33 526 Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

In het wetsvoorstel worden, mede naar aanleiding van toezeggingen gedaan in reactie op de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap, enkele verschillen tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk opgeheven. Geregeld wordt onder meer dat de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden, evenals de man die op het tijdstip van de geboorte met de moeder is gehuwd, vader van het kind is.

Daarnaast worden enige inhoudelijke wijzigingen op het terrein van het personen- en familierecht voorgesteld, onder meer op het gebied van het gezag en het gezagsregister en wordt een aantal technische wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek en een aanpassing in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doorgevoerd. Ook wordt een toezegging met betrekking tot de verwijzing naar het ouderschapsplan nagekomen.

2. Geregistreerd partnerschap

Op 1 januari 1998 is de Wet van 5 juli 1997 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerde partnerschap (Stb. 324) in werking getreden. Toen op 1 april 2001 het huwelijk werd opengesteld voor gelijkgeslachtelijke paren was de vraag aan de orde of er nog behoefte was aan het geregistreerd partnerschap. Besloten werd het geregistreerd partnerschap voorlopig te handhaven en in een evaluatie te onderzoeken of aan het geregistreerd partnerschap nog behoefte bleef. Op 12 december 2006 is het rapport «Huwelijk of geregistreerd partnerschap? Een evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap» aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 32). Het toenmalige kabinet heeft bij brief van 1 november 2007 haar standpunt inzake deze evaluatie bepaald (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 11).

Het rapport beschrijft de gevolgen van instandhouding of afschaffing van het geregistreerd partnerschap. Uit het onderzoek blijkt dat het geregistreerd partnerschap een instituut is dat een meer zakelijke betekenis voor paren heeft, die dan ook afwijkt van het huwelijk met zijn van oudsher symbolische betekenis en traditie. Voor de mensen die hun relatie meer zakelijk willen bevestigen, biedt het geregistreerd partnerschap een alternatief. Het instituut voorziet derhalve in een behoefte.

In dit wetsvoorstel worden enkele aanbevelingen uit de evaluatie betreffende de gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap en het huwelijk uitgewerkt.

Hiervoor is het nodig enige regelingen in het BW aan te passen. Een belangrijke wijziging is dat ook de man die ten tijde van de geboorte van een kind met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden vader van dat kind is (artikel 1:199 BW1). Deze wijziging heeft onder meer gevolgen voor de bepalingen over erkenning en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Op het terrein van de erkenning wordt voorts voorgesteld de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man te laten vervallen. Deze erkenning is nietig, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (art. 204, eerste lid, onder e). Het wordt thans verantwoord geacht om vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van gehuwde mannen en mannen die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, deze rechterlijke toets te laten vervallen.

Het voorstel regelt niet alleen op enkele punten de gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap met het huwelijk van personen van verschillend geslacht, maar voorziet, langs de weg van het regelen van samenloop met het voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 BW van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken II 2011/12, 33 032, nrs. 1–3) (hierna wetsvoorstel lesbisch ouderschap) ook in afstammingsrechtelijke gevolgen voor lesbische paren die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.

In het wetsvoorstel lesbisch ouderschap is geregeld dat de partner van de moeder (duomoeder) van rechtswege ouder wordt van het kind van haar echtgenote, als het kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1 van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en de identiteit van de biologische vader van het kind aan de moeder bij wie kunstmatige donorinseminatie is verricht onbekend is. In dit geval hoeft met de belangen van de biologische vader bij de totstandkoming van het ouderschap geen rekening te worden gehouden. Het ouderschap ontstaat om die reden automatisch door het huwelijk.

Van de regeling dat de man die met de moeder een geregistreerd partnerschap is aangegaan van rechtswege vader wordt van het kind van zijn geregistreerde partner en de regeling dat de duomoeder van rechtswege moeder wordt van het kind van haar echtgenote, vormt het sluitstuk de regeling dat de duomoeder die met de moeder een geregistreerd partnerschap is aangegaan van rechtswege moeder wordt van het kind dat binnen het geregistreerd partnerschap is geboren en verwekt is op de hierboven voor de gehuwde duomoeder aangegeven wijze. De wijzigingen in dit wetsvoorstel en in het wetsvoorstel lesbisch ouderschap samen hebben tot gevolg dat op gelijke wijze als bij het huwelijk afstammingsrechtelijke gevolgen mogelijk zijn voor de moeder en duomoeder die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.

Zoals ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel lesbisch ouderschap is vermeld ziet dat wetsvoorstel niet op het ouderschap van twee mannen, omdat een kind niet geboren kan worden in een relatie van twee mannen (Kamerstukken II 2011/12, 33 032, nr. 3, blz. 2).

Een belangrijk verschil dat blijft bestaan tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk is de beëindiging. Het geregistreerd partnerschap kan, naast de weg van ontbinding door de rechter, met wederzijds goedvinden door tussenkomst van de ambtenaar van de burgerlijke stand worden beëindigd wanneer er geen minderjarige kinderen zijn waarover (al dan niet gezamenlijk) gezag wordt uitgeoefend. Voor de beëindiging van het huwelijk is thans nog ontbinding door de rechter nodig. In het Regeerakkoord (Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, Bijlage, blz. 26) is opgenomen dat echtscheiding zonder tussenkomst van de rechter mogelijk wordt gemaakt als er geen kinderen betrokken zijn en partners overeenstemming hebben bereikt.

Verder kent het geregistreerd partnerschap niet een met scheiding van tafel en bed vergelijkbaar instituut. De regeling van scheiding van tafel en bed geldt alleen voor echtgenoten.

