33 605 VIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2012

Nr. 7 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 7 juni 2013

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het Jaarverslag 2012 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 33 605 VIII, nr.1).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 6 juni 2013. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Boeve

1

Kunt u een opsomming geven van culturele instellingen die in de huidige basisinfrastructuur een vermindering van hun subsidie te verwerken kregen en (mede) ten gevolge hiervan zijn opgeheven of gefuseerd?

Instellingen die in het kader van de basisinfrastructuur 2009–2012 werden gesubsidieerd en vanaf 1 januari 2013 geen of substantieel minder subsidie krijgen in de nieuwe basisinfrastructuur 2013–2016, hebben op basis van de Regeling frictie- en transitiekosten aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor frictie- en transitiekosten.

Het besluit om met behulp van deze vergoeding de instelling op te heffen, een doorstart te maken of in afgeslankte vorm door te gaan is aan de instelling zelf. Het is een afweging van de instellingen zelf om hun keuze aan het ministerie kenbaar te maken; de frictiekostenregeling schrijft dit niet voor. Er kan daarom geen opsomming gegeven worden van instellingen die over zijn gegaan tot opheffing. Mede omdat omstandigheden kunnen veranderen en bijvoorbeeld de intentie om een doorstart te maken niet mogelijk blijkt, en een instelling alsnog over gaat tot opheffing.

Onderstaande instellingen hebben in 2012 besloten om tot fusie of vergaande vorm van samenwerking over te gaan om zo in aanmerking te komen voor specifieke functies in de regeling specifiek cultuurbeleid (basisinfrastructuur 2013–2016):

  • Het NAI, Premsela en Virtueel Platform

  • SICA, Trans Artists Informatiecentrum en MEDIA desk Nederland

  • Kennisinstituut cultuureducatie en Cultuurnetwerk Nl

  • Museum Meermanno en het Letterkundig Museum

  • Rijksakademie van Beeldende Kunsten en De Ateliers

  • Het Brabants Orkest en het Limburgs Symfonie Orkest

2

Kunt u aangeven hoe groot het aandeel is dat besteed wordt aan «kunst en cultuur» ten opzichte van de gehele rijksbegroting en hoe groot dit aandeel was in 1963, 1983, 1993 en 2003?

Onderstaande tabel toont het aandeel van de uitgaven aan kunst en cultuur ten opzichte van de gehele rijksbegroting. Deze tabel is gemaakt op basis van informatie uit de ontwerpbegrotingen van de betreffende jaren.

Deze cijfers zijn overigens niet direct vergelijkbaar. Ten eerste is over de jaren heen geen consequente definitie van kunst en cultuur gebruikt. Zo werden in 1963 -zonder nadere uitsplitsing – kunsten, oudheidkunde en natuurbescherming op dezelfde post geboekt. Ook is het beleidsterrein cultuur in de afgelopen vijftig jaar op verschillende begrotingen geraamd (de begroting van achtereenvolgens O&W, CRM, WVC en OCW). Verder is ook sprake geweest van centralisatie of decentralisatie van cultuurmiddelen.

uitgaven (in mln euro's)

1963

1983

1993

2003

2013

Cultuur

26,7

205,1

406,1

666,8

689,1

Totale Rijksuitgaven

5.296,5

62.226,9

95.021,6

90.100

116.900

Percentage cultuur

t.o.v. totale rijksuitgaven

0,50%

0,33%

0,43%

0,74%

0,59%

Voetnoot:

De cijfers voor 2013 zijn vertekend door incidentele middelen voor frictie- en transitiekosten. Als cultuuruitgaven hiervoor geschoond worden, bedraagt het percentage cultuuruitgaven 0,58%.

3

Kunt u toelichten naar welk internationaal vergelijkend onderzoek onder 45 landen, waarin het Nederlandse onderwijs in de subtop behoort, wordt verwezen?

De resultaten van het internationaal vergelijkend onderzoek komen uit de onderzoeken TIMSS en PIRLS. TIMSS staat voor Trends in International Mathematics and Science Study, en PIRLS staat voor Progress in International Reading Literacy Study. Deze studies zijn in 2011 uitgevoerd en eind 2012 gepubliceerd. De onderzoeken worden geïnitieerd door de IEA wat staat voor International Association for the Evaluation of Educational Achievement. Dit is een onafhankelijk internationaal samenwerkingsverband van nationale onderzoeksinstellingen en overheidsinstanties. De vakgroep onderwijsorganisatie en -management (onderwijskunde) van de Universiteit Twente voert het Nederlandse aandeel in TIMSS uit. Het Nederlandse aandeel in PIRLS wordt uitgevoerd door het Expertisecentrum Nederlands uit Nijmegen.

4

Wat was de doelstelling met betrekking tot de 4400 lerarenbeurzen voor bachelor- en masteropleidingen in 2012?

De doelstelling van de lerarenbeurs is het verhogen van het onderwijsniveau van leraren en daarmee de kwaliteit van het onderwijs. De Lerarenbeurs stelt alle bevoegde leraren in het po, vo, mbo en hbo in staat eenmaal in hun onderwijsloopbaan een geaccrediteerde bachelor- of masteropleiding te volgen om daarmee hun kwalificatie- en opleidingsniveau te kunnen verhogen.

5

Hoeveel leraren staan er inmiddels geregistreerd in het lerarenregister?

Eind mei 2013 hadden 9.795 leraren een account aangevraagd, dit is ca. 4% van het totale aantal leraren in po, vo en mbo. Daarvan hebben 8.409 leraren de status «geregistreerd»

6

Is het lerarenregister een geschikt middel om bij te houden hoeveel en welke leraren bevoegd zijn?

Een docent moet bevoegd zijn om zich te kunnen registreren. Via het register kan zodoende inzicht worden verkregen in het aantal bevoegde docenten dat zich heeft geregistreerd. Het bevoegd gezag draagt de verantwoordelijkheid om te zorgen dat het onderwijs wordt gegeven door daartoe bevoegd personeel. De Inspectie ziet hierop toe.

7

Hoeveel procent van de leraren houdt inmiddels zijn ontwikkeling bij in het lerarenregister?

Sinds 2012 is het voor leraren mogelijk om zich te registreren op registerleraar.nl. Pas sinds februari 2013 kunnen leraren hun bekwaamheidsonderhoud in het register bijhouden. Sindsdien heeft 4% van de geregistreerde leraren hun professionaliseringsactiviteiten in het register opgenomen.

8

Wordt er gecontroleerd in hoeverre leraren en bestuurders die aanspraak maken op beurzen ook daadwerkelijk een opleiding of cursus voltooien? Hoe gaat u controleren of de verstrekte beurzen ook daadwerkelijk leiden tot verdere professionalisering?

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de subsidieregeling Lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom controleert of aan de subsidievoorwaarden is voldaan. Dat wil onder meer zeggen dat de leraar een diploma moet kunnen overleggen of moet kunnen aantonen het vereiste aantal studiepunten te hebben gehaald. Als een leraar een bachelor- of masterstudie afrondt, toont hij aan te hebben gewerkt aan zijn professionele ontwikkeling.

9

Wat is de betrokkenheid van het ministerie bij de onderwijsadviesbureaus die zich op eigen initiatief georganiseerd hebben?

Het ministerie van OCW is niet betrokken geweest bij de oprichting van de 17 «Expertise Punten Ouderbetrokkenheid». Het inrichten van de «Expertise Punten Ouderbetrokkenheid» is een eigen initiatief van 17 onderwijsadviesbureaus, aangesloten bij branchevereniging EDventure. Het ministerie vindt dit een positief initiatief en ziet deze ontwikkeling als één van de successen van het landelijk agenderen van het thema ouderbetrokkenheid.

10

Wat kan de rol van gemeenten zijn bij het versterken van ouderbetrokkenheid?

Gemeenten kunnen een rol spelen bij de agendering van ouderbetrokkenheid bij de school door met schoolbesturen het gesprek aan te gaan over dit thema en door met hen in de «Lokaal Educatieve Agenda» hierover afspraken te maken.

11

Waarom wordt de leeftijdsgrens van 30 jaar voor bekostiging van het mbo niet ingevoerd?

Met het begrotingsakkoord 2013 is besloten dat de leeftijdsgrens van 30 jaar voor bekostiging in het mbo niet ingevoerd wordt.

12

Wat is het effect geweest van de zeven miljoen euro voor de versnelling van de startfase voor professionalisering?

De voortgang, en dus het effect, van de bestuursakkoorden en de daarvoor beschikbare middelen is onderwerp van de mid-term review later dit jaar. Naar verwachting kunnen de resultaten van de review aan het einde van dit jaar aan uw Kamer worden gestuurd.

13

Wat is de streefwaarde voor de gemiddelde citoscore na 2015?

Naar aanleiding van de evaluatie van het «Actieplan en Bestuursakkoord Primair Onderwijs» zal worden bekeken of er een streefwaarde wordt vastgesteld. Als voor een streefwaarde wordt gekozen, dan wordt bepaald welke streefwaarde gehanteerd kan worden voor de gemiddelde Cito-eindtoetsscore na 2015.

14

Wat is de streefwaarde voor de gemiddelde eindexamencijfers van de 20% best presterende vwo-leerlingen na 2015?

Er is geen streefwaarde vastgesteld voor de periode na 2015. De streefwaarden zijn onderdeel van het Bestuursakkoord. Het bestuursakkoord loopt van 2011–2015.

15

Waarom is er geen indicator voor gemiddelde eindexamencijfers van de 20% best presterende leerlingen voor het hele voortgezet onderwijs, maar alleen voor het vwo?

Uit internationaal onderzoek (Pisa 2009) blijkt dat Nederland het redelijk goed doet maar dat er juist bij de vijf procent best presterende leerlingen een daling is in de internationale rangorde.

In het Actieplan Beter Presteren van het vorige kabinet en het bestuursakkoord met de VO raad is daarom afgesproken dat we de prestaties van onze cognitieve top willen verbeteren. Deze leerlingen zitten in het VWO.

16

Kunt aangeven of er actuele informatie beschikbaar is bij Monitor streefdoelen Box 1, 4b aangezien de realisatiewaarde 2012 niet is vermeld? Kunt u de afwijkende getallen uit 2011 toelichten ten opzichte van het Onderwijsverslag, blz. 150, tabel 5.1a?

De realisatiewaarden 2012 zullen worden gepubliceerd in de monitor streefdoelen van de begroting 2014. De uitvalpercentages 2011 zijn berekend volgens de definitie van de prestatieafspraken en betreffen uitval uit de instelling na het eerste studiejaar. De uitvalpercentages in tabel 5.1a in het Onderwijsverslag betreffen de landelijke uitval. Overigens heeft de definitie van de prestatieafspraken betrekking op de studenten die na hun vooropleiding rechtstreeks instromen in het hoger onderwijs, terwijl de Inspectie van het Onderwijs kijkt naar alle studenten, dus ook de indirecte instroom.

17

Kunt u bij Monitor streefdoelen Box 1, 8a «percentage masters/PhD» de stijging van 63% in 2009 naar 66% in 2011 met een appreciatie voorzien en aangeven of het doel 80% (2016) in bereik ligt?

Zie het antwoord op vraag 19.

18

Kunt u bij Monitor streefdoelen Box 1, 10 verklaren hoe het doel van 100% gehaald gaat worden, gezien het percentage geregistreerde leraren 3% is versus het doel van 40% in 2012?

Zoals in de omschrijving bij het streefdoel Box 1, 10 is vermeld voldoet eerst in 2014 40% van de leraren in po, vo en mbo aan de bekwaamheidseisen opgenomen in het register voor leraren (in 2018 is dat 100%). In de kolom streefwaarde is achter de 40% abusievelijk het jaartal 2012 opgenomen in plaats van 2014. In 2012 is het lerarenregister voor leraren in po, vo en bve van start gegaan, 3% van de leraren heeft zich vervolgens in 2012 geregistreerd.

19

Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat het aantal docenten met een master/PhD-graad in vier jaar stijgt van 66.2% naar 80%?

Alle hogescholen hebben ambities geformuleerd ten aanzien van het aantal masteropgeleide hbo-docenten in 2015, die passen bij hun eigen context en uitgangspositie met als landelijke ambitie 80%. Deze ambities zijn geformuleerd in het kader van de prestatieafspraken die gelden voor de periode 2013–2016. Voorwaarde voor continuering van de aan de prestatieafspraken gekoppelde prestatiebekostiging na 2016 is de realisatie van de afgesproken prestaties ten aanzien van onderwijskwaliteit en studiesucces in de periode tot en met 2015.

OCW geeft docenten voor hun eigen ontwikkeling en professionalisering de mogelijkheid om zelf verantwoordelijkheid te nemen door de lerarenbeurs en de promotiebeurs beschikbaar te stellen. Van instellingen en docenten wordt verwacht dat zij hier goede afspraken over maken.

