32 504 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2011)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

  

blz.

   

I.

ALGEMEEN

3

   

1.

Inleiding en samenvatting

3

2.

Bestrijding constructies en fraude

6

2.1.

Reparatie constructies onroerende zaaklichamen

6

2.2.

Reparatie constructies winstvennootschappen

7

2.3.

Reparatie aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

8

2.4.

Automatische gegevensuitwisseling

8

3.

(Innovatief) ondernemerschap

9

3.1.

Stimulering speur- en ontwikkelingswerk

9

3.2.

Verlaging tarief vennootschapsbelasting

10

3.3.

Tijdelijke verruiming verliesverrekening in de vennootschapsbelasting

11

3.4.

Verlengen tijdelijke willekeurige afschrijving

11

4.

Maatregelen ter tijdelijke ondersteuning woningmarkt

11

4.1.

Achtergrond

11

4.2.

Tijdelijke verlenging termijn verhuisregeling

11

4.3.

Herleving hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur

12

4.4.

Tijdelijke verlenging termijn doorverkoop woningen

12

4.5.

Tijdelijke verlaging btw-tarief arbeidskosten renovatie woningen

12

5.

Vergroening en mobiliteit

12

5.1.

Algemeen

12

5.2.

Stilzetten afbouw BPM

13

5.3.

BPM en MRB voor motoren

14

5.4.

Onderzoek naar periodieke aanpassing zuinigheidsgrenzen

14

5.5.

Faciliteit Euro-6 dieselpersonenauto’s

17

5.6.

Motorrijtuigenbelasting bij autobussen

17

6.

Koopkrachtpakket 2011

18

7.

Verruiming werkkostenregeling

18

8.

Verhoging tabaksaccijns

19

9.

EU-aspecten

19

10.

Budgettaire aspecten

19

11.

Uitvoeringskosten Belastingdienst

21

12.

Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

21

   

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

26

I. ALGEMEEN

1. Inleiding en samenvatting

Tot en met de jaren 20 van de vorige eeuw kon de Belastingdienst op grond van de toen geldende Invorderingswet soldaten inlegeren bij weigerachtige belastingplichtigen. De nalatige belastingplichtige diende de ingelegerde krijgsman een nachtleger (slaapplaats), voeding en een plaats bij de haard te geven alsmede dagelijks vijftig cent.1 Heden ten dage bedient de fiscale wetgever en uitvoerder zich van andere instrumenten om belastingontwijking en -ontduiking te voorkomen. Dit belastingplan is mede gericht op constructie- en fraudebestrijding. Het gaat hierbij om constructies waarmee de belastingheffing wordt ontweken en fraude waarmee de belastingen (strafbaar) worden ontdoken. Het kabinet acht het wenselijk hiertegen maatregelen te treffen. Daarnaast treft het kabinet maatregelen ten behoeve van (innovatief) ondernemerschap en ter tijdelijke ondersteuning van de woningmarkt. De voorstellen ten behoeve van de woningmarkt komen mede tegemoet aan de motie van de leden Weekers en Blanksma-van den Heuvel.2 Het Belastingplan 2011 bevat voorts maatregelen in verband met het stilzetten van de voorbereiding van de invoering van kilometerbeprijzing en maatregelen ten behoeve van de koopkracht. Het fiscale pakket Belastingplan 2011, dat bestaat uit het Belastingplan 2011 en Overige fiscale maatregelen 2011 is dit jaar beleidsarmer dan in andere jaren door de demissionaire status van het kabinet.

Hierna wordt kort ingegaan op de hoofdonderwerpen van het fiscale pakket Belastingplan 2011.

Bestrijding constructies en fraude

In de sfeer van de overdrachtsbelasting, de vennootschapsbelasting, loonbelasting en inkomstenbelasting doen zich constructies ter ontwijking van belastingheffing voor. Het kabinet wil deze constructies tegengaan.

In de sfeer van de overdrachtsbelasting gaat het om constructies met rechtspersonen waarin onroerende zaken zijn ondergebracht. Alleen als het bezit van een lichaam voor 70% of meer bestaat uit in Nederland gelegen onroerende zaken, is sprake van een zogenaamde onroerende zaaklichaam waarover overdrachtsbelasting is verschuldigd. De meeste constructies zien op verwatering van dit bezit om zo overdrachtbelasting te ontwijken. In dit wetsvoorstel zijn maatregelen opgenomen om de belastingontwijking door deze constructies te voorkomen.

In de antimisbruikbepaling over de handel in vennootschappen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) blijkt een lacune te bestaan. Deze antimisbruikbepaling is onder meer gericht tegen de situatie dat een lege vennootschap die voorheen winst heeft behaald, wordt gekocht door een koper die daar verliesgevende activiteiten inbrengt. De bepaling werkt echter niet tegen de verrekening van winst en verlies binnen hetzelfde jaar. Hiervan blijkt in de praktijk in toenemende mate gebruik te worden gemaakt. Het kabinet acht het wenselijk om de antimisbruikbepaling op dit punt aan te scherpen.

Dit wetsvoorstel bevat twee maatregelen waarmee een ongewenste uitwerking van de zogenoemde regeling Hillen (aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld) wordt weggenomen. De eerste maatregel betreft het voorkomen van het vanwege vooruit- of achterafbetalen van rente op de eigenwoningschuld verkrijgen van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. De tweede maatregel betreft het voorkomen dat men sneller en tot een groter bedrag in aanmerking komt voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld vanwege het rentevoordeel van personeelsleningen voor de eigen woning.

Daarnaast stelt het kabinet een maatregel voor in het kader van fraudebestrijding. Het gaat om een uitbreiding van de grondslag voor automatische gegevensuitwisseling met de uitwisseling van bijvoorbeeld gegevens over spaartegoeden, effectenbezit en verzekeringsproducten. Een aantal verdragspartners van Nederland heeft reeds te kennen gegeven bereid te zijn tot wederkerige automatische verstrekking van dergelijke gegevens. Automatische gegevensuitwisseling is een effectiever middel in de strijd tegen zwartsparen en andere vormen van belastingfraude dan de traditionele gegevensuitwisseling.

Naast de aanpak via wettelijke maatregelen is de Belastingdienst in de toezichtsfeer actief om fraude bij de toepassing van de bestaande wet- en regelgeving te bestrijden en te voorkomen. In dit verband kunnen onder meer worden genoemd de acties gericht op de aanpak van onbekende buitenlandse bankrekeningen, op witwassen rondom vastgoed respectievelijk op de naleving van autogerelateerde belastingen.

(Innovatief) ondernemerschap en woningmarkt

Ondernemingen zorgen voor innovatie en werkgelegenheid. Daarmee zijn zij van groot belang voor de economie. Bij een pril herstel na een historische zware crisis, hebben bedrijven financiële ruimte nodig om hun huishoudboekjes op orde te krijgen en de basis te leggen voor investeringen en innovatie in de komende jaren.Daarom treft het kabinet een pakket maatregelen ten behoeve van (innovatief) ondernemerschap. Deze maatregelen zijn onder andere bedoeld als compensatie van hoger dan verwachte zorgpremies.

In de eerste plaats wordt innovatief ondernemerschap ook in 2011 extra gestimuleerd, waarbij de nadruk wordt gelegd op het midden- en kleinbedrijf. In dit kader wordt de voor 2009 geconstateerde budgetoverschrijding bij de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk (een loonkostensubsidie) gedekt uit het belastingplan en niet door een verlaging van de percentages. Voorts worden met betrekking tot deze afdrachtvermindering de loongrens, de percentages en het plafond verhoogd. Tevens worden extra middelen gereserveerd voor voorziene budgetoverschrijdingen.

