33 612 Structuurvisie Windenergie op land

Nr. 4 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 31 mei 2013

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister voor Infrastructuur en Milieu over de brief van 28 maart 2013 over de Ontwerp structuurvisie Windenergie op land (Kamerstuk 33 612, nr. 1).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 30 mei 2013. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, P. Jansen

De griffier van de commissie, Tijdink

Nr

Vraag/Antwoord

1

a. Kunt u in een kaartbeeld een totaaloverzicht geven van alle plannen voor windenergie op land en op water van het Rijk, provincies en gemeenten om zo inzicht te verschaffen in het totale programma windenergie van Nederland?

b. Kunt u daarbij zowel de projecten van onderaf als de projecten waar gemeenten of provincies (nog niet) mee instemmen betrekken?

c. Kunt u daarbij de overlap tussen verschillende plannen (op land en op zee (near shore) en van het Rijk en provincies) weergeven?

 

a. In de ontwerpstructuurvisie zijn alleen de gebieden in beeld gebracht die geschikt zijn voor grootschalige windenergie. Voor het kaartbeeld voor alle windenergieprojecten op land en zoet water (grootschalige locaties en locaties uit het provinciale windbeleid) zij verwezen naar figuur 1 in het rapport van het bureau Bosch & Van Rijn dat als bijlage bij het antwoord op de schriftelijke vragen van het lid Paulus Jansen over het realiteitsgehalte van het bestuursakkoord IPO/Rijk over 6.000 MW wind op land is gevoegd1. Deze figuur is voor uw gemak ook bij deze antwoorden gevoegd (zie Bijlage 12). Het betreft geen uitvoeringsprogramma; projectontwikkeling voor windenergie is een rol van marktpartijen, niet van de overheden. Evenmin geeft deze kaart een volledig beeld, waar wij verwachten dat in 2020 de 6.000 MW zal staan. Dat zal blijken uit de door provincies uiterlijk medio 2014 vast te stellen ruimtelijke plannen.

De stippen op de kaart van de locaties uit het provinciale windbeleid zijn indicatief; deze geven niet precies de projectlocaties aan.

De gebieden die bestemd zijn voor windenergie op zee zijn niet weergegeven omdat ze niet relevant zijn voor het doel van 6.000 MW op land. Ook liggen ze op grote afstand van de kust. Deze gebieden zijn aan de orde in de in voorbereiding zijnde structuurvisie Windenergie op zee. Over windenergie near shore kunnen wij nog geen uitspraken doen. Op dit moment worden de mogelijkheden daartoe verkend. Uw Kamer wordt hierover begin 2014 ingelicht.

b. Locaties waar initiatiefnemers plannen hebben voor windenergie die niet passen binnen het provinciaal beleid of waar de provincies eind 2012 niet actief bij betrokken waren, staan niet weergegeven op de kaart omdat daarvan geen overzicht bestaat. Dat geldt (uiteraard) ook voor projecten die initiatiefnemers nog niet bekend hebben gemaakt.

c. Provincies en rijk hebben in januari 2013 een akkoord bereikt, waarin is afgesproken langs welke lijnen 6.000 MW windenergie op land ruimtelijk mogelijk zal worden gemaakt. Daarbij zal worden samengewerkt. Voor overlap tussen gebieden van rijksstructuurvisie en provinciale structuurvisie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6.

2

a. Op basis van welke afwegingen bent u gekomen tot de aanwijzing van de elf locaties in de ontwerpstructuurvisie Windenergie op land (hierna te noemen: de structuurvisie), geschikt voor grootschalige windparken (waarvan vijf in het IJsselmeer)?

b. Is in het IJsselmeer ook de impact van de parken op het grote geheel onderzocht?

 

a. Binnen de «kansrijke gebieden voor grootschalige windenergie» die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte zijn aangewezen, zijn in overleg met provincies en rekeninghoudend met het provinciaal beleid (anno 2011) gebieden geselecteerd die zijn onderzocht in het plan-MER voor deze structuurvisie. In het plan-MER zijn de betreffende gebieden vervolgens nader begrensd als gevolg van in wet- en regelgeving vastgelegde ruimtelijke beperkingen en eisen aan het plaatsen van windturbines. De gebieden zijn vervolgens onderzocht op de kans op effecten op landschap, cultuurhistorie, archeologie, natuur, veiligheid, hinder, ruimtegebruik en doelbereik. Op basis van de bestuurlijke afspraken met provincies (22 januari 2013), gebiedskenmerken, effectbeoordeling, het doelbereik en de gevoeligheid voor nieuwe ontwikkelingen is tenslotte bepaald welke gebieden zich lenen voor de ontwikkeling van grootschalige windparken en derhalve ruimte bieden voor minimaal 100 MW.

b. Ja. Informatie hierover is te vinden in het plan-MER dat is opgesteld voor de ontwerpstructuurvisie.

3

Heeft u naast de zoekgebieden ook gebieden aangewezen die vanwege rijksbelangen gevrijwaard dienen te blijven van windmolens? Zo ja, welke gebieden zijn dit en om welke redenen zijn die gevrijwaard?

 

De bescherming van rijksbelangen geschiedt op basis van sectorale wetten en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In de ontwerpstructuurvisie zijn geen vrijwaringsgebieden aangewezen.

4

Waarom is niet gekozen voor een integrale structuurvisie voor windenergie, in plaats van deze structuurvisie voor windenergie op land en de recent aangekondigde ontwerpStructuurvisie Windenergie op zee, aangezien veel gebieden op land toch ook op of rond het water zijn gesitueerd?

 

Belangrijkste reden voor het gescheiden besluiten over windenergie op land en op zee is het wettelijke kader. Besluitvorming over windenergieprojecten op land vindt plaats onder de Wet ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Besluitvorming over projecten op zee vindt plaats onder de Waterwet. Hier komt bij, dat voor de zee specifieke wetgeving in voorbereiding is voor een gebiedsuitgiftestelsel. Hiermee krijgt het kabinet ruimtelijke regie op de ontwikkeling van windenergie op zee. Verder is er een belangrijk verschil in bestuurlijke verhoudingen, aangezien provincies en gemeenten slechts in een smalle strook in de territoriale zee bevoegdheden hebben.

5

Op welke manier wordt er integraal verband gehouden tussen de plannen om in te zetten op wind op zee en wind op land?

 

De belangrijkste samenhang is de behoefte aan transportcapaciteit op het landelijke elektriciteitsnet. Hiervoor is de nodige aandacht in de structuurvisie Windenergie op land en bij de evaluatie van de structuurvisie Elektriciteitsvoorziening. Zie ook par. 3.4 en 3.5 in de ontwerpStructuurvisie Windenergie op land.

6

a. Hoe is de afstemming tussen de provinciale plannen en locaties voor windenergie op land en de gebieden voor grootschalige windenergie uit de structuurvisie geregeld?

b. Hoe kijkt u naar de samenloop van deze plannen in sommige gebieden?

 

a.) De gebieden in de ontwerpstructuurvisie voor grootschalige ontwikkeling van windenergie zijn in overleg met de provincies aangewezen. De provincies leggen de planologische ruimte voor aanvullende, kleine windenergielocaties vast. Dit is vastgelegd in de bestuurlijke afspraken tussen Rijk en IPO van 22 januari 2013. De provincies garanderen ruimte voor 6.000 MW en zijn verantwoordelijk voor het planologisch vastleggen van voldoende gebieden. Initiatieven voor windenergie binnen de ontwerpstructuurvisiegebieden zullen altijd op elkaar afgestemd moeten worden. Dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk en provincies.

b.) Het Rijk hecht grote waarde aan een goede bestuurlijke samenwerking tussen Rijk, provincie(s) en (buur)gemeenten bij elke RCR-procedure. Er is in de voorfase van RCR-procedure een afweging nodig over welke ontwikkelingen (inclusief andere initiatieven voor windenergie) met het RCR-project kunnen of moeten worden gecombineerd.

7

a. Kunt u aangeven op welke momenten en op welke wijze provinciale overheden inbreng kunnen leveren indien er sprake is van toepassing van de rijkscoördinatieregeling?

b. In hoeverre kan het Rijk ingrijpen als provincies hun taakstelling niet waarmaken?

c. Kan het Rijk ook een provinciaal inpassingsplan opstellen als het om minder dan 100 MW gaat? Zo nee, hoe ziet de «adequate aanpak» van het Rijk er dan uit?

 

a. Bij een RCR-procedure zal het Rijk samenwerking zoeken met provincie(s). De provincies worden ook altijd geraadpleegd over de voorbereiding van een inpassingsplan, conform het bepaalde in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Op welke momenten en op welke wijze provincies inbreng leveren, zal in overleg worden bepaald.

b. Conform de afspraken van 22 januari 2013 garanderen provincies ruimte voor 6.000 MW windenergie op land en leggen hiertoe gebieden planologisch vast. Als er gebieden (deels) afvallen tijdens de planologische procedures of om een andere reden, dan vult de betreffende provincie het afgevallen gedeelte aan met alternatieve locaties. De bestuurlijke afspraken bieden geen basis voor (juridische) sancties. Wel is het IPO eindverantwoordelijk voor het voldoende door provincies nakomen van de afspraken. In eerste instantie wordt aan de provincies de gelegenheid geboden met alternatieve gebieden te komen. Mocht deze afspraak niet werken, dan geeft lid 4 van de afspraken aan dat het kabinet zelf zal zorg dragen voor een adequate ruimtelijke inpassing.

c. Een provinciaal inpassingsplan kan alleen worden opgesteld door een provincie; zie artikel 3.26, eerste lid, van de Wro. Op grond van artikel 9f van de Elektriciteitswet 1998 is de provincie bevoegd een inpassingsplan vast te stellen voor de aanleg of uitbreiding van windparkprojecten met een capaciteit van 5 tot 100 MW. Over de aanpak van het realiseren van de beoogde doelstelling ten aanzien van windparken zijn afspraken gemaakt tussen rijk en provincies. Hierop zal worden gestuurd. Mocht het onverhoopt zo zijn, dat een grootschalig windpark van minder dan 100 MW niet door een provinciaal inpassingsplan kan worden gerealiseerd, dan kan het kabinet overwegen een besluit te nemen om dat windpark onder de rijkscoördinatie te brengen, indien dat wenselijk is ter verwezenlijking van het nationaal ruimtelijk beleid. Zie hiervoor de aanhef van artikel 3.35, eerste lid, Wro.

8

Klopt het dat na het vaststellen van de structuurvisie de Rijkscoördinatieregeling weer in werking treedt? Zo nee, waarom niet?

 

Naar aanleiding van de motie Dikkers (5 juli 2012) heeft de Minister van EZ via beleidsregels (19 september 2012) de RCR-meldingen tot 1 februari 2013 aangehouden. Op 22 januari 2013 heeft het kabinet bestuurlijke afspraken gemaakt met IPO/provincies over de onder meer de inzet van de RCR. Dit betekent in praktijk het volgende. Voor projecten van ten minste 100 MW is van rechtswege de Rijkscoördinatieregeling van toepassing. Meldingen en aanvragen voor RCR-projecten worden allereerst getoetst aan de (ontwerp)structuurvisie. Projecten die buiten de gebieden uit de structuurvisie vallen, dienen wel in behandeling te worden genomen. Echter, de ministers kunnen besluiten geen inpassingsplan vast te stellen, aangezien het project buiten de structuurvisie valt, dan wel het project niet voldoet aan de criteria van de Elektriciteitswet 1998 voor toepassing van de RCR.

9

Hebben alle provincies een voorstel voor het opstellen van vermogen gedaan? Zo nee, is inzet van de rijkscoördinatieregeling nodig?

 

Ja. De twaalf provincies garanderen samen 6.000 MW windenergie op land in 2020. Ze hebben een onderlinge verdeling gemaakt van het op te stellen vermogen dat op dit moment optelt tot 5.715 MW. Met het IPO is afgesproken dat na 1 mei 2013 wordt besloten hoe de resterende 285 MW ruimtelijk en planologisch wordt vastgelegd.

10

a. Worden de doelen die via de rijkscoördinatieregeling worden gerealiseerd verrekend met de provinciale doelstellingen? Met andere woorden: blijft de totale doelstelling in MW gelijk, ongeacht de route waarlangs deze wordt gehaald?

b. Wat gaat er verder gebeuren met de nog liggende rijkscoördinatieregelingprojecten die geen plek krijgen in deze structuurvisie? Worden deze, tegen de achtergrond dat deze misschien nog nodig zijn om de doelstelling te halen, «op de plank» gehouden?

 

a. Ja.

b. Deze projecten worden niet «op de plank» gehouden. De ministers zullen een inhoudelijke afweging moeten maken op basis van de criteria van de Elektriciteitswet 1998 en de ontwerpstructuurvisie of een inpassingsplan wordt vastgesteld. Zie ook het antwoord op vraag 8.

11

Welke criteria gelden voor de nog te vinden locaties voor 285 MW? Wordt daarbij met name gekeken naar provincies die achterblijven en gebieden en gemeenten die graag willen, zoals Amsterdam en bestaande projecten als in de rijkscoördinatieregeling?