Om een substantiële bijdrage te leveren aan de realisering van de 80% doelstelling is in het Begrotingsakkoord 2013 structureel € 19 miljoen vrijgemaakt. Hiervan wordt vanaf 2013 € 14 miljoen ingezet om het budget van de Lerarenbeurs te verhogen voor de hbo-sector, zodat meer hbo-leraren via de beurs een master kunnen volgen. Om meer PhD’s in het hbo te realiseren, is het budget van de Promotiebeurs met structureel met € 5 miljoen verhoogd. Dat betekent dat per jaar 1.800 extra lerarenbeurzen ter beschikking kunnen worden gesteld aan hbo-leraren en 38 extra promotiebeurzen. Inclusief de eerder beschikbaar gestelde middelen is vanaf 2013 jaarlijks een totaalbedrag van € 35,5 miljoen beschikbaar voor de professionalisering van docenten.

Verder is in het principeakkoord CAO-HBO 2012–2013 afgesproken dat 6% van het getotaliseerd jaarinkomen van de medewerkers die een aanstelling bij de hogescholen hebben wordt besteed aan professionalisering.

20

Wanneer verwacht u de uitwerking van de indicator Monitor streefdoelen Box 1, 13c: «tevredenheid bedrijfsleven over mbo» ter beschikking te hebben?

Volgens planning zullen de resultaten voor het onderzoek naar tevredenheid bedrijfsleven in 2014 beschikbaar komen.

21

Kunt u aan de hand van de NSE1 uit 2012 een appreciatie geven voor het hbo en wo, aangezien de cijfers in Monitor streefdoelen Box 1, 13d en e «studenttevredenheid hbo en wo» cijfers uit 2011 zijn.

Het aandeel van de studenten dat voor de algemene tevredenheid over hun opleiding een score 4 of 5 geeft, is in 2012 ten opzichte van 2011 licht gestegen naar 67,6% (+2,0%) in het hbo respectievelijk 81,9% in het wo (+1,9%).

22

Is duidelijk waardoor het verschil in studenttevredenheid tussen hbo (65.6%) en wo (80.1%) wordt verklaard?

De oordelen van deze groepen studenten kunnen om meerdere redenen niet zondermeer met elkaar vergeleken worden. Zo scoren wo’ers al jaren hoger dan hbo’ers. Daarnaast verschillen de achtergrondkenmerken van de groepen studenten in het hbo en wo. Voor de volgende thema’s geldt dat de verschillen in de studentenoordelen uit de Nationale Studentenenquête tussen hbo en wo het grootst zijn (in afnemende grootte en in het voordeel van het wo): roosters, studiefaciliteiten, toetsen en beoordelen, informatievoorziening en studielast. Voor de overige thema’s zijn de verschillen veel kleiner en vallen ze op sommige thema’s in het voordeel van het hbo uit. Het is aannemelijk dat dit ook tot uitdrukking komt in het algemene oordeel van de studenten over de opleiding dat voor het wo hoger ligt dan voor het hbo.

23

Waarom wordt bij Monitor streefdoelen Box 3: 1. naar de jaarrekeningen uit 2011 verwezen? Voldoen de cultuurproducerende instellingen aan de inkomstennorm uit 2012?

Voor de realisatiegegevens 2012 worden de jaarrekeningen en jaarverslagen van de culturele instellingen gebruikt. Deze stukken zijn uiterlijk op 1 mei ingediend. De uitkomst van de controle van deze stukken kan dus nog niet worden verwerkt in het departementale jaarverslag 2012.

24

In hoeverre is de plaats op ranglijstjes en citatiescores duidend voor de kwaliteit van wetenschap?

In het algemeen kan gezegd worden dat rankings een beperkt beeld van de kwaliteit van wetenschap geven. De werkelijkheid is veel complexer, en daarnaast bepalen ook de gebruikte indicatoren en de wijze van dataverzameling de uitkomsten. Er zijn diverse rankings in omloop, allen gebaseerd op verschillende indicatoren. Rankings hebben vooral betrekking op universiteiten, waarbij de ene meer georiënteerd is op onderwijs, terwijl de andere meer georiënteerd is op onderzoek. Soms zijn de rankings gebaseerd op oordelen van wetenschappers zelf, anderen zijn gebaseerd op indicatoren waaraan data ten grondslag liggen. Er is de nodige kritiek op rankings en het gebruik ervan, maar ze zijn inmiddels niet meer weg te denken bij het beoordelen van de kwaliteit van universiteiten en worden ook door de universiteiten, ondanks de kritiek, regelmatig gebruikt om de eigen positie te duiden. Vanwege de kritiek dat een universiteit niet als één geheel kan worden beoordeeld zijn er inmiddels ook rankings ontstaan die zijn gericht op disciplinaire gebieden, wat leidt tot een betere vergelijking tussen universiteiten.

25

Wat is de reden dat de uitwerking van de streefwaarden met betrekking tot topsectorenaanpak en valorisatie ontbreekt? Op welke termijn en op welke wijze verschijnt deze informatie alsnog?

In de OCW-begroting en het Jaarverslag zijn geen streefwaarden opgenomen voor de topsectorenaanpak. Over de topsectoren wordt in het kader van het bedrijfslevenbeleid door het ministerie van Economische Zaken gerapporteerd. Bezien zal worden of voor de inzet van NWO in de topsectoren specifieke indicatoren moeten worden ontwikkeld. Indien dit gewenst is, zullen deze worden opgenomen vanaf de begroting 2014. Wat valorisatie betreft is het wachten op de uitkomsten van het proces van VSNU en Vereniging Hogescholen om in 2016 een set van indicatoren te hebben ontwikkeld.

26

Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat de streefwaarde van 300 scholen met gay-straight allianties binnen een jaar wordt gehaald?

OCW ondersteunt het COC Nederland met het oog op het realiseren van Gay Straight Allianties op 300 scholen. We weten dat inmiddels 450 scholen een zogenaamd Gay Straight Alliantie pakket hebben aangevraagd bij het COC. Dit (gratis) GSA actiepakket bestaat uit een handleiding (voor leerlingen en docenten) en actiemateriaal als posters, stickers en flyers om succesvol een GSA te starten. Het project loopt tot eind december 2013. Op dat moment zal worden vastgesteld hoeveel scholen een GSA hebben.

27

Wat is de oorzaak van de afname van het bereik van de landelijke publieke televisie in 2012 ten opzichte van 2011 (van 85% naar 84,3%)?

Deze dalende trend heeft te maken met de opzet van het Kijkonderzoek en wordt veroorzaakt door de toename van het aantal huishoudens zonder televisie in het panel van het Kijkonderzoek. In het Kijkonderzoek gaat men er namelijk nog vanuit dat er in huishoudens zonder televisie ook geen televisie wordt gekeken, zoals vroeger inderdaad het geval was. Door de toenemende digitalisering van het mediagebruik echter, kunnen mensen inmiddels ook televisie kijken zonder daadwerkelijk over een televisietoestel te beschikken; bijvoorbeeld via de laptop of een tablet

Op dit moment is het technische nog niet mogelijk deze groep eenduidig in het Kijkonderzoek op te nemen, maar er wordt gewerkt aan een oplossing daarvoor.

28

In hoeverre wordt er in de toekomst een nieuwe Monitor ingericht, gezien de opmerking dat «Monitor streefdoelen onderwijs» niet meer gevuld worden vanwege veranderde definities? Welke streefdoelen met definities zullen hierbij gehanteerd worden?

De monitor streefdoelen wordt opgenomen in de beleidsagenda 2014 en worden ook als zodanig opgenomen in TIB: www.trendsinbeeld.minocw.nl . De doelen worden geformuleerd op basis van de belangrijkste doelen en thema’s die gelden voor de kabinetsperiode en of horizon van de betreffende begroting.

29

Komt er in de toekomst een nieuwe Monitor met nieuwe streefdoelen en bijhorende definities? Welke definities zijn dat dan?

Zie antwoord op vraag 28.

30

Kunt u toelichten bij Box 1, ad 2, waar uiteen wordt gezet dat door een gewijzigde definitie in het kader van de prestatieafspraken, er geen periodiek landelijk beeld kan worden vastgesteld en deze indicatoren buiten de begroting en jaarverslag worden gemonitord, waarom deze indicatoren ten behoeve van een goed zicht op prestaties op stelselniveau niet ook als totaalwaarden in de monitor streefdoelen kunnen worden opgenomen?

De hoger onderwijsinstellingen hebben bij de prestatieafspraken over excellentie de mogelijkheid gekregen (en benut) te kiezen uit drie indicatoren:

  • aandeel van de studenten dat deelneemt aan excellente trajecten,

  • aandeel studenten aan opleidingen die als zeer goed of excellent zijn beoordeeld door de NVAO,

  • aandeel studenten aan opleidingen waarover de studenten het algemene tevredenheid een oordeel 4 of 5 geven.

Door de verschillende keuzes van de instellingen is geen landelijk beeld van het hoger onderwijs beschikbaar. Voor wat betreft de deelname aan excellente trajecten heeft onderzoek in het kader van de Meerjarenafspraken een landelijk beeld opgeleverd.

De NVAO geeft sinds 2011 gedifferentieerde oordelen over opleidingen. Doordat een opleiding elke zes jaar wordt geaccrediteerd, is het landelijk beeld nu gefragmenteerd. De komende jaren wordt dit beeld geleidelijk gecompleteerd.

Voor wat betreft studenttevredenheid is met de Nationale Studenten Enquête wel een landelijk dekkend beeld voor handen. In het departementaal jaarverslag staat het resultaat vermeld als het aandeel van de studenten die hun algemene tevredenheid over de opleiding beoordelen met een 4 of een 5 (zie de Monitor beleidsdoelen onder 13d en 13e (hbo respectievelijk wo).

31

Kunt u toelichten bij Box 1, ad 8 en 9 welke twee indicatoren geschrapt worden?

De bepaling van de kwantitatieve doelen van het aantal leraren, docenten in het po, vo en mbo dat over een master of Phd-graad beschikt, zou in 2012 in overleg met het veld geschieden in relatie tot de brief over masters. Door het intrekken van dit voornemen is ook de kwantitatieve bepaling niet tot stand gekomen.

De indicator uit de begroting 2012 dat in 2016 alle leraren in po en vo voldoen aan de bekwaamheidseisen op de onderdelen «afstemmen op verschillen en opbrengstgericht werken» is in de verantwoording 2012 geschrapt omdat de einddatum niet 2016 maar 2018 is.

32

Kan een overzicht worden verstrekt met gerealiseerde versus geplande ombuigingen en intensiveringen?

Alle ombuigingen en intensiveringen uit het regeerakkoord Rutte I en het Begrotingsakkoord 2013 (Lenteakkoord) zijn gerealiseerd of zijn volgens de reguliere procedures in behandeling genomen, met uitzondering van de volgende maatregelen uit Rutte I die zijn teruggedraaid:

  • Budgettering passend onderwijs;

  • Invoeren leeftijdsgrens 30 jaar voor bekostiging in het mbo;

  • Verhogen van de aflossingstermijn studiefinanciering van 15 naar 20 jaar;

  • Invoeren sociaal leenstelsel masterfase;

  • Maatregel langstudeerders; en

  • Prestatiebeloning in het onderwijs.

Voor een overzicht van de geplande ombuigingen en intensiveringen uit het regeerakkoord Rutte II, verwijs ik u naar het regeerakkoord.

33

Moet uit de tabel worden geconcludeerd dat er in 2012 geen beleidsdoorlichtingen zijn afgerond? Zo nee, welke zijn dan wel afgerond?

Ja, dat klopt, de in de begroting van 2012 toegezegde beleidsdoorlichting van het Actieplan Leraren is afgerond begin 2013.

34

Hoe kan het dat er 13.000 minder basisschoolleerlingen zijn dan geraamd?

Door de invoering van het onderwijsnummer in het basisonderwijs is er een beter beeld van de doorstroom van leerlingen binnen het basisonderwijs. Deze doorstroom blijkt sneller te verlopen dan voorheen werd geraamd. In de raming was verondersteld dat er meer leerlingen zijn die langer doen over het basisonderwijs.

Door de invoering van het onderwijsnummer blijkt nu uit de telling dat er minder leerlingen zijn die er langer over doen dan geraamd.

Dit is de belangrijkste reden die leidt tot een lagere realisatie dan de raming van de basisschoolleerlingen.

35

Wat zijn de belangrijkste redenen van de oplopende uitgaven per leerling sinds 2008?

De belangrijkste reden voor het oplopen van de uitgaven per leerling zijn de extra middelen die door de kabinetten Balkende IV en Rutte I ter beschikking zijn gesteld. Het gaat daarbij voornamelijk om de middelen voor het Actieplan Leerkracht Nederland, de Prestatiebox en extra middelen voor verbetering van de kwaliteit. Daarnaast is het bedrag gestegen door loon- en prijsbijstelling.