Het kabinet maakt de tijdelijk verlengde schijf van het MKB-tarief in de vennootschapsbelasting (20% tot een winst van € 200 000) structureel. Tevens wordt het algemene Vpb-tarief van 25,5% naar 25% verlaagd. Daarmee wordt de financiële positie van (MKB-)bedrijven en het Nederlandse vestigingsklimaat verbeterd.

Het kabinet versterkt de liquiditeitspositie van bedrijven door de verruimde mogelijkheden voor achterwaartse verliesverrekening en de tijdelijke willekeurige afschrijvingen met een jaar te verlengen en de verruimde mogelijkheid om de btw per kwartaal aan te geven, structureel te maken. De laatste maatregel zal overigens via een beleidsbesluit worden geregeld, maar budgettair worden gedekt binnen het Belastingplan 2011.

De woningmarkt ondervindt nog steeds gevolgen van de kredietcrisis. Bouwprojecten worden, al dan niet tijdelijk, stopgezet. De daling van huizenprijzen lijkt weliswaar gestopt, de verkoop van woningen trekt echter slechts mondjesmaat aan. Daarom treft het kabinet een aantal maatregelen om de woningmarkt een steun in de rug te geven. Daarmee wordt mede tegemoet gekomen aan de motie van de leden Weekers en Blanksma-van den Heuvel.2 De maatregelen zien op een verruiming van de termijnen voor het behoud van de hypotheekrenteaftrek bij verhuizing en een verlenging van de maatregel voor herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur. De termijn van zes maanden in de overdrachtsbelasting voor de doorverkoop van woningen wordt tijdelijk verlengd van zes naar twaalf maanden. Verder wordt het btw-tarief voor de renovatie van woningen tijdelijk verlaagd van 19% naar 6%.

Vergroening en mobiliteit

Het project Anders Betalen voor Mobiliteit is controversieel verklaard. De hieruit voortvloeiende wetgevingsprocessen zijn stilgezet. Een onderdeel van dit project betreft de afbouw van de BPM onder gelijktijdige verhoging van de motorrijtuigenbelasting, vooruitlopend op de introductie van de kilometerbeprijzing. Deze afbouw van de BPM, die tot 2013 al in de wetgeving was vastgelegd, wordt derhalve stilgezet. De buiten het project Anders Betalen voor Mobiliteit per 1 januari 2010 in gang gezette ombouw van de BPM van een belasting gebaseerd op de catalogusprijs naar een belasting gebaseerd op absolute CO2-uitstoot blijft behouden. Daarbij wordt in de tariefstelling vanaf 2011 rekening gehouden met het stilzetten van de afbouw van de BPM. In het onderhavige belastingplan wordt meer zekerheid voor de toekomst gegeven met betrekking tot de fiscale faciliteiten voor zeer zuinige auto’s. Tevens wordt een onderzoek aangekondigd naar de wijze waarop de stimuleringsmaatregelen in de BPM, de MRB en de bijtelling ook in de toekomst een stimulans kunnen blijven om steeds te kiezen voor de zuinigste auto.

Overige wijzigingen

In dit belastingplan zijn zoals gebruikelijk wijzigingen van heffingskortingen en tarieven opgenomen. Deze wijzigingen komen tot uitdrukking in het standaardkoopkrachtbeeld als gevolg van het totale lastenbeeld van het kabinet. In de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt het standaardkoopkrachtbeeld voor 2011 weergegeven. Het onderhavige belastingplan bevat tevens een verruiming van de werkkostenregeling voor vakliteratuur, de kosten van inschrijving in beroepsregisters en werkkleding met een logo. Voorts wordt in verband met het aanvullend beleidsakkoord4 een verhoging van de tabaksaccijns voorgesteld.

Indeling fiscaal pakket Belastingplan 2011

Het fiscale pakket Belastingplan 2011 bestaat uit het Belastingplan 2011 en Overige fiscale maatregelen 2011. Het Belastingplan 2011 bevat, zoals gebruikelijk, maatregelen die primair betrekking hebben op het budgettaire en koopkrachtbeeld voor het komende jaar. De maatregelen die niet in het Belastingplan 2011 thuishoren, maar waarvoor inwerkingtreding op 1 januari 2011 wel wenselijk is, zijn opgenomen in Overige fiscale maatregelen 2011.

Het fiscale pakket Belastingplan 2011 bevat geen Fiscale onderhoudswet. Dit is niet nodig in verband met het op 7 juni 2010 ingediende wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2010) (32 401). Met dit wetsvoorstel is het kabinet tegemoet gekomen aan de wens van de Eerste en Tweede Kamer naar een meer gespreide indiening van fiscale wetsvoorstellen.

2. Bestrijding constructies en fraude

2.1. Reparatie constructies onroerende zaaklichamen

Algemeen

Overdrachtsbelasting is verschuldigd ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken, van beperkte rechten daarop alsmede van de economische eigendom daarvan. Onder voorwaarden wordt ook de verkrijging van aandelen in een zogeheten onroerende zaaklichaam (hierna: OZL) belast. Dit om te voorkomen dat via het tussenschuiven van een rechtspersoon de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Voorts wordt door deze meer economische benadering het in wezen gelijke ook fiscaal gelijk behandeld. De samenstelling van de bezittingen van een lichaam is echter relatief eenvoudig «maakbaar». Hierdoor kan de heffing van overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van aandelen in een OZL op eenvoudige wijze worden ontlopen. Dit geldt met name voor de eis dat de bezittingen van een OZL hoofdzakelijk (dat wil zeggen voor 70% of meer) moeten bestaan uit onroerende zaken. Dit criterium vormt in het zicht van een verkoop van de aandelen in een lichaam, een welhaast natuurlijke prikkel om voor meer dan 30% overige bezittingen, al dan niet geforceerd of kunstmatig, te verwerven. Hierbij is van belang dat de exploitatie van onroerende zaken toch al de nodige overige (niet onroerende) bezittingen met zich meebrengt. Hierbij kan worden gedacht aan liquide middelen die nodig zijn om een ongestoorde bedrijfsuitoefening te waarborgen, of beleggingen die worden aangehouden ter financiering van verwacht groot onderhoud. Ook het reserveren van gemaakte winsten, in plaats van het uitkeren ervan, kan tot verwatering van de bezittingen leiden. Het kabinet stelt diverse maatregelen voor waarmee de bovenstaande constructies in de overdrachtsbelasting bestreden worden. Deze worden hieronder verder toegelicht.

Van 70% naar 50%

Het kabinet stelt voor het «hoofdzakelijkheidscriterium» (> 70%) te vervangen door het «grotendeelscriterium» (> 50%). Zodoende wordt voortaan reeds aan de bezitseis voldaan indien de bezittingen van het lichaam voor meer dan de helft bestaat uit onroerende zaken. Deze uitbreiding van de belastinggrondslag past beter bij het uitgangspunt dat economisch gelijke gevallen, fiscaal gelijk behandeld dienen te worden. De criteria voor de doeleis, op grond waarvan de onroerende zaken geheel of hoofdzakelijk dienstbaar moeten zijn aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken, blijven onveranderd.