 

Er gelden geen criteria van rijkszijde voor de nog te vinden gebieden voor 285 MW. Het is de taak van de provincies om deze locaties ruimtelijk en planologisch te selecteren, te onderbouwen en vast te leggen.

12

Welke deadline hanteert het Rijk bij het alsnog aanwijzen van gebieden voor windenergie, in het geval de provincies geen overeenstemming bereiken over de verdeling van de overgebleven 285 MW? Hoe lang krijgen provincies met andere woorden de tijd om tot overeenstemming te komen?

 

Met het IPO is afgesproken dat na 1 mei 2013 wordt besloten hoe 285 MW windenergie op land wordt vastgelegd. Hiervoor is in juni 2013 bestuurlijk overleg geagendeerd. Als provincies onderling geen overeenstemming kunnen bereiken, besluiten de partijen in dat overleg hoe en waar de resterende opgave wordt ingevuld.

13

Gaat u na het uitkomen van de lijst met aanvullende «windprojecten» van het Interprovinciaal Overleg een nieuwe structuurvisie in procedure brengen? Zal daarmee, gezien het naderen van de deadline, de totale doelstelling voor Nederland gehaald worden?

 

Alleen gebieden geschikt voor grootschalige windenergie (≥100 MW) komen in aanmerking om opgenomen te worden in de structuurvisie windenergie op land. Het is niet de verwachting dat het IPO nieuwe gebieden voor grootschalige windenergie zal aandragen, maar dit zal invullen met kleinere gebieden geschikt voor kleinschalige projecten (<100 MW). Gelet op de garantie door het IPO, is het behalen van de doelstelling van 6.000 MW niet afhankelijk van het aantal grootschalige windenergieprojecten. Maar indien nodig kan de structuurvisie worden herzien ten behoeve van extra RCR-projecten.

14

a. Moeten er vanwege de analyses uit het rapport van het bureau Bosch & Van Rijn, dat stelt dat mogelijk nog tot 50% van de gebieden kan afvallen, niet nu al aanvullend meer plekken worden meegenomen? Waarom is dit voor u niet voldoende reden, ook gezien het feit dat de kabinetsambitie inmiddels 16% duurzame energie is, om nu al van de provincies aanvullende zoekgebieden te eisen?

b. Zouden er niet meer projecten in uitvoering moeten worden gebracht, zodat de kans groter wordt dat de doelstelling tijdig gehaald gaat worden?

c. Is er een back up scenario indien de afgesproken deadlines niet worden gehaald?

(zie voor het rapport van het bureau Bosch & Van Rijn de bijlage bij het antwoord op de schriftelijke vragen van het lid Paulus Jansen over het realiteitsgehalte van het bestuursakkoord IPO/Rijk over 6.000 MW wind op land: Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1913)

 

Met het IPO is afgesproken dat de provincies ruimte voor 6.000 megawatt wind op land garanderen. In juni 2013 zullen wij de conclusies uit de verkenning van de extra 2% duurzame energie in 2020 bespreken en zullen wij vaststellen of en zo ja welke additionele opgave voor wind op land daaruit voortvloeit. In juni 2013 zullen wij in bestuurlijk overleg de definitieve verdeling over de provincies vaststellen.

Zodra blijkt dat gebieden afvallen, vult de betreffende provincie het afgevallen gedeelte zo spoedig mogelijk aan met alternatieve gebieden. Dit zal nauwgezet worden gemonitord door AgentschapNL. Voor de bespreking van de resultaten is een kernteam ingesteld waaraan naast AgentschapNL de provincies, het IPO en de ministeries van Economische Zaken en van Infrastructuur en Milieu deelnemen. Daarbij worden de afspraken van 22 januari 2013 nageleefd.

15

a. Hoe flexibel is de structuurvisie? Welke mogelijkheden zijn er om bij te sturen?

b. Hoe flexibel is de structuurvisie als zal blijken, gezien het eerder genoemde rapport van het bureau Bosch & Van Rijn, dat tot 50% van de projecten nog kan afvallen?

 

a. Op dit moment is er sprake van een ontwerpstructuurvisie die ter visie ligt. In najaar van 2013 zal het kabinet een definitief besluit over de structuurvisie nemen. Er is hiermee nog ruimte om de structuurvisie aan te passen.

b. Provincies en Rijk formeren een gezamenlijk kernteam voor het monitoren van de afspraken over windenergie op land (22 januari 2013). Indien tijdens de monitoring blijkt dat de doelstelling niet gehaald wordt, zal bepaald worden hoe hierop bijgestuurd moet worden. Het aanpassen van de structuurvisie zou één van de opties kunnen zijn.

16

Blijft er in de plannen nog ruimte voor gemeenten om kleine windparken van maximaal tien MW toe te staan? Klopt het dat gemeenten hier de bevoegdheid over hebben en houden? Zo nee, waarom niet?

 

Gemeenten zijn op grond van de Elektriciteitswet bevoegd gezag voor windparken tot 5 MW. Dit blijft ongewijzigd.

17

a. Hoeveel MW verwacht u via lokale projecten met een vermogen onder de 100 MW ten kunnen te kunnen laten realiseren?

b. Welk aandeel zullen deze projecten hebben in het behalen van de doelstelling?

c. Waar bevinden deze kleinere projecten zich?

d. Welke eisen gaat u stellen aan de eind 2013 door de provincies op te stellen structuurvisies voor wind op land?

 

a. In het antwoord op vraag 1 is een overzicht gegeven van alle bekende projecten. Er zijn naast de RCR-meldingen vele andere grotere en kleinere initiatieven bekend. Naar aanleiding van de door provincies in 2013 op te stellen structuurvisies zal de markt naar verwachting nog meer initiatieven ontwikkelen.

b. Het kabinet stuurt niet kwantitatief op een bepaald aandeel kleinere windenergieprojecten. Het heeft in de ontwerpstructuurvisie uitgesproken dat het van belang is dat de mogelijkheden voor grootschalige windenergie worden benut, omdat dan per saldo de gevolgen voor het Nederlandse landschap het meest beperkt zullen zijn. In de 11 aangewezen gebieden voor grootschalige ontwikkeling van windenergie kan volgens het Plan-MER minstens 3.000 MW aan projecten worden ontwikkeld. In het antwoord op vraag 19 is vermeld hoeveel MW de nu al in deze 11 gebieden lopende projectontwikkelingen behelzen.

Er vanuit gaande dat van het huidige opwekkingsvermogen in 2020 nog 1.000 MW operationeel is, zou de ontwikkeling van 2.000 MW aan projecten kleiner dan 100 MW voldoende zijn. In het periodieke overleg rijk – provincies zal de ontwikkeling van het opgestelde vermogen nauwlettend worden gevolgd en kunnen zo de provincies hun verantwoordelijkheid waarmaken dat er begin 2020 6.000 MW operationeel is.

c. Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.

d. Aan de door de provincies op te stellen structuurvisies stellen wij geen andere eisen, dan dat daarin de provinciale taakstellingen ruimtelijk zijn uitgewerkt, dat de uitvoeringsagenda’s van deze structuurvisies uitvoerbaar lijken, en dat de 11 gebieden van de structuurvisie in het provinciale beleid zijn overgenomen.

18

Bent u bereid de Crisis- en herstelwet en/of de Wet ruimtelijke ordening aan te passen, zodat provincies kleine windparken (van minder dan 5 MW) niet meer kunnen tegenhouden?

 

Een zodanige wetswijziging is niet noodzakelijk. De gemeente is bevoegd een bestemmingsplan vast te stellen, voor zover wordt voldaan aan de wettelijke criteria, waarin windparken tot 5 Megawatt kunnen worden gerealiseerd. In een goedkeuring daarvan door de provincie is niet voorzien. Wel kan het college van Gedeputeerde Staten bij provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening een zogenaamde reactieve aanwijzing geven aan een gemeente in de bestemmingsplanprocedure (artikel 3.8, zesde lid Wro). De reactieve aanwijzing strekt ertoe dat het onderdeel waarop de aanwijzing betrekking heeft, geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan, zoals dat is vastgesteld. Vooralsnog is er geen aanleiding om deze procedure te veranderen.

19

Voor hoeveel MW zijn er op dit moment al concrete plannen binnen de nu al aangewezen gebieden?

 

Er lopen thans vijf concrete grote projecten (> 100 MW) binnen de nu aangewezen gebieden waarvoor de RCR van toepassing is. Dit betreft (achter elk project het opwekkingsvermogen dat nu in studie is):

– Wieringermeer (Noord-Holland): 350 MW

– Krammersluizen (Zeeland): 120 MW

– N33 (Groningen): 120 MW

– Windpark Fryslân (Fryslân): 350 MW

– De Drentse Monden Oostermoer (Drenthe): 300 MW

Totaal 1.240 MW

Verder zijn er twee reeds vergunde projecten, namelijk Dijken van de Noordoostpolder (429 MW) en Zuidlob Flevoland (122 MW) waarvan de bouw is gestart dan wel gestart kan worden, en waarvoor de RCR is gebruikt; totaal 549 MW.

Tenslotte loopt er een aantal gebiedsprocessen ter voorbereiding van een mogelijke toepassing van de RCR, te weten (achter de gebieden het opwekkingsvermogen dat in studie is):

– Goeree-Overflakkee: 260 MW

– Havengebied Rotterdam: 150 MW

– Provincie Flevoland: 1.370 MW (ambitie incl. recent gebouwd/vergund)

Totaal 1.820 MW

De genoemde projecten en gebiedsprocessen tellen dus op tot 3.060 MW.

20

Kunnen de geplande MW in de zoekgebieden wel worden gehaald? Vallen bepaalde locaties, zoals Wieringermeer en de kop van de Afsluitdijk, gezien de milieueffectrapportage niet per definitie lager uit?

 

Op projectniveau zal moeten blijken, hoeveel MW in de gebieden gerealiseerd kan worden. In het plan-MER van de structuurvisie is voor de gebieden een doelbereik berekend op basis van een generieke methode met algemene aannames. Als het doelbereik in een bepaald gebied 100MW of meer is dan is verondersteld dat er in dat gebied voldoende ruimte is voor een grootschalig initiatief. Voldoende ruimte betekent hier, dat er op projectniveau nog voldoende ruimtelijke mogelijkheden zijn om te komen tot maatwerk, afgestemd op het gebied met behoud van de projectomvang.

21

Heeft u de provincies de nu gekozen zoekgebieden laten toetsen op de haalbaarheid van de feitelijke realisatie in het licht van de aanwezigheid van andere belangen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog van de provincies te eisen of dit zelf te doen?

 

Nee. De provincies hebben de gebieden geschikt voor grootschalige windenergie in de ontwerpstructuurvisie niet getoetst op geschiktheid voor projecten groter dan 100 MW. Echter, deze gebieden passen wel in het provinciale windenergiebeleid. Het kabinet heeft ze in het plan-MER voor deze structuurvisie onderzocht op hun bijdrage aan het doel van 6.000 MW in het licht van de effectbeoordeling en de gevoeligheid voor nieuwe ontwikkelingen.

22

Hoe ziet u de financiële uitvoerbaarheid van de structuurvisie?

 

De rol van deze structuurvisie is, aan te geven welke bestuurslaag waar ruimte aanwijst voor de ontwikkeling van windenergie op land naar 6.000 MW in 2020. De financiële uitvoerbaarheid van de structuurvisie wordt bepaald door de financiële haalbaarheid van individuele projecten in de geselecteerde gebieden. Het algemene beeld is dat projecten met een goede businesscase financierbaar zijn. De SDE+ helpt daarbij, omdat de gegarandeerde cashflows bij productie aantrekkelijk zijn voor financiers. In 2013 is bijvoorbeeld voor 250 MW aan wind-op-land-projecten ingediend in de SDE+.

23

Is er ook gekeken naar de mogelijkheid van financiële prikkels voor gemeenten of provincies om meer capaciteit voor windenergie op land te realiseren?

 

Provincies en gemeentes spelen een grote rol bij het aanwijzen van ruimte voor windenergie op land. Op diverse plaatsen in de structuurvisie komt het belang van provincies en gemeenten naar voren. Het rijk gebruikt geen financiële prikkels om provincies en gemeenten te stimuleren. Dat is niet gebruikelijk binnen de bestuurlijke organisatie van ons land. Provincies en gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid, en voeren ook eigen duurzame energiebeleid. Het rijk biedt wel ondersteuning aan provincies en gemeenten op het gebied van projectontwikkeling en communicatie via de programma’s van Agentschap NL.

24

Is er sprake van een prijsverschil tussen windmolens op land en windmolens in het water, bijvoorbeeld in het IJsselmeer?

 

Elk jaar brengen ECN en DNV KEMA voor de SDE+ regeling de kostprijzen (het zogenaamde basisbedrag) in kaart van verschillende duurzame energietechnologieën. In 2013 adviseerden ECN en DNV KEMA de volgende bedragen:

– wind op land bij 3.300 vollasturen 0,070 €/kWh

– wind op land bij 2.800 vollasturen 0,080 €/kWh

– wind op land bij 2.400 vollasturen 0,090 €/kWh

– wind op land bij 2.200 vollasturen 0,095 €/kWh

– wind in meer bij 3.200 vollasturen 0,122 €/kWh

De investerings- en onderhoudskosten zijn hoger wanneer windturbines in het water worden geplaatst, zoals in het IJsselmeer. Daarom is het 5e bedrag geïntroduceerd.