36

Wat zijn de belangrijkste redenen van de oplopende uitgaven per leerling sinds 2008?

Zie het antwoord bij vraag 35.

37

Waar zet de overige een derde van de schoolbesturen het geld uit de prestatiebox voor in, als slechts twee derde van de schoolbesturen dit geld inzet voor het bereiken van ambities en streefwaarden uit het bestuursakkoord? Is dit wel geoorloofd aangezien de middelen toch tot doel hebben om de ambities uit het bestuursakkoord te realiseren?

Met het geld uit de prestatiebox worden schoolbesturen in staat gesteld om de ambities uit het bestuursakkoord te bereiken. Dit laat onverlet dat besturen ook middelen uit hun lumpsum inzetten om deze ambities te bereiken. De prestatiebox en het bestuursakkoord geven richting. De verwachting is dat schoolbesturen die dat nu nog niet hebben gedaan dit schooljaar de prestatieboxmiddelen inzetten voor het bereiken van de ambities uit het bestuursakkoord. Bij de midterm review eind 2013 wordt gekeken in hoeverre de schoolbesturen zich inspannen om de ambities uit het bestuursakkoord te bereiken. Als op sectorniveau blijkt dat besturen tegenvallende resultaten boeken of onvoldoende (financiële) inspanningen leveren, kunnen deze aanvullende middelen onder striktere voorwaarden beschikbaar worden gesteld.

38

Is een opgave mogelijk van de prestatiebox in euro’s, inclusief een specificatie?

De prestatiebox bestaat uit middelen die niet geoormerkt zijn en wordt als één bedrag uitgekeerd aan de schoolbesturen in het primair onderwijs. In 2012 is er in totaal € 135 miljoen aan schoolbesturen uitgekeerd. Dit bedrag is bekostigd op basis van een bedrag per leerling en een bedrag per school. In de begroting van 2013 is het bedrag voor de prestatiebox apart zichtbaar.

39

Waar zijn de middelen in de prestatiebox terug te vinden in de uitgaventabel?

De middelen in de prestatiebox zijn onderdeel van de post personele bekostiging. In de begroting van 2013 is de prestatiebox apart zichtbaar in de uitgaventabel.

40

Hoe kan het dat de kosten voor materieel en personeel in het primair onderwijs 60 miljoen euro hoger uitvielen?

De hogere uitgaven voor materieel en personeel worden veroorzaakt door onder andere de toevoegingen voor loon- en prijsbijstelling en uitvoering van het «Aktieplan Leerkracht Nederland». Daarnaast zijn ook de middelen voor de prestatiebox toegevoegd aan de personele bekostiging.

41

Worden de geoormerkte budgetten via de prestatiebox (verbeteren taal en rekenopbrengsten, centrale eindtoets, excellentie en talentontwikkeling), daadwerkelijk voor die geoormerkte doelen benut?

Van de schoolbesturen besteedt 2/3 de middelen om de doelen uit het bestuursakkoord te bereiken. De verwachting is dat schoolbesturen die dat nu nog niet hebben gedaan dit schooljaar de prestatieboxmiddelen inzetten voor het bereiken van de ambities uit het bestuursakkoord Er is overigens geen sprake van oormerking per doel. Schoolbesturen hebben de vrijheid om op basis van het bestuursakkoord de middelen in te zetten op die doelen die aansluiten bij hun eigen ambities.

42

Waaruit bestonden de interne herschikkingen van vijf miljoen euro binnen de materiele bekostiging?

Deze interne herschikkingen hebben betrekking op verschuivingen binnen artikel 1. programmauitgaven. Vanuit de materiële bekostiging zijn budgetten verschoven naar de personele bekostiging.

43

Waar is de 11,2 miljoen euro die is gebruikt voor het realiseren van een combinatiefunctie in brede scholen exact voor gebruikt? Welke andere middelen zijn er binnen het gemeentefonds voor brede scholen?

In de laatste monitorrapportage «Samenvatting monitor Impuls brede scholen, sport en cultuur over 2011» (Berenschot, juni 2012) is geconcludeerd dat gemeenten gedurende de afgelopen vier tranches 107% van de afgesproken fte aan combinatiefuncties hebben gerealiseerd. 35% van de combinatiefunctionarissen is aangesteld in het basisonderwijs. Ook voor 2012 zag het er op het moment van deze rapportage naar uit dat de afgesproken norm gehaald zou worden. In de voortgangsrapportage 2012–2013, die eind 2013 (vermoedelijk in november) wordt gepubliceerd, wordt u nader geïnformeerd over de laatste stand van zaken.

44

Waarom is het budget voor onderwijsachterstandsmiddelen door gemeenten niet volledig besteed en hebben gemeenten 37 miljoen euro niet besteed? Kunt u dit uitsplitsen per gemeente?

Uit de financiële verantwoordingen die gemeenten (niet G-31) hebben ingediend, is niet op te maken wat de overwegingen van gemeenten zijn geweest om de specifieke uitkering niet of niet volledig in te zetten voor voorschoolse educatie en het inrichten van schakelklassen. Uit (informele) signalen die destijds door gemeenten zijn afgegeven, zijn echter wel een paar redenen te destilleren die hieraan ten grondslag kunnen liggen. Per 1 augustus 2006 werd het onderwijsachterstandenbeleid op een nieuwe leest geschoeid. De middelen voor de vroegschoolse educatie gingen van gemeenten naar schoolbesturen en de schakelklassen werden geïntroduceerd. Gemeenten waren hier in het begin nog niet op ingespeeld en hebben in de aanloopfase hierdoor minder achterstandsmiddelen besteed. Een aantal gemeenten en schoolbesturen heeft de inrichting van schakelklassen niet aangedurfd vanwege de volgens hen zeer strikte criteria. De minimumeis van drie dagdelen voor VVE was voor veel gemeenten op dat moment nog niet haalbaar.

In onderstaande tabel is de uitsplitsing van de € 37 miljoen per gemeente weergegeven. De verantwoordingen over 2012 kunnen in 2013 nog tot correcties leiden als gevolg van het baten-lastenstelsel dat gemeenten hanteren.

Onderwijsachterstandsmiddelen 2006–2010

gemeente

teruggevorderd 2012 – €

Appingedam

838

Bellingwedde

21

Delfzijl

99.319

Haren

249.162

Hoogezand-Sappemeer

390.383

Leek

6.350

Stadskanaal

76.116

Veendam

14.545

Dongeradeel

2.348

Franekeradeel

63.335

Harlingen

88.116

Lemsterland

116.583

Smallingerland

415.755

Weststellingwerf

41.955

Assen

26.660

Meppel

155.396

Borne

11.533

Haaksbergen

193.593

Kampen

7.060

Olst – Wijhe

75.936

Rijssen-Holten

339.277

Twenterand

20.033

Wierden

80.039

Rijnwaarden

414

Brummen

36.756

Culemborg

470.051

Doesburg

8.836

Ermelo

25.872

Oost Gelre

96.721

Harderwijk

512.599

Heerde

90.971

Millingen

24.396

Renkum

164.425

Rheden

73.589

Tiel

637.069

Voorst

39.510

Westervoort

33.325

Winterswijk

66.427

Zaltbommel

344.286

Zevenaar

331.551

Nunspeet

54.779

Neerijnen

25.949

De Bilt

55.901

Bunschoten

95.301

Houten

89.773

Maarssen

707.417

Rhenen

89.399

Soest

487.524

Veenendaal

1.198.385

Wijk Bij Duurstede

170.229

IJsselstein

99.840

Zeist

262.400

Nieuwegein

917.601

Amstelveen

47.862

Beverwijk

450.927

Edam-Volendam

12.039

Enkhuizen

354.852

Haarlemmermeer

167.180

Heemskerk

677.860

Heerhugowaard

505.942

Den Helder

881.948

Hoorn

724.877

Huizen

54.954

Medemblik

552.032

Ouder-Amstel

284.454

Purmerend

349.598

Schagen

189.076

Velsen

91.290

Wieringen

49.836

Zandvoort

17.359

Alphen Aan Den Rijn

379.330

Bergambacht

34.979

Bodegraven

65.972

Boskoop

43.942

Capelle Aan Den IJssel

732.038

Dirksland

10.678

Gorinchem

807.865

Gouda

1.268.470

Hardinxveld-Giessendam

150.154

Hellevoetsluis

573.044

Hendrik-Ido-Ambacht

603.384

Stede Broec

14.613

Krimpen Aan Den IJssel

123.129

Leerdam

797.160

Maassluis

1.137.320

Middelharnis

7.010

Nieuwkoop

14.991

Noordwijkerhout

75.436

Binnenmaas

57.644

Papendrecht

316.320

Ridderkerk

36.903

Rijswijk

160.820

Schoonhoven

314.829

Spijkenisse

1.530.051

Albrandswaard

95.660

Vianen

255.523

Vlaardingen

1.667.968

Wassenaar

64.485

Woerden

76.699

Zoetermeer

483.209

Zwijndrecht

384.111

Nederlek

21.078

Hulst

103.377

Middelburg

392.080

Reimerswaal

464

Wunseradiel

39.477

Lingewaal

12.172

De Ronde Venen

5.322

Asten

271

Bergen Op Zoom

1.385.649

Best

9.187

Boekel

65.435

Boxmeer

19.358

Boxtel

335.373

Deurne

7.364

Etten-Leur

305.337

Gilze En Rijen

95.215

Goirle

0

Grave

464.889

Heusden

408.742

Oisterwijk

69.129

Oosterhout

768.571

Oss

14.215

Uden

431.881

Veghel

877.224

Werkendam

35.314

Woensdrecht

48.322

Brunssum

2.715

Kerkrade

7.738

Vaals

89.418

Venray

299.190

Gemert-Bakel

68.516

Laarbeek

39.494

De Marne

6.302

Rijnwoude

71.762

Roosendaal

1.633.847

Schouwen-Duiveland

8.092

Borger-Odoorn

12.492

Cranendonck

63.255

Moerdijk

23.872

Hof Van Twente

21.309

Leidschendam-Voorburg

74.659

Pijnacker-Nootdorp

4.150

Sluis

17.727

Echt-Susteren

217

Terneuzen

101.908

Westland

94.256

Geldrop-Mierlo

37.125

Berkelland

80.450

Doetinchem

487.298

Oude IJsselstreek

23.069

Bronckhorst

11.456

Montferland

3.730

Utrechtse Heuvelrug

361.186

Lansingerland

234.068

Zuidplas

313.619

Totaal

37.489.838

45

Wat is de reden van de onderbesteding van onderwijsachterstandsmiddelen door gemeenten? Wat is over het algemeen de aard van de fouten, aangezien een deel van de middelen niet exact aan de doelen van specifieke uitkering blijkt besteed.

Zie vraag 44.

46

Waaraan is het geld uitgegeven dat aan andere doelen van de specifieke uitkering voor onderwijsachterstand is besteed? Zijn de doelen uiteindelijk wel gehaald?

De niet G-31 gemeenten ontvingen een specifieke uitkering bestemd voor de inrichting van schakelklassen en voorschoolse educatie. Deze middelen konden dus niet voor andere dan de hiervoor genoemde activiteiten worden ingezet. Er zijn wel gemeenten geweest die de middelen hebben ingezet voor voorschoolse educatie die niet voldeed aan de kwaliteitseis van bijvoorbeeld drie dagdelen. Deze middelen zijn juridisch gesproken onrechtmatig ingezet. Als uit de financiële verantwoording bleek dat hiervan sprake was, zijn deze middelen teruggevorderd.

Uit de «Landelijke monitor VVE, vijf jaar onderzoek naar voor- en vroegschoolse educatie 2007–2011, Sardes» is gebleken dat het beleidsdoel dat 100% van de doelgroepkinderen bereikt moest worden, niet geheel gehaald is. Het landelijk bereik in 2010 bleek uiteindelijk 80% te zijn. Voor wat betreft de kwaliteitsdoelen «gebruik VVE-programma’s in alle gemeenten» en «minimaal één VVE opgeleide leidster per groep», blijkt uit deze monitor dat deze doelen niet helemaal bereikt zijn. Wel bleek uit de monitor voor deze kwaliteitsdoelen een stijgende lijn.

47

Gaat de extra aandacht voor taal- en rekenonderwijs ten koste van tijd voor andere vakken? Is er sprake van een vermindering van aandacht voor vakken, andere dan de basisvakken (taal en rekenen)?

Naast de uren die scholen besteden aan de noodzakelijke curriculum-vakken, blijven er uren over voor vrije vakken.

Deze uren worden nu veelal benut om ook rekenlessen te verzorgen.

48

Welke concrete projecten en resultaten zijn er uitgevoerd en bereikt met het Actieprogramma Toptechniek in Bedrijf? Voor welke regio's is een regiovisie opgesteld?