Kunstmatig gecreëerde bezittingen

Een ander punt is de kunstmatige creatie van niet uit de normale bedrijfsuitoefening voortvloeiende roerende bezittingen, zoals vorderingen op verbonden lichamen of verbonden natuurlijke personen. Via deze kunstmatig gecreëerde bezittingen en de daaruit voortvloeiende verwatering van de onroerende bezittingen, kan de bezitseis worden ontlopen. Om dit tegen te gaan, stelt het kabinet voor bezittingen waarvan is gebleken dat ze in de praktijk veelal «gecreëerd» worden om de OZL-status te ontlopen, voor de bepaling of aan de bezitseis wordt voldaan, niet langer mee te tellen.

Buitenlandse onroerende zaken

Onroerende zaken die niet in Nederland zijn gelegen, tellen onder de huidige regelgeving niet mee voor de bezitseis. Het gevolg daarvan is onder meer dat lichamen die alleen in Nederlandse onroerende zaken handelen in een slechtere concurrentiepositie kunnen verkeren dan lichamen die tevens in buitenlandse onroerende zaken handelen. Dit is ongewenst. Het kabinet stelt daarom voor om voor de bezitseis niet langer onderscheid te maken tussen in Nederland en in het buitenland gelegen onroerende zaken.

Overige maatregelen

Het toerekeningsvoorschrift bij OZL’s wordt aangepast. Hierdoor worden de bezittingen en schulden van een lichaam waarin een ander lichaam een derde belang of meer heeft, in meer gevallen aan dit andere lichaam toegerekend. Hiermee wordt voorkomen dat de heffing van overdrachtsbelasting ontweken wordt.

Voorts worden verkrijgingen ingevolge een samenhangende overeenkomst uitgebreider gedefinieerd. Niet alleen verkrijgingen door dezelfde verkrijger binnen een periode van twee jaren worden beschouwd als verkrijgingen ingevolge een samenhangende overeenkomst. Ook verkrijgingen door een «nauw verwante groep» worden beschouwd als te hebben plaatsgehad ingevolge een samenhangende overeenkomst. Dit om te voorkomen dat door spreiding van de aankoop van aandelen in een OZL een deel van de aandelen ongewenst buiten de heffing blijft.

Ten slotte wordt ook de verkrijging van rechten uit bestaande aandelen expliciet onder de heffing van overdrachtsbelasting gebracht. Door met name het wetsvoorstel Flexibilisering BV-recht en de bijbehorende invoeringswet5 wordt het, meer dan voorheen, mogelijk om via deze weg een belang in een OZL te verkrijgen. Zo kunnen bijvoorbeeld aandelen zonder winstrecht alsnog een, al dan niet volledig, recht op de winst krijgen. Gesteld zou kunnen worden dat een dergelijke wijziging van de aandeelhoudersrechten uit een bestaand aandeel geen verkrijging van aandelen vormt. Voorgesteld wordt daarom het belastbaar feit ter zake van de verkrijging van aandelen in een OZL nader te preciseren op dit gebied. Naast de verkrijging van aandelen die een «belang» in het OZL hebben, wordt ook de verkrijging van een «belang» als gevolg van wijziging van aandeelhoudersrechten in bestaande aandelen onder de gestelde voorwaarden een belastbaar feit voor de heffing van overdrachtsbelasting. Deze aanpassing is nu al van belang en zal na inwerkingtreding van de eerdergenoemde wetsvoorstellen in belang toenemen.

2.2. Reparatie constructies winstvennootschappen

De Wet Vpb 1969 bevat een bepaling tegen handel in lege vennootschappen met een compensabel verlies. De koper van een dergelijke vennootschap zou daar winstgevende activiteiten kunnen inbrengen en daardoor jarenlang belastingvrijdom kunnen genieten. Dit wordt voorkomen door de bepaling dat verliezen van jaren vóór het jaar van aandelenoverdracht niet meer voorwaarts verrekend kunnen worden. De bepaling is ook gericht tegen de omgekeerde situatie: een lege vennootschap die voorheen winst heeft behaald wordt gekocht door een koper die daar verliesgevende activiteiten inbrengt. De bepaling werkt echter niet tegen de verrekening van winst en verlies binnen hetzelfde jaar. Van die lacune blijkt in de praktijk in toenemende mate gebruik te worden gemaakt. Een voorbeeld is een vennootschap die haar onderneming verkoopt en daarbij stille reserves en goodwill realiseert. In hetzelfde jaar worden de aandelen verkocht aan een koper die in de vennootschap een aftrekpost creëert, bijvoorbeeld door versnelde afschrijving. Dit lek wordt gedicht door de bepaling uit te breiden tot verrekening van winst en verlies binnen hetzelfde jaar.

2.3. Reparatie aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

Binnen de huidige regeling van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (regeling Hillen) is het mogelijk om door middel van vooruitbetaling of achterafbetaling van rente op de eigenwoningschuld onder omstandigheden in aanmerking te komen voor de genoemde aftrek. In de praktijk is gebleken dat van deze niet beoogde uitwerking gebruik wordt gemaakt. Dit wetsvoorstel bevat een maatregel waarmee deze ongewenste uitwerking wordt voorkomen.

Voor het rentevoordeel van personeelsleningen voor de eigen woning geldt een nihilwaardering voor de loonbelasting. De reden hiervoor is dat het in de loonbelasting betrekken van het rentevoordeel vervolgens leidt tot eenzelfde bedrag aan renteaftrek binnen de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. Bijtellen heeft dan weinig nut. In bepaalde situaties ligt dit echter anders. Voor zover het eigenwoningforfait hoger is dan de aftrekbare rente voor de eigen woning, bestaat namelijk recht op een aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Dit betekent bijvoorbeeld dat als de eigenwoningschuld is afgelost, er per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt. Door de nihilwaardering van het rentevoordeel van personeelsleningen voor de eigen woning in de loonbelasting komt een belastingplichtige sneller en tot een groter bedrag in aanmerking voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Dit leidt tot een ongelijke behandeling ten opzichte van belastingplichtigen zonder personeelsleningen. Daarnaast wordt in de praktijk gebruik gemaakt van deze onbedoelde samenloop. Er wordt bijvoorbeeld aan directeur-grootaandeelhouders geadviseerd om een lening met een nihilrente af te spreken met hun bv. Met de voorgestelde wijzigingen wordt de ongelijke behandeling opgeheven en wordt ook dit oneigenlijke gebruik voorkomen.

2.4. Automatische gegevensuitwisseling

Nederland is een groot voorstander van automatische uitwisseling van (bank-) gegevens tussen landen. Automatische gegevensuitwisseling is een effectiever middel in de strijd tegen zwartsparen en andere vormen van belastingfraude dan de traditionele gegevensuitwisseling. Bij de traditionele gegevensuitwisseling moet in individuele gevallen een afzonderlijk verzoek worden gedaan. Nederland heeft zich daarom een pleitbezorger van automatische gegevensuitwisseling getoond in onder meer de G20 en in de OESO-discussie over de afschaffing van het fiscale bankgeheim. Vanzelfsprekend wil Nederland zelf ook voldoen aan de standaarden die het van andere landen verwacht. Daarom is de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) nogmaals tegen het licht gehouden. Deze wet biedt de grondslag voor de gegevensverstrekking door Nederland. De nadere toetsing van deze wet heeft geleid tot een beperkt aantal wijzigingen van meer technische aard. Daarnaast stelt het kabinet ook een wijziging voor ter verbetering van de automatische gegevensverstrekking door Nederland aan andere landen. Deze wijzigingen passen bij het pakket maatregelen gericht op constructie- en fraudebestrijding in het Belastingplan 2011 en zijn daarom opgenomen in dit wetsvoorstel. Daarmee is tevens een spoedige inwerkingtreding mogelijk, hetgeen wenselijk is gelet op het Nederlandse belang om het instrument van de automatische gegevensuitwisseling breed te kunnen inzetten tegen zwartsparen en andere vormen van belastingfraude.

