procenten

       

6,88%

NB: In 2008 werd er eenmalig een bedrag uitgekeerd van 300 euro ongeacht de hoogte van het pensioen.

Voor een pensioen van 10.000 per ultimo 2003 komt die uitkering dus neer op 0,27% waardoor de achterstand, niet 0,94% maar slechts 0,89% bedraagt. Die 0,89% wordt uiteraard meegenomen naar de volgende periode van 5 jaar.

Toelichting

1 De achterstand op jaarbasis lijkt mee te vallen, maar omdat deze achterstanden cumuleren, kan aan het eind van een periode de totale achterstand tot een fors bedrag oplopen.

2 In de eerste periode van 5 jaar is het ABP er redelijk in geslaagd zijn ambities t.o.v. de gepensioneerden niet al te zeer uit de pas te laten lopen met de loonontwikkeling. Dat kwam mede omdat de loonontwikkeling voor de ambtenarenpensioenen achterbleef bij de algemene prijsontwikkeling – de inflatie.

3 In de tweede periode van 5 jaar echter, werd de afstand tussen ambitie en realisatie aanmerkelijk vergroot. Die voor de gepensioneerden slechte ontwikkeling werd vooral veroorzaakt door de in het geheel niet geïndexeerde loonontwikkeling van 4,73% over 2009 en de verdere achteruitgang met 1,93% in 2010. Het cumulatieve effect daarvan is zeer groot.

Aanvullende opmerkingen

Als een pensioenfonds indiceert op basis van de loonontwikkeling is dat in perioden van groei vaak gunstig voor gepensioneerden, maar het kan zeer ongunstig uitwerken als de loonontwikkeling stagneert bij een verder toenemende inflatie. Hierbij dient nog te worden aangetekend dat de huidige inflatiecijfers in hoge mate misleidend zijn. In veel gevallen worden die inflatiecijfers gebruikt die voor de EU-landen tot een betere onderlinge vergelijking voeren. Verder zijn de CBS-cijfers nog steeds gebaseerd op het inmiddels achterhaalde begrip van een «standaardgezin» bestaande uit twee volwassenen en twee kinderen. Inmiddels is het aantal eenpersoonsgezinnen aan zowel de jongerenkant als aan de ouderenkant sterk toegenomen. Vooral door de wijzigingen ten aanzien van de opname in verpleeg- en verzorgingstehuizen zal het aantal alleenstaande ouderen in de komende jaren nog sterk toenemen.

Bovendien zijn er inflatoire ontwikkelingen die veelal voor jongeren veel gunstiger uitpakken dan voor ouderen. De kostenontwikkelingen voor communicatie en elektronische apparaten zijn gunstiger voor jongeren, terwijl die in de zorg (zoals het eigen risico) voor ouderen veel zwaarder wegen dan voor jongeren.

Tenslotte zijn er nog de fiscalisering van de AOW, de wijziging van het Witteveen kader en daarmee samenhangende maatregelen die voor gepensioneerden met een aanvullend pensioen slecht uitvallen – waartoe we ongewenste en onbedoelde effecten (onverzekerbaarheid van een deel van het pensioentekort) niet eens rekenen.

Vragen naar aanleiding van bovenstaande cijfers

Kan de regering een overzicht geven van de nominale kortingen bij de vijf grootste bedrijfstakpensioenfondsen, alsmede van de cumulatieve effecten van het niet of nauwelijks uitbetalen van indexatie in de laatste vijf jaar? In elk geval laten deze cijfers voor het ABP zien dat koopkrachtverliezen bij de deelnemers zeer nadrukkelijk toe te schrijven zijn aan niet uitbetaalde indexatie, en nauwelijks aan kortingen op de nominale pensioenen.

Is de regering het met het lid van de OSF-fractie eens dat voor de huidige en toekomstige gepensioneerden ten gevolge van de Wet aanpassing financieel toetsingskader het voordeel van de geringere kans op korting op de nominale pensioenen bij benadering niet opweegt tegen het nadeel van de eveneens veel kleinere kans op uitbetaling van indexatie in de voorzienbare toekomst? Betekent dat niet voor de huidige en toekomstige gepensioneerden dat ten gevolge van het wetsvoorstel de koopkracht van hun aanvullende pensioenen voor lange tijd aanzienlijk verder uitgehold zal worden? Kan de regering een schatting geven van hoe die koopkrachtverliezen zich in de komende tien jaar zullen ontwikkelen? Acht de regering deze ontwikkeling verantwoord en zo ja, waarom?