25

a. Kunt u reageren op de situatie in Noord-Holland waar de provincie de realisatie van nieuwe windparken in onder meer het havengebied van Amsterdam heeft geblokkeerd, terwijl hier al vergaande plannen waren en door het bedrijfsleven was geïnvesteerd?

b. Kunt u aangeven hoeveel MW vermogen windenergie op land door de opstelling van de provincie Noord-Holland niet meer kunnen worden gerealiseerd?

 

a. Dit is niet aan het kabinet. De provincie is bevoegd gezag voor windparken tussen 5 en 100 MW. Het is aan provincies om te bepalen waar deze parken gerealiseerd kunnen worden. Initiatieven voor windenergie in haven en industriegebieden passen in de algemene visie van het kabinet op windenergie op land (zie par. 2.1 van de structuurvisie).

b. Nee.

26

Mocht na vaststelling van de gebieden voor windenergie medio 2014 blijken dat de gereserveerde ruimte in de praktijk toch niet afdoende is om de doelstelling van 6.000 MW te halen, op welke wijze worden de provincies dan verplicht alsnog voldoende gebieden aan te wijzen? Hoeveel tijd krijgen zij daar dan voor? Welke middelen heeft het Rijk om dit desnoods af te dwingen? Komen dan, zoals u eerder meldde, de oude plannen die werden ingediend vóór 2011 weer in zicht? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

 

Medio 2014 moeten de provincies 5.715 MW planologisch hebben vastgelegd. Voor de resterende 285 MW zal – volgens afspraak met het IPO – na 1 mei 2013 besloten worden hoe deze ruimtelijk en planologisch wordt vastgelegd. Hiervoor is in juni 2013 een bestuurlijk overleg rijk – provincies gepland. In gevallen van provincies die voor medio 2014 niet leveren wat in dit overleg is afgesproken, geeft lid 4 van de afspraken aan dat het kabinet zelf zal zorg dragen voor een adequate ruimtelijke inpassing. Hierop is al ingegaan bij de antwoorden op vragen 7b, 8b en 10b

27

Waarom wordt een groot aantal gebieden, die wel in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (Kamerstuk 32 660, nr. 50) waren opgenomen als geschikte locatie voor grootschalige windenergie maar vooralsnog niet zijn opgenomen in de structuurvisie, niet uit voorzorg alvast meegenomen in de milieueffectrapportage zodat indien ze alsnog nodig zijn, voor de aanwijzing van deze gebieden niet alsnog een milieueffectrapportageprocedure hoeft te worden gevolg?

 

Binnen de «kansrijke gebieden» van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte zijn in overleg met de provincies en rekeninghoudend met het provinciale beleid (anno 2011), ten behoeve van het plan-MER voor de structuurvisie Windenergie op land gebieden geselecteerd die geschikt leken voor projecten groter dan 100 MW. De provincies garanderen dat binnen de provinciale gebieden voor windenergie (zowel gebieden voor grootschalige als kleinschalige projecten) 6.000 MW gerealiseerd kan worden. Om deze reden zijn de «kansrijke gebieden» niet al uit voorzorg meegenomen in het plan-MER.

28

Waarom zijn locaties, die in de milieueffectrapportage positief zijn beoordeeld, niet op de plankaart beschreven?

 

Gebieden die in het Plan-MER positief zijn beoordeeld op gebiedskenmerken, effectbeoordeling en gevoeligheden voor andere ontwikkelingen, maar niet zijn opgenomen in de ontwerpstructuurvisie, passen ofwel niet binnen de afspraken tussen rijk en provincies van 22 januari 2013, of hebben onvoldoende ruimte voor een initiatief van minimaal 100 MW.

29

Waarom is er in de structuurvisie niet gekozen voor het aanwijzen op basis van prioriteitstelling van gebieden, bijvoorbeeld allereerst locaties rondom haven- en industriegebieden en pas in een allerlaatst stadium in/rondom toeristische en/of natuurgebieden?

 

In de ontwerpstructuurvisie zijn de gebieden aangewezen waar ruimte is voor grootschalige initiatieven voor windenergie (≥100 MW). Grote haven- en industriegebieden zijn veelal geschikt voor een combinatie met windenergie. Echter niet alle haven en industriegebieden bieden voldoende ruimte voor een initiatief van 100 MW of meer. De totale capaciteit voor windenergie in haven- en industriegebieden is onvoldoende voor het behalen van de gehele doelstelling. Om de doelstelling van 6.000 MW op land in 2020 te bereiken is de gelijktijdige ontwikkeling van windenergie in alle gebieden van de ontwerpstructuurvisie en alle overige provinciale gebieden nodig. Het aanbrengen van een prioriteitstelling tussen de verschillende type gebieden is om die reden niet wenselijk.

30

Bent u bereid af te stappen van een vaste norm voor alle gebieden in Nederland, maar onderscheid te maken tussen industriegebieden, gebieden langs snelwegen, buitengebieden en recreatiegebieden?

 

Nee. Alle gebieden die in de ontwerpstructuurvisie zijn aangewezen en alle provinciale gebieden voor windenergie zijn nodig om de doelstelling van 6.000 MW wind op land in 2020 mogelijk te maken.

31

a. Hoe worden en/of zijn de toeristisch recreatieve belangen meegenomen bij de afweging van de keuze van de locaties, aangezien grootschalige windmolenparken door de toerist/recreant overwegend als niet positief worden beoordeeld?

b. Hoe worden en/of zijn de belangen van ondernemers meegenomen bij de afweging van de keuze van de locaties?

 

Er zijn ons geen onderzoeken bekend die aantonen dat windturbines in Nederland afbreuk doen aan de aantrekkingskracht op toerisme cq. het toeristisch verdienpotentieel. Om reden van volledigheid en zorgvuldigheid is in het plan-MER dat is uitgevoerd voor de ontwerpstructuurvisie de kans op effecten voor de functie toerisme wel in beeld gebracht. Hiertoe is gekeken naar «het aantal lange binnenlandse vakanties in Nederland, 2011» per toeristengebied (CBS-gegevens). Dit geeft een goede graadmeter voor het belang dat de functie toerisme (vooral voor langer verblijf, hetgeen relevant is in relatie tot aanwezigheid windturbines) heeft voor een gebied. Voor de gebieden waar de functie toerisme een belangrijk onderdeel is van de regionale economie en/of er belangrijke routes/gebieden voor de recreatievaart zijn is in het plan-MER een negatieve score (-) toegekend. Deze score is in de ontwerpstructuurvisie vertaald als aandachtspunt bij de ontwikkeling van windenergie in die gebieden.

Verder zal de in juni voorziene kosten/baten-analyse van het CPB aandacht hebben voor de effecten op o.a. toerisme.

32

In hoeverre is rekening gehouden met recreatieve bestemmingen van gebieden binnen de invloedssfeer van de zoekgebieden?

 

Zie het antwoord op vraag 31.

33

Op welke manier zijn de belangen van de recreatiesector in Nederland behartigd bij plaatsing van windturbinecentrales, nu onderzoeken uit Engeland aantonen dat plaatsing van windturbines het toerisme in gebieden doet afnemen?

 

Zie de antwoorden op vraag 31.

34

Deelt u de mening dat vakantieparken en campings vallen onder de categorieën geluidsgevoelige bestemmingen?

 

In het Besluit wijziging milieuregels windturbines wordt voor het begrip «geluidgevoelige bestemmingen» verwezen naar de Wet geluidhinder (art 1). Campings en vakantieparken worden daar niet genoemd. Aannemend dat met de vraag wordt bedoeld of de geluidsnorm voor windturbines van 47 dB (Lden) ook van toepassing moet zijn op campings en vakantieparken, is dat dus niet het geval. Bevoegd gezag kan wel met dit specifieke gebruik van een camping of vakantiepark rekening houden bij de vaststelling van een bestemmingsplan.

35

Worden bij de opdracht aan het Centraal Planbureau ook de negatieve externe effecten opgenomen als gevolg van planschade en schade aan andere economische activiteiten in een regio? Zo nee, hoe is dan een gewogen oordeel te vormen over de totale maatschappelijke kosten en baten ten opzichte van andere duurzame energieopwekking?

 

Ja. Het CPB voert in het kader van de structuurvisie een kosten/baten-analyse uit waarin de in de vraag genoemde aspecten worden meegenomen. Publicatie van het eindrapport wordt in juni aanstaande voorzien. De uitkomsten van het onderzoek worden betrokken bij de definitieve standpuntbepaling van het kabinet over de structuurvisie Windenergie op land.

36

Waarom wordt er in de structuurvisie wel specifiek aandacht besteed aan bewoners, maar niet aan ondernemers?

 

Ondernemers als initiatiefnemers van windprojecten komen expliciet aan de orde in paragraaf 2.7 van de Structuurvisie en in de Uitvoeringsagenda onder 4.2. Hoofdstuk 3 (ondersteunend en aangrenzend beleid) gaat over zaken die in feite allemaal van belang zijn voor initiatiefnemers van projecten en derhalve voor ondernemers. Zie verder het antwoord op vraag 35.

37

Hoe waarborgen het Rijk (verantwoordelijk voor de rijkscoördinatieregelingprojecten) en de provincies de (omgevings)kwaliteit van de inpassing van grootschalige windparken? Welke methodiek wordt gehanteerd?

 

Vanwege de invloed van grootschalige windturbineparken op het landschap en de leefomgeving is in de ontwerpstructuurvisie de aanbeveling gedaan dat bij nieuwe windturbineparken de betrokken overheden samen met de initiatiefnemers een samenhangend ruimtelijk ontwerp maken voor het gehele (deel)gebied. Bij het maken van dit ruimtelijk ontwerp zijn de in de ontwerpstructuurvisie genoemde inrichtingsprincipes van belang. Het gaat om «aansluiten bij landschap», «herkenbare interne orde van opstellingen» en «afstand tussen parken». Ook een rijksinpassingsplan moet voldoen aan het criterium «een goede ruimtelijke ordening».

38

Hoe zijn in de structuurvisie Natura2000-gebieden, werelderfgoed Wadden, Planologische Kernbeslissing Waddenzee, etc. meegenomen bij de keuze van de gebieden voor grootschalige windenergie?

 

In het plan-MER voor de structuurvisie zijn de kansen op effecten voor verschillende relevante aspecten in beeld gebracht. Eén van de beoordeelde aspecten is «cultuurhistorische of natuurlijke/landschappelijke kwaliteiten». De mate waarin de kwaliteiten (openheid, rust) van een gebied zoals de Wadden worden beïnvloed is onderdeel van dit aspect. Ook is meegewogen of een gebied een cultuurhistorisch/landschappelijk beschermde beleidsstatus geniet of als er een relevante visuele relatie is met deze gebieden (UNESCO (wadden), Nationale Landschappen, beschermde stads- dorpsgezichten).

Om de gevolgen op natuur binnen de gebieden te beoordelen, is onder meer gekeken naar de overlap met: een Natura2000-gebied, een externe werkingszone hiervan, een belangrijk weidevogelbroedgebied, EHS-gebied met waarden voor vogels, Nationaal Park en de Waddenzee.

Als in het planMER een bepaald gebied een aspect in de effectbeoordeling een negatieve score (-) heeft gekregen dan is dat in de ontwerpstructuurvisie vertaald als aandachtspunt bij de ontwikkeling van windenergie in dat bepaalde gebied.

39

a. Hoe worden de belangen van bewoners (en ondernemers) afgewogen tegen het belang van een duurzame energie-infrastructuur?

b. Welke mate van rechtsbescherming geeft dit omwonenden en hoe realistisch is het dat zij hun schade (gezondheid, waardedaling onroerend goed) in afdoende mate en op een eenvoudige wijze gecompenseerd krijgen?

 

a. Om de belangen van burgers (bewoners en ondernemers) goed mee te nemen bij de ontwikkeling van windenergieprojecten streeft het kabinet ernaar om meer maatschappelijke betrokkenheid bij windprojecten te realiseren. In de voorfase komt dat tot uiting in een brede inventarisatie van belangen en een zorgvuldige participatieaanpak in de geest van het kabinetsstandpunt over het advies van Commissie Elverding. Ook dient er bij de ontwikkeling van windenergie rekening gehouden te worden met de aandachtspunten zoals verwoord in de ontwerpstructuurvisie en gelden de wettelijk vastgelegde regels ten aanzien van geluid en slagschaduw. Deze combinatie van participatieaanpak, aandachtspunten bij projectontwikkeling en wettelijke normen voor geluid en slagschaduw zorgen ervoor dat de belangen op projectniveau goed worden afgewogen.

b. De participatieaanpak en de aandachtspunten uit de ontwerpstructuurvisie plus de wettelijke normen voor geluid, en slagschaduw moeten er gezamenlijk voor zorgen dat grootschalige windenergie op een verantwoorde wijze in een gebied wordt gerealiseerd. Deze aanpak geeft de noodzakelijke rechtsbescherming aan burgers.