3. (Innovatief) ondernemerschap

3.1. Stimulering speur- en ontwikkelingswerk

Het kabinet heeft bij zijn aantreden aangekondigd innovatief ondernemerschap te bevorderen door de WBSO te intensiveren6. De WBSO is de verzamelnaam voor de faciliteit afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (S&O) in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) en de aftrek speur- en ontwikkelingswerk in de Wet IB 2001. Dit kabinet heeft in 2009 de eerste tranche van de intensivering van de WBSO ingevoerd, waarbij de definitie van speur- en ontwikkelingswerk is verruimd. Verder zijn in 2009 in het kader van de economische crisis in het Fiscaal stimuleringspakket en in het Belastingplan 2010 maatregelen getroffen om direct liquiditeitsvoordeel aan het bedrijfsleven te verstrekken en draagt bij aan het behoud van werkgelegenheid van kenniswerkers. Voor de jaren 2009 en 2010 is daarom tijdelijk extra geld beschikbaar gesteld voor intensivering van de afdrachtvermindering S&O.

De WBSO is een succesvolle regeling waar bedrijven en ondernemers veelvuldig gebruik van maken. In 2009 is er zelfs zoveel gebruikgemaakt van de S&O-afdrachtvermindering dat sprake is van een overschrijding van het budget. Deze overschrijding zal binnen de bestaande systematiek gecompenseerd worden in 2011. Dit zou er toe leiden dat in 2011 € 95 mln. zou moeten worden gecompenseerd door aanpassing van de percentages van de regeling. Daarnaast is in 2009 het gebruik van de IB-faciliteit door de verruiming van de definitie van speur- en ontwikkelingswerk fors toegenomen. Ondanks een verviervoudiging van het gebruik is deze regeling binnen het budget gebleven. Per 2011 vervallen voorts de incidentele maatregelen zoals genomen in het kader van de economische crisis. Al met al betekent dit dat zonder nadere maatregelen de faciliteiten voor de S&O-afdrachtvermindering beneden het niveau van voor de economische crisis zullen komen (niveau 2008, zie tabel 1). Het kabinet vindt dit niet wenselijk en acht het van belang dat innovatief ondernemerschap blijvend extra wordt gestimuleerd. Het kabinet wil hierbij met name het midden- en kleinbedrijf ondersteunen. Er wordt daarom een aantal structurele maatregelen voorgesteld binnen de S&O-afdrachtvermindering, in totaal tot een bedrag van € 63 mln., waarbij tevens gedeeltelijk invulling wordt gegeven aan het beleidsprogramma.7 In dit wetsvoorstel wordt daarom de loongrens in de eerste schijf structureel verhoogd van € 110 000 naar € 150 000. Hierdoor kan de S&O-inhoudingsplichtige over een groter deel van het S&O-loon het verhoogde percentage van de eerste schijf toepassen. Verder zal het percentage in de eerste schijf worden verhoogd met 3%. Hierdoor stijgt het verhoogde percentage van de eerste schijf van 42% (in 2008) naar 45% (structureel). De faciliteit van de S&O-aftrek zal per 2011 worden gehandhaafd op € 12 031 (waarbij inflatiecorrectie nog moet worden toegepast). Tot slot wordt het plafond structureel verhoogd van € 8 mln. (in 2008) naar € 8,5 mln. (structureel). Hiermee wordt gevolg gegeven aan de toezegging van de Minister van Economische Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, bij brief van 15 oktober 2007.8

Het kabinet stelt verder voor 2011 een incidenteel budget van € 95 mln. beschikbaar voor een gedeeltelijke voortzetting van het tijdelijke fiscaal stimuleringspakket 2009/2010. Dit betekent dat de S&O-afdrachtvermindering in 2011 met in totaal € 158 mln. wordt geïntensiveerd. Hierdoor ontstaat een geleidelijke overgang naar het structurele niveau dat voor 2012 is voorzien. Het incidentele extra budget zorgt ervoor dat de loongrens voor 2011 op € 220 000 kan worden gehandhaafd. Het plafond komt op een niveau van € 11 mln. Tot slot wordt het extra budget ingezet om de percentages van de S&O-afdrachtvermindering in 2011 geleidelijk richting niveau 2012 en verder te bewegen. Het percentage van de 1e schijf komt daarbij op 46% en het percentage van de 2e schijf op 16%.

Tot slot de overschrijding in 2009 met € 95 mln. Het kabinet kiest ervoor om, mede gelet op tussentijdse realisatiecijfers waaruit blijkt dat het gebruik van de S&O-afdrachtvermindering in 2010 verder toeneemt, de gerealiseerde groei in 2009 en verwachte groei in 2010 en 2011 te financieren. Het budget voor de S&O-afdrachtvermindering wordt daarom per 2011 structureel opgehoogd met € 170 mln., waardoor de toekomst van de S&O-afdrachtvermindering in zijn huidige vorm zoveel als mogelijk kan worden gewaarborgd. Dit neemt niet weg dat ook per 2011 en verder sprake kan zijn van een dusdanig gebruik, dat de regeling aanpassing behoeft. In de loop van volgend jaar zal het kabinet daarom onderzoek doen naar de budgettaire aspecten van de S&O-afdrachtvermindering.

In tabelvorm zien de wijzigingen er als volgt uit:

Tabel 1: maatregelen S&O-afdrachtvermindering 2011 en 2012 e.v.
 

2008

2009

2010

2011

2012 e.v.

Loongrens

110 000

150 000

220 000

220 000

150 000

Plafond

8 mln.

14 mln.

14 mln.

11 mln.

8,5 mln.

1e schijf

42%

50%

50%

46%

45%

2e schijf

14%

18%

18%

16%

14%

Het budgettaire beeld is als volgt. In 2011 wordt een bedrag van € 328 mln. geïntensiveerd in de S&O-afdrachtvermindering. Vanaf 2012 wordt structureel € 233 mln. ingezet. Zodoende is er voor 2011 incidenteel € 95 mln. extra beschikbaar voor een gedeeltelijke voortzetting van de maatregelen die in 2009 en 2010 zijn getroffen in het kader van het fiscaal stimuleringspakket.

Daarnaast worden de loongrens, het plafond en de percentages van de S&O-afdrachtvermindering structureel aangepast. Deze wijzigingen kosten structureel € 63 mln. Tot slot wordt het budget voor de S&O-afdrachtvermindering structureel opgehoogd met € 170 mln.

Tabel 2: budgettaire effecten maatregelen S&O-afdrachtvermindering 2011 en 2012 e.v.
 

2011

2012 e.v.

Opvangen endogene groei

170

170

Structurele aanpassing

63

63

Incidentele ophoging

95

0

Totaal

328

233

3.2. Verlaging tarief vennootschapsbelasting

Zoals is vermeld in de memorie van toelichting op het Belastingplan 20109 en de brief van 5 december 200910, heeft de Europese Commissie twijfels bij de overeenstemming van een optionele rentebox met het verbod op staatssteun, en levert een verplichte rentebox risico’s voor het vestigingsklimaat in Nederland op. Daarom wordt voorgesteld om de voor de optionele rentebox gereserveerde gelden structureel op een andere wijze in te zetten voor het bedrijfsleven. De tijdelijk voor de jaren 2009 en 2010 verlengde eerste schijf van het MKB-tarief in de vennootschapsbelasting wordt structureel gemaakt. Tevens wordt in het kader van generieke lastenmaatregelen het algemene tarief in 2011 verlaagd van 25,5% naar 25%. Dit betekent dat het vennootschapsbelastingtarief 20% blijft bedragen voor een belastbaar bedrag tot € 200 000 en 25% voor het meerdere.