De Europese context

Nederland heeft een pensioenstelsel dat uniek in Europa is. Ons stelsel is gebaseerd op een combinatie van een omslagsysteem (AOW) en een spaarsysteem (aanvullende pensioenen). Dit in tegenstelling tot de meeste landen waar vooral een omslagsysteem gehanteerd wordt. Een omslagsysteem is zeer gevoelig voor vergrijzing van de bevolking, een goed spaarsysteem is dat veel minder omdat in feite elke generatie voor zichzelf spaart. Voorwaarden zijn wel dat er altijd een kostendekkende premie wordt betaald, er een realistisch beleggingsbeleid beleid wordt gevoerd, en er conform artikel 117, Pensioenwet geen grepen in de kas worden gedaan. De voornaamste problemen zijn dan gelegen in de ontwikkelingen ten aanzien van de lange rente, en het feit dat deelnemers in pensioenfondsen vooralsnog gemiddeld steeds langer leven. De Europese drang tot regelgeving zal dus niet uitgaan van de Nederlandse situatie als ijkpunt. Dat betekent een risico voor de houdbaarheid van ons pensioenstelsel.

In 2003 werd de Institution for Occupational Retirement Provision (IORP) richtlijn geïntroduceerd. De doelstelling van de IORP-Richtlijn is een regelgevend kader voor beroepspensioenfondsen in heel Europa te verstrekken. De Europese Commissie wilde hiermee o.a. grensoverschrijdende activiteiten bevorderen, vrije keuze van beleggingsbeheerders, veilige en efficiënte beleggingen en de interne markt bevorderen. De huidige IORP-richtlijn legt dwingende eisen op aan het Financieel toetsingskader (hierna: FTK). In februari 2012 gaven de Europese Verzekering en de Beroeps Instantie van Pensioenen (EIOPA) de Europese Commissie een uitgebreid advies over de revisie van de IORP-Richtlijn, zowel betreffende kwalitatieve als kwantitatieve vereisten. De kwantitatieve vereisten die door EIOPA worden voorgesteld zijn vaak gebaseerd op de reeds bestaande geharmoniseerde supervisie op verzekeringsmaatschappijen, het «Solvency II» kader. Gezien de grote verschillen tussen pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen is momenteel onduidelijk of «Solvency II» ook inderdaad voor pensioenfondsen ingevoerd gaat worden.

Hoe dit ook zij, de Ultimate Forward Rate (UFR) problematiek maakt geen deel uit van de IORP-Richtlijn die verplicht is voor pensioenfondsen. Niettemin schijnt de Commissie UFR in haar advies van 11 oktober 2013 uit te gaan van de gedachte dat er geen gronden meer zijn om vast te houden aan de «Europese» UFR-methode, omdat deze er vooralsnog voor pensioenfondsen niet lijkt te gaan komen.20 Het lid van de OSF-fractie vraagt of dan niet teruggegaan moet worden naar de methoden uit de IORP-Richtlijn, die dwingend zijn voorgeschreven, en waarin de UFR niet voorkomt. Introductie van de UFR is dus wellicht strijdig met de IORP-Richtlijn voor pensioenfondsen. De Commissie UFR lijkt er van uit te gaan dat zij dan een geheel eigen UFR-methode kan introduceren, maar was dit wel de juiste gevolgtrekking? De vraag of dit eigen voorstel al dan niet strijdig is met de IORP-Richtlijn komt zelfs helemaal niet aan de orde. Graag verneemt dit lid in enig detail van de regering hoe zij deze situatie beoordeelt.

Op pagina 9 van het advies komt de volgende passage voor: «Een meerderheid van de respondenten geeft daarnaast aan dat het gebruik van een UFR-curve gevoelig is voor politieke inmenging. Zij zijn allen huiverig voor methodes waar de mogelijkheid tot inmenging vergroot wordt.» Het lid van de OSF-fractie verneemt graag de visie van de regering op het hier gesignaleerde probleem.

De CPB notitie van 20 juni 2014

In deze notitie21 speelt de «generatietoets» een belangrijke rol. Dat is ook begrijpelijk omdat de keuze van de parameters van grote invloed is op de vraag of het resulterende beleid al dan niet «generatieneutraal» is. Het is dus essentieel waar de voorgestelde parameters vandaan komen en waarom die keuze is gemaakt. Op pagina 4 van de notitie valt te lezen: «de economische scenarioset is afkomstig van pensioenuitvoerder APG en heeft betrekking op de stand van de financiële markten per 30 juni 2013»». Deze keuze wordt niet onderbouwd. In Nederland zijn ongeveer 350 pensioenfondsen, in grootte uiteenlopend van een klein aantal zeer grote (ABP, Zorg en Welzijn), en een groot aantal kleine. Pensioenuitvoerder APG is vooral de uitvoerder voor het ABP. Het lid van de OSF-fractie zou graag van de regering vernemen of dat wat goed is voor het ABP automatisch ook optimaal de belangen van kleinere fondsen dient. Kan de regering aangeven hoe deze keuze uitwerkt voor de grote meerderheid van kleine pensionfondsen die bovendien op veel punten erg lastig te vergelijken zijn? Waarom zijn overigens niet de nieuwe parameters en de nieuwe UFR onder het FTK gebruikt?