Het actieprogramma Toptechniek in bedrijf kent twee programmalijnen. Programmalijn 1 is gericht op vmbo-mbo techniek. Programmalijn 2 draait om de Centra voor Innovatief Vakmanschap. De projecten zijn nog in de startfase. Daarmee is het te vroeg om nu een opsomming van resultaten te geven. In totaal zijn 17 projecten goedgekeurd, met elk als basis een gezamenlijke regiovisie. Deze 17 regio’s zijn (in willekeurige volgorde):Zuidoost Brabant(Brainport), Drechtsteden, Amsterdam, Limburg, West-Brabant, Flevoland, Gelderse steden, Zeeland, Friesland, Groningen, Zwolle, Twente, Holland Rijnland, Zuidoost-Groningen, Noordoost Brabant, Haaglanden en Rijnmond.

49

Hoe verhoudt het Actieprogramma Toptechniek in Bedrijf zich met uw voorstel betreffende macrodoelmatigheid in het mbo?

Het programma verhoudt zich goed tot de aanpak in de brief Macrodoelmatigheid mbo. Het opstellen van een gedragen regiovisie was een voorwaarde voor de deelname aan Toptechniek in Bedrijf en de toekenning van de subsidie daarvoor. In die regiovisie moesten regio’s beschrijven hoe zij in hun plannen voor vmbo-mbo en/of de Centra voor innovatief vakmanschap rekening houden met de regionale arbeidsmarktsituatie en de spreiding van het opleidingsaanbod.

50

Ontvangen alle scholen met vwo-afdelingen middelen voor maatwerk en verbetering van hoogbegaafde en excellente leerlingen?

Ja, alle scholen voor voortgezet onderwijs die een VWO-afdeling hebben ontvangen deze financiële middelen.

51

Waarom staat de realisatie van het programma Scholen aan Zet en Platform Bèta en Techniek op nul in tabel 3.2?

Als gevolg van de invoering van de prestatiebox in het voortgezet onderwijs is het budget voor het programma «Scholen aan zet» (SaZ) ad. € 5 miljoen overgeheveld naar het programma «Actieplan beter presteren». De overige middelen zijn overgeboekt naar artikel 1 primair onderwijs voor de uitvoering van het programma SaZ.

52

Kan inzichtelijk worden gemaakt hoe de verdeling van aanvragen in het programma Scholen aan Zet is verdeeld over de verschillende thema’s binnen het programma?

Het programma School aan Zet ontvangt vanaf 2012 een subsidie van OCW. Scholen worden binnen het programma ondersteund om te werken aan hun ambities. Scholen kunnen ervoor kiezen om binnen School aan Zet te werken aan één of meerdere van de volgende thema’s: opbrengstgericht werken, omgaan met verschillen, lerende organisatie, kernvakken, excellentie en bèta en techniek. Verreweg de meeste scholen kiezen voor opbrengstgericht werken en omgaan met verschillen.

53

Hoe verklaart u de forse onderbesteding op de programma uitgaven voor Taal en Rekenen in tabel 3.2?

In het bestuursakkoord VO-raad – OCW is een aantal ambities vastgelegd gericht op diverse thema’s: kernvakken en brede vorming, opbrengstgericht werken, excellentie en hoogbegaafdheid, professionele leraren.

Van de intensiveringsmiddelen voor »rekenen en taal» is een bedrag van € 6 miljoen overgeboekt naar het «actieplan beter presteren» en vervolgens opgenomen in de prestatiebox. Er is dus geen sprake van een onderuitputting, maar van een overboeking van middelen.

54

Waarom zijn bij primair onderwijs de uitgaven voor personele- en materiele bekostiging gescheiden en bij het voortgezet onderwijs niet?

Voor het voortgezet onderwijs is een aantal jaren geleden, in lijn met de lumpsumbekostiging, gekozen om in de begroting geen onderscheid meer te maken tussen personeel en materieel. In het kader van verantwoord begroten is ervoor gekozen om vanaf de begroting 2013 ook voor het primair onderwijs dit onderscheid niet meer te maken.

55

Hoe kan het dat de kosten voor materieel en personeel in het voortgezet onderwijs zoveel hoger uitvielen, namelijk 198 miljoen euro hoger dan geraamd?

Hiervoor zijn verschillende oorzaken. Zo is bijvoorbeeld de prijsbijstelling uitgekeerd en waren er meer leerlingen dan geraamd.

In het jaarverslag is, op de pagina’s 39 en 40, een uitgebreide toelichting gegeven waarom de realisatie van de uitgaven van het voortgezet onderwijs € 198 miljoen hoger is dan oorspronkelijk begroot.

56

Waardoor zijn de extra uitgaven voor onderwijs in Caribisch Nederland veroorzaakt op zowel beleidsartikel 3 als 4?

De extra uitgaven zijn door de volgende posten veroorzaakt:

  • Leerlingstijging per 1 oktober 2011 van het aantal MBO-leerlingen in Caribisch Nederland.

  • CAO-maatregelen: het kostenniveau is in Caribisch Nederland in 2012 flink gestegen. Daarom heeft er een verhoging van de salarissen en van het vakantiegeld plaatsgevonden en is er een eindejaarsuitkering ingevoerd.

  • Harmonisatie van de salarisschalen: op de drie eilanden in Caribisch Nederland werden verschillende salarisschalen toegepast. Dit was niet wenselijk Daarom zijn de salarisschalen geharmoniseerd door invoering van nieuwe salarisschalen.

  • Lerarenbeleid (werving leerkrachten): om het dreigende lerarentekort in Caribisch Nederland tegen te gaan is extra geld beschikbaar gesteld.

  • Schoolverbeterplan: naar aanleiding van de ingediende schoolverbeterplan-begroting van Scholengemeenschap Bonaire te Bonaire is besloten extra geld ter beschikking te stellen ten behoeve van de uitvoering hiervan.

  • Projectplan praktijkonderwijs: hiervoor is aanvullende bekostiging verstrekt voor de aanstelling van twee extra FTE’s ten behoeve van het praktijkonderwijs.

Subsidiëring van drie noodlokalen op Bonaire: het neerzetten van deze noodlokalen viel buiten de reikwijdte van het opgestelde masterplan. Daarom is toegezegd dit project te subsidiëren.

57

Waar zijn de extra 2,6 miljoen euro voor het vo in Caribisch Nederland aan besteed?

In 2012 heeft het vo in Caribisch Nederland naast de reguliere Lumpsum bekostiging ook aanvullende bekostiging ontvangen en wel voor de volgende posten:

Aanvulling leerlingstijging

€ 515.000,–

CAO-maatregelen 2012

€ 286.000,–

Harmonisatie lerarensalarissen

€ 513.000,–

Lerarenbeleid (werving leerkrachten)

€ 658.000,–

Schoolverbeterplannen

€ 185.000,–

Projectplan Praktijkonderwijs

€ 211.000,–

Subsidiëring 3 noodlokalen Bonaire

€ 254.000,–

 

Totaal

€ 2.622.000,–

58

Op welke wijze worden op dit moment de toetsen verder gecentraliseerd en geüniformeerd?

Naast de inzet van scholen om de schoolexamens nogmaals een kwaliteitsslag te geven wordt sterk ingezet op:

  • De Diagnostische tussentijdse toets: deze is volop in ontwikkeling;

  • Rekentoets vo: deze toets wordt vooruitlopend op de invoering in 2014 nu volop getest op inhoud en wordt geüniformeerd met de toetsen in het mbo;

  • Het verder digitaliseren van de eindexamens in het vo.

59

Wat is de verklaring voor het feit dat de loonbijstelling in 2012 ontoereikend was om de kasschuif voortgezet onderwijs van 2012 te verrekenen, in 2013 de situatie ongewijzigd is en toch is besloten deze 56 miljoen euro met de lumpsum te verrekenen?

In 2010 is aan de sector voortgezet onderwijs ten behoeve van de kosten van arbeidsvoorwaarden een bedrag van € 56 miljoen verstrekt. In voorgaande jaren is deze € 56 miljoen via kasschuiven jaarlijks doorgeschoven, tot uiteindelijk het jaar 2013. Vorig jaar is expliciet in de memorie van toelichting op de 1e suppletoire wet aangegeven dat de dekking zou plaatsvinden uit de loonbijstelling 2013. Ook is toen vermeld dat, wanneer de loonbijstelling 2013 niet beschikbaar zou komen, er zou worden omgebogen om dit bedrag te dekken (kamerstukken 2011–2012, 33 289 VIII). Voor 2013 is vervolgens geen loonbijstelling(nullijn) beschikbaar gekomen. Daarom is de genoemde verrekening, conform de aankondiging in de 1e suppletoire wet, uitgevoerd.

60

Hoe succesvol zijn studenten die van bbl2 overstappen naar bol3 in het afronden van die opleiding? Hoe succesvol zijn studenten die direct aan bol beginnen?

Van de studenten die in 2012 zijn uitgestroomd en in de jaren ervoor binnen dezelfde opleiding zijn geswitcht van BBL naar BOL heeft 55 procent een diploma behaald. Van de groep studenten die direct aan BOL begint heeft 63 procent een diploma behaald. De groep deelnemers die binnen dezelfde opleiding geswitcht is van BBL naar BOL is zeer klein. Van de deelnemers die in 2012 zijn uitgestroomd, gaat het in totaal om 453 deelnemers. Dit is 0,5% van in totaal 98.959 uitstromers uit BOL voltijd.

61

Hoeveel deelnemers in het mbo zijn in de schooljaren 2010–2011 en 2011–2012 overgestapt van de bbl naar de bol als gevolg van het tekort aan bpv-plaatsen4?

Deze vraag is niet precies te beantwoorden. Wat wel algemeen kan worden gezegd is dat het aantal leerbanen al een paar jaar terugloopt. Dit vanwege de crisis. Het aandeel bbl op het totaal van het mbo daalde van 32% in 2009–2010 naar 29% in 2012–2013.

62

Hoe groot was het tekort aan bpv-plaatsen in de schooljaren 2010–2011 en 2011–2012 en wat is de schatting voor het tekort aan bpv-plaatsen voor de schooljaren 2012–2013, 2013–2014 en 2014–2015?

In de schooljaren 2010–2011 en 2011–2012 zijn er geen aanwijzingen dat er grote tekorten van bpv-plaatsen zijn geweest. Daarbij moet worden gerealiseerd dat vanaf schooljaar 2011–2012 het aantal studenten in het mbo na vele jaren van groei, is gaan krimpen. Dat betekent dat de behoefte aan bpv-plaatsen daarmee terugloopt. Voor het huidige schooljaar 2012–2013 is de verdere terugloop ingetreden van het totaal aantal mbo-studenten waarbij het aantal bbl-studenten daalt naar 29% van de totale mbo-populatie en de bol-leerweg stijgt naar 71%. De druk op het aanbod wordt daarmee verminderd

Het is lastig om prognoses van het beschikbare bpv-aanbod te maken voor de komende jaren 2013–2014 en 2014–2015. Algemeen is de verwachting dat het aantal studenten zal dalen en daarmee ook de druk op het benodigd aantal bpv-plekken.

63

Hoe kan het dat de kosten voor materieel en personeel in het beroepsonderwijs zoveel hoger uitvielen, namelijk 33 miljoen euro hoger dan geraamd?

Dit komt onder andere door:

  • De stijging van € 56,3 miljoen op het onderdeel bekostiging roc’s/overige regeling. Deze stijging wordt met name veroorzaakt door een bijstelling van € 24 miljoen voor de prijsontwikkeling 2012, het incidenteel toevoegen aan de lumpsum van € 12 miljoen van de middelen voor het versterken van de centrale en uniforme toetsing en een toevoeging van een bedrag van € 6 miljoen door verschillende afrekeningen en kasschuiven.

  • De realisatie van de verbetermiddelen Caribisch Nederland is daarentegen € 11,9 miljoen lager omdat middelen voor de verbetering van de onderwijshuisvesting zijn doorgeschoven om deze middelen in de juiste jaren beschikbaar te krijgen.

Ook is er een daling van € 7,8 miljoen te constateren bij de convenanten met RMC-regio’s. Deze daling wordt onder andere veroorzaakt door de overboeking van middelen naar de prestatiebox en de lagere realisatie bij de prestatieconvenanten.

64

Wat was de incidentele tegenvaller van 19,3 miljoen euro in 2011 op het onderdeel «programmagelden regio’s»?

Voor de programmagelden regio’s 2011 geldt een incidentele tegenvaller van 19,3 miljoen euro. De regeling is in 2011 met 1 jaar verlengd en het bijbehorende budget voor het jaar 2012 is na de aanvraagprocedure in 2011 ook verplicht en betaald in 2011.

In de ontwerpbegroting 2012 is de kasschuif van 2012 naar 2011 abusievelijk niet verwerkt. (zie ook Kamerstuk 26.695 nr. 84 d.d. 14-2-2012).

65

Wat verklaart het relatief grote verschil ingeschreven studenten in het wetenschappelijk onderwijs, te weten 247,7 begroting versus 232,3 realisatie?