3. Overige wijzigingen BW

Het wetsvoorstel bevat voorts enkele andere inhoudelijke wijzigingen op het terrein van het personen- en familierecht. Zo zijn er wijzingen opgenomen op het terrein van het gezag en het gezagsregister. In de eerste plaats wordt in de wet verduidelijkt dat adoptiefouders het gezag over hun kind gezamenlijk uitoefenen, ook indien zij niet met elkaar gehuwd zijn of door een geregistreerd partnerschap zijn verbonden. In de tweede plaats wordt geregeld dat het gezagsregister bedoeld in artikel 244 voortaan ook op een andere plaats of plaatsen dan bij de rechtbanken kan worden gehouden. In de derde plaats wordt het mogelijk dat ouders voortaan door registratie in het gezagsregister iemand kunnen aanwijzen die na hun overlijden het gezag over hun kind zal uitoefenen. Thans kan dit alleen bij uiterste wilsbeschikking (testamentaire voogdij). Deze nieuwe regel geeft ouders een ruimere mogelijkheid om het gezag over kinderen vast te leggen.

Ook wordt voorgesteld om aan kinderen de bevoegdheid te geven om nietigverklaring van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap van hun ouders te verzoeken. Dit is vooral van belang indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap zou zijn gesloten door een hiertoe niet wilsbekwaam te achten persoon en deze onbekwaamheid voor de ambtenaar van de burgerlijke stand niet kenbaar was. Te denken valt hier aan een demente ouder.

Tevens wordt een verwijzing met betrekking tot de inhoud van het ouderschapsplan in artikel 247a opgenomen. Hiermee wordt onder meer uitvoering gegeven aan de toezegging, gedaan tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Handelingen I 2008/09, 30 145, nr. 8, blz. 405).

Tenslotte worden enkele redactionele onjuistheden hersteld.

4. Administratieve lasten en financiële gevolgen

De hierboven genoemde wijziging met betrekking tot de mogelijkheid om in het gezagsregister te laten registreren welke persoon na de dood van de ouders het gezag over kinderen zal uitoefenen, kan een lastenverlichting voor de burger inhouden. Niet langer hoeft iemand voor de aanwijzing van een voogd naar de notaris. Daar het hier echter een alternatieve regeling betreft, is niet op voorhand de omvang van deze lastenverlichting aan te geven.

De regel dat de man die op het tijdstip van de geboorte van een kind met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden vader wordt van dit kind, betekent een lastenverlichting in die zin dat de deze man geen bezoek aan de burgerlijke stand behoeft te brengen is om door de ambtenaar van de burgerlijke stand (kosteloos) een akte van erkenning op te laten maken.

Door de Raad voor de rechtspraak is ingeschat dat de invoering van het wetsvoorstel geen substantiële werklastgevolgen voor de rechtspraak met zich mee zal brengen. Er zijn dan ook geen financiële gevolgen aan te geven.

5. Consultatie

Adviezen2 over het wetsvoorstel zijn verkregen van de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting, de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken. De adviezen zijn merendeel positief van aard en bevatten voornamelijk enkele voorstellen voor aanvullende wijzigingen en enkele redactionele opmerkingen.

Daarnaast zijn enkele reacties ontvangen naar aanleiding van de plaatsing van het voorontwerp voor publieke consultatie op internet.

Op de gemaakte opmerkingen zal, waar nodig, bij de betreffende onderdelen van het wetsvoorstel nader worden ingegaan.

6. Overgangsrecht

De in artikel 199 voorgestelde regel dat het ouderschap van de man die met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden ontstaat op het tijdstip van de geboorte van het kind, is alleen van toepassing op kinderen die geboren zijn ná het tijdstip van inwerkingtreding van deze regel. Voor kinderen die geboren zijn vóór de inwerkingtreding hiervan, blijft de huidige regeling gelden. Dit betekent dat de man die door een geregistreerd partnerschap met de moeder is verbonden waaruit reeds kinderen zijn geboren, niet alsnog van rechtswege ouder wordt van deze kinderen op het moment dat de wijziging in werking treedt.

De reden van deze regeling van overgangsrecht is de rechtszekerheid. De man die met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden kan het kind al op enig tijdstip – tijdens de zwangerschap, tijdens de aangifte van de geboorte of op een ander later moment – hebben erkend, waardoor deze ouder is geworden. Zou het ouderschap alsnog van rechtswege ontstaan, dan ontstaat het ouderschap voor de tweede keer. Daarnaast geldt dat het ouderschap van een kind van rechtswege bestaat vanaf het tijdstip van de geboorte en dat de erkenning van een kind rechtsgevolgen heeft vanaf het moment van de erkenning. Alleen de erkenning tijdens de zwangerschap van de ongeboren vrucht heeft ouderschap vanaf het tijdstip van de geboorte tot gevolg. Door de regeling van overgangsrecht wordt onduidelijkheid over het ontstaan van het ouderschap en de rechtsgevolgen daarvan voorkomen.

ARTIKELEN

Artikel I (Boek 1 BW)

A

Artikel 3

Deze wijziging betreft een gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap met het huwelijk. Uit lid 2 van artikel 3 volgt dat aanverwantschap zowel door huwelijk als door geregistreerd partnerschap ontstaat. Volgens de tekst van het derde lid van dat artikel wordt de aanverwantschap niet door ontbinding van het huwelijk opgeheven. Dit laatste moet blijkens de literatuur reeds thans ook worden aangenomen voor de ontbinding van het geregistreerd partnerschap (vgl. Asser/De Boer 2010, nr. 33, p. 43). De voorgestelde aanvulling van artikel 3, derde lid, kan dus als een verduidelijking worden beschouwd. Gesproken wordt van het eindigen in plaats van het ontbinden van het huwelijk en geregistreerd partnerschap. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat ook andere vormen van beëindiging van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, zoals beëindiging door de dood, onder deze bepaling vallen.