Op pagina 8 van de notitie leest dit lid: «De voorgestelde aanpassingen in het FTK lossen echter niet alle knelpunten in het huidige kader op. Er blijft een zekere spanning tussen de ambitie van veel fondsen om aandelen- en renterisico te nemen en de vereiste van nominale zekerheid. Het gebruik van verschillende discontovoeten voor de bepaling van de verplichtingen, de premie en de houdbare indexatie is met het oog op de gewenste stabiliteit van de premie en het aanpassingsvermogen aan financiële schokken wel te verdedigen, maar conceptueel gezien minder fraai.» Deze passage suggereert dat de consistentie van het wetsvoorstel zelfs bij het CPB vragen oproept. Immers, het moeten hanteren van zo veel uiteenlopende discontovoeten is het gevolg van het sluitend moeten zijn van een generatietoets die gebaseerd is op de keuze van bepaalde parameters. Het lid van de OSF-fractie verneemt graag van de regering hoe zij de consistentie van het wetsvoorstel beoordeelt nu deze consistentie afhankelijk lijkt te zijn van de hiervoor vermelde keuze van parameters en het sluitend moeten zijn van een generatietoets.

Draagvlak voor het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel heeft grote maatschappelijke weerstand opgeroepen. De Pensioenfederatie, de vakbeweging, en een heel assortiment aan ouderenorganisaties, bien étonnés de se trouver ensemble, hebben allemaal grote bezwaren geuit. Die bezwaren richten zich vooral op de verscherpte eisen die tot gevolg hebben dat weliswaar de kans op nominale kortingen verkleind wordt, maar dat tegelijk het veel grotere probleem van uitblijvende indexatie onder ogen gezien moet worden. De gevolgen voor de koopkracht van de huidige en toekomstige gepensioneerden zijn enorm. Ook wordt breed betwijfeld of de uitzonderingspositie op pensioengebied die Nederland in toenemende mate inneemt niet economisch contraproductief is geworden. Afnemende koopkracht is een belangrijke rem op economisch herstel. Ook de observatie van velen dat in Europa Nederland steeds meer het braafste jongetje van de klas is geworden, helpt niet het draagvlak voor het beleid van de regering te vergroten. Het valt ook niet mee om uit te leggen waarom landen als Frankrijk en Italië, om van Griekenland maar niet te spreken, op budgettair gebied ontzien worden terwijl de pensioenleeftijd in die landen voorlopig ver achterblijft bij Nederland. Ons land als grote nettobetaler in de EU, de burger begrijpt er niets van, zo stelt dit lid. Graag verneemt het lid van de OSF van de regering of men zich zorgen maakt over het geringe draagvlak voor de voorgenomen maatregelen, en hoe men denkt dat draagvlak te verbeteren.

Ook het mantra dat ouderen er warmpjes bijzitten, lijkt het lid van de OSF-fractie voor nuancering vatbaar. Het aanvullend pensioen van twee-derde deel van de huidige gepensioneerden bedraagt 650 euro per maand of minder. Niettemin wordt bij voortduring gesproken over de groeiende inkomens bij ouderen. Op 17 en 18 september 2014, bij de Algemene Politieke Beschouwingen in de Tweede Kamer, verwoordde de Minister-President dat op onnavolgbare wijze:

«Werknemers raakten hun baan kwijt, zzp’ers verloren opdrachten, jongeren kwamen niet aan de slag en, inderdaad, ouderen werden gekort op hun pensioen. Dat deelden we in Nederland. Tegelijkertijd is de inkomenspositie van ouderen in de afgelopen twee decennia verbeterd ten opzichte van die van huishoudens van personen onder de 65 jaar. Tussen 1990 en 2012 is het inkomen van ouderen gestegen met 25%, terwijl het inkomen van huishoudens van personen tussen de 45 en 65 jaar is gestegen met 14%. Het is dus 25% versus 14%.»

Helaas werd hiermee een rekenkundig «detail» over het hoofd gezien in de ogen van dit lid. Het is namelijk zeer wel mogelijk dat het gemiddelde inkomen stijgt, terwijl toch individueel iedereen er op achter uit gaat. Gemiddelden berekend in 1990 en 2012 gaan namelijk niet over dezelfde individuen. Onderschrijft de regering dat gemiddelden, op deze wijze gehanteerd, niets zeggen over de ontwikkeling van de individuele koopkracht van mensen? Is daarmee de mythe dat ouderen «rijk» zouden zijn niet ontkracht? Ook het vermogen van ouderen wordt vaak gebruikt om de financiële positie van ouderen te rooskleurig af te schilderen. Dit vermogen zit grotendeels in het eigendom van de eigen woning. Is de regering het met het lid van de OSF-fractie eens dat ook ouderen moeten wonen, zo niet in een eigen huis dan toch in een huurwoning? En zouden de kosten van die eventuele huur niet in mindering gebracht moeten worden op het vermogen dat daardoor tot veel realistischer proporties wordt teruggebracht?