40

In hoeverre is bij het aanwijzen van gebieden al voldoende gekeken naar mogelijke problemen met buisleidingen, natuur en defensieradars, vliegroutes en concurrerende belangen? In hoeverre is al gekeken naar de gevolgen voor de functies van voorliggende dan wel verbindende keringen en direct kerende keringen voor het al dan niet kunnen plaatsen van windmolens?

 

In het plan-MER dat is opgesteld voor de ontwerpstructuurvisie zijn de genoemde aspecten meegenomen. Als in het plan-MER voor een bepaald gebied, voor een aspect een kans op een negatief effect werd beoordeeld, dan geldt dat aspect als aandachtspunt bij de ontwikkeling van een windenergieproject in dat bepaalde gebied.

Zie voor gevolgen voor waterkeringen het antwoord op vraag 41.

41

Waar in de milieueffectrapportage zijn adviezen terug te vinden van de waterschappen betreffende de (on)mogelijkheid van plaatsing van windmolens op waterkeringen en waterbergingsgebieden?

 

In het plan-MER zijn geen adviezen opgenomen. Wel is rekening gehouden met de adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage en de Unie van Waterschappen. De Unie heeft in zijn eerste advies in het kader van de Watertoets de mening aangedragen dat primaire waterkeringen die alleen met het oog op die functie zijn ontworpen, zich niet lenen voor de plaatsing van windturbines. Omdat in het plan-MER niet is gekeken naar de exacte locaties van de eventuele windturbines in de potentiële grootschalige gebieden, kon de opvatting van de Unie niet worden vertaald naar een belang waaraan kon worden getoetst.

In de ontwerpstructuurvisie heeft het kabinet wel een standpunt ingenomen over de toelaatbaarheid van windturbines in primaire waterkeringen die in beheer zijn bij Rijkswaterstaat. In tabel 3 in par. 3.2 staat dat het kabinet het verbod op bouw in de kernzone van primaire waterkeringen zal opheffen en dat de mogelijkheden voor windturbines in deze waterkeringen van geval tot geval zullen worden beoordeeld. Daarbij mag de waterkerende functie geen risico lopen. Wij hopen dat dit beleid zal worden nagevolgd door leden van de Unie.

42

Bent u bereid om de Universiteit van Aalborg om advies te vragen voor het verdere proces van deze structuurvisie, daar zij experts zijn op het gebied van windenergie?

 

In Nederland is voldoende deskundigheid aanwezig over windturbines en hun mogelijke hinder voor omwonenden.

43

Bent u bereid om net als in Denemarken ontwikkelaars van grootschalige windenergieparken te verplichten tot het instellen van een gebiedsfonds of gebiedsgebonden bijdrage, gevuld vanuit opbrengsten vanuit het windenergieproject (vast bedrag voor een aantal vollasturen per windturbine), voor bijvoorbeeld het realiseren van collectieve voorzieningen en het verstrekken van goedkopere stroom aan omwonenden? Zo nee, waarom niet?

 

Een gebiedsfonds of gebiedsgebonden bijdrage zijn instrumenten om meer baten terecht te laten komen in het gebied waar de windenergie wordt opgewekt. Het kabinet wil niet zover gaan dat dergelijke instrumenten verplicht worden opgelegd aan de initiatiefnemers, mede omdat zo’n regeling projectkosten veroorzaakt die negatief uitwerken op de aanvraag om subsidie uit de SDE+-regeling. Die regeling selecteert immers op de laagste productiekosten. In de ontwerpstructuurvisie is echter wel opgenomen dat financiële participatie door omwonenden bij een windpark een goede manier is om de acceptatie te vergroten. Het kabinet vraagt daarom aan initiatiefnemers om open te staan voor wensen tot financiële participatie.

44

Bent u bereid om net als in Denemarken te komen met een specifieke compensatieregeling voor de eventuele waardedaling van onroerend goed ten gevolge van de oprichting van één of meer windturbines in de omgeving?

 

Bij de waardering van woningen zijn veel factoren van belang. Het is niet mogelijk gebleken om in zijn algemeenheid en objectief vast te stellen wat de invloed is van windturbines op de waarde van woningen. Een afzonderlijke regeling hiervoor ligt niet in de rede. In de Wet ruimtelijke ordening is een regeling opgenomen voor het verhalen van planschade.

45

Bent u bereid om net als in Denemarken een garantiefonds in te stellen voor financiële ondersteuning voor het verrichten van vooronderzoek teneinde lokaal eigenaarschap van nieuw op te richten windturbines te stimuleren, waarbij de garantie wordt verleend in de vorm van de hoofdsom van een lening op basis van marktvoorwaarden en vervalt wanneer de windturbine is aangesloten op het net en het verleende bedrag niet hoeft te worden terugbetaald indien een windturbineproject niet wordt voltooid?

 

Nee. Omwille van de continuïteit van het beleid geven wij er de voorkeur aan om het instrumentarium niet opnieuw te veranderen.

46

a. Welke precieze mogelijkheden ziet u voor het bevorderen van financiële participatie door omwonenden en welke van deze mogelijkheden gaat u daadwerkelijk inzetten, mede met het oog op het vergroten van het lokaal draagvlak door het delen van lusten en lasten?

b. Waarom wordt het aan initiatiefnemers voor windenergieprojecten overgelaten of omwonenden de mogelijkheid krijgen om te participeren?

c. Waarom is er niet voor gekozen om van financiële participatie door burgers een wettelijk recht te maken waar burgers van gebruik kunnen maken om rechtsongelijkheid te voorkomen omdat burgers in het ene gebied wel en in het andere gebied niet de mogelijkheid krijgen te participeren?

d. Kunt u daarbij ingaan op het systeem dat in Denemarken is gekozen voor verplichte verkoop van 20% van de eigendomsaandelen met aankoopvoorrang voor omwonenden binnen een straal van 4,5 kilometer van het project? Waarom is dit systeem niet overgenomen in de structuurvisie?

 

a. Er zijn vele mogelijkheden van financiële participatie denkbaar (bv. het Deense model uit vraag 46d). Het kabinet wil echter geen specifieke mogelijkheid tot financiële participatie voorschrijven, maar vraagt initiatiefnemers wel nadrukkelijk om open te staan voor wensen tot financiële participatie.

b. Initiatiefnemers zijn verantwoordelijk voor de financiële investering en bijbehorende risico’s van een windpark. Zie verder het antwoord op deel a van deze vraag.

c. Zie antwoord op deel a van de vraag.

d. Zie antwoord op deel a van de vraag.

47

Wat kan het Rijk nog meer doen om het burgers mogelijk te maken mee te investeren in een windmolen?

 

Het kabinet heeft geen specifiek beleid om burgers te stimuleren om te investeren in windenergie. Zie ook de antwoorden op vragen 45 en 46.

48

Waarom kan in Denemarken (burger)participatie wel bij wet geregeld worden en waarom zou dat in Nederland niet kunnen? Is het niet een overheidstaak (gemeenten en provincies) om bij de beoordeling van locaties harde voorwaarden als draagvlak en participatie mee te nemen?

 

Het kabinet streeft ernaar om meer maatschappelijke betrokkenheid bij RCR-projecten te organiseren. In de voorfase komt dat tot uiting in een brede inventarisatie van belangen en een zorgvuldige participatieaanpak, in de geest van het kabinetstandpunt over het rapport van de commissie Elverding. Dit betekent echter niet dat draagvlak en participatie altijd een harde voorwaarde zijn bij projectbeoordeling.

49

a. Hoe staat u tegenover het feit dat Denemarken naar aanleiding van een wetenschappelijk onderzoek van de Universiteit van Aalborg, waarin wordt aangetoond dat windturbinegeluid door zijn laagfrequente karakter ziekteverschijnselen kan veroorzaken, de geluidsnorm heeft aangescherpt (die toch al scherper was dan de norm in Nederland), zodat het laagfrequente geluid niet meer dan 20dB binnenshuis mag bedragen wat er op neerkomt dat er binnen 2 kilometer van een woning geen windmolens meer zijn toegestaan?

b. Bent u bereid de algemene maatregel van bestuur voor geluidsregels voor windturbines te herzien dan wel in te trekken zodat de normen weer op het geluidsniveau van de omgeving gebaseerd worden?

c. Bent u bereid om de Universiteit van Aalborg om advies te vragen inzake de hinder als gevolg van laagfrequent geluid, daar er in Denemarken al meer ervaring en kennis met betrekking tot laagfrequent geluid is opgedaan?

 

De informatie in deel a van deze vraag over ziekteverschijnselen veroorzaakt door laag-frequent geluid van windturbines kunnen wij niet bevestigen. Uit de beschikbare wetenschappelijke publicaties blijkt niet dat dit een standaardverschijnsel is. Hooguit kan eruit worden geconcludeerd dat personen met een bepaalde geestesgesteldheid gevoelig kunnen zijn voor laag-frequent geluid uit allerlei bronnen. Daarbij zij opgemerkt dat er overal in Nederland vele bronnen van laag-frequent geluid zijn, en dat windturbines vanwege de hoogte van de geluidbelastingen geen belangrijke bron van deze frequenties zijn.

Het klopt dat in Denemarken recent een norm is vastgesteld voor laag-frequent geluid binnen de woning. Uit doorrekening van de Deense normen (zowel de buitennorm als de norm voor laag-frequent geluid binnen de woning) blijkt, dat deze gemiddeld niet strenger uitwerken dan de Nederlandse norm. Omdat de vaststelling van de geluidsbelasting in Denemarken op een andere grondslag plaatsvindt dan in Nederland, kan geen 1 op 1 omrekening worden gemaakt.

Er is geen reden om het Besluit wijziging milieuregels windturbines aan te passen voor laag-frequent geluid. Evenmin is er reden om de Universiteit van Aalborg hierover advies te vragen. In Nederland is voldoende kennis aanwezig over inzichten en ervaringen in allerlei landen.

50

a) Hoe gaat de monitoring in de praktijk; wie voert die uit?

b) Bent u bereid de Kamer jaarlijks te informeren over het inmiddels gerealiseerde vermogen wind op land, het onomkeerbaar te realiseren vermogen (bouwvergunning verleend, bouw gestart), het vergunde vermogen (bouwvergunning verleend), het vermogen dat in procedure is en het vermogen waarvoor alleen nog maar een ruimtelijke reservering is?

c) Wordt de Nederlandse Wind Energie Associatie als vertegenwoordiger namens de branche in de kerngroep voor monitoring opgenomen?

d) Wordt het bureau Bosch & Van Rijn ingeschakeld bij de verdere monitoring gezien hun opgebouwde kennis?

 

a) De monitoring van windenergie op land zal volgens een jaarlijkse cyclus worden uitgevoerd door Agentschap NL samenwerking met ECN. Alle projecten worden daarbij meegenomen, dat wil zeggen projecten met SDE+- of MEP-subsidie en projecten zonder subsidie. Nieuwe projecten kunnen in het algemeen al in een vroeg stadium worden geïdentificeerd. De monitoringrapportages van Agentschap NL zullen ook input zijn voor het kernteam dat kabinet en IPO hebben gevormd om de uitvoering van de afspraken gemaakt op 22 januari 2013 te monitoren. Dit staat vermeld in de Uitvoeringsagenda van de structuurvisie onder 4.1.

b) Ja.

c) Voor het kernteam genoemd onder a staan de bestuurlijke afspraken tussen rijk en IPO centraal. Het ligt niet voor de hand om NWEA als vertegenwoordiger van de branche daarin een plaats te geven. Uiteraard kan het kernteam gebruik maken van de kennis en expertise van NWEA.

d) Daarover kan geen uitspraak worden gedaan. Ondernemers krijgen van het rijk niet op voorhand garanties voor opdrachten.

51

Hoe vindt meting plaats van geluidbelasting en door wie? Wordt daarbij ook de geluidbelasting binnenshuis betrokken?

 

In de regelgeving over geluid van windturbines is een meting van geluidbelasting op een woning niet voorgeschreven. In geval van een initiatief voor de bouw van één of meer windturbines heeft een meting aan de reeds aanwezige geluidbelasting meestal geen nut, aangezien bij de toetsing aan de norm hiermee geen rekening wordt gehouden. De verwachte geluidbelasting op de gevels van woningen rond een windturbine-initiatief wordt berekend op grond van de brongegevens (uit het certificeringsrapport van de fabrikant) met toepassing van een overdrachtsmodel. Als hieruit volgt dat elke gevel ten hoogste wordt belast met 47 dB (Lden) en 41 dB (Lnight) kan dit worden gemeld bij bevoegd gezag voor de Wet milieubeheer.

Indien er tijdens de exploitatiefase van een windturbine een reden is om te twijfelen aan het voldoen aan de geluidnorm (bij voorbeeld naar aanleiding van een handhavingsverzoek van omwonenden) geeft de Handreiking meten en rekenen geluid windturbines aan, dat een meting van het brongeluid moet worden uitgevoerd. De meetuitkomst kan met het overdrachtsmodel worden omgezet in een gevelbelasting en/of kan worden vergeleken met de gecertificeerde gegevens over het brongeluid in relatie tot de heersende windsnelheid en tevens met de op dat moment geproduceerde elektriciteit. Deze drie mogelijkheden leveren een betrouwbaarder aanwijzing op over het aan de norm voldoen van een windturbine dan een steekproefsgewijze meting aan de gevelbelasting.