3.3. Tijdelijke verruiming verliesverrekening in de vennootschapsbelasting

Het kabinet verlengt de tijdelijke mogelijkheid tot verruiming van de achterwaartse verliesverrekening in de vennootschapsbelasting, die gold voor de belastingjaren 2009 en 2010, met een jaar zodat die ook gaat gelden voor het belastingjaar 2011. Belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting kunnen ervoor kiezen om de huidige achterwaartse verliesverrekening van één jaar te verlengen met twee extra jaren. In ruil hiervoor wordt dan de huidige voorwaartse verliesverrekening van negen jaar ingekort tot zes jaar. Voor de extra verrekeningsjaren geldt een plafond van maximaal € 10 mln. per jaar.

3.4. Verlengen tijdelijke willekeurige afschrijving

Het kabinet heeft besloten de zogenoemde tijdelijke willekeurige afschrijving met een jaar te verlengen. Om de liquiditeits- en financieringspositie van bedrijven die voor vervanging- of uitbreidingsinvesteringen staan te verbeteren, heeft het kabinet voor 2009 een tijdelijke willekeurige afschrijving ingevoerd voor investeringen in het belang van de bevordering van de economische ontwikkeling. Vorig jaar is deze maatregel reeds met een jaar verlengd. Om ook ondernemingen die in 2011 investeringen verrichten de mogelijkheid te geven deze versneld af te schrijven en daarmee het bedrijfsleven een extra liquiditeitsimpuls te geven, heeft het kabinet besloten om deze maatregel wederom met een jaar te verlengen. Hiertoe zal binnenkort de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 worden aangepast.

4. Maatregelen ter tijdelijke ondersteuning woningmarkt

4.1. Achtergrond

Het kabinet stelt een pakket tijdelijke maatregelen ter ondersteuning van de woningmarkt voor.

Daarmee wordt mede uitvoering gegeven aan de motie van de leden Weekers en Blanksma-van den Heuvel.2 In deze motie wordt om een aantal fiscale en niet-fiscale maatregelen verzocht vanwege de omzetdaling in de bouwsector en prijsdaling van koopwoningen en de gevolgen daarvan voor de werkgelegenheid, het functioneren van de woningmarkt en de economie. De voorstellen beogen de woningmarkt een impuls te geven, enerzijds door de werkgelegenheid in de bouwsector te stimuleren en anderzijds door het uitbreiden van voorzieningen voor belastingplichtigen met dubbele woonlasten. Naast de in de motie genoemde fiscale maatregelen, zijn in dit wetsvoorstel twee aanvullende wijzigingen opgenomen. Het totale pakket maatregelen is aangekondigd bij brief van 30 augustus 201012.

4.2. Tijdelijke verlenging termijn verhuisregeling

De maximale termijn voor het behoud van hypotheekrenteaftrek bij verkoop van de voormalige eigen woning wordt met een jaar verlengd. De termijn is thans twee jaar en wordt dan drie jaar. In de hiervoor aangehaalde motie van de leden Weekers en Blanksma-van den Heuvel wordt om deze termijnverlenging gevraagd. In aanvulling daarop verlengt het kabinet ook de maximale termijn voor het verkrijgen van hypotheekrenteaftrek voor de nog leegstaande toekomstige eigen woning en de toekomstige eigen woning die in aanbouw is, van twee jaar tot drie jaar. De verlenging van deze termijnen geldt voor de duur van twee jaar. Per 1 januari 2013 gaat voor beide situaties de huidige termijn weer gelden. Met deze maatregel komt het kabinet tegemoet aan de woningeigenaren die door de situatie op de woningmarkt ook buiten de normaliter geldende tweejaarsperiode nog worden geconfronteerd met dubbele woonlasten.

4.3. Herleving hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur

De regeling voor herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur kent een tijdelijk karakter voor de duur van twee jaar en vervalt ingevolge het Belastingplan 2010 per 1 januari 2012. Gezien de situatie op de woningmarkt verlengt het kabinet de looptijd van deze regeling met een jaar. Hierdoor is de regeling ook in 2012 nog van toepassing en vervalt de regeling pas per 1 januari 2013. Hiermee wordt nu reeds duidelijkheid gegeven ten behoeve van de woningmarkt.

4.4. Tijdelijke verlenging termijn doorverkoop woningen

In de overdrachtsbelasting wordt de termijn van zes maanden voor de doorverkoop van onroerende zaken, voor woningen tijdelijk verruimd naar twaalf maanden. Dit naar aanleiding van het verzoek om verlenging van deze termijn in de hiervoor aangehaalde motie van de leden Weekers en Blanksma-van den Heuvel. De voorgestelde regeling houdt, eenvoudig gezegd, in dat als een woning in het kalenderjaar 2011 wordt verkregen, bij een opvolgende verkrijging van deze woning binnen twaalf maanden slechts over de meerwaarde overdrachtsbelasting is verschuldigd.

4.5. Tijdelijke verlaging btw-tarief arbeidskosten renovatie woningen

Het kabinet stelt voor het btw-tarief te verlagen van 19% naar 6% voor renovatie en herstel van woningen ouder dan twee jaar. Hiermee geeft het invulling aan de hiervoor aangehaalde motie van de leden Weekers en Blanksma-van den Heuvel. Om uitsteleffecten te voorkomen keurt het kabinet vooruitlopend op de in dit wetsvoorstel opgenomen wetswijziging goed dat het verlaagde btw-tarief op desbetreffende diensten al met ingang van 1 oktober 2010 kan worden toegepast. Deze goedkeuring is opgenomen in een beleidsbesluit. De maatregel vervalt per 1 juli 2011.

5. Vergroening en mobiliteit

5.1. Algemeen

In dit belastingplan wordt de in gang gezette afbouw van de BPM13 en de daaraan gekoppelde verhoging van de MRB* stilgelegd in verband met het controversieel verklaard zijn van het project Anders Betalen voor Mobiliteit. Gelet op de demissionaire status van dit kabinet worden eerder aangekondigde beleidsvoornemens niet in dit belastingplan uitgewerkt. Zo wordt de in het Belastingplan 2010 aangekondigde differentiatie van de MRB voor dieselauto’s op basis van het al dan niet aanwezig zijn van een affabriekroetfilter (fijn stof uitstoot ten hoogste 5 mg/km) niet in dit belastingplan opgenomen. Het stilzetten van de afbouw van de BPM wordt hierna toegelicht.