B

In artikel 5 wordt rekening gehouden met de gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap en het huwelijk in artikel 199. Evenals de met de moeder gehuwde man die vader is van een binnen het huwelijk geboren kind, is de man die met de moeder een geregistreerd partnerschap heeft laten registreren de vader van een kind dat binnen dat geregistreerd partnerschap is geboren. Om deze reden moet het ook mogelijk zijn te verklaren welke geslachtsnaam het kind zal hebben. Zie ook onderdeel H.

C

Artikel 23b

De voorgestelde wijziging van artikel 23b behelst een redactionele verbetering.

D

Artikel 58

Dit onderdeel strekt tot het herstel van onjuiste terminologie. Het huwelijk wordt door partijen en niet door, maar ten overstaan van, de ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken.

E

Artikel 69

Door de voorgestelde wijziging van artikel 69 worden bloedverwanten in de neergaande lijn van een van de echtgenoten of geregistreerde partners 3 zonder beperking bevoegd om de nietigverklaring van het huwelijk of geregistreerd partnerschap te verzoeken. In de praktijk zal het veelal de kinderen betreffen. De kinderen van de desbetreffende echtgenoot of geregistreerde partner hebben weliswaar nu de bevoegdheid om nietigverklaring te verzoeken op grond dat de echtgenoten of geregistreerde partners niet de vereisten in zich verenigden om tezamen een huwelijk of geregistreerd partnerschap aan te gaan, maar dit slechts in beperkte mate, namelijk alleen na de ontbinding van het huwelijk of geregistreerd partnerschap (zie art. 69, eerste lid, onder c). De bloedverwanten in de opgaande lijn van een echtgenoot of geregistreerde partner (in de praktijk de ouders) hebben daarentegen zonder enige beperking de bevoegdheid om op de hierboven genoemde grond de nietigverklaring te verzoeken. De Commissie van Advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit (zie art. 29) heeft geadviseerd om kinderen op één lijn te stellen met de bloedverwanten in de opgaande lijn. Het ligt in de rede dat de bevoegdheid in een voorkomend geval met name zal worden benut als door de ouders van het kind niet aan het vereiste van artikel 32 zou zijn voldaan; de geestvermogens van een ouder zijn zodanig gestoord, dat deze niet in staat is zijn of haar wil te bepalen of de betekenis van zijn of haar verklaring te begrijpen.

F

Het recht op informatie van echtgenoten jegens elkaar is in de Wet tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) (Stb. 2011, 205) opgenomen in artikel 83. De inhoud is overgenomen uit artikel 98. In de memorie van toelichting bij de wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen is aangeven dat artikel 98 kan vervallen. Daar dit nog niet is gebeurd, voorziet dit wetsvoorstel hierin.

G

Artikel 141

De wijziging onder 1 ziet op een technische aanpassing. Het gaat om de verjaring van een rechtsvordering, niet om de verjaring van een vordering(srecht).

De wijziging onder 2 betreft het herstel van enkele redactionele onjuistheden. De scheiding van tafel en bed komt tot stand door de inschrijving van de beschikking in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116, dat toegankelijk is voor derden, en dus niet, zoals de tekst van artikel 141 nu luidt, doordat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.

H

Artikel 199

Deze wijziging betreft een gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap met het huwelijk. Inzake het vaderschap van een kind geldt als hoofdregel dat de echtgenoot van rechtswege de vader is. Deze regeling geldt niet voor de mannelijke geregistreerde partner van de moeder. Er is geen goede reden om het vermoeden van vaderschap niet uit te breiden tot de situatie van geregistreerd partnerschap. Tevens ziet de wijziging op de regel van het onderdeel b van artikel 199: vader van het kind is de man wiens huwelijk met de moeder binnen 306 dagen voor de geboorte door zijn dood is ontbonden. Voorgesteld wordt ook deze regel voortaan tevens te laten gelden voor de mannelijke geregistreerde partner van de moeder.

In het wetsvoorstel lesbisch ouderschap wordt in artikel 198 de bepaling wie moeder van een kind is, uitgebreid. Moeder van een kind is onder meer de vrouw die op het tijdstip van de geboorte van het kind gehuwd is met de vrouw uit wie het kind is geboren, indien dit kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1 van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en de identiteit van de biologische vader aan de moeder bij wie kunstmatige bevruchting is verricht onbekend is. In de samenloopbepalingen van dit wetsvoorstel is in artikel 198 naast het huwelijk ook het geregistreerd partnerschap opgenomen (artikel VI, onder 3, 4, 5 en 6). Dit heeft tot gevolg dat na de inwerkingtreding van beide wetten ook aan het geregistreerde partnerschap van twee vrouwen afstammingsrechtelijke gevolgen zijn verbonden.

I

In het opschrift van afdeling 2 van titel 11 is rekening gehouden met het door geregistreerd partnerschap ontstane vaderschap.

J

Artikel 200

In het tweede lid is rekening gehouden met het kennis dragen van de zwangerschap door de geregistreerde partner vóór het geregistreerd partnerschap. Ook in dat geval kan het vaderschap niet worden ontkend.

K

Artikel 201

In het eerste lid van artikel 201 is mogelijk gemaakt dat in geval van overlijden van de geregistreerde partner, op gelijke wijze als in geval van overlijden van de echtgenoot, het ontkennen van het vaderschap door een afstammeling of ouder van de geregistreerde partner kan plaatsvinden.

L

Artikel 202

In het eerste lid van artikel 202 wordt rekening gehouden met het door geregistreerd partnerschap ontstane vaderschap.