De geluidbelasting die binnenshuis kan ontstaan als gevolg van de bouw van windturbines behoeft ook niet te worden gemeten. Daarvoor is geen aparte norm vastgesteld. Ter toelichting dient te worden bedacht dat voor van buiten afkomstig geluid de norm binnen de woning meestal ongeveer 33 dB is. Het Bouwbesluit schrijft voor, dat de buitenmuur van woningen het buitengeluid met minstens 20 dB reduceert. Bij voldoen aan 47 dB buiten wordt dus tevens (ruim) voldaan aan de norm van 33 dB binnen.

52

a. Op hoeveel meter van woningen kunnen de nieuwe windturbines worden gebouwd?

b. Klopt het dat deze afstand is verkleind met de nieuwe algemene maatregel van bestuur geluidhinder, terwijl deze in verband met nieuwe onderzoeken naar de effecten van laagfrequent geluid in Denemarken juist is verhoogd?

c. Zijn er mogelijkheden om de geluidhinder door laagfrequent geluid van windmolens te verlagen zonder de minimale afstand van windturbines tot woningen te verhogen?

 

De minimale afstand tussen een woning en een windturbine is in Nederlandse geluidregelgeving niet vastgelegd. Het Activiteitenbesluit bepaalt dat de geluidbelasting van de gevel van een woning ten hoogste 47 dB (op basis van Lden) mag zijn. In de praktijk leidt dit tot afstanden van 400 – 600 meter. Een vaste afstand zou leiden tot ongelijke bescherming van omwonenden van windturbines.

De geluidsnorm voor windturbines die in Nederland per 1 januari 2011 in werking is getreden, heeft niet geleid tot een verkleining van de afstanden tussen windturbines en woningen. In veel gevallen zal juist van vergroting sprake zijn, aangezien in het reken- en meetvoorschrift ook rekening wordt gehouden met de hoogte van de turbine, het op ashoogte heersende windklimaat, en de belasting door cumulatie van geluid van alle in het gebied geplande windturbines.

Het is ons niet bekend of de aangepaste Deense geluidnorm inmiddels heeft geleid tot grotere afstanden.

Voor het antwoord op deel c van de vraag verwijzen we naar het antwoord op vraag 49.

53

Klopt het dat in Denemarken momenteel regels zijn met betrekking tot laagfrequent geluid? Zo ja, is geïnventariseerd wat de gevolgen voor de huidige gebieden zijn indien deze wetgeving met dezelfde normen zou worden ingevoerd in Nederland? Hoeveel MW in de nu aangewezen gebieden zouden naar schatting in dat geval geen doorgang kunnen vinden? Of hoeveel huizen zouden in dat geval gesaneerd moeten worden en wat zijn daarvan de kosten?

 

Zie het antwoord op vraag 49.

Er is derhalve geen reden om specifiek te inventariseren, hoeveel megawatt aan windturbines minder zou kunnen worden geplaatst in de aangewezen grootschalige windenergiegebieden indien de Deense norm voor windturbinegeluid zou worden toegepast. Omdat de Deense norm voor laagfrequent geluid binnen de woning geldt, gaat hiervan geen invloed uit op de plaatsing van windturbines, maar hooguit op de mate van isolatie aan de woning.

54

Waarom wordt er slechts gesproken over het betrekken van burgergroeperingen, maar staat er niets over onderzoek naar effecten op de gezondheid van mensen door laagfrequent turbinegeluid dat over grotere afstanden en voornamelijk in de nachtelijke uren te horen is op bepaalde punten en door slagschaduw dat een stroboscoopeffect geeft bij laagstaande zon en hinderlijk is voor mensen?

 

Het staat niet ter discussie, dat windturbines moeten voldoen aan de wettelijke normen voor overlast in woningen door geluid of door slagschaduw van windturbines. Daarbij meent het kabinet dat er voldoende wetenschappelijk bewijs is om aan te nemen dat deze normen toereikende bescherming aan bewoners bieden.

Zoals in het antwoord op vraag 49 gesteld, is er geen reden om in de structuurvisie stil te staan bij laag-frequent geluid. Evenzo is de geldende norm voor maximale gevelbelasting met slagschaduw (maximaal 17 dagen met 20 minuten hinder) een weloverwogen inperking van deze hinder. Historische beweringen dat slagschaduw naast hinder ook effect kan hebben op de gezondheid (epilepsie is gesuggereerd) zijn nooit wetenschappelijk aangetoond.

Verder onderzoek aan geluid en slagschaduw is daarom niet nodig. Wel is van belang dat de overheid in de communicatie bij projectontwikkeling de omwonenden hierover goed informeert.

55

Op welke wijze worden de effecten van laagfrequent geluid in de omgeving van windmolens opgenomen in de wetten en regels? Hoe vindt meting van het laagfrequente geluid plaats en door wie?

 

Zie het antwoord op vraag 49.

56

Waarom is laagfrequent geluid geen punt van aandacht in de elf genoemde gebieden?

 

Zie het antwoord op vraag 49.

57

Waarom is er niet voor gekozen om binnen de subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie+ (hierna te noemen: SDE+) een bedrag te reserveren voor de realisatie van ten minste 6.000 MW?

 

Het kabinet streeft naar 16% duurzame energie in 2020. Bij de doorrekening van het Regeerakkoord hebben ECN en PBL vastgesteld dat het kabinet voldoende middelen heeft gereserveerd om deze ambitie te realiseren3. De kasreeks uit het Regeerakkoord is vastgesteld op basis van de inzet van de meest kosteneffectieve technologieën gebruik makend van de SDE+, zoals we die nu kennen, zonder dat er geld wordt gereserveerd voor specifieke technologieën, zoals wind op land. De SDE+ leidt daarmee tot concurrentie tussen projecten en tot lagere kosten.

58

Klopt het dat investeren in windmolens de afgelopen jaren voor het bedrijfsleven minder aantrekkelijk is geworden, omdat de ontwikkeling van windmolens lange en risicovolle trajecten kent, er relatief meer kosten moeten worden gemaakt voor bijvoorbeeld de aansluiting op het elektriciteitsnet dan voor kolencentrales en windmolenprojecten daarnaast in de praktijk moeilijk toegang krijgen tot de SDE+?

 

Investeren in windprojecten was dikwijls niet aantrekkelijk door de lange procedures. Momenteel zijn er veel projecten in voorbereiding. Alleen al in de rijkscoördinatieregeling is thans voor ca. 1.240 megawatt aan initiatieven in procedure (zie vraag 19). Daarnaast lopen er enkele gebiedsprocessen die kunnen leiden tot ca. 1.820 MW aan grootschalige projecten. Ook bij de provincies zijn veel initiatieven bekend. Met coördinatieregelingen van het rijk en de provincies wordt de ontwikkeling van windmolenparken op een zo efficiënt en zorgvuldig mogelijke wijze ondersteund. Mogelijk hebben deze regelingen thans een positieve ïnvloed op de investeringsbereidheid (zie ook vraag 66 en 67). Overigens gelden voor fossielgestookte centrales en windparken dezelfde aansluitvoorwaarden (zie vraag 99). Tenslotte is de SDE+ dit jaar aangepast waardoor meer windprojecten in aanmerking kunnen komen voor subsidieverlening.

59

Welke innovatieve mogelijkheden liggen er voor het Nederlandse bedrijfsleven als het gaat om windenergie? Welke productie en economische kansen zijn er op dit gebied?

 

Voor windenergie op land is de rol van het Nederlandse bedrijfsleven beperkt. Er zijn geen Nederlandse turbinebouwers. Onder andere Deense en Duitse bedrijven hebben sterke posities op de internationale turbinemarkt, en hebben ook vestigingen in Nederland. Nederlandse projectontwikkelaars en toeleveranciers zullen bij doorgroei van het windvermogen naar 6.000 MW wel een onmisbare bijdrage leveren. Windenergie op land is nu al een van de goedkoopste opties voor duurzame energie. Verwachting is dat binnen tien jaar windenergie op land kan concurreren met fossiele brandstoffen.

Voor windenergie op zee is de situatie anders. Daar is nog veel innovatie mogelijk en doet Nederland op een belangrijke manier mee. In het kader van het innovatiebeleid is de energiesector als aandachtsgebied aangewezen, daarbinnen is er een TKI (Topconsortium voor kennis en innovatie) voor windenergie offshore geformeerd. Bedrijfsleven, wetenschap en overheid werken hierin samen aan o.a. een R&D-programma. Perspectieven voor Nederlandse bedrijven zijn er met name in ontwerp en constructie, toelevering en kennisontwikkeling. Centrale doelstelling voor de TKI windenergie offshore is een kostenbesparing van 40% in 2020 t.o.v. 2010.

Op dit moment zijn enkele Nederlandse offshore bedrijven actief bij de realisatie van windturbineparken in het Britse deel van de Noordzee.

60

Wat gaat u doen als blijkt dat de windmolenprojecten geen toegang kunnen blijven vinden tot de SDE+?

 

Omdat wind op land nodig is voor het realiseren van 16% en er voldoende kasmiddelen zijn om dit aandeel duurzame energie te bereiken, zijn windprojecten reeds aan bod gekomen in de SDE+ en zullen ze meer aan bod gaan komen in de SDE+. Wel is het zo, dat de meest kosteneffectieve projecten voorrang krijgen bij de verdeling van het budget.

61

Kunt u een overzicht geven van de aanvragen binnen de SDE+?

 

U bent 10 april jl. geïnformeerd over de voorlopige resultaten van de SDE+ openstelling 2013 (Kamerstuk 31 239, nr. 152). Op 13 mei 17.00 uur is de tweede fase gestart. Duurzame energieprojecten kunnen indienen voor een bedrag van 8 €ct/kWh. Op de eerste dag van fase 2 zijn nog eens 123 aanvragen ontvangen, waarvan 30 wind-op-landparken. In totaal hebben nu 33 wind-op-landparken ingediend (ca. 250 megawatt, met een budgetclaim van ca. 450 miljoen). Elke twee weken wordt op de website van AgNL over de stand van zaken gerapporteerd. Zolang het beschikbare budget van € 3,0 miljard niet is overtekend, kunnen aanvragen worden ingediend, al dan niet in volgende fases.

62

In hoeverre zijn de kosten van realisatie van de doelstelling van 6.000 MW, concreet het beslag op SDE+, in beschouwing genomen bij de aanwijzing van gebieden?

 

In het regeerakkoord zijn voldoende middelen gereserveerd voor 16% duurzame energie. Dus ook voor wind op land. Het beslag van 6.000 MW op de SDE+ middelen is niet in beschouwing genomen bij de aanwijzing van gebieden. Wel zijn gebieden geselecteerd die naar verhouding windrijk zijn en dus minder subsidie nodig hebben. Deze selectie is al gemaakt in de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte; zie ook vermelding in par. 1.4 van de ontwerpstructuurvisie.

63

Passen de locaties in het aanbod van de provincies wel in het regime van de SDE+, tegen de achtergrond dat deze locaties niet altijd het meest kosteneffectief zijn? Hoe gaat u daarmee om?

 

In het regeerakkoord zijn voldoende middelen beschikbaar gesteld voor 16%. De ambitie is om dit aandeel met minder uitgaven dan voorzien te realiseren. Het belangrijkste instrument dat wordt ingezet is de SDE+. Windprojecten concurreren net als andere duurzame energietechnologieën mee voor subsidie. De meest kosteneffectieve projecten zullen eerder aan bod komen. De SDE+ stimuleert daarmee provincies en marktpartijen om slimme projecten te ontwikkelen.

64

Hoe verklaart u de sectorspecifieke ondersteunende subsidiemaatregelen binnen de SDE+, als er van uitgegaan moet worden dat windenergie niet bevoorrecht wordt?

 

Binnen de SDE+ concurreren alle duurzame energietechnologieën met elkaar voor budget. Daarmee is de SDE+ een technologieneutraal instrument en kent de SDE+ geen sectorspecifieke ondersteunende maatregelen.

65

Wat gaat u veranderen om de realisatie van windmolens makkelijker financierbaar te maken?

 

Zie het antwoord op vraag 22.

66

Welke regels voor windenergieparken zijn onnodig streng? Kunt u een indicatie geven aan welke aanpassingen wordt gedacht? Zijn dit de maatregelen uit tabel 3 op blz. 22 of worden meer aanpassingen overwogen?

 

De onderzochte regelgeving is opgesomd in tabel 3 (par. 3.2) van de ontwerpstructuurvisie. Hierin staan ook de gekozen aanpassingen in de regelgeving. Het algemene beeld hiervan is, dat de regelgeving niet onnodig streng is. Uitzonderingen zijn de toetsingsplicht op radarverstoring (die inmiddels geschiedt met een nauwkeuriger en slimmer model, maar wel in een groter deel van Nederland) en het verbod voor windturbines in de kernzone van primaire waterkeringen die Rijkswaterstaat beheert (dat verbod wordt vervangen door een voorwaarde waaronder het is toegestaan).