De belangrijkste oorzaken voor dit verschil zijn:

  • Een lagere instroom dan was geraamd. De instroom was in 2010 en vooral 2011 lager dan was voorzien, vooral vanuit hbo-gediplomeerden en «geen onderwijs» (indirecte instroom vanuit vwo en hbo, studieonderbrekers en buitenlandse studenten). Daarnaast wordt verondersteld dat de ingevoerde, maar na de teldatum 1 oktober 2012 weer ingetrokken, langstudeerdersmaatregel een neerwaarts effect heeft gehad op de instroom. Verder treedt er een verschuiving op binnen het voortgezet onderwijs van havo/vwo naar vmbo. Dit resulteert op de wat langere termijn in meer bol-deelnemers en minder ho-studenten.

  • Meer gediplomeerde uitstroom dan verwacht. Mogelijk ook als gevolg van de na de teldatum van 1 oktober weer ingetrokken langstudeerdersmaatregel.

66

Waarop is de aanname gebaseerd dat de achterblijvende instroom gedeeltelijk het gevolg is van de langstudeerdersmaatregel? Is aan te geven hoeveel studenten minder zijn ingestroomd door de (dreigende invoering van) de maatregel?

Het is niet aan te geven hoeveel studenten minder zijn ingestroomd door de toen ingevoerde maatregel omdat van deze studenten niet bekend is waarom zij hun studie hebben gestopt. Wel blijft de instroom achter ten opzichte van de stijgende trend in voorafgaande jaren. Het is aannemelijk dat het verschil grotendeels verklaard kan worden uit de langstudeerdersmaatregel, die per 1 oktober 2011 was ingevoerd, maar pas na de teldatum 1 oktober 2012 weer is ingetrokken. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 65.

67

Worden er op korte termijn (extra) maatregelen genomen om verdere daling in instroom in het deeltijdonderwijs een halt toe te roepen?

De langjarige trend van dalende instroom laat in de meest recente jaren een nog scherpere daling zien die wordt veroorzaakt door de economische situatie, waardoor werkgevers minder investeren in opleidingen voor hun personeel. Volgens een aantal respondenten in het inventariserend onderzoek dat ResearchNed in 2012 heeft uitgevoerd in het kader van de verkenning deeltijdonderwijs is de scherpere daling ook veroorzaakt door het instellingscollegegeld voor tweede studies en soms door de langstudeerdersmaatregel. Met betrekking tot het instellingscollegegeld voor tweede studies zijn recent twee maatregelen aangekondigd. In de eerste plaats wordt de WHW gewijzigd zodat studenten die een tweede studie starten tijdens een eerste studie, en deze ononderbroken volgen, deze tweede studie tegen wettelijk collegegeld kunnen afronden (Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 133). Daarnaast is de toezegging gedaan om in het najaar, als de evaluatie komt van onder meer de hantering van het instellingscollegegeld voor tweede studies, aan te geven wat de mogelijkheden en effecten zijn van maximering van het instellingscollegegeld voor tweede studie (motie Mohandis/Rog, Kamerstuk 33 519, nr. 46). De langstudeerdersmaatregel is door dit kabinet afgeschaft. Met ingang van het komende studiejaar zouden de effecten daarvan op de instroom te zien moeten zijn.

De analyses in het kader van de in 2012 uitgevoerde brede verkenning deeltijd hoger onderwijs wezen erop dat de langjarige trend van dalende instroom te maken heeft met een gebrek aan flexibiliteit en vraaggerichtheid van het bekostigde aanbod deeltijd hoger onderwijs. Dat onderwijs sluit onvoldoende aan op de specifieke kenmerken en behoeften van volwassenen en de vraag van werkgevers. Er is een adviescommissie «flexibel hoger onderwijs voor werkenden» ingesteld onder leiding van de heer Rinnooy Kan. Deze commissie zal een advies uitbrengen over te nemen maatregelen in beleid, kaders in wet- en regelgeving en het financieringsmodel. Die adviezen zullen erop gericht zijn de flexibiliteit en vraaggerichtheid zodanig te versterken dat de participatie van de volwassen beroepsbevolking aan het hoger onderwijs groeit en het aandeel hoger opgeleiden in de beroepsbevolking wordt vergroot. Nederland heeft op dat punt een achterstand op andere vooraanstaande kenniseconomieën.

Verwacht wordt het advies na de zomer te ontvangen en het voornemen is een beleidsreactie daarop in oktober naar de Tweede Kamer toe te sturen. Met ingang van 2014/2015 zal experimenteerruimte worden geboden aan instellingen, om het hoger onderwijs voor de volwassen beroepsbevolking te flexibiliseren. De AMvB voor deze experimenteerruimte wordt dit najaar naar de Tweede Kamer gestuurd.

68

Kunnen de toevoegingen van 153,5 miljoen euro (hbo) en 104,4 miljoen euro (wo) aan de post «garantieverplichtingen» worden gespecificeerd?

De specificatie van deze bedragen luidt als volgt:

Hoger beroepsonderwijs, artikel 6

 

Hogeschool van Amsterdam

28.400.000

Hanzehogeschool Groningen

18.023.500

Avans Hogeschool

11.800.000

Stichting Noordelijke Hogeschool Leeuwarden

5.800.000

Stenden Hogeschool voorheen CHN

4.340.000

Stenden Hogeschool voorheen HD

1.600.000

Stichting Hogeschool Utrecht

22.500.000

Saxion Hogescholen

12.305.100

Hogeschool van Arnhem en Nijmegen

29.890.000

Hogeschool Zuyd

12.000.000

Stichting Hotelschool Den Haag

1.500.000

St Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten

5.300.000

Totaal

153.458.600

   

Wetenschappelijk onderwijs, artikel 7

 

Universiteit Utrecht

50.000.000

Universiteit Twente

20.900.000

Rijksuniversiteit Groningen

33.500.000

Totaal

104.400.000

Het betreft hier garanties die zijn afgegeven in het kader van schatkistbankieren. Een onderwijsinstelling kan bij de schatkist een krediet opnemen met een maximum van 10 procent van de jaarlijkse rijksbijdrage. Hiervoor staat de Rijksoverheid garant.

69

Kunt u een specificatie geven voor de verhoging van 32 miljoen euro (artikel 6) en 28,4 miljoen euro (artikel 7) als gevolg van het intrekken van de langstudeerdersmaatregel?

Door het intrekken van de langstudeerdersmaatregel verviel met ingang van 1 september 2012 de heffing van het verhoogd collegegeld voor langstudeerders. Omdat hogescholen en universiteiten eerder hiervoor waren gekort, zijn zij in 2012 hiervoor gecompenseerd. Bij brief van 10 oktober 2012 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Kamerstuk 31 288, nr. 317, bent u hierover geïnformeerd (inclusief «groen onderwijs» gaat het in totaal om € 62,0 miljoen: € 32,7 miljoen voor de hogescholen en € 29,3 miljoen universiteiten).

70

Wat is de reden voor de verschuiving van twee miljoen euro, bedoeld voor de centres of expertise naar het Raakprogramma?

Voor de jaren 2013 t/m 2016 is de € 2 miljoen voor de Centres of Expertise toegevoegd aan het selectieve budget, i.c. de middelen voor zwaartepuntvorming en profilering. Omdat pas met ingang van 2013 selectief middelen worden toegewezen voor kwaliteit en profiel, is de € 2 miljoen voor 2012 toegevoegd aan de middelen voor «Praktijkgericht onderzoek (Raak)» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 280 VIII, nr. 2). Zowel het Raak-programma als de Centres of Expertise dragen bij aan de versterking van het praktijkgericht onderzoek van hogescholen.

71

Waardoor werden de specifieke knelpunten veroorzaakt (zowel voor hbo als wo)?

Voor het hbo, artikel 6, gaat het om de volgende knelpunten:

  • aanvullende compensatie loonbijstelling in verband met de IAB-operatie (IAB: Inkomensafhankelijke bijdrage),

  • correctie van een mutatie die al bij 1e suppletoire begroting 2012 was verwerkt (overheveling van middelen van het programma-artikel naar het centrale apparaatsartikel) en

  • diverse kleinere posten.

Voor het wo, artikel 7, gaat het om de volgende knelpunten:

  • aanvullende compensatie loonbijstelling in verband met de IAB-operatie (IAB: Inkomensafhankelijke bijdrage),

  • correctie van een mutatie die al bij 1e suppletoire begroting 2012 was verwerkt (overheveling van middelen van het programma-artikel naar het centrale apparaatsartikel),

  • bijstelling van de rijksbijdrage van een universiteit vanwege een technische correctie en

aanvullende aflossing van het in 2009 afgesproken compensatiebedrag in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur.

72

Zijn de 91 miljoen euro extra uitgaven ten opzichte van de begroting voor wetenschappelijk onderwijs veroorzaakt door de studentgebondenfinanciering of door de onderzoeksfinanciering?

De extra uitgaven van € 91,0 miljoen hebben zowel op het onderwijsdeel, onderzoeksdeel als het deel academische ziekenhuizen betrekking. De meeste in de toelichting vermelde mutaties hebben echter specifiek betrekking op het onderwijsdeel. Zo zijn bijvoorbeeld de mutaties studentontwikkeling, profileringsfonds en afschaffing langstudeerdersmaatregel alle verwerkt in het onderwijsdeel.

De mutatie op het gebied van loon- en prijsbijstellingen zijn aan alle drie de onderdelen toe te rekenen.

73

Kunt u bevestigen dat de verlaging van 33,7 miljoen euro als gevolg van de ontwikkeling van het aantal studenten relatief beperkt is ten opzichte van de verlaging op artikel 6 (30,7 miljoen euro) in relatie tot de studentaantallen ontwikkelingen daar (referentieraming 2012)?

Nee, dat kan niet worden bevestigd. De verlaging van de reguliere bekostiging van het hbo van € 30,7 miljoen komt overeen met een verlaging van het totaal aantal hbo-studenten in de Referentieraming 2012 van 1,7% ten opzichte van de Referentieraming 2011. In het wo is de verlaging van € 33,7 miljoen het gevolg van een verlaging van de raming van het totale aantal studenten van 2,8%.

Dat ten opzichte van de middelen voor de reguliere bekostiging de mutatie op artikel 7 in relatieve zin kleiner lijkt, komt doordat de reguliere bekostiging van artikel 7 ook het «onderzoeksdeel» en het «deel academische ziekenhuizen» bevat. Deze beide delen zijn niet student-afhankelijk.

74

Kunt u inzicht geven in de verdeling per universiteit van de onderzoekbijdrage aan universiteiten, waarbij inzichtelijk wordt gemaakt hoe dit bedrag per universiteit is opgebouwd?

De rijksbijdrage die een universiteit ontvangt is gebaseerd op het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. In het besluit zijn bepalingen op genomen over de verdeling van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel op de rijksbegroting. De opbouw van de onderzoekbijdrage is als volgt:

  • a. graden: 15% van het onderzoekdeel wordt verdeeld op basis van het aantal bekostigde graden dat een instelling heeft verleend vanwege het met succes afronden van wo-opleidingen,

  • b. promoties: per promotie wordt € 94.438 en per ontwerpercerticaat € 78.699 verstrekt,

  • c. onderzoekscholen: een historisch bepaald bedrag wordt verdeeld over de universiteiten op basis van in de Regeling financiën hoger onderwijs vastgestelde percentages (vervallen in 2013),

  • d. bedragen onderzoek: verder wordt een bedrag toegevoegd zoals vastgelegd in de aangehaalde regeling, onder meer gerelateerd aan toponderzoekscholen (conform eerdere advisering door NWO), internationaal onderzoek en het Sectorplan natuur en scheikunde,

  • e. percentages onderzoek: het resterende bedrag wordt verdeeld op basis van percentages vastgelegd in de aangehaalde regeling, op basis van historische besluitvorming.