5.2. Stilzetten afbouw BPM

Aanleiding

De afbouw van de BPM en de daarmee gepaard gaande gelijktijdige en evenredige verhoging van de MRB (de zogenoemde vluchtheuvel) is tot en met het jaar 2013 wettelijk vastgelegd in het Belastingplan 2009. Hierbij is uitgegaan van het destijds voorziene schema van de ingroei van de kilometerbeprijzing.15 Voor de komende drie jaar betreft het een verschuiving van de BPM naar de MRB van twee stappen van telkens € 185 mln. en een derde stap van € 480 mln. Op 11 maart 2010 heeft de Tweede Kamer het project Anders Betalen voor Mobiliteit (ABvM) controversieel verklaard. De minister van Verkeer en Waterstaat heeft de Tweede Kamer vervolgens per brief16 geïnformeerd over de consequenties daarvan. Strekking van die brief was dat alleen die activiteiten doorgang vinden die een nieuw kabinet de keuzevrijheid laten om het project ABvM definitief te stoppen, dan wel zonder onnodige vertraging te laten doorstarten. In dat licht acht dit demissionaire kabinet het wenselijk om de afbouw van de BPM en de daaraan gekoppelde verhoging van de MRB met ingang van 1 januari 2011 stil te zetten. Een nieuw kabinet heeft daarmee ook op dit punt een keuzevrijheid. Aangezien de afbouw van de BPM met de bijbehorende verhoging van de MRB reeds wettelijk is vastgelegd tot en met het jaar 2013, vereist de stilzetting daarvan wetswijziging. Het onderhavige belastingplan voorziet daarin.

Realisering stilzetten afbouw BPM

Sinds 1 januari 2010 is de BPM-grondslag deels gebaseerd op de absolute CO2-uitstoot.17 Hiermee is de eerste stap gezet van de eveneens in het Belastingplan 2009 wettelijk vastgelegde ombouw van de BPM van een heffing op basis van catalogusprijs naar een heffing op basis van absolute CO2-uitstoot. De hiervoor genoemde stilzetting van de afbouw van de BPM krijgt vorm door verhoging van de voor de jaren 2011, 2012 en 2013 reeds vastgelegde CO2-afhankelijke tarieven in de BPM. In de onderstaande tabel 3 zijn de tarieven van de BPM voor de jaren 2010 en 2011 opgenomen. Hierbij is nog van belang dat de tijdelijke bonus voor auto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 120 gram per kilometer voor zowel benzine- als dieselauto’s voor het gehele jaar 2011 gehandhaafd blijft.

Tabel 3: tarieven BPM 2010 en 2011
 

2010

2011

basispercentage BPM (in % catalogusprijs)

27,4%

19,0%

benzinekorting (in €)

– 1 288

– 824

dieseltoeslag (in €)

1 076

1 526

   

CO2-grenzen benzine

  

eerste schijf (gr/km)

110

110

tweede schijf (gr/km)

180

180

derde schijf (gr/km)

270

270

   

CO2-grenzen diesel1

  

eerste schijf (gr/km)

95

95

tweede schijf (gr/km)

155

155

derde schijf (gr/km)

232

232

   

tarief eerste schijf euro per gr/km (in €)

34

61

tarief tweede schijf euro per gr/km (in €)

126

202

tarief derde schijf euro per gr/km (in €)

288

471

XNoot
1

Deze schijven gelden ook voor aardgasauto’s.

Door de verhoging van de CO2-tarieven zal in 2011 en 2012 het relatieve aandeel van het CO2-gerelateerde deel van de BPM groter zijn dan oorspronkelijk voorzien in het Belastingplan 2009. Hiermee wordt aan de ombouw van de grondslag zelf niet getornd, de BPM zal vanaf 2013 uitsluitend zijn gebaseerd op de absolute CO2-uitstoot. Deze omzetting van de BPM naar een op CO2 gebaseerde grondslag was (macro) budgettair neutraal opgezet. Het onderhavige belastingplan brengt daarin geen wijziging. In grafiek 1 wordt de wijziging schematisch weergegeven. Het gearceerde bovenste deel van de BPM zou oorspronkelijk naar de MRB worden overgebracht, maar zal nu worden opgevangen door verhoging van de CO2-afhankelijke tarieven.

Grafiek 1: Schematisch verloop CO2-deel en catalogusprijsdeel in de BPM* 2010–2013

Grafiek 1: Schematisch verloop CO2-deel en catalogusprijsdeel in de BPM* 2010–2013

Naast de hiervoor beschreven aanpassing van de tarieven door het stilzetten van de afbouw van de BPM, worden de CO2-tarieven vanaf 1 januari 2011 jaarlijks aangepast voor de inflatie. De ombouw van de BPM-grondslag naar absolute CO2-uitstoot heeft alleen betrekking op personenauto’s. Voor bestelauto’s, kampeerauto’s enzovoort blijft de catalogusprijs als grondslag gelden. Ook hiervoor wordt de afbouw van de BPM echter stilgezet. Voor deze auto’s blijft daardoor het huidige BPM-tarief gelden.

5.3. BPM en MRB voor motoren

In de zogenoemde vergroeningsbrief 200819 is gemeld dat de BPM voor motoren niet zou worden afgebouwd, maar dat de MRB voor deze voertuigen wel jaarlijks zou worden verhoogd. Een motor veroorzaakt in verhouding tot auto’s aanzienlijke externe kosten, bijvoorbeeld op het vlak van milieuverontreiniging. De vaststelling van de verhoging van de MRB voor motoren vond plaats met behulp van een rekenregel die was opgenomen in het Belastingplan 2009. Deze rekenregel heeft zijn belang verloren door het stilzetten van de afbouw van de BPM voor personenauto’s. De hiervoor beschreven verhoging van de MRB voor motoren wordt via het onderhavige belastingplan tot en met 2013 vastgezet op 6% voor de jaren 2011 en 2012 en 12% voor 2013 (exclusief inflatiecorrectie). Materieel wordt hiermee dezelfde situatie bereikt als beoogd in het Belastingplan 2009.

5.4. Onderzoek naar periodieke aanpassing zuinigheidsgrenzen

Inleiding

Met ingang van 1 januari 2008 is in verschillende fiscale regelingen de eerste stap gezet om de aanschaf en het gebruik van (zeer) zuinige personenauto’s te stimuleren. In het Belastingplan 2009 en in het Belastingplan 2010 zijn deze maatregelen uitgebreid.

Het aantal zeer zuinige auto’s is in Nederland toegenomen van een paar duizend in 2005 tot een kleine 200 000 op 1 juli 2010. Met name sinds 2007 is het aantal hard gegroeid. Zoals grafiek 2 laat zien, zijn er in 2007 24 000 nieuwe zeer zuinige personenauto’s verkocht. In 2008 ging het om 41 000 auto’s op een totaal van 500 000. In 2009 betrof het 58 000 zeer zuinige auto’s terwijl de verkopen van nieuwe auto’s fors waren teruggelopen (geheel 2009: 388 000). In de eerste helft van 2010 zijn er al ruim 50 000 zeer zuinige auto’s verkocht, waaronder voor het eerst een substantieel aantal zeer zuinige diesels. Het aandeel zeer zuinige auto’s vormt daarmee 19% van de verkopen in de eerste helft van 2010 (270 000).

Grafiek 2: Verkopen zeer zuinig auto’s

Grafiek 2: Verkopen zeer zuinig auto’s

Ook het aantal aangeboden modellen dat als zeer zuinig wordt aangemerkt, neemt snel toe. Per 1 januari 2010 zijn er inmiddels 14 verschillende uitvoeringen. De groei in de verkopen van zeer zuinige modellen is groter dan verwacht. Daarbij spelen naast de fiscale maatregelen ook de economische situatie en de autonome daling van de CO2-uitstoot van nieuwe personenauto’s een rol. Niet alleen als gevolg van de toename van het aantal verkochte zeer zuinige auto’s, maar ook door het over het algemeen zuiniger worden van auto’s, is de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwverkochte auto’s in de afgelopen jaren sterk gedaald: van 165 gram per kilometer in het eerste kwartaal van 2007 tot 137 gram per kilometer in het tweede kwartaal van 2010, een daling van 17% (zie grafiek 3).