De aandacht ging in de afgelopen jaren niet alleen uit naar «onnodig strenge regels», maar ook naar onnodig lange procedures. De toepassing van coördinatiebevoegdheden uit de Elektriciteitswet 1998 op windenergieprojecten (RCR of PCR) in combinatie met enkele elementen uit de Crisis- en herstelwet, heeft inmiddels voor een versnelling gezorgd.

67

Hoe lang kunnen de vergunningprocedures duren na het vaststellen van de structuurvisie door de Kamer?

 

De vaststelling van de structuurvisie Windenergie op land is niet het startschot voor vergunningprocedures. In de afgelopen jaren heeft de markt doorlopend initiatieven genomen. Ook in de elf in de structuurvisie aangewezen grootschalige windgebieden lopen reeds zulke initiatieven. De uitvoering van de motie Dikkers (TK, vergaderjaar 2012, 29 023 nr. 134) heeft wel geleid tot een tijdelijk moratorium op het in behandeling nemen van bepaalde RCR-meldingen.

Het kabinet verwacht wel, dat de vaststelling van de structuurvisie Windenergie op land en de provinciale structuurvisies die dit jaar zullen worden vastgesteld, een impuls geven aan de projectontwikkeling. Projectontwikkeling en besluitvorming erover zal echter altijd aan zorgvuldigheidseisen moeten voldoen. Daarna kost het nog tijd om SDE+-subsidie toegekend te krijgen, financiering te regelen, leveringscontracten af te sluiten en de feitelijke bouwwerkzaamheden uit te voeren. Het ECN hanteert in een recente studie over de doelbereiking van 16% duurzame energie in 2020 voor windenergieprojecten een totale doorlooptijd van 5 jaar.

68

Welke ervaringen en onderzoeken zijn er beschikbaar (nationaal en in andere landen) over de in de Nota van Antwoord op pagina 6 genoemde effecten in relatie tot windmolenparken (Kamerstuk 33 612, nr. 2)?

 

Het is niet doenlijk om een overzicht te geven van de talloze bronnen van kennis over en ervaringen met effecten van windturbines. In het tweede hoofdstuk van genoemde Nota van antwoord geeft het kabinet een detailoverzicht van de in zienswijzen genoemde onderwerpen en geeft het een reactie hierop. Deze reacties zijn gebaseerd op de kennis die in de ministeries en bij hun adviseurs hierover beschikbaar is.

69

a. Wat wordt bedoeld met herijking van regels?

b. Is hier sprake van een versoepeling?

c. Klopt het dat de regels er primair zijn ter bescherming van de omgeving en omwonenden?

d. Hoe zorgt u voor een adequate bescherming van burgers, met in het achterhoofd de verruiming van de regels per 1 januari 2011 met negatieve gevolgen voor de omwonenden in met name landelijk gebied?

e. Heeft de genoemde herijking hier nog invloed op?

 

Over de herijking van regelgeving is in antwoord op vraag 66 al een korte toelichting gegeven.

In par. 3.2 van de ontwerpstructuurvisie leggen wij uit, dat de herijking tot doel had om na te gaan of de regels die nu door provincies en de markt als knellend worden ervaren in de windenergiepraktijk, zodanig kunnen worden aangepast dat zij een even adequate bescherming bieden aan de doelen waarvoor zij zijn vastgesteld en tegelijkertijd meer ruimte bieden aan windenergie.

Uit de conclusies in tabel 3 blijkt dat slechts in één geval is gekozen voor een versoepeling van een regel, namelijk bij het verbod op windturbines in de kernzone van een primaire waterkering die door Rijkswaterstaat wordt beheerd. De veiligheidseisen waaraan een turbine in die situaties moet voldoen, worden echter niet versoepeld. Bij geluidhinder en bij radarverstoring zijn de normen en rekenvoorschriften aangepast om tot een realistischer beoordeling van hinder of verstoring te komen, zonder dat evenwel de bescherming is verminderd. Bij geluid is het niveau gelijk gebleven en bij radarverstoring is de bescherming zelfs verbeterd. Bij de overige regels is geen wijziging aangebracht en is de bescherming gelijk gebleven. Omdat windturbines de laatste jaren hoger en groter worden, impliceren enkele van deze regels dat in zulke gevallen grotere afstanden tussen windturbines en woningen of andere belangen moeten worden toegepast.

Zoals uit tabel 3 blijkt, ging het niet alleen om regels ter bescherming van omwonenden, maar ook ter bescherming van verkeer (lucht, wegen, water) en natuur.

De gedachte achter vraag 69d, dat de geluidregels voor windturbines per 1 januari 2011 zouden zijn versoepeld, spreken wij, in lijn met onze voorgangers op dit dossier, met klem tegen. Het betreft een beschermingsneutrale omzetting naar normen die beter zijn te handhaven en waarbij de toetsingsregels beter rekening houden met de werkelijkheid, waaronder de hoogte van de turbine en het op die hoogte heersende windklimaat. Regelgeving heeft uiteraard ook voor dit kabinet tot doel om burgers adequate bescherming te bieden.

70

Wat gebeurt er met de reeds aangevraagde vergunningen zoals in de Veenkoloniën?

 

In de Veenkolonien is sprake van een lopend RCR-project, namelijk windparken De Drentse Monden en Oostermoer. Dit project valt in het gebied voor grootschalige windenergie zoals is opgenomen in de ontwerpStructuurvisie Windenergie op land. Op dit moment wordt gewerkt aan het MER voor deze windparken. Na afronding van het MER volgen het aanvragen van vergunningen en het opstellen van het inpassingsplan.

71

Hoe verhoudt de ruimte in Flevoland voor uitbreiding van luchthaven Lelystad zich tot de ruimte voor windenergie?

 

Anticiperend op de geplande baanverlenging van de luchthaven Lelystad zijn de gebieden in de ontwerpstructuurvisie alvast begrensd op de nieuwe contouren van de luchthaven. Maar ook binnen de gebieden die zijn aangewezen in Flevoland zullen windenergie en luchtvaart op elkaar moeten worden afgestemd. Hierover wordt overleg gevoerd tussen Rijk en provincie.

72

Hoe wordt de motie van de leden Holtackers en Van Tongeren (Kamerstuk 33 000-XII, nr.72) over een windmolenpark op de Afsluitdijk uitgevoerd?

 

Het Kabinet staat welwillend tegenover de gedachte dat rijksgronden een functie kunnen vervullen bij de groei van duurzame energie. Bij uitvoering van de motie is nagegaan of de bouw van windturbines technisch haalbaar is. Onderzoek (zie bijlage2) toont aan dat op delen van de dijk windmolens technisch mogelijk zijn. Wel dient de beheersbaarheid van risico´s en onzekerheden te worden aangetoond. De structuurvisie Toekomst Afsluitdijk geeft al ruimte aan marktinitiatieven om andere vormen van duurzame energie (zoals zonne-energie, getijdenenergie, Blue Energy) op de Afsluitdijk te realiseren.

De gebieden in de ontwerpstructuurvisie Windenergie op land zijn gekozen op basis van het provinciale beleid voor windenergie. De provincies Noord-Holland en Fryslân hebben de Afsluitdijk niet in hun beleid opgenomen. Daarom is dit gebied, in lijn met de bestuurlijke afspraken, niet in de ontwerpstructuurvisie opgenomen. Het Kabinet heeft in de ontwerpstructuurvisie Windenergie op land ten zuiden van de Afsluitdijk (IJsselmeer Noord) wel ruimte aangewezen voor grootschalige windenergie. Ik onderzoek of kleinschalige windenergie op/bij de Afsluitdijk mogelijk gemaakt kan worden. Hierbij dient o.a. rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de uitvoering van de versterking van de dijk, technische consequenties voor de dijksterkte, zoals trillingen, de verkeersveiligheid, ecologische aspecten, financierbaarheid, de ruimtelijke afweging en de provinciale zoekgebieden.

73

Op welke wijze wordt samengewerkt met private partijen (zoals de initiatiefnemers van rijkscoördinatieregelingmeldingen) om invulling te geven aan de hiervoor genoemde motie van de leden Holtackers en Van Tongeren, die oproept tot het uitwerken van publiek-private samenwerking ten behoeve van een windpark op de Afsluitdijk?

 

Het initiatief voor windenergie op/bij de Afsluitdijk ligt bij private partijen. Diverse overheidspartijen overleggen met private partijen over de mogelijkheden tot samenwerking. Als blijkt dat (kleinschalige) windenergie op de Afsluitdijk mogelijk kan worden gemaakt, zal dit leiden tot intensieve samenwerking tussen een private partij als initiatiefnemer en overheidsinstanties. Rijkswaterstaat zal als beheerder van de Afsluitdijk en uitvoerder van het versterkingsproject in dit proces een grote rol spelen.

74

Waarom is het rapport van het bureau Haskoning, dat in uw opdracht is uitgevoerd, met een technische studie naar de locatie Afsluitdijk in navolging van de genoemde motie van de leden Holtackers en Van Tongeren nog niet openbaar gemaakt? Kunt u dit vóór de verdere behandeling van de structuurvisie naar de Kamer zenden?

 

Het rapport over de studie naar de technische haalbaarheid, uitgevoerd door Royal Haskoning/DHV, is openbaar. Hierbij zend ik u het rapport toe.

75

a. Waarom is in Noord-Holland alléén de Wieringermeer aangewezen als gebied voor de ontwikkeling van een 100 MW+ project, terwijl de provincie uiteindelijk in de vaststelling van haar provinciaal beleid ook ruimte geeft voor opschaling buiten de Wieringermeer?

b. Bent u bekend met het opschalingsplan dat Windunie samen met de turbine-eigenaren in Noord-Holland-Noord (exclusief de Wieringermeer) heeft gemaakt, waarbij 177 verouderde – en deels verspreid staande turbines – vervangen kunnen worden door 100 moderne turbines waarbij het aantal palen dus substantieel afneemt evenals de verspreiding van losse turbines, terwijl tegelijkertijd het aantal MW wordt verhoogd van 100 MW nu naar zo’n 300 tot 400 MW in het nieuwe plan?

c. Kunt u in het licht van dit plan aangeven waarom Noord-Holland-Noord (exclusief Wieringermeer) in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (Kamerstuk 660, nr. 50) nog wél als zoekgebied is aangewezen maar is afgevallen in de structuurvisie?

d. Zijn er nog meer gebieden in Nederland waar om en nabij 100 MW of meer (verouderde) windmolens staan die niet zijn opgenomen in deze structuurvisie? Zo ja, waarom zijn deze gebieden niet opgenomen?

 

a. De Wieringermeer is het enige gebied dat door de provincie Noord-Holland is aangewezen om grootschalige windenergie te ontwikkelen. Of en waar er buiten de Wieringermeer nog ruimte is voor opschaling van individuele molens moet blijken uit de structuurvisie die de provincie eind 2013 zal hebben opgesteld ter invulling van haar taakstelling.

b. Nee.

c. Het Rijk heeft in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) gebieden op land aangewezen die, op basis van landschappelijke en natuurlijke kenmerken en gemiddelde windsnelheid, kansrijk zijn voor de grootschalige winning van windenergie. In de SVIR wordt ook aangegeven dat in overleg met de provincies, en op basis van provinciale reserveringen de SVIR-gebieden nader worden uitgewerkt in de structuurvisie Windenergie op land. Vanwege het gewijzigde beleid voor windenergie in de provincie Noord-Holland is in de ontwerpstructuurvisie voor die provincie alleen de Wieringermeer opgenomen. Voor initiatieven buiten de Wieringermeer kleiner dan 100 MW is de provincie Noord-Holland bevoegd gezag.

d. In sommige delen van Nederland (met name Fryslân, Noord-Holland en Flevoland) staan relatief veel oude molens, die mogelijk voor opschaling of sanering in aanmerking komen. Indien deze gebieden voldoen aan de selectiecriteria van de structuurvisie (par. 2.2) zijn ze als grootschalig gebied opgenomen.

76

a. Wat zijn de genoemde bestuurlijke afspraken waardoor u de Afsluitdijk in deze structuurvisie niet aanwijst als geschikt gebied voor grootschalige windenergie? Waarom zou de Afsluitdijk hiervoor niet geschikt zijn? Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat de plannen hiervoor reeds vergevorderd waren in het kader van de revisie van de Afsluitdijk?

b. Kunt u aangeven hoeveel MW capaciteit er op of langs de Afsluitdijk geplaatst zou kunnen worden als de Afsluitdijk wel aangewezen zou worden voor grootschalige windenergie?