Het is aan de instellingen de rijkbijdrage in te zetten voor het vervullen van de wettelijke taken onderwijs en onderzoek (bestedingsvrijheid). Conform de toezegging in het algemeen overleg over wetenschapsbeleid van 18 april 2013 is in dit overzicht bij de relevante bedragen tussen haakjes het aantal gewogen graden en promoties opgenomen. Hiermee is aan de toezegging in dit algemeen overleg voldaan. In 2012 heeft dit geleid tot de volgende opbouw van de onderzoekbijdrage per universiteit:

bedragen x € 1 miljoen

universiteit

a.

b.

c.

d.

e.

f.

graden

promoties

onderzoek-scholen

bedragen onderzoek

percentages onderzoek

totaal onderzoek-deel

Universiteit Leiden

20,6 (9.136)

31,3 (331)

7,4

6,1

82,2

147,6

Rijksuniversiteit Groningen

26,0 (11.515)

36,3 (384)

7,9

7,4

82,4

159,9

Universiteit Utrecht

39,6 (17.516)

44,1 (467)

10,4

14,0

117,3

225,4

Erasmus Universiteit Rotterdam

22,4 (9.902)

28,1 (298)

4,3

4,8

50,2

109,8

Technische Universiteit Delft

14,5 (6.416)

32,8 (333)

12,0

11,6

155,8

226,7

Technische Universiteit Eindhoven

7,5 (3.321)

23,9 (189)

6,5

7,5

72,6

118,1

Universiteit Twente

8,3 (3.695)

17,8 (188)

5,1

8,6

62,1

101,9

Universiteit Maastricht

17,6 (7.802)

19,4 (205)

3,1

0,0

46,1

86,2

Universiteit van Amsterdam

29,1 (12.868)

38,2 (404)

9,6

7,1

102,2

186,2

Vrije Universiteit Amsterdam

27,6 (12.221)

29,0 (307)

6,5

2,8

73,9

139,8

Radboud Universiteit Nijmegen

24,1 (10.674)

26,5 (281)

6,6

6,9

70,8

135,0

Universiteit van Tilburg

10,6 (4.686)

10,2 (108)

1,9

0,0

27,1

49,7

Open Universiteit

1,8 (790)

0,6 (6)

0,0

0,3

11,5

14,1

Protestantse Theologische Universiteit

0,1 (60)

0,7 (7)

0,0

0,0

3,0

3,8

Theologische Universiteit Apeldoorn

0,1 (37)

0,0 (0)

0,0

0,0

0,2

0,3

Universiteit voor Humanistiek

0,2 (75)

0,5 (5)

0,0

0,0

1,5

2,1

Theologische Universiteit Kampen

0,1 (30)

0,3 (3)

0,0

0,0

0,1

0,4

 

250

339

81

77

959

1.707

75

Waarom wordt niet inzichtelijk gemaakt welke effecten met de bestede middelen in beleidsartikel 8 zijn bereikt, mede gezien het feit dat de Kamer in 2011 een begrotingsonderzoek heeft gedaan naar de begroting 2012 van dit artikel?

In het Jaarverslag is aangegeven dat de internationale uitgaven op artikel 8 zich naar hun aard moeilijk laten vangen in een harde effectmeting. In de begrotingstukken zijn de verschillende uitgaven op artikel 8 uitgebreid toegelicht. Voor wat betreft posten als de bevordering van in- en uitgaande studiemobiliteit of de bevordering van culturele activiteiten in het buitenland zijn relevante cijfers opgenomen in de publicaties Trends in Beeld 2012 en Kerncijfers OCW.

76

Is een specificatie beschikbaar van de prestatiebox uitgaven en daarmee bereikte resultaten?

De uitgaven 2012 opgenomen in de prestatieboxen (looptijd tot en met 2015) om de in de bestuursakkoorden geformuleerde professionaliseringsdoelen van leraren, docenten en schoolleiders te realiseren zijn voor po € 42 miljoen, voor vo € 26 miljoen en voor mbo € 22 miljoen. De scholen zijn in 2012 aan de slag gegaan om hiermee de sectorale prestatieafspraken te vertalen naar doelstellingen op schoolniveau. Op basis van een in 2013 uit te voeren midterm-review (meting voortgang streefwaarden) zal worden besloten of de uitgaven voor de laatste 2 jaar ongewijzigd via de prestatieboxen ter beschikking blijven worden gesteld of dat dit onder striktere voorwaarden moet geschieden. In 2015 vindt een evaluatie plaats, waarin onderzocht wordt of de beoogde resultaten inderdaad gehaald zijn en de mate waarin de in de bestuursakkoorden vastgelegde aanpak succesvol is gebleken.

77

Hoe kan het dat de kosten voor personeel en materieel overal hoger uitvallen, terwijl de kosten voor arbeidsmarktbeleid lager uitvallen, te weten: 257 miljoen euro in plaats van 426 miljoen euro, een meevaller van 169 miljoen euro? Wat is er met deze meevaller gebeurd?

De kosten voor arbeidsmarktbeleid zijn lager dan begroot doordat een groot deel van de begrote kosten is overgeheveld naar de kosten voor de lumpsum/prestatieboxen van de sectoren po, vo en mbo. Dit is één van de oorzaken waardoor de kosten voor personeel en materieel voor die sectoren hoger zijn uitgevallen dan begroot. Er is in dit verband dan ook geen sprake van een meevaller van € 169 miljoen op het arbeidsmarktbeleid.

78

Kunt u een appreciatie geven van de diverse resultaten die zijn geboekt met betrekking tot Actieplan Leerkracht, ten opzichte van de gestelde doelen voor 2012?

In de beleidsdoorlichting actieplan Leerkracht (Kamerstuk 31 511, nr. 10), die op woensdag 20 maart 2013 aan uw kamer is gestuurd, staat een uitgebreide beschrijving van de resultaten van de maatregelen van het actieplan Leerkracht.

79

Wat heeft d 14 miljoen euro extra budget, bedoeld om leraren op te leiden op de werkplek, opgeleverd?

Met de aanvullende bekostiging voor de opleidingsscholen werden in 2011/2012 ruim 9800 studenten van een lerarenopleiding voor een substantieel deel opgeleid in de praktijk (De meeste studenten volgen meer dan 40% van het curriculum op de school).

De Inspectie is in het eindrapport van de Monitor Krachtig Meesterschap (Kamerstuk 27 923 nr. 150) positief over deze opleidingsroute en geeft aan dat ook de betrokkenen unaniem positief zijn over opleiden in de school: de afstand tussen school en opleiding is kleiner geworden en de opleidingsroute is aantrekkelijk voor studenten.

80

Door overboekingen van beloningsmaatregelen (circa 120 miljoen euro) naar de onderwijssectoren po en vo wordt het inzicht in zowel artikel 9 als artikel 1 en 2 bemoeilijkt. Daarnaast is de prestatiebox niet separaat zichtbaar. Wordt deze systematiek in toekomstige begrotingen en verslagen gewijzigd?

Met ingang van de begroting 2013 is op artikel 9 zowel het onderdeel beloning LeerKracht als de prestatiebox afzonderlijk zichtbaar gemaakt. Ook op artikel 1 (po) en 3 (vo) zijn de prestatieboxen afzonderlijk opgenomen, de beloning maakt daar onderdeel uit van de lumpsumbekostiging. De verantwoording van de uitgaven van de op artikel 9 begrote kosten po en vo voor de beloning en de prestatiebox vindt altijd plaats bij de artikelen 1 en 3, de realisatie op artikel 9 is voor deze onderdelen altijd nihil aangezien deze worden overgeboekt naar artikel 1 en 3.

81

Hoeveel leraren hebben hun opleiding niet of niet voldoende afgerond en dus 6,5 miljoen euro terugbetaald aan lerarenbeurzen?

Zie het antwoord op vraag 82.

82

Hoeveel lerarenbeurzen zijn er in totaal verstrekt en voor welk bedrag, en wat is daarvan het percentage leraren die hun opleiding niet of niet voldoende hebben afgerond en dus de lerarenbeurs hebben terugbetaald?

Vanaf de invoering in 2008 tot en met 2012 zijn er ruim 33.000 beurzen verstrekt tot een bedrag van € 273 miljoen. Gemiddeld staakt jaarlijks ca. 7% van de leraren met een lerarenbeurs hun studie, uitgedrukt in absolute aantallen gaat het om iets meer dan 400 leraren per jaar.

83

Op welke wijze draagt de invoering van een leenstelsel bij aan de waarborging van de toegankelijkheid van het onderwijs?

Dit kabinet vindt het borgen van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs zeer belangrijk. Iedereen die de capaciteiten en de motivatie heeft om te gaan studeren, zou dit ook moeten kunnen doen. We willen de toegankelijkheid garanderen door iedereen voldoende financiële ruimte te geven om in de studie van hun keuze te kunnen investeren. Dat gebeurt door het lenen sociaal vorm te geven én door via een inkomensafhankelijke toegankelijkheidsbeurs rekening te houden met wat ouders bij kunnen dragen. De terugbetaling gebeurt naar draagkracht over een lange periode en tegen een gunstige rente. Aan iedereen wordt de mogelijkheid gegeven om naar eigen keuze versneld af te lossen of om de terugbetaling maximaal vijf jaar lang op te schorten.

84

Welke (mogelijke) oorzaak is aan te wijzen voor de (te hoge) raming voor verstrekken van de aanvullende beurs, met namen bij de bol-studenten?

Dat de realisaties lager uitvallen dan de raming kan verschillende oorzaken hebben. De precieze oorzaken zijn niet bekend maar het kan bijvoorbeeld zo zijn dat minder studenten een aanvullende beurs hebben aangevraagd. Een andere oorzaak kan zijn dat er minder studenten waren die voldeden aan de criteria die gesteld worden aan de aanvullende beurs, waaronder de hoogte van het ouderinkomen.

85

Zijn de vernieuwing van studiefinancieringssystemen en het Actieplan misbruik uitwonendenbeurs onvoorziene projecten of onvoorziene extra uitgaven op reeds bekende projecten, aangezien de programma-uitgaven bij DUO5 zijn 25 miljoen euro hoger dan begroot zijn (+28%)?

Nee. De extra uitgaven in 2011 hangen voor het grootste deel samen met de financiering van lopende projecten en voor een ander deel met een administratieve verschuiving.

Voor het Programma Vernieuwing Studiefinanciering is in 2011 het budget verlaagd met € 7,5 miljoen en in 2012 verhoogd met hetzelfde bedrag (bij 1e suppletoire begroting 2012). Voor dit programma is het budget 2012 verhoogd € 10,0 miljoen om de volgende programmafase te bekostigen (bij 2e suppletoire begroting 2012). Om misbruik met de uitwonendenbeurs tegen te gaan, is het uitgavenbudget vanaf 2012 met € 2,5 miljoen verhoogd (zie 1e suppletoire begroting 2012). Daarnaast zijn er om administratieve redenen uitgaven ten laste gegaan van begrotingsartikel 11 en niet ten laste van begrotingsartikelen 12 en 13. Per saldo is er op deze drie artikelen in 2012 € 2,5 miljoen minder tot besteding gekomen voor projecten van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).

86

Hoe komt het dat bij het aantal bol-studenten met alleen een (nul)lening de realisatie meer dan is verdubbeld ten opzichte van de raming (4632 in plaats van 1900), terwijl bij het aantal bol-studenten met een basisbeurs de realisatie juist beduidend lager is dan de raming (223.171 in plaats van 241.700)?

De raming voor de begroting 2012 van het aantal bol-studerenden met alleen een (nul)lening is gebaseerd op de realisatiecijfers 2010. Uitgaande van de realisatie 2010 (1.752) was het geraamde aantal van 1.900 plausibel. Uit de realisatie 2012 blijkt nu dat er meer bol-studerenden om uiteenlopende redenen langer dan vier jaar studeren, bijvoorbeeld omdat ze langer over hun opleiding doen of een tweede opleiding volgen. In de raming voor de begroting 2012 van het aantal bol-studerenden met basisbeurs is uitgegaan van een groei op basis van de realisatie in de voorgaande jaren en de referentieraming. Deze groei heeft zich in minder sterke mate voorgedaan dan verwacht.

87

Welke (mogelijke) oorzaken zijn er te geven voor de tegenvallende aflossing van de studieleningen?

Er bestaat een mogelijkheid om studieleningen extra/spontaan af te lossen en daarvoor wordt elk jaar een raming gemaakt. De realisatie bij de reguliere aflossing van studieleningen is in 2012 hoger dan in 2011 en voorgaande jaren en is in lijn met de in de loop van die jaren steeds hogere realisaties aan verstrekte studieleningen. De realisatie van de extra/spontane aflossingen vertoont een dalende lijn ten opzichte van de raming die is gemaakt op basis van de realisaties in de voorgaande jaren.

Een oorzaak van de lagere extra aflossing van studieleningen kan zijn dat ex-studenten meer rentevoordeel hebben van sparen dan in het doen van extra aflossingen of hiervoor gewoon minder financiële ruimte hebben.

88

Waar werden de extra kosten bij cultuur lagen (subsidie voor de basisinfrastructuur ging omhoog met 70 miljoen euro, frictiekosten met 47 miljoen euro en monumentenzorg met 61 miljoen euro, 163 miljoen euro hoger dan geraamd) door veroorzaakt en waarom waren deze niet voorzien?

De verhoging van de verplichtingen voor de basisinfrastructuur 2013–2016 komt met name voort uit de aanpassing van het financieel kader conform de wijziging van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid van 6 september 2012. Het ging daarbij om de volgende bijstellingen; loon- en prijsontwikkeling, arbeidsvoorwaardenmiddelen en een bijstelling voor de technische investeringen voor musea. Daarnaast zijn enkele vierjarige projectsubsidies verstrekt, zoals specifieke huisvestingssubsidie en HGIS-middelen. Dit is toegelicht in de brief Nieuwe visie cultuurbeleid (Kamerstuk 32 820, nr. 65) die op 18 september 2012 aan de Kamer is aangeboden.