Pensioenleeftijd en AOW leeftijd lopen uiteen

De AOW leeftijd is reeds verhoogd tot 67 jaar en groeit geleidelijk verder mee met de toenemende levensverwachting. De pensioenleeftijd is in de meeste gevallen nog steeds gefixeerd op 65. Dat betekent dat mensen die op hun 65e met leeftijdsontslag gaan, enige jaren tussen de wal en het schip vallen, omdat zij nog geen AOW krijgen. Voor mensen boven de 45 die hun baan verliezen, is de zaak nog veel dramatischer. Hun kansen om weer aan het werk te komen zijn buitengewoon gering en hun financiële vooruitzichten zijn dramatisch slecht. Is de regering het met het lid van de OSF-fractie eens dat deze categorie mensen in steeds grotere problemen komt, en dat die problemen nog verder vergroot worden door maatregelen ten aanzien van het aanvullend pensioen, die voor vele jaren de koopkracht ervan zullen uithollen door ontoereikende indexatie? Kan de regering aangeven hoe groot de groep onvrijwillig werklozen boven de 45 is, en wat hun kansen op de arbeidsmarkt zijn? Als de pensioenopbouw op 45-jarige leeftijd stopt en de op dat moment beschikbare pensioentoezegging niet geïndexeerd wordt, is de koopkracht van het aanvullend pensioen tegen de tijd dat de AOW ingaat in belangrijke mate gereduceerd. Acht de regering dat wenselijk?

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag bij voorkeur maandag 1 december 2014.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Sylvester

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Kneppers-Heijnert (VVD), Terpstra (CDA), Sylvester (PvdA) (voorzitter), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Strik (GL), Flierman (CDA), Hoekstra (CDA), Scholten (D66), Backer (D66), De Lange (OSF), Sent (PvdA), Postema (PvdA), Van Dijk (PVV) (vice-voorzitter), Sörensen (PVV), Ester (CU), De Grave (VVD), Beckers (VVD), Swagerman (VVD), Kok (PVV), Koning (PvdA), Van Zandbrink (PvdA)

X Noot
2

Kamerstukken II, 2014–2015, 33 972, nr. 10, pagina 32–33.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2013–2014, 33 972, nr. 3, pagina 5.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2014–2015, 33 972, nr. 10, pagina 54–55.

X Noot
5

Zoals verwoord in de verkenning «De Nederlandse economie in stabieler vaarwater» (2013). Zie: https://www.ser.nl/nl/publicaties/overige/2010–2019/2013/nederlandse-economie-in-stabieler-vaarwater.aspx

X Noot
6

Kamerstukken II, 2014–2015, 33 972, nr. 39.

X Noot
7

Verslag deskundigenbijeenkomst zal gepubliceerd worden als Kamerstukken I, 2014–2015, 33 972, B.

X Noot
8

Kamerstukken II, 2014–2015, 33 972, nr. 10.

X Noot
9

Kamerstukken II, 2012–2013, 32 043, nr. 151.

X Noot
10

Kamerstukken II, 2013–2014, 34 008, nr. 2.

X Noot
11

Kamerstukken II, 2014–2015, 33 972, nr. 39.

X Noot
12

Brief van 23 november 2014, ter inzage gelegd bij de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning onder griffienummer: 156078.54.

X Noot
13

Kamerstukken II, 2013–2014, 33 972, nr. 3, pagina 5, voetnoot 8.

X Noot
14

Zie bijvoorbeeld de column «Ons mooie pensioensysteem» van Han de Jong, chief economist bij de ABN AMRO, ter inzage gelegd bij de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning onder griffienummer 156095.06.

X Noot
15

Deze position papers zijn ter inzage gelegd bij de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning onder de griffienummers: 156095.07, 156095.08, 156095.09, 156095.10, 156095.11 en 156095.12.

X Noot
17

Bijlage bij Kamerstukken II, 2009–2010, 30 413, nr. 138.

X Noot
18

Bijlage bij Kamerstukken II, 2009–2010, 30 413, nr. 139.

X Noot
19

Kamerstukken II, 2014–2015, 33 972, nr. 29.

X Noot
20

Zie de bijlage bij Kamerstukken II, 2013–2014, 32 043, nr. 174.

Naar boven