M

Artikel 204

De wijziging van artikel 204, eerste lid, onder a, geeft uitdrukking aan het streven regelingen die met betrekking tot het huwelijk gelden tevens van toepassing te doen zijn indien sprake is van een geregistreerd partnerschap. Zo dient een erkenning ook nietig te zijn indien een geregistreerd partnerschap wegens te nauwe verwantschap van de betrokkenen niet mogelijk is. Dit betreft de toevoeging in het eerste lid, onder a.

Het huidige artikel spreekt over een erkenning door een man. Ingevolge het wetsvoorstel lesbisch ouderschap wordt in onderdeel a het woord «man» vervangen door het woord persoon. In dat wetsvoorstel wordt geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder de juridische moeder kan worden door erkenning.

Doordat in dit wetsvoorstel in de samenloopbepalingen het geregistreerd partnerschap aan onderdeel b van artikel 198 wordt toegevoegd, zal na de inwerkingtreding van beide wijzigingswetten de regeling ook gelden voor twee vrouwen met een geregistreerd partnerschap (zie met betrekking tot de samenloop artikel VI, onder 9 en 10).

Het voorstel onderdeel e van artikel 204, eerste lid, te doen vervallen, vloeit voort uit de opheffing van een verschil tussen het huwelijk en geregistreerd partnerschap met betrekking tot de rechterlijke toestemming voor de erkenning van kinderen van een andere partner.

Een gehuwde man kan momenteel alleen dan het kind van een andere vrouw dan zijn echtgenote erkennen, indien de rechter heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De rechtbank moet hebben vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat.

Een mannelijke geregistreerde partner kan het kind van een andere vrouw dan zijn geregistreerde partner wel erkennen zonder rechterlijke tussenkomst. Ook een echtgenoot of mannelijke geregistreerde partner die gehuwd is respectievelijk een geregistreerd partnerschap heeft met een andere man, kan een kind dat buiten die relatie wordt geboren vrijelijk erkennen. De man die ongehuwd of ongeregistreerd samenwoont, ondervindt op dit punt eveneens geen belemmering.

Er is vanuit het oogpunt van gelijke behandeling geen goede reden om de gehuwde man een andere positie te blijven laten innemen.

De omstandigheid dat de man ten tijde van de erkenning met een andere vrouw dan de moeder van het kind is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap verbonden, behoeft niet meer een omstandigheid te zijn die in beginsel de erkenning nietig maakt. Vaak zal het, indien een man voornemens is het kind te erkennen, terwijl hij met een andere vrouw dan de moeder is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap verbonden, gaan om het door deze man verwekt kind en mag een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en het kind worden aangenomen. Van belang is hier voorts dat de toestemming van de moeder vereist blijft en alleen in bepaalde gevallen kan worden vervangen door die van de rechtbank (art. 204, derde lid).

De Commissie van Advies betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit heeft eerder geadviseerd tot schrapping van dit onderdeel over te gaan. Aan de Commissie was de vraag voorgelegd hoe om te gaan met de erkenning door een op het tijdstip van de erkenning met een andere man gehuwde man. De Commissie is van oordeel dat, zolang de huidige bepaling nog van kracht is, het uit een oogpunt van rechtszekerheid aangewezen is zo’n erkenning vooraf aan de rechtbank voor te leggen teneinde de toets van lid 1 onder e van artikel 204 te verrichten. Voor de toekomst acht de Commissie het evenwel verantwoord de nietigheidsgrond te doen vervallen.

Van de adviesinstanties heeft de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators aangegeven het vervallen van onderdeel e in het belang van het kind te achten. De Raad voor de rechtspraak, de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak hebben op deze voorgestelde wijziging geen commentaar gegeven.

Tegen het voorstel zou kunnen worden aangevoerd dat dit het omzeilen van de adoptiewetgeving mogelijk maakt. Gedacht kan worden aan de situatie dat een kinderloze Nederlandse gehuwde man een kind van een ongewenst zwangere minderjarige in het buitenland wil erkennen.

Door het hof Den Haag4 is evenwel een erkenning door een man in het buitenland gedaan in strijd met de Nederlandse openbare orde geoordeeld, omdat in casu volgens het gerechtshof sprake was van omzeiling van de adoptiewetgeving (art. 10 jo. art. 9 Wet conflictenrecht afstamming (Wca)5). Het hof achtte de erkenning daarom kennelijk in strijd me de openbare orde en kwam aan toetsing aan de specifieke weigeringsgrond van onderdeel a van lid 2 van artikel 10 Wca (erkenning verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen) niet toe. De Hoge Raad heeft het hof in deze opvatting gevolgd en heeft geoordeeld dat het hof er terecht van uit is gegaan dat een door een gehuwde Nederlandse man buitenlands verrichte erkenning waarmee beoogd wordt de regelgeving op het gebied van interlandelijke adoptie te omzeilen, kennelijk in strijd met de openbare orde is, ook al staat niet vast dat de man naar Nederlands recht onbevoegd was tot erkenning.6 Wanneer de adoptieregelgeving wordt omzeild, kunnen de artikelen 101 lid 1 jo. 100 lid 2 onder c van Boek 10 BW (kennelijke strijd met de openbare orde) derhalve uitkomst bieden. Ook zonder het bestaan van onderdeel e van artikel 204 zal niet elke erkenning in het buitenland gedaan hier hoeven te worden erkend. Op grond van het bovenstaande kan het verantwoord worden geacht onderdeel e van het eerste lid van artikel 204 te laten vervallen.

Voor de samenloop met het wetsvoorstel lesbisch ouderschap wordt verwezen naar artikel VI, onder 9 en 10.

N

Artikel 207

De voorgestelde wijziging betreft de opheffing van verschillen in de wetgeving tussen het huwelijk en het geregistreerd partnerschap, en ligt in de lijn van de wijziging van artikel 204, eerste lid, onder a (onderdeel M).

Zie voor de samenloop met het wetsvoorstel lesbisch ouderschap artikel VI, onder 11.

O

Artikel 227

Onder 1 wordt rekening gehouden met het geregistreerd partnerschap.

De voorgestelde wijziging vloeit voort uit de wet van 24 oktober 2008 (Stb. 425) die op 1 januari 2009 in werking is getreden. In deze wet is in artikel 227, vierde lid, voorzien in een versoepelde adoptieprocedure voor de duomoeder. Volgens de bedoeling van de wetgever is voor deze procedure alleen ruimte in geval van een onbekende zaaddonor. In dat geval kan toewijzing van het adoptieverzoek van de duomoeder uitgangspunt zijn, omdat ervan uitgegaan kan worden dat de biologische vader van het kind geen inhoudelijke rol in het leven van het kind zal spelen.

Door de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting is er echter op gewezen dat uit de terminologie in artikel 227, vierde lid, niet blijkt of de identiteit van de zaaddonor aan de moeder bekend is of niet. Om duidelijk te maken dat de vrouw bij wie kunstmatige inseminatie heeft plaatsgevonden niet bekend is met de identiteit van de donor, is de tekst van het vierde lid aangepast. De voorgestelde toevoeging in artikel 227, vierde lid, stemt overeen met de in het wetsvoorstel lesbisch ouderschap opgenomen wijziging van de inhoud van de verklaring in artikel 198, eerste lid, onder b en de voorgestelde wijzingen van de artikelen 2 en 3a van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting.

P

Artikel 229

Voor de situatie dat adoptiefouders met elkaar zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap hebben gesloten is in artikel 251, eerste lid, respectievelijk artikel 253aa, eerste lid, bepaald dat zij het gezag over hun kind gezamenlijk uitoefenen.

Op grond van de huidige bepalingen oefenen ouders gedurende hun huwelijk of geregistreerd partnerschap het gezag gezamenlijk uit. Voor adoptiefouders die niet elkaars echtgenoten of geregistreerde partners zijn, wordt in de wet niet expliciet voorzien in de uitoefening van het gezamenlijk gezag. In de praktijk en de literatuur wordt over het algemeen aangenomen dat adoptie ook dan gezamenlijk gezag tot gevolg heeft en zo voorkomen wordt dat een gezagsvacuüm wordt gecreëerd bij adoptie door ongehuwden. Verduidelijkt wordt daarom thans dat ook adoptiefouders die niet met elkaar zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap hebben gesloten het gezag gezamenlijk uitoefenen en dat zij daarvoor dus niet nog eens de procedure van artikel 252 van gezamenlijk gezag via aantekening in het gezagsregister behoeven te doorlopen.

Q

Artikel 244

Ingevolge artikel 244 is er thans bij iedere rechtbank een door de griffier gehouden register waarin rechtsfeiten worden aangetekend die betrekking hebben op de gezagsuitoefening over de in het arrondissement geboren minderjarigen. Door de Raad voor de rechtspraak zijn voorbereidingen getroffen om het zogenoemde gezagsregister gemakkelijker raadpleegbaar zijn te doen zijn, zowel voor gerechtelijke instanties als ook voor de burger. Vanaf 1 september 2012 zijn alle rechtbanken aangesloten op het nieuwe Centraal Gezagsregister.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geadviseerd in de toelichting nader in te gaan op de verhouding tussen het wetsvoorstel en het in de praktijk functionerende Centraal Gezagsregister en zo nodig te wachten met het verder beschikbaar maken van het Centraal Gezagsregister tot hiervoor een grondslag bestaat in het BW en het Besluit gezagsregisters.

Het Centraal Gezagsregister is een openbaar register waarop de rechtbanken zijn aangesloten. Het wordt in tegenstelling tot andere openbare registers niet ontsloten via www.rechtspraak.nl. De vernieuwing bestaat uit een betere datakwaliteit en ingebouwde checks. Ook in de situatie na 1 september 2012 berust het gezagsregister bij de rechtbanken. Belanghebbenden kunnen nu echter bij elke rechtbank terecht met een aantekening aangaande de uitoefening van gezamenlijk gezag (art. 1:252 BW) of met een verzoek om raadpleging van gegevens uit het gezagsregister. Zij hoeven zich niet langer te wenden tot de rechtbank van het arrondissement waarin het kind geboren is. Griffiers van de rechtbanken kunnen zelf de rechtsfeiten die betrekking hebben op het gezag aantekenen in het gezagsregister. Een beslissing inzake het gezag die is gegeven in een ander arrondissement dan het arrondissement waarin het kind is geboren, hoeft niet langer te worden verzonden naar de rechtbank van het geboortearrondissement. Gegevens kunnen nu sneller en eenvoudiger worden verwerkt in het register.

Omdat het gezagsregister nog steeds bij de rechtbanken berust, is het niet nodig eerst de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 1:244 BW af te wachten. Wel zal een wijziging van het Besluit Gezagsregisters worden voorbereid. Onder meer zal de bepaling in dit besluit dat de griffier rechtsfeiten aantekent die betrekking hebben op de gezagsuitoefening over de in het arrondissement geboren minderjarigen worden gewijzigd.

Naar aanleiding van de vraag van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming of het zinvol is de mogelijkheid het gezagsregister te houden bij de rechtbanken te handhaven, wordt opgemerkt dat gekozen is voor een ruime grondslag in de zin van een aanvulling van artikel 244, op dezelfde voet als in artikel 116, derde lid (huwelijksgoederenregister) en artikel 4:186, vierde lid, BW (boedelregister). Het gezagregister berust in de situatie na 1 september 2012 ook nog steeds bij de rechtbanken en kan bij de rechtbanken blijven berusten na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

De Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft verder meer terzijde opgemerkt dat over een binnen het huwelijk geboren kind beide ouders het gezag hebben, maar dat hiervan geen aantekening wordt gemaakt in het gezagsregister. De Raad meent dat het aanbeveling verdient hier meer duidelijkheid te geven, bijvoorbeeld door in het centraal te houden gezagsregister van alle kinderen de gezagsouders of voogd op te nemen. Hierover zij opgemerkt dat ingevolge artikel 244 bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke rechtsfeiten aangetekend worden. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit gezagsregisters. Op grond van artikel 2 van dit besluit wordt aantekening gehouden van alle rechterlijke beslissingen waarin in het over minderjarigen uit te oefenen gezag hetzij blijvend, hetzij tijdelijk wordt voorzien of wijziging wordt gebracht ingevolge een groot aantal opgesomde artikelen. Onder andere wordt artikel 251 genoemd dat bepaalt dat ouders gedurende hun huwelijk het gezamenlijk gezag uitoefenen en dit blijven doen na de ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed. Het in artikel 251 gekozen uitgangspunt van gezamenlijk gezag wordt niet opgenomen omdat dit uit de wet volgt. Latere wijzigingen door de rechter in de gezagsvoorziening worden wel opgenomen in het gezagregister. Hiermede wordt voldoende duidelijkheid geschapen over het gezag over een minderjarige. Het is niet nodig om in alle gevallen de gezagssituatie in het register op te nemen. Dit zou ook een toename van administratieve lasten tot gevolg hebben.

R

Artikel 247

De voorgestelde wijzigingen van artikel 247 behelzen enkele redactionele verbeteringen.

De wijzigingen van dit artikel houden rekening met de inhoud van het bij de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige echtscheiding ingevoerde artikel 80c, derde lid. Op grond van dit lid kan een geregistreerd partnerschap niet met wederzijds goedvinden worden beëindigd indien de partners gezag uitoefenen over hun gezamenlijke kind(eren) of over een of meer kinderen van hun partner.

S

Artikel 247a

De voorgestelde wijziging van artikel 247a strekt ertoe dat zowel naar het tweede als ook naar het derde lid van artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt verwezen. Hiermee wordt onder meer uitvoering gegeven aan de toezegging de verwijzing aan te vullen, gedaan tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Handelingen I 2008/09, 30 145, nr. 8, blz. 405).

T

Artikel 253a

Tweede lid

Op grond van artikel 253a, tweede lid, kan in geval van gezamenlijke gezagsuitoefening aan de rechter een regeling worden gevraagd inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken omvatten alsmede en uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijke verbod aan een ouder om met kind contact te hebben (onderdeel a).

De Afdeling advisering van de Raad van Staten merkt op dat het voorstel de verwijzing schrapt in artikel 253a, vierde lid, naar het inmiddels niet meer bestaande artikel 377a, vierde lid (zie hieronder de toelichting bij het vierde lid). De Afdeling wijst erop dat eerder is aangekondigd dat de verwijzing naar artikel 377a, vierde lid, zou worden vervangen door een verwijzing naar artikel 377a, derde lid, waarmee het beoordelingskader van dit artikel van toepassing zou worden op artikel 253a. De Afdeling vindt het minder goed te begrijpen dat de gronden tot begrenzing van contact als een ouder het gezag niet heeft (art. 377a) veel stringenter zijn geformuleerd dan wanneer de ouder het gezag wel heeft (art. 253a) en ligt het voor de hand om in beide situaties deze gronden even stringent te formuleren.

In het vierde lid van artikel 253a wordt thans onder meer artikel 377a, vierde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. In plaats van omgang dient in dit artikel gelezen te worden: een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De vervanging van de verwijzing naar artikel 377a, vierde lid, welke lid zag op een bevoegdheidsregeling (vervallen per 1 mei 2007), door de verwijzing naar artikel 377a, derde lid, zou betekenen dat de rechter het recht op een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan ontzeggen op de in dat derde lid aangegeven gronden. In de memorie van toelichting bij de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding is aangegeven dat het derde lid van artikel 377a niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Waneer ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen moet altijd een regeling inzake de verdeling van de verzorging en opvoedingstaken worden vastgesteld. Zou geen contact van een ouder met het kind voor langere (tijdelijke) duur in het belang van het kind zijn, dan behoort daartoe de rechter ter zake van een nadere bepaling van de verzorgings- en opvoedingstaken op de voet van artikel 253a te worden benaderd (Kamerstukken II 2004/05, 30 145, nr. 3, blz. 14 en 15).

In artikel 253a wordt het belang van het kind genoemd aan de hand waarvan een contactverbod wordt beoordeeld. De rechter zal bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht nemen, waarbij het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen (zie HR 25 april 2008, NJ 2008, 414). Er is geen reden aan te wijzen voor het hanteren van strengere eisen voor het ontzeggen van omgang tussen het kind en een ouder zonder gezag dan voor het verbieden van contact tussen het kind en een ouder met gezag. In de rechtspraak wordt bij de beoordeling of een contactverbod moet worden toegewezen wel met zoveel woorden aangesloten bij de ontzeggingsgronden genoemd in artikel 377a, derde lid, (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 december 2009, LJN BK5370 en 5 april 2011, LJN BQ0324 en Gerechtshof ’s-Gravenhage 21 juli 2010, LJN BN3239).

In navolging van het advies van de Afdeling wordt daarom terzake van het opleggen van een tijdelijk contactverbod naar de ontzeggingsgronden van artikel 377a, derde lid, verwezen. Deze verwijzing is opgenomen in artikel 253a, tweede lid, in de betreffende zinsnede over het tijdelijk contactverbod.

Vierde lid

Het schrappen van de verwijzing naar het vierde lid betreft een correctie van een onjuiste verwijzing. Ten tijde van de indiening van het voorstel van wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding waarin artikel 253a met een aantal leden is aangevuld, bestond nog een vierde lid van artikel 377a dat zag op een bevoegdheidsregeling. Deze bepaling is komen te vervallen bij de per 1 mei 2007 in werking getreden wet van 22 november 2006 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met herschikking van de bevoegdheidsverdeling tussen rechtbank en kantonrechter, alsmede van artikel 12 van dat Boek en van artikel 268 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 589).

U

Artikel 253h

Deze wijziging betreft het herstel van een redactionele oneffenheid.

V

Artikel 253n

Deze wijziging betreft het herstel van een redactionele onjuistheid.

Abusievelijk wordt in het eerste lid van artikel 253n verwezen naar artikel 251a, eerste lid. Dat moet zijn artikel 251, tweede lid.

W

Artikel 292

De huidige regeling van artikel 292 biedt een ouder de mogelijkheid om bij uiterste wilsbeschikking te bepalen welke persoon, of welke twee personen gezamenlijk, na zijn dood voortaan als voogd het gezag over zijn kind zal uitoefenen. De benoeming van een voogd kan alleen gevolg krijgen als na het overlijden van een ouder niemand van rechtswege meer het gezag over het kind uitoefent (artikel 293). Gebleken is dat voor een aantal ouders de gang naar de notaris voor het laten opmaken van een testament om een of twee personen als voogd aan te wijzen een brug te ver is en zij geen voorziening treffen in geval van overlijden. Dit betekent dat voor de kinderen van deze ouders onduidelijk zal zijn aan wie zij zullen worden toevertrouwd ingeval hun ouders onverhoopt komen te overlijden.

De voorgestelde wijziging van artikel 292 biedt ouders een alternatief voor de regeling

van de testamentaire voogdij. Het betreft een eenvoudige procedure waarbij ouders een voogd kunnen aanwijzen die na hun overlijden het gezag over hun minderjarige kind kan verkrijgen, middels aanvaarding van de voogdij zoals aangegeven in artikel 280, onder a, door hiervan een aantekening te doen opnemen in het gezagsregister als bedoeld in artikel 244. Aangesloten is bij de regeling van het gezamenlijk gezag voor ongehuwden of niet geregistreerde ouders. Een ouder kan met behulp van een door hem in te vullen modelformulier een persoon of twee personen als voogd aanwijzen en hiervan een aantekening laten opnemen in het gezagsregister. De ontwikkeling van dit modelformulier zal, zoals gebruikelijk, geschieden onder auspiciën van de Raad voor de rechtspraak. Het naast elkaar bestaan van twee verschillende regelingen om een voogd aan te wijzen, kan leiden tot conflicterende aanwijzingen. Een ouder kan bijvoorbeeld nalaten de door hem in zijn testament getroffen voogdijvoorziening te wijzigen en een nieuwe aanwijzing in het gezagsregister laten opnemen. De vraag kan dan rijzen welke aanwijzing gevolgd moet worden. Om dit probleem te ondervangen is in het voorgestelde vierde lid een conflictregel opgenomen die bepaalt dat de aanwijzing die het meest recent heeft plaatsgevonden, gevolg heeft.

Door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie is erop gewezen dat de achtergrond van de geldende regeling van de uiterste wilsbeschikking is gelegen in de waarborgen van de notariële akte (controle vrije wilsbepaling en controle identiteit) en voorts in de voorlichting van de ouders. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie wil graag toegelicht zien of de aantekening in het gezagsregister dezelfde waarborgen biedt.

De voorgestelde wijziging beoogt een eenvoudig alternatief te bieden. Voor ouders blijft de mogelijkheid bestaan zich tot een notaris te wenden om voorlichting te verkrijgen of een beslissing over het gezag vast te leggen in een uiterste wilsbeschikking. Er zullen echter ouders zijn die geen testament laten opmaken en met een modelformulier uit de voeten kunnen om op die wijze toch in het gezag na overlijden te voorzien. Het is aan de ouders om hierin een keuze te maken. Bij twijfel of onduidelijkheid is een afspraak met de notaris verstandig.

Evenals bij de aantekening in het gezagsregister op grond van artikel 244 zal hier een kopie van een geldig identiteitsbewijs dienen te worden overgelegd. Met betrekking tot de informatievoorziening zal in brochures over gezag aandacht aan deze mogelijkheid worden geschonken.

Door de Raad voor de rechtspraak is aangegeven dat dit voorstel in een behoefte voorziet.

De vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators meent dat dit voorstel om zonder tussenkomst van de notaris de benoeming van een voogd te regelen een verbetering is. Deze vereniging acht het wel van belang dat wordt geregeld dat de benoemingen in het register niet eerder openbaar worden gemaakt dan na het overlijden van de ouder en er geen gezagsvacuüm is ontstaan omdat dan pas de benoeming rechtens relevant is.

Het gezagsregister is een openbaar register. Dit betekent dat ook de hier bedoelde aantekening openbaar is. Er is geen reden om vanwege het feit dat de gezagsvoorziening nog niet aan de orde is, geen openbaarheid te betrachten. Wanneer ouders kiezen voor een aantekening in het gezagsregister, kiezen zij daarmee dus voor openbaarheid.

De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft met betrekking tot de voorgestelde conflictregel opgemerkt dat het voorgestelde artikel niet voorziet in de omstandigheid dat twee gezagdragende ouders van mening verschillen over de aan te wijzen voogd en allebei een formulier invullen en kiezen voor verschillende voogden. Het is juist dat de wijzigingen niet op deze situatie zien. Het bestaande derde lid van artikel 292 geeft hier reeds een voorziening voor. Dit lid bepaalt dat wanneer beide ouders van deze bevoegdheid gebruik hebben gemaakt, en zij sterven, zonder dat men kan weten wie het eerst overleden is, de rechtbank ambtshalve bepaalt wiens beschikking gevolg heeft. In dit wetsvoorstel wordt in het derde lid naast beschikking ook van aantekening gesproken, zodat deze regel ook geldt voor de gevallen waarin door een ouder aantekening is gedaan.

Artikel II (Boek 6 BW)

Bij de Wet van 12 november 2009 tot implementatie van Europese regelgeving betreffende het verkeer van diensten op de interne markt (Dienstenwet; Stb. 2009, 503) is een nieuwe Afdeling 2a in Titel 5 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ingevoegd, luidende: «Informatie over dienstverrichters en hun diensten naar aanleiding van de dienstenrichtlijn». De schakelbepaling van artikel 216 van Boek 6 BW, waarmee belangrijke delen van het algemene overeenkomstenrecht van toepassing worden verklaard op (andere) meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen, zoals overeenkomsten op familierechtelijk terrein, is echter nog niet aan deze nieuwe realiteit aangepast. Voor het huwelijksvermogensrecht is de schakelbepaling van groot belang voor de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden.

De schakelbepaling voorziet namelijk nog in de overeenkomstige toepassing van de volgende «drie» afdelingen, terwijl, gegeven de invoeging van de nieuwe Afdeling 2a, een verwijzing naar de volgende «vier» afdelingen (de afdelingen 6.5.2, 6.5.2a, 6.5.3 en 6.5.4 BW) aangewezen is. Deze technische wijziging voorziet hierin.

Artikel III (Boek 10 BW)

De artikelen 92, 93 en 94 van Boek 10 BW bevatten het internationaal privaatrecht op het terrein van familierechtelijke betrekkingen door geboorte en door erkenning. In deze bepalingen dient naast het huwelijk ook rekening gehouden te worden met het geregistreerd partnerschap.

Het tweede lid van artikel 95 van Boek 10 BW kan, evenals onderdeel e van het eerste lid van artikel 204, vervallen. Voor het maken van onderscheid met betrekking tot de gehuwde man bestaat vanuit het oogpunt van gelijke behandeling geen goede reden. De wijzigingen in de artikelen 96 en 101 zijn van technische aard en hangen samen met het vervallen van het tweede lid van artikel 95.

Artikel IV (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)

De aanhef van het tweede lid van artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreft een redactionele verduidelijking als gevolg van het amendement Bouchibti (Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 19) in verband met het bevorderen van voortgezet ouderschap na scheiding en het afschaffen van de mogelijkheid tot het omzetten van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap.

Artikel V (Overgangsrecht)

Zoals reeds in het algemeen deel is aangegeven, geldt de regel dat de man die met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden de vader is van het binnen dat geregistreerde partnerschap geboren kind, alleen voor kinderen die geboren zijn na inwerkingtreding van deze regel. Dit is in artikel V tot uitdrukking gebracht.

Artikel VI (Samenloop)

In dit artikel wordt de samenloop met het voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken II 211–2012, 33 032, nr. 1–3) geregeld. Dit wetsvoorstel lesbisch ouderschap regelt onder meer dat het moederschap van rechtswege ontstaat als de duomoeder is gehuwd met de moeder van het kind en voor het ontstaan van de zwangerschap gebruik is gemaakt van een zaaddonor in die zin van artikel 1, onder c, sub 1, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en de identiteit van deze donor onbekend is aan de vrouw bij wie kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden. In alle overige gevallen kan de duomoeder het kind van haar partner erkennen. Ook kan haar ouderschap ingevolge het wetsvoorstel gerechtelijk worden vastgesteld.

In dit wetsvoorstel worden aanpassingen doorgevoerd in een aantal bepalingen dat ook in het wetsvoorstel lesbisch ouderschap wordt gewijzigd. Artikel VI van dit wetsvoorstel voorziet daarom in een aantal samenloopbepalingen. De wijzigingen in beide wetsvoorstellen samen hebben tot gevolg dat ook het geregistreerd partnerschap van twee vrouwen, op gelijke wijze als het huwelijk van twee vrouwen, afstammingsrechtelijke gevolgen heeft.

Artikel VII (Inwerkingtreding)

Het wetsvoorstel bevat zowel inhoudelijke bepalingen als reparatiebepalingen. Voor deze laatste categorie bepalingen is een uitzondering op de vaste verandermomenten mogelijk (174 Aanwijzingen voor de regelgeving).

Vandaar dat wordt voorgesteld dat de verschillende artikelen of onderdelen daarvan op bij koninklijk besluit verschillend vast te stellen tijdstippen in werking kunnen treden.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

De hierna vermelde artikelen zijn artikelen uit Boek 1 BW, tenzij anders aangegeven.

X Noot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
3

Ingevolge artikel 80a, zesde lid, is artikel 69 van overeenkomstige toepassing op de nietigverklaring van een partnerschapsregistratie.

X Noot
4

Gerechtshof Den Haag 13 april 2011, LJN BQ2937.

X Noot
5

In de artikelen 100 en 101 van Boek 10 BW zijn de artikelen 9 en 10 Wca vrijwel gelijkluidend opgenomen.

X Noot
6

Hoge Raad 2 november 2012, LJN BX6962.

Naar boven