De frictie- en transitiekosten zijn eerder aan instellingen beschikbaar gesteld dan bij het opstellen van de begroting 2012 en de regeling frictie-en transitiekosten was voorzien.

Voor de verhoging van de verplichtingen monumentenzorg, zie het antwoord op vraag 89.

89

Waaruit bestaan de niet geraamde verplichtingen (61,4 miljoen euro) voor de monumentenzorg?

Op artikel 14 zijn de verplichtingen opgehoogd met € 61,4 miljoen als gevolg van meer aangegane verplichtingen Monumentenzorg. De verplichtingen monumentenzorg zijn vastgelegd in de beleidsbrief voor de Modernisering van de Monumentenzorg (Momo) (Kamerstuk 31 700 VIII, nr. 216 en 32 156, nr. 31). Enerzijds heeft dit te maken met een bedrag van € 14,2 miljoen aan instandhoudingssubsidie dat in 2012 is verplicht maar de komende jaren pas wordt uitbetaald. Daarnaast is de Kamer (Kamerstuk 32 156, nr. 42) geïnformeerd over een extra impuls ter bestrijding van de crisis in de bouwsector (€ 27,2 miljoen) en vervroegde dotatie aan het Revolving Fund-plus voor restauratiehypotheken (€ 20 miljoen). De verplichtingen zijn aangegaan binnen de gestelde kaders van het meerjarige uitgavenbudget van de begroting.

90

Wat is de laatste stand van zaken als het gaat om de besteding van de frictiekosten voor culturele instellingen en hoeveel blijft er naar verwachting over?

De visiebrief Cultuur beweegt, die zeer binnenkort aan de Kamer wordt aangeboden, zal een opgave bevatten van de laatste stand van zaken rond de besteding van de frictiekosten.

91

In hoeverre bestaat er al duidelijkheid over het deel van de innoveringsgelden voor letteren en bibliotheken dat is gereserveerd voor de betaling van de frictiekosten? Wat zou er anders met dit bedrag zijn gebeurd?

De innoveringsgelden zijn bestemd voor vernieuwende onderwerpen op het gebied van letteren en bibliotheken. In 2012 is bewust de hand op de knip gehouden, omdat er rekening werd gehouden met forse bedragen aan frictiekosten als gevolg van de subsidiebeëindiging van een aantal instellingen. Het bedrag van € 1,9 miljoen, dat in 2012 niet is besteed aan innovering, is in 2012 eenmalig ingezet voor de betaling van deze frictiekosten.

92

Hoe wordt de Cultuurkaart in de periode na 2012/2013 gefinancierd?

De visiebrief «Cultuur beweegt», die zeer binnenkort aan de Kamer wordt aangeboden, zal hierop ingaan.

93

Wat zijn tot dusver de resultaten van het programma «Ondernemerschap cultuur»?

1. Leiderschapsprogramma Cultuur

Het leiderschapsprogramma moet de verdere professionalisering van het leiderschap in de culturele sector aanjagen. De aanbesteding van het leiderschapsprogramma is op 21 december 2012 openbaar geworden. Negen partijen hebben zich ingeschreven. Begin juni wordt bekend gemaakt aan wie de ontwikkeling, opzet en uitvoering van het leiderschapsprogramma wordt gegund. De eerste leergang van het leiderschapsprogramma zal najaar 2013 van start gaan. Het programma zal het eerste jaar maximaal 20 deelnemers kunnen toelaten, het jaar daaropvolgend maximaal 40.

2. Coach financieringsmix en fondsenwerving

Het doel van de coach financieringsmix en fondsenwerving is door middel van coaching overdragen van expertise en ondersteunen van individuele instellingen en makers binnen de non-profit Nederlandse cultuursector. Op verzoek van de sector is gekozen voor praktische ondersteuning op maat in de vorm van coaching. In de openbare aanbesteding zal aan marktpartijen worden gevraagd om een entiteit in te richten of een samenwerking aan te gaan die in staat is snel en accuraat coaching op maat aan te bieden. Uitgegaan wordt van tientallen coachingstrajecten per jaar. De voorbereidingsfase van de aanbesteding is zo goed als afgerond. Het openbaar maken van deze aanbesteding wordt rond de zomer verwacht.

3. Campagne Cultuur, Daar geef je om.

In augustus 2012 is gestart met de communicatiestrategie «Cultuur, Daar Geef Je Om». Deze strategie heeft betrekking op de culture of giving en de culture of asking. De campagne heeft als doel instellingen te ondersteunen met een heldere strategie, samenhang via beeldmerk, informatieverstrekking en netwerkopbouw. Hiervoor worden netwerkbijeenkomsten georganiseerd en communicatie- en fondsenwervingsmiddelen ter beschikking gesteld. Via het directe contact met de instellingen wordt kennis verworven over behoeften van instellingen. Op die manier krijgen instellingen tools aangereikt waarmee zij potentiële gevers kunnen inspireren en enthousiasmeren, om te geven aan cultuur De verantwoordelijkheid voor, en kennis van, de uitvoering ligt bij de instellingen. Daarnaast richt de campagne zich op het algemeen publiek (cultuurliefhebbers) om meer bekendheid te geven aan de manieren waarop gegeven kan worden aan cultuur. Daarbij wordt vooral informatie verstrekt, de voordelen van de Geefwet worden uiteengezet, zoals de periodieke gift en de verruiming van de giftenaftrek voor ondernemingen in de vennootschapsbelasting. Dit gebeurt op een website waar de overheid achter zit. Dit moet vertrouwen wekken.

De campagne heeft als doel culturele instellingen te ondersteunen met een heldere strategie, samenhang via beeldmerk, informatieverstrekking en netwerkopbouw. Hiervoor worden netwerkbijeenkomsten georganiseerd en communicatie- en fondsenwervingsmiddelen ter beschikking gesteld. Daarnaast richt de campagne zich op het algemeen publiek (cultuurliefhebbers) om meer bekendheid te geven aan de manieren waarop gegeven kan worden aan cultuur. Daarbij wordt vooral informatie verstrekt, zoals over de voordelen van de Geefwet o.a. via het online platform (www.daargeefjeom.nl ). Vanaf de zomer zullen nieuwe communicatietools ter beschikking worden gesteld aan culturele instellingen en publiciteitsacties worden ondernomen om het geven aan cultuur onder de aandacht van het publiek te brengen.

4. Stichting Cultuur-Ondernemen

Cultuur-Ondernemen zet zich in voor culturele organisaties en zelfstandig werkende kunstenaars en creatieven die meer rendement willen halen uit hun ondernemerschap. Cultuur-Ondernemen ontvangt subsidie voor 2013 en 2014. De organisatie houdt zich bezig met kennistransfer en stelt financieringsinstrumentarium ter beschikking.

De samenhang van het Programma Ondernemerschap Cultuur wordt bewaakt door een stuurgroep met daarin stakeholders uit het culturele veld.

94

Met welk budget zou het Mediafonds zijn werkzaamheden voort kunnen zetten?

Enkel met het bestaande budget kan het Mediafonds zijn werkzaamheden voortzetten op het huidige niveau. Echter, in het regeerakkoord is gekozen voor opheffing van het Mediafonds.

95

Waaraan is het bedrag van 35,7 miljoen euro dat is meer uitgegeven aan de publieke omroep dan begroot, uitgegeven? Hoeveel van deze 35,7 miljoen euro is in de algemene mediareserve terecht gekomen?

Het bedrag van € 35,7 miljoen is volledig gedoteerd aan de Algemene Mediareserve. Binnen de Algemene Mediareserve is dit bedrag gereserveerd voor de betaling van frictiekosten, die het gevolg zijn van de bezuinigingen op het mediabudget.

96

Welke activiteiten zijn er ontplooid met twee miljoen euro op de post «bewust mediagebruik» in het beleidsartikel Media?

De € 2 miljoen wordt besteed aan het mediawijsheid expertisecentrum en de activiteiten die zij ontplooien. Het gaat om:

  • een landelijke loketfunctie en mediawijsheidspaviljoen bij Beeld en Geluid

  • een stimuleringsregeling voor innovatieve mediawijsheidsprojecten

  • een activiteitenbudget (onder andere: netwerk mediawijsheid, website voor publiek, professionals en netwerkpartners, onderzoek, week van de mediawijsheid)

97

Waaraan is de 2.074.000 euro op de post «overige uitgaven» in het beleidsartikel Media uitgegeven?

Het bedrag van € 2.074.000 op de post «overige uitgaven» is aan de volgende instellingen/onderwerpen uitgegeven.

Instellingen/onderwerpen

Bedragen (x 1.000 euro)

Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid (is onderdeel van de reguliere bekostiging)

908

Nederlandse Publiek Omroep (ten behoeve van Netherlands Information Service)

111

BES-eilanden (toezichtskosten Commissariaat voor de Media)

150

Nederlands Persmuseum (basisinfrastuctuur cultuur 2009–2012)

377

AWO-fonds voor de Omroep (projecten op het gebied van arbeidsmarkt, werkgelegenheid en opleiding)

178

European Journalism Centre

129

Inhuur externen (extra werkzaamheden als gevolg van bezuinigingen bij publieke omroep)

133

Diverse onderzoeken

88

Totaal

2.074

De eerste drie bedragen zijn in het verleden vanuit andere departementen/ begrotingsartikelen overgeboekt naar het mediabudget. Vanaf 2013 maken ze in de begroting deel uit van het mediabudget, omdat daaruit de bekostiging plaatsvindt.

98

Hoe komt het dat de reclameontvangsten in 2012 18 miljoen euro hoger zijn dan geraamd?

2012 is een evenementenjaar, waarin de reclameontvangsten in de regel hoger uitvallen dan in niet-evenementenjaren. Door de Europese Kampioenschappen voetbal 2012 en de voor Nederland zeer succesvolle Olympische Spelen in Londen zijn de reclameontvangsten hoger dan vooraf geraamd.

99

Is de keuze voor citatie-score als (enige) indicator voor de kwaliteit van de Nederlandse wetenschap, in de toekomst nog te rijmen met de Nederlandse ambitie om met een aantal Europese landen een kopgroep op het gebied van Open Access te vormen en wordt er nagedacht over een betere indicator voor effectmeting?

De citatie-impact score is een belangrijke, veelgebruikte indicator om de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek in globale zin te meten. De indicator speelt een rol bij het maken van vergelijkingen van wetenschappelijke kwaliteit: onder meer tussen wetenschapsgebieden, tussen landen en tussen instellingen.

Belangrijk kenmerk van deze indicator is dat hij is gebaseerd op gegevens over wetenschappelijke publicaties die door vakgenoten (peers) zijn beoordeeld. Vooralsnog valt niet te verwachten dat ambities op het vlak van open access ertoe zullen leiden dat de citatie-impact score zijn waarde als indicator zal verliezen bij het vergelijken van de wetenschappelijke kwaliteit. Wel ligt het voor de hand dat de open access ontwikkeling tot nieuwe typen indicatoren zal leiden. Daarnaast worden ook steeds meer indicatoren ontwikkeld om, naast de kwaliteit, de maatschappelijke impact van wetenschappelijk onderzoek te meten, zoals indicatoren voor valorisatie. Zie hiervoor het antwoord op vraag 100.

100

Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van het proces met VSNU6 en HBO-raad, om te komen tot een brede set valorisatie indicatoren, tegemoet zien en hoe worden deze indicatoren geïmplementeerd in de prestatieafspraken?

Bij brief van 3 juni 2013 is de Tweede Kamer geïnformeerd over het proces met de VSNU en de Vereniging Hogescholen (VH) om te komen tot een brede set valorisatie-indicatoren. De koepelorganisaties zijn tot een raamwerk gekomen waarbij elke instelling haar eigen set indicatoren passend bij haar profiel en ambities kan kiezen. De indicatoren geven een beeld van het type onderzoek dat wordt uitgevoerd en de benutting van kennis. Daarnaast geven ze een beeld van de inzet op onderwijs in ondernemerschap en valorisatie van opbrengsten daarvan. Daarmee doen de voorstellen recht aan het feit dat de benutting van kennis vele vormen kent, afhankelijk van discipline en context. Zoals in de hoofdlijnenakkoorden is afgesproken gaan de VSNU en de VH tussen 2013 en 2015 de set indicatoren testen, evalueren en waar nodig bijstellen, zodat ze in 2015 kunnen worden vastgesteld en door de instellingen vanaf 2016 kunnen worden gebruikt bij de verantwoording in de jaarverslagen over onderwijs in ondernemerschap en valorisatie. Het oogmerk is om in 2016 de set indicatoren ook te gebruiken om een landelijk beeld te genereren en internationale vergelijking mogelijk te maken. De inzet is op termijn te komen tot één set indicatoren voor het hele hoger onderwijs.