 

a) De gebieden in de ontwerpstructuurvisie zijn gekozen op basis van het provinciale beleid voor windenergie. De provincies Noord-Holland en Fryslân hebben de Afsluitdijk niet in hun beleid op genomen. Daarom is dit gebied, in lijn met de bestuurlijke afspraken, niet in de ontwerpstructuurvisie opgenomen.

b) Uit het plan-MER voor de ontwerpstructuurvisie blijkt dat er in het onderzochte gebied brutoruimte is voor 258–718 MW. De bandbreedte wordt ondermeer verklaard door het meer of minder rekening houden met belangrijke natuurwaarden en andere mogelijke belemmeringen.

c) In het aangewezen gebied IJsselmeer Noord (in de buurt van de Afsluitdijk) is ruimte voor 164–457 MW. Wat de capaciteit is op en/of bij de gehele Afsluitdijk, is alleen op basis van het Plan-MER en zonder verdere projectuitwerking niet te zeggen, maar uit de hier genoemde capaciteitsschattingen volgt dat deze ligt tussen minder dan 100 MW en meer dan 250 MW. In het Plan-MER is niet gekeken naar de technische mogelijkheden en beperkingen bij bouwen op of naast de Afsluitdijk. In het haalbaarheidsonderzoek van Royal Haskoning/DHV is geen capaciteitsberekening uitgevoerd.

77

Kunt u met zekerheid zeggen dat de locaties, zoals die in het IJsselmeer zijn gepland, ook door kunnen gaan, aangezien de natuurwaarden daar al onder druk staan en de planmilieueffectrapportage laat zien dat voor de IJsselmeerlocaties significante gevolgen te verwachten zijn?

 

Op basis van het plan-MER en de Passende Beoordeling die is uitgevoerd voor de ontwerpstructuurvisie kunnen significante negatieve effecten voor natuur niet op voorhand worden uitgesloten. Bij iedere individuele voorgenomen ontwikkeling van grootschalige windenergie moet daarom een project-m.e.r.-procedure worden doorlopen waarbij ingeval van ligging in of nabij een Natura2000-gebied (zoals het IJsselmeer) ook een passende beoordeling moet worden opgesteld. Op basis van het plan-MER is al duidelijk, dat door het treffen van maatregelen een belangrijk deel van de negatieve effecten kan worden gemitigeerd zodat deze niet significant zullen zijn. Volledige zekerheid kan nog niet worden vastgesteld.

78

a. Hoe heeft de afstemming plaatsgevonden in bijvoorbeeld de provincie Fryslân waar de structuurvisie voor windenergie nog niet is vastgesteld door Provinciale Staten, maar door het Rijk nu wel al een locatie IJsselmeergebied Noord wordt aangewezen, terwijl het college van Gedeputeerde Staten in Fryslân ook het zoekgebied kop Afsluitdijk (grofweg tussen Harlingen, Bolsward en Makkum) heeft aangewezen voor windenergie?

b. Zijn er meer van dit soort afstemmingsvraagstukken?

c. Zo ja, welke?

 

a. In het plan-MER voor de ontwerpstructuurvisie is zowel de kop van de Afsluitdijk als een gebied in het IJsselmeer onderzocht. Hierbij is ook de interferentie tussen gebieden onderzocht. De begrenzing van het gebied IJsselmeer-Noord is afgestemd met de provincie Fryslân. De provincie Fryslân zal naar verwachting dezelfde begrenzing voor het gebied IJsselmeer-Noord in haar eigen structuurvisie opnemen. Het gebied Kop van de Afsluitdijk is niet in de ontwerpstructuurvisie opgenomen omdat uit het plan-MER blijkt dat daar – rekening houdend met de belangrijkste belemmeringen – geen ruimte is voor een project van minimaal 100 MW.

b. Met alle provincies is afstemming geweest over de begrenzing van de gebieden. Qua afstemming tussen gebieden is in het plan-MER de mogelijke interferentie tussen gebieden onderzocht.

c. In de zuidwestelijke delta is interferentie tussen de ontwikkeling op Goeree-Overflakkee en de ontwikkeling bij Krammer een aandachtspunt. En in Noordoost Nederland is de interferentie tussen de N33 en de Drentse Veenkoloniën een aandachtspunt.

79

Kan de invulling van de 2% extra duurzame energie die in mei 2013 in overleg met het Interprovinciaal Overleg wordt vastgesteld nog worden opgenomen in de definitieve structuurvisie?

 

Ja.

80

a. Welk deel van de doelstelling van 16% hernieuwbare energie kan ingevuld worden door energievormen anders dan windenergie?

b. Hoeveel locaties zijn er minimaal nodig voor windenergie (landelijk en provinciaal, op land en op zee)?

 

a) Een uitspraak over welk deel van de doelstelling van 16% hernieuwbare energie kan worden ingevuld door andere duurzame energieopties is op dit moment niet te geven. Dit zal mede afhankelijk zijn van het SER-akkoord over energie dat in de loop van de zomer wordt verwacht. Ook zal het kabinet met het IPO overleg voeren over de invulling van de extra 2% duurzame energie.

b) Onder locatie wordt verstaan het gebied waarop een individueel windproject wordt gerealiseerd. In de structuurvisie zijn in totaal 11 gebieden aangewezen voor grootschalige toepassing van windenergie op land. Hoeveel projecten er in die gebieden gebouwd kunnen gaan worden is nu niet te zeggen, dat hangt af van de grootte van de projecten, landelijk en provinciaal. Bovendien komen er kleinere projecten op locaties buiten gebieden van de Structuurvisie Windenergie op land. Voor de situatie op zee geldt hetzelfde. Het aantal gebieden zal wel bekend zijn na vaststelling van de Structuurvisie Windenergie op zee die thans wordt ontwikkeld. Hoeveel projecten daarvan gebruik gaan maken en dus het aantal locaties, is nog onbekend.

81

Klopt het dat met name geothermie een andere kosteneffectieve optie is in plaats van windenergie?

 

Ja, dit klopt. Zie onder meer figuur 2 in paragraaf 1.2 van de ontwerpstructuurvisie. Het geraamde potentieel ervan is echter niet groot genoeg om windenergie volledig te vervangen. Alle kosteneffectieve opties zijn nodig voor de energiedoelen.

82

Is er bekend hoeveel windmolenplannen op land er niet gerealiseerd konden worden in de afgelopen vijf jaar?

 

Plannen voor windmolens en windparken hebben gebruikelijk een lange doorlooptijd voordat zij gerealiseerd worden (tot nu toe gemiddeld 7 jaar). Vanaf het begin van de planvorming spelen vele issues die alle kunnen maken dat het project wordt gestaakt Het is niet aan te geven hoeveel plannen de afgelopen vijf jaar niet gerealiseerd zijn. Plannen die zo ver zijn gekomen dat er vergunningen zijn verleend en subsidie is toegekend, worden doorgaans alle uitgevoerd.

83

Bij hoeveel van de plannen voor windenergie op land, die de afgelopen vijf jaar niet door zijn gegaan, is een gebrek aan draagvlak de oorzaak?

 

Plannen kunnen om allerlei redenen niet doorgaan. Over het algemeen hebben initiatiefnemers al een behoorlijke inschatting gemaakt van de haalbaarheid van een plan. De belangrijkste reden dat plannen stranden is gebrek aan bestuurlijk draagvlak in de gemeenteraad of het college van B&W, zo blijkt uit studies van bureau Bosch en Van Rijn.

In sommige gevallen wil een gemeente wel windenergie om eigen klimaatdoelstellingen te halen, maar past een windproject niet binnen het provinciaal beleid.

84

Wat bent u van plan te gaan doen om het draagvlak voor windenergie op land te vergroten?

 

Om het draagvlak te vergroten, hebben wij in de Nota van antwoord op de in het kader van de voorbereiding van deze ontwerpstructuurvisie ontvangen zienswijzen gestreefd naar een inhoudelijke en uitvoerige reactie op alle opmerkingen over nut van windenergie en over gevreesde nadelen voor omwonenden.

Ook de bespreking van de ontwerpstructuurvisie met uw Kamer en de beantwoording van deze schriftelijke vragen draagt bij aan publieksinformatie.

Voor de communicatie met de omwonenden rond de RCR-projecten verwijzen we naar par. 2.6 (Governance) van de ontwerpstructuurvisie; daar zetten wij onze inzet hierop uiteen.

85

Heeft u reservelocaties achter de hand indien locaties door gebrek aan draagvlak of door andere oorzaken afvallen? Zo ja, welke locaties zijn dit en hoe wordt daarmee omgegaan in de structuurvisie?

 

Zie hiervoor de antwoorden op vragen 14 en 15.

86

a) In hoeverre is er lokaal draagvlak, meer dan alleen beleid van de provincies, voor de gebieden voor grootschalige windenergie in de structuurvisie?

b) Waaruit is dit lokale draagvlak af te leiden?

 

In overleg met de provincies hebben we gebieden aangewezen die geschikt zijn voor grootschalige windenergie. In een groot deel van de 11 aangewezen gebieden lopen al gebiedsprocessen voor de realisering of herstructurering van windturbines waaraan het gemeentebestuur van harte meewerkt en waarvoor ook onder de bevolking voldoende draagvlak aanwezig is.

Goede voorbeelden waaruit dit draagvlak blijkt, zijn de projecten in Flevoland, Wieringermeer, IJsselmeer-Noord en Rotterdamse Haven.

87

Op welke wijze kunnen omwonenden bezwaar maken tegen vergunningen voor windturbines na het vaststellen van de structuurvisie?

 

Zoals in par. 2.2 van de ontwerpstructuurvisie is benadrukt, heeft de aanwijzing van gebieden geschikt voor grootschalige ontwikkeling van windenergie geen rechtsgevolgen voor burgers. De normale rechtsbescherming van de Algemene wet bestuursrecht is derhalve van toepassing voor burgers die belang hebben bij een bestemmingsplan (c.q. rijksinpassingsplan) over een windturbineproject en de daarbij behorende vergunningen. Deze hebben daarmee recht op zienswijze en beroep.

88

In hoeverre zijn lokale gemeenschappen betrokken bij het tot stand komen van de structuurvisie?

 

Uit verschillende streken van Nederland, met name de Kop van Noord-Holland, het Drentse veenkoloniale gebied en Veendam en omgeving hebben wij zienswijzen van bewoners en bewonersorganisaties ontvangen in het kader van de voorbereiding van de ontwerpstructuurvisie en bijbehorend Plan-MER. Deze bewoners hebben in de Nota van antwoord onze reactie op die zienswijzen ontvangen.

Ook is tijdens de voorbereiding van de ontwerpstructuurvisie overleg gevoerd met de gemeenten.

Nu het ontwerp van de structuurvisie openbaar is gemaakt, kan wederom gedurende 6 weken door burgers een zienswijze op het voorgenomen beleid worden ingediend.

89

In hoeverre speelt lokaal draagvlak een rol bij de afwegingen binnen de structuurvisie?

 

Zie het antwoord op vraag 86.

90

Zijn alle gemeenten akkoord met de aangewezen locaties op hun grondgebied? Zo nee, welke gemeenten niet en is hier de inzet van de rijkscoördinatieregeling nodig?

 

De structuurvisie wijst gebieden aan (geen locaties) geschikt voor grootschalige windenergie. Vooraf is niet nagegaan of de gekozen gebieden kunnen rekenen op medewerking van het gemeentebestuur. Bij projectontwikkeling wordt dit wel duidelijk. In gebieden waar reeds projecten lopen, is deze medewerking vaak aanwezig; zie ook het antwoord op vraag 86.

91

Is het draagvlak bij gemeenten in alle gemeenten democratisch bekrachtigd door de betreffende gemeenteraden?

 

Neen. Zie verder het antwoord op vraag 90.

92

Wie neemt de regie en op welke wijze wordt ingezet op omgevingsmanangment met bestuurders, burgers, belanghebbenden en initiatiefnemers als het om de burgerparticipatie gaat? Wie neemt daarbij de regie?

 

Indien er een melding van een windpark van ten minste 100 MW bij de minister van Economische Zaken binnenkomt, zal het ministerie van Economische Zaken, in samenspraak met het ministerie van Infrastructuur en Milieu, de betrokken provincie en gemeente(n) en de initiatiefnemers, optreden als regisseur.

93

Welke maatregelen zijn er nog meer om grond- of planeigenaren te bewegen aan (burger)participatie te doen dan het vriendelijke, maar uiterst vrijblijvende verzoek, zoals dat in de structuurvisie is verwoord?

 

In de ontwerpstructuurvisie wordt een aanbeveling gedaan aan de initiatiefnemers voor financiële participatie. Het is aan de initiatiefnemers om dit vorm te geven. Bij andere vormen dan een verzoek c.q. aanbeveling kunt u denken aan het sluiten van een convenant met de betrokken partijen of het instellen van een fonds.

94

Bent u bereid 3D-visualisaties te maken om omwonenden een inschatting te geven welke impact de windturbines zullen hebben? Zo ja, is het mogelijk om die zo snel mogelijk openbaar te maken?

 

Het is niet mogelijk om 3D-visualisaties te maken voor de in de ontwerpstructuurvisie aangewezen gebieden geschikt voor grootschalige windenergie, omdat er niet is afgewogen waar in deze gebieden de turbines precies zullen worden gebouwd. Hierover is in het Plan-MER wel een globale aanname gedaan teneinde kansen op effecten te kunnen voorspellen, maar de feitelijke ontwerpen van windturbineparken worden door initiatiefnemers uit de markt gemaakt. Indien op deze ontwerpen de RCR-regeling zal worden toegepast, zullen wij in het overleg met de initiatiefnemer de mogelijkheid tot visualisering van het project ter sprake brengen.