Grafiek 3: Gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte auto’s per kwartaal

Grafiek 3: Gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte auto’s per kwartaal

Indien de definitie van (zeer) zuinige personenauto’s ongewijzigd blijft en de huidige trend wat betreft het zuiniger worden van de nieuw verkochte auto’s zich voortzet, dan zal op termijn een onevenredig groot deel van het wagenpark kwalificeren als (zeer) zuinig. Echter, een auto die naar de huidige maatstaven als zuinig of zelfs zeer zuinig wordt aangemerkt is dat over 10 jaar uiteraard niet meer. Het is dan ook, zoals bij de introductie van de faciliteiten ook is aangegeven, niet logisch om langere tijd dezelfde grenzen te hanteren of om bepaalde vrijstellingen onbeperkt te handhaven. Dit zou mensen er zelfs van kunnen weerhouden om een nieuwere en (substantieel) zuiniger auto aan te schaffen. Het is daarom noodzakelijk om bijvoorbeeld de definitie van zeer zuinige auto’s voldoende uitdagend te houden. Aan de andere kant moet bijvoorbeeld een vrijstelling van de MRB of een verlaagde bijtelling voor zeer zuinige auto’s een zodanige periode beslaan dat het mede om die reden aantrekkelijk is om die auto aan te schaffen en te blijven gebruiken.

Onderzoek naar periodieke bijstelling en zekerheid faciliteiten voor automobilisten

In de memorie van toelichting van het Belastingplan 2009 is reeds aangekondigd dat mede aan de hand van de gerealiseerde daling van de CO2-uitstoot van nieuw verkochte auto’s zal worden bekeken of de tarieven in de BPM bijstelling behoeven.20 Bij de behandeling van het Belastingplan 2010 is een periodieke herziening van de definitie van zeer zuinige personenauto’s toegezegd.21 Met het oog hierop zouden de ontwikkelingen op het vlak van nulemissieauto’s en zeer zuinige personenauto’s goed worden gevolgd. Dit omvat mede de op de markt komende elektrische auto’s met een zogenoemde «range extender», die deels elektrisch, deels conventioneel zijn en de plug-in hybrides.

Dit jaar zal een onderzoek worden gestart naar de wijze waarop de stimuleringsmaatregelen in de BPM, de MRB en de bijtelling ook in de verdere toekomst een stimulans kunnen blijven om steeds te kiezen voor de zuinigste auto. In dat onderzoek, dat in 2011 zal worden afgerond, zal met de volgende aandachtspunten rekening worden gehouden.

Voor de verschillende fiscale regelingen dient te worden bezien met welke regelmaat CO2-uitstootgrenzen moeten worden aangepast en op basis van welke grondslag. Vanuit een oogpunt van eenvoud en helderheid dient te worden gestreefd naar dezelfde definities voor alle fiscale regelingen, met name de BPM-vrijstelling, de MRB-vrijstelling en de verlaagde bijtelling. Vanuit dat oogpunt is het wenselijk dat voor alle regelingen eenzelfde aanpassing op dezelfde datum ingaat. In dit kader is van belang dat voor de bijtelling privégebruik auto van de zaak reeds een aanpassingsmechanisme bestaat. Dit vierjaarlijks aanpassingsmechanisme22 in de bijtelling leidt tot aanpassing van de CO2-uitstootgrenzen per 1 januari 2013.

Een ander aandachtspunt is dat belanghebbenden van te voren willen weten waar zij aan toe zijn, waarop zij kunnen rekenen en voor hoe lang. Met name doet dit aandachtspunt zich voor bij die faciliteiten die per tijdvak in plaats van tijdstip van toepassing zijn. Ofwel: hoe kan voldoende zekerheid worden gegeven aan de autokoper dat deze een redelijke termijn kan profiteren van een MRB-vrijstelling. Bijvoorbeeld door een overgangstermijn van enkele jaren en/of een lange aankondigingstermijn van een eventuele aanpassing. Dit probleem doet zich in mindere mate voor bij de BPM omdat dit een tijdstipbelasting betreft. Wel dient daar ten minste zes maanden vooraf duidelijkheid over verschaft te worden in verband met de voorraadplanning van het autobedrijf. Met betrekking tot de derde faciliteit, de verlaagde bijtelling, is nu reeds wettelijk vastgelegd dat de faciliteit is gekoppeld aan het moment van het op kenteken zetten van het voertuig zodat hier de gewenste zekerheid reeds bestaat.

Het genoemde onderzoek zal de twee bovenstaande principes koppelen, te weten enerzijds de wens tot een aanscherping van de grenzen om de prikkel effectief te houden in verband met het feit dat ook zonder de stimulering autofabrikanten steeds zuinigere modellen op de markt brengen en anderzijds de wens om de autokoper zoveel als wenselijk wordt geacht zekerheid te bieden op een wat langere termijn over het voortbestaan van de fiscale faciliteit. Daarom zal worden bezien op welke wijze toepassing van stimuleringsmaatregelen zoals de MRB-vrijstelling op grond van de «oude» CO2-uitstootgrenzen, na bijstelling van de CO2-uitstootgrenzen in de tijd begrensd kan worden. Dit mede omdat bijvoorbeeld een in 2010 aangeschafte zeer zuinige auto waarvoor de MRB-vrijstelling geldt, in 2020 bij lange na niet meer als zeer zuinig kan worden beschouwd, gelet op de autonome daling van de CO2-uitstoot van nieuwe auto’s. Daarmee ligt een beperking in de tijd van de MRB-vrijstelling voor een periode van bijvoorbeeld (tenminste) drie jaar voor de hand om recht te doen aan beide principes. Het is overigens goed om in verband met de gewenste zekerheid hier te vermelden dat een aanpassing van de uitstootgrenzen in de MRB en daaraan gekoppeld het vervallen van de vrijstelling voor thans zeer zuinige auto’s niet vóór 2013 is te verwachten. Bij het vervallen van de MRB-vrijstelling zou ook gedacht kunnen worden aan een overgangsperiode. Daardoor zou voor auto’s die niet meer voldoen aan de nieuwe CO2-uitstootgrenzen in de MRB, de MRB-vrijstelling weliswaar vervallen, maar dan behoeft niet direct het reguliere tarief van toepassing te worden maar zou gedurende een (beperkte) periode kunnen worden teruggegrepen op (bijvoorbeeld) het halftarief in de MRB.

Een ander aspect in dit onderzoek is de dieseltoeslag in de BPM en in de MRB. Deze dieseltoeslag dient ter compensatie voor het accijnsverschil met benzine.23 Voor zeer zuinige dieselauto’s is als gevolg van de vrijstelling in de BPM en in de MRB geen dieseltoeslag verschuldigd. Dit heeft tot effect dat het verschil in BPM en in de MRB tussen een dieselauto die onder de vrijstelling voor zeer zuinige auto’s valt en een dieselauto die (net) niet onder de vrijstelling valt, zeer groot wordt. Bij een aanpassing dient oog voor deze effecten te zijn. Ook hier is aandacht voor gevraagd bij de behandeling van het Belastingplan 2010. Dit aspect wordt daarom meegenomen in het eerdergenoemde onderzoek naar de wijze waarop de stimuleringsmaatregelen voldoende uitdagend blijven.