101

Kan inzichtelijk worden gemaakt hoe het proces van zwaartepuntvorming en profilering zijn effect heeft gehad op de aanvragen die door Nederland zijn ingediend in het 7e Kaderprogramma? Is er sprake van een betere verdeling van de Nederlandse aanvragen over de verschillende thema’s binnen het Kaderprogramma en daardoor een hogere return vanuit Europese middelen?

Het retour van Nederland in het Zevende Kaderprogramma, uitgedrukt in het percentage subsidie die Nederlandse onderzoekers ontvangen van het gehele budget, bedraagt vanaf het begin van het programma in 2007 tot en met 26 februari 2013 7,1%. Dit percentage is in de afgelopen jaren telkens een beetje gestegen. Het is moeilijk inzichtelijk te maken in hoeverre de zwaartepuntvorming en profilering van de instellingen in het hoger onderwijs daaraan heeft bijgedragen. Immers, dit proces is nog maar enkele jaren geleden ingezet. Als in aanmerking wordt genomen dat er enige jaren overheen gaan alvorens het profileringsbeleid van een instelling er voor zorgt dat onderzoekers zich op andere thema’s richten, aanvragen doen, en er uiteindelijk projectvoorstellen gehonoreerd worden, is die kans klein. Als zwaartepuntvorming en profilering er voor gaat zorgen dat instellingen keuzes maken en beter kunnen gaan presteren in bepaalde vakgebieden ligt het in de lijn der verwachting dat het slagingspercentage (het percentage projectvoorstellen dat tot subsidie leidt) en het retour in de respectievelijke thema’s hoger wordt. Overigens wordt dat nog een hele uitdaging, omdat ook onderzoekers in andere landen, bijvoorbeeld in Centraal- en Oost-Europa, niet stilzitten en ook graag slagingspercentage en retour willen verbeteren.

102

Hoeveel ingediende Nederlandse onderzoeksaanvragen bij het 7e Kaderprogramma zijn niet gehonoreerd?

Zie antwoord 103.

103

Welk percentage van de Nederlandse onderzoeksaanvragen bij het 7e Kaderprogramma is niet gehonoreerd?

Tot 26 februari 2013 zijn in het Zevende Kaderprogramma, dat loopt vanaf begin 2007, 4207 projecten goedgekeurd waar een of meerdere Nederlandse partijen in deelnemen. Over die zelfde periode was het slagingspercentage van projecten ingediend door een of meerdere Nederlandse partijen 23,0%. 77% van de voorstellen voor projecten waarin een of meerdere Nederlandse partijen zouden deelnemen werd dus niet gehonoreerd. Dat komt overeen met zo’n 14084 projectvoorstellen.

Overigens is het slagingspercentage van «Nederland» relatief hoog: Het gemiddelde slagingspercentage voor alle landen, inclusief Nederland, is 17%. Het slagingspercentage zegt niet alleen iets over de al dan niet goede kwaliteit van projectvoorstellen, maar ook over het aantal aanvragen ten opzichte van het relatief beperkte budget.

104

Hoe hoog waren de totale kosten die de niet gehonoreerde onderzoeksaanvragen bij het 7e Kaderprogramma met zich meebrachten (totaal aan bijvoorbeeld manuren, gebruik van onderzoeksfaciliteiten, enzovoorts)?

De totale kosten die gepaard gaan met het opstellen van onderzoeksvoorstellen zijn niet eenvoudig te berekenen. Ten eerste gaat het om zeer verschillende kosten: manuren, kosten voor reizen en conferenties waarop potentiele leden van een nieuw te vormen onderzoek consortium elkaar ontmoeten en een project formuleren, etc. Deze kosten komen over het algemeen voor rekening van de organisaties die willen deelnemen. Soms, bijvoorbeeld in het kader van zogenaamde «Coordination and Support Actions», bedoeld om onderzoekers elkaar bijvoorbeeld interdisciplinair te laten ontmoeten, is hier beperkt (Europese) subsidie voor beschikbaar. Ten tweede maakt het schrijven van onderzoeksvoorstellen voor onderzoekers steeds meer een onlosmakelijk onderdeel uit van hun werkzaamheden. Zij zijn vanaf het begin van hun loopbaan getraind telkens weer na te denken over de grote vragen die er zijn op hun vakgebied, en die goed te formuleren, te onderbouwen met de meest recente wetenschappelijke literatuur en al dan niet in samenwerking met anderen te proberen geld te verwerven om deze vragen op te lossen. Onderzoekers hebben daardoor altijd door de laatste inzichten continu veranderend repertoire aan onderzoeksvragen in het achterhoofd, waarmee ze onderzoeksvoorstellen formuleren bij verschillende financiers, individueel of in verschillende consortia, bijvoorbeeld bij hun eigen organisatie, een private partij, NWO of bij de EU. Veel projectvoorstellen komen tot stand tijdens conferenties en andere wetenschappelijke bijeenkomsten waar vakgenoten elkaar toch al treffen.

105

Wat is de verhouding tussen de kosten van alle Nederlandse onderzoeksvoorstellen (totaal aan bijvoorbeeld manuren, gebruik van onderzoeksfaciliteiten, enzovoorts) die bij het 7e Kaderprogramma zijn ingediend en de onderzoeksmiddelen die bij het 7e Kaderprogramma voor Nederlandse onderzoeksvoorstellen zijn toegekend?

De deelname van de Nederlandse partijen in de in het antwoord van vraag 102 en 103 genoemde 4207 projecten vertegenwoordigt een subsidie aan Nederlandse partijen ter waarde van € 2,56 miljard. Vanwege de verwevenheid van het continu opschrijven van de grote vragen en het formuleren van projectvoorstellen met het beroep van onderzoeker, is het onmogelijk de verhouding tussen deze opbrengst en de kosten te berekenen. Het is in ieder geval zeker dat de baten opwegen tegen de lasten. Anders zouden Nederlandse onderzoekers geen pogingen meer doen om subsidie uit de EU te verwerven.

106

Kunt u de tabel 91.3 «prijsbijstelling tranche 2012» toelichten in relatie tot de gehanteerde nullijn in 2012?

De nullijn in 2012 betekent dat in 2012 geen vergoeding voor contractloonstijging is uitgedeeld aan de departementen. Dit heeft geen relatie met de prijsbijstelling die in 2012 wel is uitgedeeld aan de departementen.

107

Kunt u de kosten en overschrijding van 274 miljoen euro uit tabel 92.2 inzake de apparaatsuitgaven voor DUO, een overschrijding van het budget met 52 miljoen euro, toelichten?

Zowel de baten als de lasten wijken substantieel af van de oorspronkelijk vastgestelde begroting 2012. Oorzaak hiervan is incidentele financiering van werkzaamheden op projectenbasis welke geen onderdeel vormden van de begroting. Het betreft onder meer de werkzaamheden voor het programma Vernieuwing Studiefinanciering, grotere omvang beleidsagenda en het Landelijk Register Kinderopvang. Als gevolg hiervan is de realisatie van kosten € 52 miljoen hoger.

108

Kan specifieker worden ingegaan op de onjuistheden en onrechtmatigheden in de verplichtingen? Welke consequenties volgen hieruit?

Het merendeel van de onjuistheden bij BVE, circa € 120 miljoen, betreft onrechtmatigheden wegens het niet naleven van de regelgeving over de programmering van onderwijstijd bij mbo-opleidingen. Het wetsvoorstel «doelmatige leerwegen en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs» wordt ingevoerd. Het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit is naar verwachting van kracht vanaf 1 augustus 2014. Onderwijstijd is dan niet langer meer een bekostigingsparameter, waarmee deze onrechtmatigheid komt te vervallen. Daarnaast zijn er fouten gemaakt in onder andere het hanteren van een afwijkend betaalritme, het niet volledig aan voorwaarden voor een betaling voldoen of het niet toekennen conform de subsidieaanvraag. OCW heeft als ambitie om de onvolkomenheid subsidiebeheer in 2013 op te lossen.

109

Kan de post externe inhuur worden gespecificeerd en/of verder toegelicht? Waarop is de normgrens van 10% externe inhuur gebaseerd? Kan deze op redelijke wijze worden verlaagd?

Tijdens het verantwoordingsdebat op 20 mei 2010 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de motie Roemer (SP). Deze motie heeft er toe geleid dat het maximum percentage voor externe inhuurkosten met ingang van 2011 wordt verlaagd van 13% naar 10% van de loongerelateerde uitgaven. De externe inhuur is gespecificeerd conform de voor alle departementen eenduidig vastgestelde kostensoorten en inhuurcategorieën. De omvang van de loongerelateerde uitgaven nemen jaarlijks door taakstellingen af. Doordat de berekeningsgrondslag in omvang af neemt, neemt ook de toegestane inhuur af. Via de planning & controlcyclus (jaarplannen en rapportages) stuurt OCW actief op de reductie van de inhuur.

110

In hoeverre geeft het jaarverslag daadwerkelijk een betrouwbaar beeld van de uitgaven van OCW, gezien het feit dat in het jaarverslag melding wordt gemaakt van diverse foutieve berekeningen in het verleden en ook de Algemene Rekenkamer in haar onderzoek bij DUO omvangrijke fouten heeft geconstateerd?

Het jaarverslag geeft een betrouwbaar beeld van de financiële informatie van OCW. De Auditdienst Rijk (ADR) heeft een goedkeurende controleverklaring afgegeven in overeenstemming met de Comptabiliteitswet 2001 en de daaruit voortvloeiende regelgeving. OCW blijft daarbij ruim binnen de gehanteerde tolerantiegrenzen die door de wetgever zijn bepaald (99,2% van de verplichtingen en 99,8% van de betalingen is rechtmatig).

Ik ben overigens van mening dat fouten zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Dit geldt ook voor het subsidiebeheer bij DUO. OCW neemt daarom ook maatregelen om deze punten nu en in de toekomst te ondervangen en ook voor de overige fouten geldt dat ik door regie en coördinatie deze fouten wil voorkomen en bestrijden.

111

Wat is een reëel doel restrisico en welke programma’s lopen er momenteel om dit verder te verkleinen, aangezien het totale restrisico over de verschillende categorieën, voor misbruik van de basisbeurs en de aanvullende beurs, optelt tot circa 50 miljoen euro?

Het huidige restrisico is beperkt ten opzichte van de onderliggende geldstromen. Desalniettemin is het steeds de vraag hoe het restrisico kostenefficiënt beperkt kan worden.

Overeenkomstig het ingezette beleid is het streven om misbruik met de uitwonendenbeurs fors terug te dringen. In 2012 is het restrisico al substantieel afgenomen dankzij de controles aan huis en andere preventieve en repressieve maatregelen. Naar verwachting wordt het restrisico in 2013 nog verder gereduceerd. Misbruik met de basisbeurs is niet geheel uit te sluiten zolang het voor studerenden financieel voordelig is om zich als uitwonende te registreren en zolang het GBA niet 100% sluitend is. Met de invoering van het sociaal leenstelsel is er voor studenten in het hoger onderwijs geen mogelijkheid meer voor misbruik van de basisbeurs voor uitwonenden.

Het risico met de aanvullende beurs komt voort uit het gegeven dat het ouderlijk inkomen niet in alle gevallen geheel betrouwbaar kan worden vastgesteld. OCW beziet welke stappen genomen kunnen worden om de gegevensuitwisseling met buitenlandse belastingdiensten te verbeteren, waarbij de kosten en baten van mogelijke acties worden meegewogen.

112

Welke stappen onderneemt u om het restrisico bij de gewichtenregeling van 389,6 miljoen euro verder te verkleinen, mede met het oog op de invoering van het onderwijsnummer per 1 augustus 2010?

Bij de invoering van de gewichtenregeling is het in het jaarverslag genoemde risico geaccepteerd door de Kamer. Dit laat onverlet dat er op basis van de gegevens uit Bron meer mogelijkheden zijn om een risicovrije bekostiging in te voeren. In de brief aan uw Kamer van 24 april 2013 over de gewichtenregeling (Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 140) is uiteengezet hoe op korte termijn het restrisico kan worden beheerst.

113

Geven genoemde beleidsdoorlichting en andere onderzoeken uit bijlage 2 (lijst met afgerond evaluatie- en overig onderzoek) nog aanleiding tot een nadere toelichting op specifieke risicogebieden, voor zover materieel op het niveau OCW en voor zover deze niet al elders in het Jaarverslag, het Onderwijsverslag van de onderwijsinspectie of het rapport 2012 van de Algemene Rekenkamer zijn behandeld?

Nee.


X Noot
1

NSE: Nationale Studentenenquête

X Noot
2

Bbl: beroepsbegeleidende leerweg

X Noot
3

Bol: beroepsopleidende leerweg

X Noot
4

Bpv: beroepspraktijkvorming

X Noot
5

DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs

X Noot
6

VSNU: Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten

Naar boven