95

Bent u bereid om lokale overheden de instrumenten te geven om maatwerk toe te passen, hetgeen de rechter ook heeft bepaald in uitspraak LJN: BZ3549, Rechtbank Alkmaar, 12/39?

 

In het Besluit wijziging milieuregels windturbines (aanpassing Activiteitenbesluit) is aan bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om een maatwerkvoorschrift op te leggen aan een windturbinepark. Bevoegd gezag moet hiervoor een eigen afweging maken. De uitspraak van de rechtbank te Alkmaar heeft betrekking op een door gemeente Zijpe gemaakte afweging. Zie verder het antwoord op vraag 98.

96

Kunt u uiteenzetten hoe de elektriciteitsinfrastructuur aangepast moet worden als gevolg van het plaatsen van windturbines?

 

Dat is in grote mate afhankelijk van het aantal en de verdeling van grootschalige windparken over de voorziene locaties. Wanneer meerdere grote windparken in eenzelfde gebied worden aangelegd, zal er waarschijnlijk een aansluiting gemaakt moeten worden op een net met een relatief hoog spanningsniveau. Op elk aansluitpunt zal gekeken moeten worden of het net genoeg capaciteit biedt om de geproduceerde stroom af te voeren. Hoe groter de concentratie van deze windparken, hoe groter de kans dat er congestie in het net ontstaat. Netbeheerders hebben als taak om deze congestie op te lossen door de capaciteit van de netten uit te breiden. Die taak hebben zij ook bij het aansluiten van andere (conventionele) typen opwekkingseenheden.

97

Kunt u in een kaart een beeld geven van de benodigde elektriciteitskabels die door Nederland komen als gevolg van windturbines?

 

Dit is afhankelijk van het aantal en de verdeling van windparken over de voorziene locaties. Netbeheerders gaan namelijk slechts over tot de uitvoering van netuitbreidingen wanneer zij zekerheid hebben dat een producent zich op een specifieke plaats vestigt, na het tekenen van de Aansluit- en Transportovereenkomsten met initiatiefnemers van een productie.

Netbeheerders proberen in meerjarenplannen te voorzien welke aanvragen om aansluiting er mogelijk zullen komen en welke oplossing daarbij het beste passen indien er capaciteitstekorten kunnen ontstaan. Op die manier kan beter worden geanticipeerd op concrete aansluitingen en eventuele netuitbreidingen

TenneT maakt tweejaarlijks het zogenoemde Kwaliteits- en Capaciteits-Document (KCD). Het KCD 2013 is thans in voorbereiding. Dit plan zal beschrijven welke netuitbreidingen of netaanpassingen voor de periode 2013 – 2023 in het landelijk transportnet worden voorzien om de elektriciteits-transporten adequaat te kunnen blijven faciliteren. Op basis van de provinciale verdeling van het windvermogen zoals in de structuurvisie gemeld zal TenneT in het KCD 2013 een eerste beeld presenteren over de mogelijke consequenties voor het netwerk bij realisatie van grootschalige windparken in de gebieden van deze structuurvisie.

Bij de evaluatie van de Structuurvisie Elektriciteitsvoorziening wordt ook bezien of er voor het hoofdtransportnet aanpassingen nodig zijn.

98

Mogen gemeenten zelf geluidseisen aan windmolenparken stellen?

 

Er is voor geluidbelasting van woningen een landelijke norm van 47 dB op basis van Lden. De soort norm (Lden) en de bijbehorende reken- en meetvoorschriften mogen gemeenten niet aanpassen. Wel kunnen zij, zoals in het antwoord op vraag 95 gesteld, op basis van een eigen afweging en motivering voor een maatwerkvoorschrift kiezen. In de Nota van toelichting bij het Besluit wijziging milieuregels windturbines staat dat deze keuzemogelijkheid is gecreëerd voor bijzondere omstandigheden die altijd specifiek op basis van de lokale situatie moeten worden gemotiveerd.

99

Klopt het dat grote fossielgestookte centrales momenteel niet hoeven bij te dragen aan de aansluiting op het net, terwijl dit voor windparken wel geldt? Worden deze kosten voor de nu aangewezen gebieden voor grootschalige windenergie wel door TenneT gedragen en komen deze kosten daarmee niet voor rekening van de initiatiefnemers?

 

Dat is onjuist. Zowel voor fossielgestookte centrales als windparken gelden dezelfde aansluitvoorwaarden. Het type productie-eenheid is daarbij niet relevant.

De kosten voor aanleg en onderhoud van een aansluiting komen altijd voor rekening van de initiatiefnemer van een productie-eenheid. Additionele netwerkversterkingen achter het aansluitpunt die vereist zijn om de toevoer naar of afvoer van dat aansluitpunt mogelijk te maken worden niet in rekening gebracht bij de desbetreffende partij. Deze kosten worden gesocialiseerd via het transportafhankelijke transporttarief en bij verbruikers in rekening gebracht.

100

Is het mogelijk kostprijsvoordelen te behalen als de netinpassing van windparken via TenneT over een langere termijn kan worden afgeschreven dan in het geval deze kosten door de windparken zelf worden gedragen? Zijn er kostenvoordelen te behalen als de inpassing integraal wordt bekeken in plaats van per windpark?

 

Zie antwoord op vraag 99. Kosten voor aanpassingen van het hoofdtransportnet moeten door TenneT worden gedragen.

Er zijn zeker kostenvoordelen te behalen bij een integrale aanpak. Dit geldt niet alleen voor TenneT, die in één keer de benodigde infrastructuur kan ontwikkelen, maar ook voor de eigenaren van windparken. Bij een integrale aanpak is het voor TenneT namelijk mogelijk om de optimale locatie voor een station vast te stellen, waarop de windparken kunnen aansluiten. Hierdoor kunnen eigenaren van windparken op de kosten van de aansluiting besparen. Het verdient verder aanbeveling om bij de gebieden voor grootschalige windenergie in de nabijheid van de kust ook de mogelijke inpassingen van off- en nearshore windparken te betrekken.

101

Wordt, los van de vraag wie betaalt, nu al met TenneT en de regionale netbeheerders overlegd over het zo snel mogelijk aansluiten van toekomstige windparken in de nu aangewezen gebieden?

 

Voor Goeree-Overflakkee vindt er op dit moment reeds overleg plaats tussen de regionaal netbeheerder Stedin en TenneT omdat voor dit eiland zich zowel initiatiefnemers voor kleinschalige windparken als voor één grootschalig park hebben gemeld. Ook voor de aansluiting van een groot windpark in de Wieringermeer en windparken in Drenthe heeft er overleg tussen TenneT en regionale netbeheerders plaatsgevonden. Deze overleggen hebben echter pas plaats gevonden nadat zich partijen met een verzoek om een aansluiting hebben gemeld.

Gelet op de vele keuzemogelijkheden die er nog zijn voor de invulling van de gebieden voor grootschalige windenergie, is het voor netbeheerders niet mogelijk om op de voorziene ontwikkeling te anticiperen.

102

Hoe wordt er rekening gehouden met de aansluiting van dergelijke grote windmolenparken op het reguliere elektriciteitsnetwerk?

 

Netbeheerders hebben een wettelijke aansluitplicht. Als initiatiefnemers voor windparken zich bij een netbeheerder hebben gemeld dan zal door netbeheerders per project worden gekeken wat de mogelijkheden voor aansluiting zijn. Mocht er tijdelijk congestie ontstaan dan heeft TenneT de verantwoordelijkheid om dit op te lossen.

103

Is de huidige infrastructuur voldoende om de capaciteit van de grootschalige windmolenparken op te vangen?

 

De inpassing van windparken zal uitbreiding van de bestaande netinfrastructuur vereisen. De mate waarin is afhankelijk van de werkelijke realisatie van de windparken. Zie ook het antwoord op vraag 96.

104

Welke investeringen zijn nodig om grootschalige windmolenparken te laten aansluiten op het reguliere netwerk?

 

Zie het antwoord op vraag 96.

105

Krijgen meerdere kleinschalige windmolenparkprojecten dezelfde toegang en faciliteiten als grote windmolenparken? Is er sprake van een gelijk speelveld?

 

Netbeheerders hebben een wettelijke plicht om alle partijen die daarom vragen non-discriminatoir aan te sluiten. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen kleine of grote windmolenparken.

106

a. Worden door het Centraal Planbureau bij het onderzoek naar de kosten en baten van windenergie op land ook de stand-by-effecten van gas- en andere electriciteitscentrales meegenomen die nodig zijn om stroom van windparken op te vangen?

b. Zo nee, waarom niet?

 

Ja. Het CPB voert in het kader van deze structuurvisie een kosten/baten-analyse uit waarin de in de vraag genoemde aspecten worden meegenomen. Publicatie van het eindrapport wordt juni a.s. voorzien. De uitkomsten van het onderzoek worden meegenomen bij de vaststelling van de Structuurvisie Windenergie op land.

107

Geldt de aanwijzingsbevoegdheid uit de rijkscoördinatieregeling ook voor aanleg van de transportnetwerken, die aangelegd moeten worden voor verzwaring van het landelijk hoofdtransportnet en regionale netwerken? Zo nee, hoe garandeert u de snelle aanleg ervan?

 

De rijkscoördinatieregeling voorziet niet in het geven van aanwijzingen. In overleg met de landelijke beheerder van het hoofdtransportnet en zo nodig de beheerders van regionale netwerken zal worden bekeken of en waar verzwaring van de netwerken nodig is. Daarbij zal dan per noodzakelijke aanleg of uitbreiding worden bekeken op welke termijn de aanleg of uitbreiding moet worden gerealiseerd. Voor zover het de uitbreiding betreft van het hoofdtransportnet met een spanningsniveau van 220 kV of hoger, is de rijkscoördinatieregeling van rechtswege van toepassing.

108

Hoe worden voor de elf gebieden, waar windparken voorzien zijn, de netwerkaansluitingen gewaarborgd?

 

Netbeheerders hebben de wettelijke plicht partijen non-discriminatoir aan te sluiten.

109

Op welke termijn zal TenneT aan de slag te gaan met de aansluiting van de aangewezen gebieden?

 

Het doen van verzoeken om aansluiting door initiatiefnemers van windparken is voor TenneT het moment waarop gestart wordt met een eerste verkenning naar de mogelijkheden tot aansluiting en transport. Voor de uitvoering van netuitbreidingen zal TenneT moeten kunnen beschikken over Aansluit- en Transportovereenkomsten met initiatiefnemers van productiemiddelen of verbruiksinstallaties. Zie ook het antwoord op vraag 96.

110

a. Kunt u uiteenzetten wat de afspraken zijn als de windmolens afgeschreven zijn?

b. Hoe moet het land worden opgeleverd waar ze op staan?

 

a. De eigenaar van de windturbine is verantwoordelijk voor het opruimen van een afgeschreven windturbine.

b. Er zijn geen voorgeschreven regels hoe het land moet worden opgeleverd nadat een windturbine is afgeschreven. Dit is een zaak tussen windturbine-eigenaar en grondeigenaar.

111

Van welke omzetting in vermogen gaat u uit als u bij de verschillende locaties groter dan 100 MW spreekt over ruimte voor herstructurering van oude turbines elders?

 

Herstructurering van oude windturbines is een ingewikkeld proces waarbij afspraken moeten worden gemaakt tussen bestaande turbine-eigenaren, toekomstige ontwikkelaars/exploitanten en overheden. Daarbij spelen zaken als grondeigendom, ruimtelijke ordening, eigendom van turbines, financiële compensatie en draagvlak. De financiële consequenties zijn verder in het algemeen een cruciale factor. Herstructurering van windturbines kan bijdragen aan een belangrijke verbetering van de ruimtelijk kwaliteit en wordt waar vanuit het rijk ondersteund via Agentschap NL. Welke omzetting in vermogen zich daarbij zal voordoen is in het algemeen en vooraf moeilijk te zeggen. Het is aan de betrokken partijen om te bepalen wat een financieel rendabele omzetting van vermogen betekent.

112

Bent u bereid een verplichte stilstandsregeling op te nemen in de perioden dat er gevaar bestaat voor afslingerend ijs?

 

Het Activiteitenbesluit geeft hiervoor geen landelijke regeling aangezien het risico geheel afhangt van lokale omstandigheden. Het is aan bevoegd gezag van de omgevingsvergunning om te bepalen of de nabijheid van aantallen personen een aanleiding is om voor te schrijven onder welke omstandigheden en op welke manier een windturbine met ijsvorming op de wieken moet worden opgestart dan wel in stilstand moet worden gebracht.

113

Heeft het overleg met het Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf over de grondprijzen inmiddels tot resultaat geleid?

 

Om een objectief beeld te krijgen van de hoogte van de prijzen die RVOB in rekening brengt is door EZ aan een extern bureau opdracht gegeven om de prijzen die RVOB in rekening brengt te vergelijken met de prijzen die marktpartijen in rekening brengen voor grond waarop windmolens kunnen worden geplaatst. Het onderzoek bevindt zich in de eindfase. Zodra het onderzoek is afgerond, zullen de resultaten aan de Tweede Kamer worden toegezonden.

X Noot
1

Aanhangsel van de Handelingen, 2012–2013, nr. 1913

X Noot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven