33 441 Wijziging van de Wet inrichting landelijk gebied (decentralisatie investeringsbeleid)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 3 september 2013

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Economische Zaken omtrent het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet inrichting landelijk gebied (decentralisatie ILG). In deze memorie van antwoord beantwoord ik de door de leden van de verschillende fractie gestelde vragen en ga ik in op de door hen gemaakte opmerkingen. Hierbij houd ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aan.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie stellen vragen over de verantwoording naar de Europese Commissie over de nakoming van Europese verplichtingen.

De verantwoording naar de Europese Commissie betreft in het bijzonder de rapportageverplichtingen over de ontwikkeling van de stand van soorten en de kwaliteit van habitats die voortvloeien uit artikel 12 van de Vogelrichtlijn1 en artikel 17 van de Habitatrichtlijn.2 Aangezien het gaat om verplichtingen die rusten op de lidstaten, geschieden de rapportages door het Rijk, in dit geval door de Staatssecretaris van Economische Zaken. Voor de rapportages wordt gebruik gemaakt van vaste formats.3

In het bestuursakkoord natuur4 is vastgelegd dat de ontwikkeling van de stand van soorten en de kwaliteit van habitats wordt gevolgd met behulp van een gezamenlijk door Rijk en provincies uit te werken eenvoudige monitoringssystematiek, die niet verder gaat dan nodig is ter voldoening aan de Europese rapportageverplichtingen. De provincies verzamelen de data en het Rijk stelt op basis daarvan de rapportage op en biedt deze aan de Europese Commissie aan. Voor de monitoring zal gebruik worden gemaakt van de landelijke natuurmeetnetten van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM), die worden aangestuurd en grotendeels worden gefinancierd door het Rijk. Daarnaast zal gebruik worden gemaakt van de specifieke monitoring in Natura 2000-gebieden die betrekking heeft op de realisatie van de gestelde gebiedsdoelen. Deze laatste monitoring vindt plaats onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan dat primair verantwoordelijk is voor het opstellen van het beheerplan voor het gebied.

Met de afspraken tussen het Rijk en de provincies is een eenduidige verantwoordingslijn in de praktijk geborgd.

Deze leden stellen ook vragen over de toekomstige aansturing van, zeggenschap over en verantwoordelijkheid voor de Dienst landelijk gebied (DLG).

In het bestuursakkoord natuur hebben het Rijk en de provincies afgesproken dat de provincies vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk worden voor het «provinciaal aandeel» DLG. Daartoe nemen zij volgens het bestuursakkoord de zeggenschap over de bijbehorende capaciteit (400 fte) over, en worden de bijbehorende middelen (€ 41 miljoen) aan het provinciefonds toegevoegd. Over de wijze waarop deze afspraak wordt vormgegeven ben ik met de provincies in overleg. Ik verwacht in de loop van september of oktober van dit jaar met de provincies definitieve bestuurlijke afspraken over DLG te maken.

Voorts willen deze leden weten hoe een integrale benadering door de provincies van de ecologische hoofdstructuur wordt verzekerd.

Een goede onderlinge afstemming van het beleid ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, zodanig dat het verbindende en landsdekkende karakter is verzekerd, is primair een verantwoordelijkheid van de provincies. Ik stel vast dat dit ook de ambitie van de provincies is. Gezien het nationale belang van een dekkende ecologische hoofdstructuur en het belang van de daarmee te realiseren internationale doelstellingen is het evenwel goed om tussen Rijk en provincies afspraken te maken over kaders en ambities. Deze kaders en ambities worden neergelegd in de zogenoemde hoofdlijnennotitie «ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland», welke notitie ik heb aangekondigd in mijn brief aan de Tweede Kamer van 20 december 2012.5 Bij de inhoud daarvan wordt ook het maatschappelijk veld betrokken. Ik verwacht de hoofdlijnennotitie binnen afzienbare termijn naar de Tweede Kamer te kunnen sturen.

Voor de integraliteit is ook het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening van belang, dat niet alleen de provincies opdraagt om de ecologische hoofdstructuur te begrenzen en de wezenlijke kenmerken en waarden te benoemen met het oog op doorwerking in de gemeentelijke bestemmingsplannen, maar ook eisen stelt aan het bij provinciale verordening uit te werken beschermingsregime dat voor de bestemmingsplannen heeft te gelden. Het verzekeren van samenhang tussen de gebieden van de ecologische hoofdstructuur is daarbij een belangrijke randvoorwaarde.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de zorg deelt dat vooral wordt gemonitord op geld en niet op het halen van kwalitatieve doelen. Zij vragen hoe de monitoring op de voortgang van kwalitatieve doelstellingen plaatsvindt.

De regering deelt deze zorg niet. De middelen die in het kader van de decentralisatie aan het provinciefonds zijn toegevoegd, zijn autonome middelen, over de besteding waarvan gedeputeerde staten verantwoording afleggen aan provinciale staten en niet aan het Rijk. Zoals in het bestuursakkoord natuur is vastgelegd, wordt er geen aparte verticale toezichtrelatie ingericht en leest het Rijk uit de verantwoording van gedeputeerde staten aan provinciale staten af hoe de ecologische hoofdstructuur vordert. Voor de rapportages aan de Europese Commissie wordt door het Rijk en de provincies een eenvoudige monitoringssystematiek ingericht, zoals in het voorgaande is aangegeven in antwoord op vragen van leden van de VVD-fractie over de verantwoording naar de Europese Commissie. De monitoring en de aanlevering op basis daarvan van data ten behoeve van de rapportages aan de Europese Commissie hebben niet het karakter van een verantwoording van provincies aan het Rijk en zien niet op de besteding van middelen. Zij hebben betrekking op de ontwikkeling van de stand van soorten en de kwaliteit van habitats. Voor de wijze waarop de monitoringssystematiek wordt ingevuld, zij verder verwezen naar het eerdere antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie.

Deze leden vragen of er interpretatieruimte bestaat ten aanzien van de afspraak in het bestuursakkoord natuur over de eigen provinciale bijdrage in het beheer, en hoe interpretatieverschillen over de afspraken ten aanzien van de te verwachten intensivering van de middelen met € 200 miljoen kunnen worden voorkomen.

Ik heb geen aanwijzing dat er onduidelijkheid zou bestaan over de afspraken tussen het Rijk en de provincies over de eigen provinciale bijdrage in het beheer, of dat provincies daarvan zouden willen afwijken.

De 8 provincies die met het bestuursakkoord natuur hebben ingestemd, hebben zich daarmee ook verplicht tot inzet van aanvullende middelen voor beheer, overeenkomstig bijlage 1 bij de memorie van toelichting die het Interprovinciaal overleg bij het akkoord heeft opgesteld. Deze afspraak geldt ingevolge de zogenoemde ILG-afrondingsovereenkomsten6 ook voor de 4 provincies die niet hebben ingestemd met het bestuursakkoord, maar wel meewerken aan de uitvoering ervan (Drenthe, Flevoland, Friesland en Groningen). De bijdrage van alle provincies tezamen komt neer op gemiddeld € 65 miljoen per jaar.

Over de afspraken met de provincies over de inzet in 2013 van de € 200 miljoen waarmee de middelen voor natuurbeheer zijn geïntensiveerd heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief van 17 januari 2013.7 De intensivering beoogt een extra impuls aan het natuurbeleid te geven. Verrekening door provincies van de eigen bijdrage van € 65 miljoen met de € 200 miljoen is niet aan de orde. In de eerdergenoemde hoofdlijnennotitie «ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland» worden in vervolg en aanvulling op het bestuursakkoord natuur de nadere afspraken met de provincies over de kaders en ambities voor de periode na 2013 neergelegd. Ook die afspraken laten de eigen provinciale bijdrage van € 65 miljoen onverlet.

De PvdA-fractieleden vragen of het resterende deel van de Wet inrichting landelijk gebied overgaat naar de Omgevingswet.

Het eindperspectief is dat het resterende deel van de Wet inrichting landelijk gebied – de regeling van de landinrichting (wettelijke herverkaveling, vrijwillige kavelruil) – op termijn in de Omgevingswet wordt geïntegreerd, tenzij bij de nadere uitwerking van dit voornemen mocht blijken dat dit geen voordelen heeft voor de praktijk of op andere bezwaren stuit.

Tot slot willen deze leden weten wanneer het wetsvoorstel voor de Wet natuurbescherming bij de Tweede Kamer wordt ingediend en of de regering heeft overwogen de wijziging van de Wet inrichting landelijk gebied pas door te voeren na de behandeling van het wetsvoorstel voor de Wet natuurbescherming.

De nota van wijziging van het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel voor de Wet natuurbescherming8 wordt naar verwachting dit najaar bij de Tweede Kamer ingediend. Naar het oordeel van de regering hoeft met de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel niet te worden gewacht tot na de behandeling van het wetsvoorstel voor de Wet natuurbescherming. Er zijn heldere afspraken gemaakt tussen het Rijk en de provincies en het Rijk gaat ervan uit dat de provincies de gemaakte afspraken nakomen. Mocht dat onverhoopt niet het geval zijn, dan zal kunnen worden teruggegrepen op de verschillende instrumenten die zijn weergegeven in de door de leden van de PvdA-fractie aangehaalde nota van wijziging. Het instrumentarium van de Wet inrichting landelijk gebied biedt op dit punt geen reële mogelijkheden. Om van dat instrumentarium gebruik te kunnen maken, zouden voor de komende zeven jaren (2014–2021) overeenkomstig de in de wet neergelegde programmeringscyclus immers met alle provincies ILG-overeenkomsten moeten worden gesloten over te leveren prestaties, en zouden de daarvoor benodigde financiële middelen bij wijze van specifieke uitkering aan de provincies ter beschikking moeten worden gesteld. Dat zou in strijd zijn met het bestuursakkoord natuur en de daarin afgesproken decentralisatie van het natuurbeleid.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie vragen waarom al voor ommekomst van de eerste 7-jaarscyclus besloten is om af te stappen van de systematiek van de Wet inrichting landelijk gebied, in hoeverre de daaraan ten grondslag liggende inzichten al bekend waren ten tijde van de totstandkoming van die wet en hoe – mede in het licht van de geloofwaardigheid van de overheid – continuïteit voor de toekomst wordt verzekerd.

De tussentijdse decentralisatie van de middelen van het investeringsbudget landelijk gebied (ILG) en de daarmee samenhangende wijziging in de sturingsrelatie vinden hun oorsprong in het regeerakkoord dat ten grondslag lag aan het kabinet Rutte I en in de door dat kabinet met de provincies gemaakte afspraken in het bestuursakkoord natuur. Het huidige kabinet heeft die afspraken als uitgangspunt genomen.

De decentralisatie en wijzigingen in de sturingsrelatie moeten worden gezien in samenhang met:

  • de tussentijds te realiseren bezuinigingen en de daarvoor benodigde wijzigingen van de voor het lopende investeringstijdvak 2007–2013 met de provincies gesloten ILG-bestuursovereenkomsten;

  • de overtuiging van het vorige kabinet, het huidige kabinet en de andere overheden dat een heldere verdeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen overheden gewenst is en dat gebiedsgericht beleid bij uitstek een provinciale aangelegenheid is;

  • de praktische ervaringen van Rijk en provincies met het huidige systeem, dat als hybride en moeilijk werkbaar wordt ervaren, en de overtuiging dat alleen volledige decentralisatie van de middelen van het ILG voor de huidige bezwaren een oplossing kan bieden.9

Daarmee is deels sprake van een andere situatie dan ten tijde van de totstandkoming van de Wet inrichting landelijk gebied. Tegelijk moet worden vastgesteld dat de in het bestuursakkoord natuur afgesproken wijzigingen in de financierings- en sturingsrelatie tussen Rijk en provincies passen in een al in de jaren negentig van de vorige eeuw ingezette beweging, waarbij de provincies geleidelijk steeds meer verantwoordelijkheid voor het gebiedsgerichte beleid hebben gekregen. Ook de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet inrichting landelijk gebied past in die ontwikkeling. De thans voorgestane wijzigingen in die wet zijn een logische volgende stap. De geloofwaardigheid van de overheid is naar mijn oordeel dus niet in het geding. Daarbij zij erop gewezen dat er voor burgers en ondernemers met de decentralisatie van het ILG niets verandert: die hadden op het vlak van gebiedsgericht beleid al te maken met de provincie en dat blijft zo. Het wetsvoorstel heeft alleen betrekking op de onderlinge verhoudingen tussen overheden.

Mijn verwachting is dat de ontwikkeling naar meer verantwoordelijkheid voor de provincies op het vlak van gebiedsgericht beleid duurzaam zal blijken te zijn.

Deze leden vragen welke rol het Rijk nog op dit terrein wil spelen, wat het Rijk als provincieoverstijgende belangen beschouwt, welk beleid het Rijk nog voornemens is te ontwikkelen, welke noodzaak tot sturing het Rijk ziet en welke sturingsinstrumenten het Rijk eventueel zou willen inzetten.

Het Rijk is na decentralisatie van het gebiedsgerichte beleid in het bijzonder verantwoordelijk voor:

  • de Nederlandse inbreng in internationale gremia;

  • landelijke beleidskaders en wettelijk kaders die een adequate bescherming van kwetsbare natuurwaarden en voldoening aan de internationale verplichtingen op dat vlak verzekeren, en die daartoe voorzien in de noodzakelijke middelen en instrumenten en in een heldere toedeling van taken en bevoegdheden;

  • de verzekering op systeemniveau van een goede werking van deze kaders in de praktijk; en

  • de borging van andere belangen die het provinciaal niveau overstijgen.

Bij de andere belangen die het provinciaal niveau overstijgen kan onder meer worden gedacht aan:

  • de in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geformuleerde nationale belangen ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de Waddenzee en landschappen met een UNESCO-werelderfgoedstatus;

  • de aanwijzing van Natura 2000-gebieden en de vaststelling en allocatie van de Natura 2000-instandhoudingsdoelen;

  • vergunning- en ontheffingverlening voor projecten van nationaal belang of in niet-provinciaal ingedeelde gebieden;

  • de handel in species of daarvan afgeleide producten van beschermde dier- en plantensoorten;

  • veiligheid (jachtaktes);

  • synergie met ander rijksbeleid en met het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Mijn beleid zal zijn gericht op natuur die midden in de samenleving staat met ruimte voor participatie van burgers en bedrijven. Dat beleid strekt niet alleen tot bescherming van natuur, maar ook tot het benutten en beleven van natuur. Het beoogt bovendien synergie te brengen tussen natuur en andere beleidsthema’s en sectoren.

Sturing geschiedt onder meer door het uitbrengen van een natuurvisie houdende de hoofdlijnen van het rijksbeleid, door wettelijke kaders en door het maken van afspraken met provincies, zoals het bestuursakkoord natuur en de hoofdlijnennotitie «ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland», en in voorkomend geval afspraken met andere overheden.

De CDA-fractieleden verzoeken tegen deze achtergrond ook om een nadere duiding van de «natuurtop» en de natuurvisie en zij vragen of met afspraken tussen Rijk en provincies over de inzet van extra middelen via een bestuursakkoord opnieuw de «oude», hybride constructie en bijbehorende «bestuurlijke drukte» wordt geïntroduceerd.

De initiatieven van de natuurtop, de natuurvisie en de hoofdlijnennotitie10 passen binnen de verdeling van verantwoordelijkheden, zoals ik die in het voorgaande heb geschetst.

De begin 2014 uit te brengen natuurvisie bevat de hoofdlijnen van het natuurbeleid op rijksniveau en zal dus betrekking hebben op de in het voorgaande aangegeven onderdelen van natuurbeleid waarvoor het Rijk verantwoordelijkheid heeft te dragen. De op 22 juni 2013 gehouden natuurtop was ondermeer bedoeld als een opstap om te komen tot de natuurvisie.

De door Rijk en provincies met betrokkenheid van het maatschappelijk veld opgestelde hoofdlijnennotitie is een vervolg op en nadere invulling van het bestuursakkoord natuur. De notitie moet verzekeren dat Rijk, provincies en natuurorganisaties ten aanzien van het gebiedsgerichte beleid zoveel mogelijk handelen vanuit gemeenschappelijke kaders en ambities, opdat de middelen voor het natuurbeleid zo doelmatig mogelijk worden ingezet.

Het gaat om afspraken op hoofdlijnen, die niet afdoen aan de verantwoordelijkheid van de provincies voor het gebiedsgerichte beleid en de autonomie van de provincies bij de besluitvorming over de besteding van middelen uit de algemene uitkering van het provinciefonds. Anders dan in de ILG-systematiek, is geen sprake van een gezamenlijke programmering die uitmondt in een overeenkomst van het Rijk met elke individuele provincie over door die provincie te realiseren specifieke prestaties en in toekenning van een daaraan verbonden rijksbijdrage, over de besteding waarvan de provincie aan het Rijk verantwoording heeft af te leggen. Zoals ik in het voorgaande heb aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie en de leden van de PvdA-fractie, vindt verantwoording door gedeputeerde staten aan provinciale staten plaats. Dat laat onverlet dat ook afspraken worden gemaakt in de hoofdlijnennotitie over de informatie die de provincies aan het Rijk verschaffen, zodat het Rijk de effecten van het natuurbeleid kan monitoren; deze informatievoorziening vindt evenwel niet plaats in het kader van verantwoording en afrekening. Van het opnieuw introduceren van de «oude», hybride constructie, met daarbij behorende bestuurlijke drukte, is dan ook geen sprake.

De CDA-fractieleden informeren tevens naar de geldende internationale verplichtingen, voorziene wijzigingen daarin en de inzet van de regering op dit vlak.

Op het vlak van natuur en biodiversiteit gelden voor Nederland verschillende internationale verplichtingen. Van belang zijn onder meer de Conventie inzake biologische diversiteit (Rio de Janeiro)11, het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieu in Europa (Bern)12, het Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (Bonn)13 en – op het terrein van de Europese Unie – de eerder aangehaalde Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De Europese Kaderrichtlijn water14 en de Kaderrichtlijn mariene strategie15 inzake de waterkwaliteit en de bescherming van het mariene milieu zijn eveneens van belang voor de natuur- en biodiversiteitsdoelen. Voor een uitvoeriger weergave van de internationale verplichtingen zij verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel natuurbescherming16 en naar de op 24 mei 2013 door de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer vastgestelde lijst van vragen en antwoorden inzake de ecologische hoofdstructuur.17

Grote wijzigingen op het vlak van de internationale verplichtingen zijn niet voorzien. Voor de komende periode zijn richtinggevend de afspraken die zijn gemaakt tijdens de tiende bijeenkomst van partijen bij de Conventie inzake Biologische Biodiversiteit in Nagoya in oktober 201018 en de Europese biodiversiteitstrategie voor 2020.19 In de Europese biodiversiteitsstrategie blijven de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn centraal staan als de instrumenten om de biodiversiteitsdoelstellingen te realiseren.

De Nederlandse inzet is erop gericht om binnen de kaders van de internationale verplichtingen te komen tot een voor de praktijk goed werkbare wetgeving – waartoe ook het eerder aangehaalde wetsvoorstel natuurbescherming strekt – en uitvoering.

Deze leden vragen naar de formatie die bij DLG beschikbaar is voor rijkstaken en de gevolgen van de decentralisatie voor de omvang van de beleidsstaf bij het Ministerie.

Bij DLG resteren per 1 januari 2015 – wanneer het provinciaal aandeel van 400 fte buiten beschouwing wordt gelaten – circa 350 fte voor opdrachten van het Rijk en van derden. Voor het Ministerie van Economische Zaken is hiervan vooralsnog 100 fte beschikbaar.

Bij het kernministerie zal in verband met de taakstelling die voortvloeit uit besluiten van het vorige kabinet voor de periode tot en met 2015 de toegestane formatie bij het Directoraat-Generaal Natuur en Regio teruglopen van 304 fte begin 2012 naar 184 fte eind 2015. Dit is zowel terug te voeren op de decentralisatie van het natuurbeleid, als op het beëindigen van het regionaal economisch beleid.

Overigens spelen bij zowel DLG als de beleidsstaf nog additionele taakstellingen die voortvloeien uit de doorwerking van de besluitvorming in het vorige kabinet in de jaren 2016 tot en met 2018, alsmede eventuele nieuwe taakstellingen in het licht van bezuinigingen waartoe het huidige kabinet heeft besloten. Deze moeten nog worden toegerekend aan de diverse onderdelen van het Ministerie.

Deze leden vragen om een evaluatie van de Reconstructiewet concentratiegebieden, in het licht van een toekomstige intrekking van die wet.

Ik onderschrijf ten algemene dat een evaluatie van een wet, ook als die wet wordt ingetrokken omdat de daarin opgenomen bijzondere maatregelen zijn uitgewerkt of beëindigd, inzichten zou kunnen verschaffen die van belang zijn voor toekomstige wetgeving en voor beleid en uitvoering. In het geval van de Reconstructiewet concentratiegebieden moet bij de afweging over de meerwaarde van een evaluatie en de invulling daarvan het volgende worden meegewogen:

  • er heeft een evaluatie van de Reconstructiewet concentratiegebieden plaatsgevonden, die in 2007 is afgerond;20

  • met ingang van 1 januari 2007 zijn de middelen voor de reconstructie verstrekt als onderdeel van het ILG en in dat kader verantwoord;

  • op 1 januari 2007 zijn de regels over de herverkaveling uit de Reconstructiewet concentratiegebieden geschrapt en zijn die van de Wet inrichting landelijk gebied daarvoor in de plaats zijn gekomen;

  • over de sturing en verantwoordelijkheid bij het gebiedsgerichte beleid hebben Rijk en provincies inmiddels eenduidige conclusies getrokken;

  • het aanpalende instrumentarium van het omgevingsrecht is met het oog op de toekomstige Omgevingswet uitvoerig tegen het licht gehouden mede in relatie tot dit soort gebiedsprocessen;

  • de provincies zijn de verantwoordelijke bestuurslaag voor gebiedsgericht beleid en inrichting van het landelijke gebied.

Het lijkt tegen deze achtergrond in de rede te liggen dat de provincies zelf bezien of en op welke wijze zij lessen uit de reconstructie kunnen trekken voor de invulling van het gebiedsgerichte beleid, en dat op rijksniveau de ervaringen met de Reconstructiewet concentratiegebieden worden betrokken bij het traject van de overheveling van het landinrichtingsdeel van de Wet inrichting landelijk gebied naar de Omgevingswet.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie verzoeken om een overzicht van de middelen die op basis van de Wet inrichting landelijk gebied zijn of worden verstrekt voor de periode 2007–2010, de periode 2011–2013 en de periode na 2013.

In de onderstaande tabel wordt het gevraagde overzicht gegeven.

Voor de goede orde zij daarbij opgemerkt dat – overeenkomstig het bestuursakkoord natuur – alleen de middelen voor de periode 2007 tot en met 2010 als onderdeel van de specifieke uitkering «ILG» op grond van de Wet inrichting landelijk gebied worden verstrekt. De bedragen waarop elke individuele provincie aanspraak maakt, zijn vastgesteld in de eerder aangehaalde ILG-afrondingsovereenkomsten.

De middelen voor 2011, 2012 en 2013 worden volgens het bestuursakkoord natuur aan de provincies ter beschikking gesteld in de vorm van een decentralisatie-uitkering, waarmee zij tot de autonome algemene middelen van de provincie gaan behoren. De decentralisatie-uitkering vindt haar grondslag in de Financiële-verhoudingswet en niet in de Wet inrichting landelijk gebied. Aangezien het bestuursakkoord natuur uiteindelijk pas in 2012 werd afgerond, was de terbeschikkingstelling van de middelen voor 2011 in de vorm van een decentralisatie-uitkering niet meer mogelijk. Daarom voorziet het onderhavige wetsvoorstel voor 2011 in een eigenstandige wettelijke uitkering (voorgesteld artikel 93d; artikel I, onderdeel L, wetsvoorstel). Over de voorziening bestaat overeenstemming met de provincies. De specifieke bedragen waarop elke individuele provincie voor de jaren 2011, 2012 en 2013 aanspraak maakt, zijn vastgesteld in de eerder aangehaalde ILG-afrondingsovereenkomsten.

De middelen voor de periode na 2013 worden toegevoegd aan de algemene uitkering van het Provinciefonds, waarmee zij tot de autonome algemene middelen van de provincie gaan behoren. De algemene uitkering vindt net als de decentralisatie-uitkering haar grondslag in de Financiële-verhoudingswet en niet in de Wet inrichting landelijk gebied. De verdeling van de middelen over de individuele provincies geschiedt overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur op grond van de Financiële-verhoudingswet voor de algemene uitkering vastgestelde generieke verdeelsleutel. Mogelijk, als de generieke verdeelsleutel nog onvoldoende aansluit op de natuuropgave van de onderscheiden provincies, worden de middelen na 2013 in eerste instantie ter beschikking gesteld in de vorm van een integratie-uitkering, die een specifieke verdeelsleutel met zich brengt; ook de bij wijze van integratie-uitkering ter beschikking gestelde middelen zijn «autonome middelen» van de provincies. De integratie-uitkering is geregeld in de Financiële-verhoudingswet.

Periode

Bijdrage

Omschrijving

Periode 1-1-2007 tot 1-1-2011

€ 2,014 mld

Bestede middelen van het ILG voor in de ILG-bestuursovereenkomst afgesproken doelen en prestaties in de periode 1-1-2007 t/m 1-1-2011.

Periode 1-1-2011 tot 1-1-2014

€ 1,065 mld

Middelen voor het in het bestuursakkoord natuur omschreven beheer en voor de voldoening aan de juridisch harde verplichtingen uit de voorgaande periode. Dit bedrag is exclusief de uitkering aan provincies ter afronding van de voormalige FES projecten die in het oorspronkelijke ILG waren opgenomen (€ 286 mln). Toekenning van de middelen voor 2012 en 2013 geschiedt bij decentralisatie-uitkering. Voor 2011 voorziet het wetsvoorstel in een eigenstandige wettelijke uitkering.

Periode na 1-1-2014

€ 105 mln/jr

Structurele rijksbijdrage voor het natuurbeheer zoals in het bestuursakkoord omschreven. Deze structurele rijksbijdrage wordt aan de algemene uitkering van het provinciefonds toegevoegd (mogelijk in eerste instantie nog een integratie-uitkering).

Deze leden vragen ook naar het verschil tussen provincies die het bestuursakkoord wel hebben ondertekend en provincies die dat niet hebben gedaan.

Er is geen verschil tussen de provincies, aangezien de provincies die niet hebben ingestemd met het bestuursakkoord natuur hebben aangegeven wel mee te zullen werken met de uitvoering daarvan. Met alle provincies is de eerder aangehaalde ILG-afrondingsovereenkomst gesloten en in die overeenkomst is voorzien dat voor elke provincie de afwikkeling van het ILG op gelijke wijze geschiedt, namelijk overeenkomstig de uitgangspunten als neergelegd in het bestuursakkoord natuur. Ten aanzien van de provincies die niet hebben ingestemd met het bestuursakkoord, maar wel meewerken aan de uitvoering daarvan, zijn in de ILG-afrondingsovereenkomst de kernafspraken van het bestuursakkoord natuur van overeenkomstige toepassing verklaard.21

In het oorspronkelijke wetsvoorstel waren nog specifieke voorzieningen opgenomen voor provincies die niet hebben ingestemd met het bestuursakkoord natuur en ook niet meewerken aan de uitvoering daarvan. Aangezien uiteindelijk alle provincies hebben ingestemd of meewerken, zijn deze voorzieningen uit het wetsvoorstel geschrapt. Dat is gebeurd bij een door de Tweede Kamer met algemene stemmen aanvaard amendement van het lid Van Veldhoven.22

Deze leden stellen vragen over de hectare’s grond die ten behoeve van de ecologische hoofdstructuur zijn aangekocht, doorgeleverd en ingericht, en over de uiteindelijk beoogde omvang van de ecologische hoofdstructuur en de planologische begrenzing. Voorts informeren zij naar de door Bureau Beheer Landbouwgronden bij doorlevering gehanteerde verkoopprijs.

Uit de provinciale rapportage Natuurmeting op Kaart blijkt dat op peildatum 1 januari 2013 107.675 hectare ten behoeve van de ecologische hoofdstructuur was aangekocht. Hiervan was 90.251 hectare overgedragen aan de eindbeheerder; 7.816 hectare betreft functiewijziging. Op 1 januari 2013 was 64.588 hectare van de verworven gronden ingericht.

Over het eindbeeld bij de realisatie van een robuuste ecologische hoofdstructuur en de planologische begrenzing maak ik afspraken met de provincies. Deze zullen onderdeel uitmaken van de eerder aangehaalde hoofdlijnennotitie «ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland».

Verwerving en doorlevering van gronden door Bureau Beheer Landbouwgronden ten behoeve van de realisatie van de ecologische hoofdstructuur geschiedt in opdracht van de provincies. Zij zijn in dat verband ook verantwoordelijk voor de wijze waarop de verkoopprijs tot stand komt. De provincies zullen bij doorlevering het uitgangspunt van gelijkberechtiging hanteren, wat betekent dat particulieren gelijke mogelijkheden krijgen om natuur te beheren als terreinbeherende organisaties. Dat kan door de grond via een openbare verkoop of regionale inschrijving te vervreemden, maar ook op andere – door de provincies nader te bepalen – wijze. Uitgangspunt is dat vervreemding geschiedt tegen de marktwaarde van de natuurgrond. De provincies kunnen besluiten om subsidie voor de verwerving toe te kennen, mits deze voldoet aan het daarvoor door de Europese Commissie goedgekeurde subsidiekader, waarin het beginsel van gelijkberechtiging eveneens is verankerd.23

De leden van de PVV-fractie stellen verschillende vragen over de finale afrekening met betrekking tot het ILG.

Voor een uitvoerige verhandeling op dit punt verwijs ik u graag naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 17 januari 201324, waarin de nodige verantwoordingsinformatie is opgenomen, mede ter voldoening aan de motie ter zake van het lid Jacobi c.s.25 In die brief is ook ingegaan op de marktconformiteit van de transacties van de provincies en op de wijze waarop de definitieve afrekening plaatsvindt.

De verantwoording over het ILG aan beide Kamers der Staten-Generaal maakt deel uit van de begrotingscyclus. De finale verantwoording zal onderdeel uitmaken van het jaarverslag van het Ministerie van Economische Zaken over 2013. Aan de hand van de provinciale voortgangsrapportage en de controleverklaring van de externe accountant van de provincie wordt daartoe beoordeeld of de bestedingen ten laste van het ILG rechtmatig zijn. Waar een groot deel van de betalingen is verlopen door tussenkomst van rijksdiensten (Dienst Regelingen en DLG), wordt voorts gebruik gemaakt van de door de Auditdienst van het Rijk jaarlijks daarover afgegeven controleverklaringen en een door de Auditdienst gegeven indicatie van de met haar controles bereikte mate van zekerheid dat de uitgaven zijn gedaan ten behoeve van ILG-doelen. Het Comité van Toezicht ILG onderzoekt daarnaast of de gerapporteerde ILG-prestaties daadwerkelijk zijn geleverd, waarover het zal rapporteren in zijn dit jaar af te ronden laatste ILG-rapportage. De relatie tussen bestedingen en prestaties is daarbij inzichtelijk op het niveau van de doelen: natuur (realisatie ecologische hoofdstructuur en overige natuur), landbouw, recreatie (waaronder Recreatie om de Stad), landschap, bodem, water, aandachtsgebieden en sociaaleconomische vitaliteit.

Voor het overzicht van de verworven gronden per provincie zij verwezen naar de provinciale informatie over de ILG-prestaties en bestedingen die is opgenomen in annex 1 bij de zesde rapportage van het Comité van Toezicht ILG. Deze rapportage is als bijlage 2 gevoegd bij de brief van 17 januari 2013. Het Comité van Toezicht ILG zal zijn bevindingen ten aanzien van deze informatie opnemen in zijn laatste ILG-rapportage.

Met betrekking tot de grondprijs die door de verschillende provincies is betaald voor gronden ten behoeve van de ecologische hoofdstructuur en recreatie om de stad is een analyse opgesteld door LEI/Alterra, waarbij marktconformiteit als referentiekader is gehanteerd. Deze analyse is als bijlage 3 gevoegd bij de brief van 17 januari 2013. Het algemene beeld dat daaruit naar voren komt is dat de verwerving van gronden gemiddeld genomen de markt niet heeft verstoord en dat een enkele uitschieter in de betaalde prijs kan worden verklaard door de bijzondere ligging van de grond, bijvoorbeeld in de nabijheid van Schiphol.

Deze leden vragen of – gelet op het vervallen van de ILG-bestuursovereenkomsten – de verstrekte ILG-budgetten niet meer zijn verbonden aan de vooraf afgesproken prestaties en niet verantwoord dienen te worden. Deze leden willen voorts verduidelijkt hebben was in dit verband geldt voor het oorspronkelijke ILG budget van € 3,7 miljard.

Deze veronderstelling is niet juist. Zoals in het bestuursakkoord natuur is afgesproken, wordt het ILG afgerekend per 1 januari 2011, volgens de methodiek van daadwerkelijk geleverde prestaties tegen een reëel normkostenniveau en gaat het budget uit van de werkelijke bestedingen per 1 januari 2011 (€ 2,014 miljard). In het bestuursakkoord is voorts afgesproken dat de afrekening geschiedt op basis van gewaarmerkte accountantscontroles en een beoordeling van prestaties door het Comité van Toezicht ILG over de periode 2007–2010. In de eerder aangehaalde ILG-afrondingsovereenkomsten zijn deze afspraken van overeenkomstige toepassing verklaard op de provincies die niet hebben ingestemd met het bestuursakkoord natuur, maar wel meewerken aan de uitvoering daarvan. In het onderhavige wetsvoorstel wordt voor de vaststelling van het budget waarop elke provincie aanspraak maakt aangesloten bij de afspraken in het bestuursakkoord natuur (voorgesteld artikel 93c; artikel I, onderdeel L).

Over de besteding van de voorschotten van het ILG-budget heeft overeenkomstig artikel 12 van de Wet inrichting landelijk gebied verantwoording plaatsgevonden door middel van de provinciale ILG-voortgangsrapportages. Deze rapportages alsmede de bevindingen van het Comité van Toezicht ILG zijn jaarlijks aan de Tweede Kamer gezonden en betrokken bij de begrotingsverantwoording. Definitieve verantwoording zal – als aangeven in het voorgaande – plaatsvinden in het jaarverslag 2013. In de ILG-afrondingsovereenkomst is expliciet in de mogelijkheid voorzien om het budget van een provincie te korten als verleende ILG-voorschotten zijn besteed aan andere doelen dan waarvoor het ILG-budget is verleend.

Na aftrek van de tot 1 januari 2011 bestede € 2,014 miljard en doorvoering van bezuinigingen, resteert voor de jaren 2011, 2012 en 2013 van het oorspronkelijke budget van € 3,7 miljard nog ruim € 1,065 miljard. Deze middelen worden niet langer als onderdeel van het ILG ter beschikking gesteld. De terbeschikkingstelling geschiedt overeenkomstig het bestuursakkoord natuur in de vorm van een decentralisatie-uitkering. De middelen worden daarmee autonome provinciale middelen over de besteding waarvan gedeputeerde staten verantwoording afleggen aan provinciale staten. Voor het jaar 2011 was – zoals in het voorgaande is toegelicht – een decentralisatie-uitkering niet meer mogelijk, reden waarom in het voorgestelde artikel 93d voor dat jaar in een eigenstandige wettelijke uitkering is voorzien ter financiering van de in 2011 door de provincies gedane bestedingen. Aangezien de voor dat jaar al betaalde ILG-voorschotten in mindering worden gebracht op deze wettelijke uitkering (voorgesteld artikel 93f, eerste lid; artikel I, onderdeel L), resteert een uit te keren bedrag van nihil. Aan de verantwoording van de wettelijke uitkering zijn daarom – in lijn ook met het bestuursakkoord natuur – geen bijzondere voorwaarden meer gesteld. Verantwoording van de bestedingen van de ILG-voorschotten voor 2011 door de provincies heeft al plaatsgevonden door middel van de ILG-voortgangsrapportage als bedoeld in artikel 12 van de Wet inrichting landelijk gebied, waarvan de gegevens zijn geconsolideerd, geanalyseerd en samengebracht in de zesde rapportage van het Comité van Toezicht ILG. Daarnaast is vastgesteld dat de bestedingen een herkenbaar en herleidbaar onderdeel uitmaken van de – door een accountant goedgekeurde – provinciale jaarrekening. Op rijksniveau zijn de betrokken uitgaven onderdeel geweest van de verantwoording over de begroting van 2011.

Deze leden informeren naar de hoogte van de bedragen voor de PNB-regeling en EU-cofinanciering, die niet in het oorspronkelijke ILG-budget van € 3,7 miljard zijn begrepen.

Voor het subsidiëren van grondaankopen door particuliere natuurbeschermingsorganisaties (PNB’s) was in totaal € 303 miljoen beschikbaar en voor EU-cofinanciering bij beheer in totaal € 105 miljoen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de fractie van GroenLinks vragen op welke wijze de tijdige nakoming van de Europeesrechtelijke verplichtingen zal worden geborgd, gemonitord en verantwoord.

Voor de verzekering van een adequate nakoming van de Europeesrechtelijke verplichtingen is van belang dat deze verplichtingen op heldere wijze zijn omgezet in wetgeving, dat duidelijk is verankerd welke overheid waarvoor verantwoordelijk is, dat elke overheid haar verantwoordelijkheid neemt en dat monitoring plaatsvindt op basis waarvan tijdige bijsturing van uitvoering, beleid of wetgeving mogelijk is.

De omzetting van de verplichtingen van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn heeft plaatsgevonden in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet, die van de Kaderrichtlijn water in de Waterwet en de Wet milieubeheer. Over de rollen en verantwoordelijkheden zijn duidelijke afspraken gemaakt in het bestuursakkoord natuur. De provincies zijn verantwoordelijk voor de inrichting en het beheer van de Natura 2000-gebieden (behalve rijkswateren en defensieterreinen) en van de ecologische hoofdstructuur, en zij zetten de ingevolge het bestuursakkoord beschikbare middelen gericht in op de realisatie van Europeesrechtelijke doelstellingen. Het Rijk is verantwoordelijk voor de realisatie van de betrokken doelstellingen buiten de ecologische hoofdstructuur. In de eerder aangehaalde hoofdlijnennotitie «ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland» worden over een en ander aanvullende afspraken gemaakt.

Ten aanzien van de verantwoording en monitoring zijn eveneens afspraken gemaakt in het bestuursakkoord, te weten dat er geen specifieke verticale toezichtrelaties worden ingericht – verantwoording vindt plaats van gedeputeerde staten aan provinciale staten – en dat door Rijk en provincie een eenvoudige monitoringsystematiek wordt ontwikkeld, op basis waarvan de gegevens worden gegenereerd die noodzakelijk zijn voor de rapportages aan de Europese Commissie over de ontwikkeling van de staat van de soorten en habitats. Verwezen zij naar hetgeen dienaangaande in het voorgaande in antwoord op vragen van onder meer de leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA is opgemerkt. Uiteraard is de monitoring voor Rijk en provincies ook een instrument om de werking van de maatregelen waarvoor elk verantwoordelijk is te beoordelen, en zo nodig tot bijstelling van uitvoering, beleid of wetgeving te komen en nader met elkaar daarover in overleg te treden.

In het eerder aangehaalde wetsvoorstel natuurbescherming worden de verschillende verantwoordelijkheden – ook ten aanzien van het treffen van actieve maatregelen om een gunstige staat van instandhouding te realiseren en ten aanzien van monitoring en verstrekking van gegevens – helder verankerd, overeenkomstig de afspraken in het bestuursakkoord natuur. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening wordt de planologische bescherming van de ecologische hoofdstructuur geborgd. Met behulp van de instrumenten van interbestuurlijk toezicht als voorzien in de Provinciewet, kunnen provincies zo nodig op hun medebewindsverplichtingen door het Rijk worden aangesproken. De Wet naleving Europese regelgeving publieke entiteiten bevat aanvullende instrumenten voor zover sprake is van handelen van andere overheden in strijd met het Europese recht.

Wat betreft de «tijdigheid» van de realisatie van de Europese verplichtingen zij nog opgemerkt dat de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn geen termijn voorschrijven waarbinnen een gunstige staat van instandhouding voor de door deze richtlijnen bestreken soorten en habitats moet zijn gerealiseerd. Wel brengt het beginsel van loyale samenwerking26 mee dat de lidstaten ernaar moeten streven om dit resultaat zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk – gezien de ecologische mogelijkheden en de sociaaleconomische consequenties – te bereiken.

Deze leden stellen verschillende vragen over de beschikbare financiële middelen in relatie tot de internationale verplichtingen, over de termijn voor de realisatie van het NatuurNetwerk Nederland en de invulling daarvan.

Ingevolge het bestuursakkoord natuur wordt voor de realisatie van de internationale verplichtingen door middel van inrichting en beheer van Natura 2000-gebieden en de ecologische hoofdstructuur € 105 miljoen per jaar aan rijksmiddelen toegevoegd aan de algemene uitkering van het provinciefonds; afgesproken is dat de provincies daar jaarlijks € 65 miljoen aan eigen middelen aan toevoegen. In 2013 is als extra impuls voor het natuurbeleid voorzien in een intensivering van de middelen met € 200 miljoen, over de inzet waarvan ik de Tweede Kamer heb geïnformeerd bij de eerder aangehaalde brief van 17 januari 2013. In de eerdergenoemde hoofdlijnennotitie «ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland» worden in vervolg en aanvulling op het bestuursakkoord natuur nadere afspraken met de provincies over de kaders en ambities voor de periode na 2013 neergelegd. Deze afspraken doen niet af aan de eigen bijdrage waartoe de provincies zich hebben verplicht en ik heb geen aanwijzingen dat provincies op die eigen bijdrage bezuinigen.

Over invulling van de robuuste ecologische hoofdstructuur inclusief verbindingszones worden in de hoofdlijnennotitie ook nadere afspraken gemaakt. Op de zekerstelling van een en ander ben ik in het antwoord op de vorige vraag ingegaan.

Met de beschikbare middelen en de gemaakte afspraken zal Nederland voldoen aan zijn internationale verplichtingen.

Deze leden vragen voorts naar de stand van zaken met betrekking tot het Oostvaarderswold.

Provinciale Staten van Flevoland hebben in maart 2013 het advies van de prof. mr. R. Bekker als neergelegd in diens rapport «Open Planproces Natuur in Flevoland» over de natuur(ontwikkeling) in Flevoland overgenomen. De provincie heeft op basis van het advies besloten de inzet op de verbindingszone Oostvaarderswold los te laten. Zij heeft gekozen voor een tijdelijk moratorium, dat dient om rust en duidelijkheid in het gebied te krijgen. Parallel bereidt de provincie een programma Nieuwe Natuur voor. Ook de gemeenten Almere en Lelystad zijn daarbij betrokken. Hierbij zal een deel van de hectares die destijds zijn verworven voor het Oostvaarderswold worden ingericht als natuur; andere hectares worden naar een betere plaats geruild en daar ingericht als natuur en er worden gronden verkocht om met de opbrengst onder andere inrichting te betalen.

Voorts willen deze leden weten hoe – buiten de ontpoldering van de Hedwigepolder – de natuurcompensatie vanwege de verdieping van de Westerschelde wordt gerealiseerd.

In het verdrag tussen het Vlaams gewest en Nederland betreffende de uitvoering van de Ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium is een opgave van 600 hectare estuariene natuurontwikkeling vastgelegd. Het in het verdrag vastgelegde natuurherstel in de Westerschelde is noodzakelijk vanwege menselijke ingrepen uit het verleden; het is geen compensatie voor de verdieping van de vaargeul van de Westerschelde. In het verdrag zijn de ontpoldering van de Hedwigepolder (circa 300 hectare) en 't Zwin (circa 10 hectare) expliciet opgenomen. Voor de overige circa 300 hectare heeft de provincie geschikte locaties gezocht en projecten ontwikkeld. De uitvoering daarvan is gaande. Het gaat om de volgende projecten: Perkpolder (35 hectare), Waterdunen (toegerekend 52 hectare), buitendijkse projecten (circa 215 hectare). In het Convenant Westerschelde Rijk-provincie (2006) zijn de afspraken tussen Rijk en provincie Zeeland over de uitvoering van het totaalpakket van maatregelen voortkomende uit de Ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium vastgelegd; dit convenant staat als zodanig los van de ILG-bestuursovereenkomsten.

Tot slot vragen deze leden naar de wijze van monitoring van de effecten van de programmatische aanpak stikstof (PAS).

Voor de PAS wordt een monitoringsprogramma ontwikkeld, dat overeenkomstig artikel 19kh, eerste lid, onderdeel f, van de Natuurbeschermingswet 1998 onderdeel zal uitmaken van het programma aanpak stikstof. Dat programma zal worden vastgesteld door de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu in overeenstemming met de Minister van Defensie en de betrokken provincies.

Er is voor de monitoring een plan op hoofdlijnen ontwikkeld, waarin worden beschreven: doel en aanpak, wat er moet worden gemonitord, welke informatie daarvoor nodig is, welke partijen daar een rol in spelen en hoe de monitoringsorganisatie eruit zou kunnen zien.27

Op basis hiervan wordt thans een operationeel monitoringsprogramma uitgewerkt. Onderdeel van het programma is de monitoring van de uitvoering en effectiviteit van de in het programma aanpak stikstof opgenomen maatregelen. Uitgangspunt voor het monitoringsprogramma is dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij bestaande monitoring, zoals de monitoring in het kader van het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer (SNL), het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM), de monitoring voor de Kaderrichtlijn Water (KRW), het monitoringsprogramma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) en de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten (GCN/GDN).

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010 L 20). Deze richtlijn is een codificatie van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG 1979, L 103), zoals deze na diverse wijzigingen was komen te luiden.

X Noot
2

Habitatrichtlijn: richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206).

X Noot
4

Het bestuursakkoord natuur bestaat uit een combinatie van documenten: het op 20 september 2011 gesloten onderhandelingsakkoord decentralisatie natuur (bijlage 131283 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 107), de op 7 december 2011 gesloten aanvullende overeenkomst (bijlage 144712 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 143) en de op 8 februari 2012 overeengekomen uitvoeringsafspraken (bijlage 153993 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 153).

X Noot
5

Kamerstukken II 2012/13, 30 825, nr. 187.

X Noot
6

Met alle provincies is op 23 november 2012 een zogenoemde «ILG-afrondingsovereenkomst» gesloten met betrekking tot de afwikkeling van het investeringsbudget landelijk gebied (ILG) voor het investeringstijdvak 2007–2013 (Stcrt. 2013, 2920, 2925, 2925, 2927, 2928, 2930, 2932–2934). Voor de meewerkende provincies zijn in artikel 6 van die overeenkomst de afspraken in het bestuursakkoord natuur ten aanzien van de aanvullende eigen bijdrage van de provincie voor het beheer van overeenkomstige toepassing verklaard.

X Noot
7

Kamerstukken II 2012/13, 30 825, nr. 189.

X Noot
8

Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nrs. 1–3.

X Noot
9

Zie hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.

X Noot
10

Aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer van 8 maart 2013, Kamerstukken II 2012/13, 33 576, nr. 1.

X Noot
11

15 juni 1992 (Trb. 1992, 164).

X Noot
12

19 september 1979 (Trb. 1979, 175).

X Noot
13

23 juni 1979 (Trb. 1980, 145 en Trb. 1981, 6).

X Noot
14

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327).

X Noot
15

Richtlijn 2008/56/EG van het Europees parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (PbEU 2008, L 164).

X Noot
16

Kamerstukken II 2012/13, 33 348, nr. 3 (met name hoofdstuk 3).

X Noot
17

Kamerstukken II 2012/13, 30 825, nr. 192 (antwoord op de vragen 1 en 6).

X Noot
18

Kamerstuk II 2010/11, 26 407, nr. 49.

X Noot
19

Mededeling van de Europese Commissie aan het Europees parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s «Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020» van 3 mei 2011, COM (2011) 244, eur-lex.Europa.eu.

X Noot
20

Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XIV, nrs. 101 en 107.

X Noot
21

Vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33 441, nr. 6, blz. 2.

X Noot
22

Kamerstukken II 2012/13, 33 441, nr. 11.

X Noot
23

Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 179, blz. 4.

X Noot
24

Kamerstukken II 2012/13, 30 825, nr. 188.

X Noot
25

Kamerstukken II 2011/12, 33 240 XIII, nr. 17.

X Noot
26

Vastgelegd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Naar boven