5.5. Faciliteit Euro-6 dieselpersonenauto’s

Vanaf 1 januari 2011 moet elke nieuwe dieselpersonenauto zijn voorzien van een affabriekroetfilter op grond van de dan geldende Euro-5 norm.24 Nederland maakt gebruik van de mogelijkheid om vanaf 1 januari 2011 Euro-6 dieselpersonenauto’s fiscaal te stimuleren. Dit is inclusief budgettaire dekking al geregeld in het Belastingplan 2010, maar gaat dus op hetzelfde moment in als de maatregelen in het Belastingplan 2011. De stimulering mag blijven bestaan totdat de Euro-6 norm verplicht wordt (per 1 september 2015). Deze stimulering houdt in dat vanaf 1 januari 2011 voor een Euro-6 dieselpersonenauto een korting op de BPM geldt van € 1500. Deze korting wordt in de tijd verminderd naarmate het tijdstip nadert waarop de Euro-6-norm verplicht wordt. Met ingang van 1 januari 2012 geldt nog een korting van € 1000 en vanaf 1 januari 2013 een korting van € 500.

5.6. Motorrijtuigenbelasting bij autobussen

De motorrijtuigenbelasting wordt voor personenauto’s, bestelauto’s, motorrijwielen, en sinds 1 juli 1997 ook voor vrachtauto’s, geheven ter zake van het houden van het motorrijtuig. Voor autobussen wordt de belasting echter nog steeds geheven ter zake van het rijden op de weg met een autobus. Deze situatie is uit oogpunt van het streven naar vermindering van administratieve lasten en doelmatigheid van de belastingheffing niet wenselijk. Het kabinet is daarom voornemens om ook voor autobussen de heffing te gaan baseren op houderschap. Om echter de betrokken ondernemers de ruimte te bieden voor eventuele aanpassingen in de bedrijfsvoering en mede met het oog op de benodigde wijziging van de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst, zal deze wijziging worden opgenomen in het Belastingplan 2012 en ingaan per 1 januari 2012.

6. Koopkrachtpakket 2011

De hoogte van een aantal heffingskortingen en tarieven wordt aangepast in het kader van het streven naar een evenwichtig koopkrachtbeeld. Tabel 4 geeft een overzicht van de belangrijkste heffingskortingen, schijven en tarieven voor 2011. Hierin zijn de veranderingen opgenomen die voortvloeien uit het Belastingplan 2011 alsmede uit eerdere belastingplannen. De tabel bevat alleen de mutaties van fiscale maatregelen van het koopkrachtpakket. Niet-fiscale onderdelen van het koopkrachtpakket worden in andere regelgeving opgenomen. De begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevat een integraal beeld van alle koopkrachtmaatregelen die worden genomen om een evenwichtig koopkrachtbeeld tot stand te brengen.

Tabel 4: Overzicht heffingskortingen, schijven en tarieven 2010–2012 (€)

Heffingskortingen

stand 2010

mutatie 2011

stand 2011

mutatie 2012

Algemene heffingskorting

1 987

-/- € 11 (BP 2009) + € 11 (BP 2011), geen indexering (BP 2008)

1 987

-/- 13

Arbeidskorting maximaal

1 489

+ € 60 (BP 2008) + indexeren + € 15 (BP 2011)

1 574

 

afbouw arbeidskorting voor hoge inkomens

56

+ € 60 (BP 2008) + indexeren -/- € 40 (BP 2011)

77

 

Ouderenkorting

684

indexeren + € 50 (BP 2011)

739

 

Alleenstaande ouderenkorting

418

indexeren

421

 

Inkomensafh. combinatiekorting basis

775

indexeren

780

 

Inkomensafh. combinatiekorting maximum

1 859

indexeren

1 871

 

Alleenstaande-ouderkorting

945

indexeren -/- € 20 (BP 2011)

931

 

Aanvullende alleenstaande-ouderkorting

1 513

indexeren

1 523

 

Jonggehandicaptenkorting

691

indexeren

696

 

Levensloopverlofkorting

199

indexeren

201

 
     

Schijven en grenzen

    

Grens eerste schijf

18 218

indexeren + € 300 (BP 2011)

18 628

 

Grens tweede schijf geboren voor 1-1-1946

32 738

indexeren + € 550 (BP 2011)

33 485

 

Grens tweede schijf geboren 1-1-1946 of later

32 738

75% indexeren (BP 2009) + € 550 (BP 2011)

33 436

 

Grens derde schijf

54 367

indexeren + € 1 000 (BP 2011)

55 694

 
     

Tarieven (totaal IB/LB en volksverzekeringen)

(mutaties betreffen IB/LB-tarieven)

 

Tarief eerste schijf < 65 jaar

33,45%

-/- 0,45% (BP 2011)

33,00%

+ 0,15%

Tarief eerste schijf 65 jaar en ouder

15,55%

-/- 0,45% (BP 2011)

15,10%

+ 0,15%

Tarief tweede schijf < 65 jaar

41,95%

 

41,95%

 

Tarief tweede schijf 65 jaar en ouder

24,05%

 

24,05%

 

Tarief derde schijf

42,00%

 

42,00%

 

Tarief vierde schijf

52,00%

 

52,00%

 

7. Verruiming werkkostenregeling

Op de internetconsultatie van de per 1 januari 2011 in te voeren Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011) zijn veel reacties ontvangen (62) die met name zien op de werkkostenregeling. De internetconsultatie heeft een positieve bijdrage geleverd aan het verkrijgen van een breder beeld van de effecten van de werkkostenregeling. Dit heeft geleid tot een aantal verbeteringen van de URLB 2011. Daarnaast hebben bepaalde groepen aangegeven dat zij door de forfaitaire benadering minder mogelijkheden krijgen voor belastingvrije vergoedingen en verstrekkingen. Het gaat met name over werkkleding met een bedrijfslogo, over vakliteratuur en kosten van inschrijving in een beroepsregister. Gelet op de brede roep uit de praktijk en mede op verzoek van VNO-NCW en MKB-Nederland is besloten de werkkostenregeling op deze punten te verruimen. Daarbij wordt gestreefd naar een evenwicht tussen de met de werkkostenregeling beoogde administratieve lastenverlichting en de praktische uitvoerbaarheid en vereenvoudiging bij werkgevers. Het robuuste karakter van de werkkostenregeling wordt door de voorgestelde verruimingen onderstreept. In de eerste plaats brengt het kabinet vergoedingen of verstrekkingen ter zake of in de vorm van vakliteratuur en kosten van inschrijving in een beroepsregister onder een gerichte vrijstelling. In de tweede plaats gaat een nihilwaardering gelden voor ter beschikking gestelde werkkleding met een logo van ten minste 70 cm2. De laatstgenoemde wijziging is niet in dit belastingplan opgenomen, maar zal voor het einde van het jaar worden opgenomen in de nieuwe Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. Het gevolg van beide verruimingen is dat dergelijke verstrekkingen niet langer ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling komen. Deze verruimingen hebben wel tot gevolg dat de te realiseren administratieve lastenreductie van de werkkostenregeling minder wordt.

8. Verhoging tabaksaccijns

Het kabinet heeft in het aanvullend beleidsakkoord4 onder meer een besparing van € 3,2 miljard verondersteld. Omdat deze besparing niet in de veronderstelde mate is opgetreden kiest het kabinet voor een alternatieve invulling. Er is onder andere gekozen voor een verhoging van de accijns op sigaretten en rooktabak (shag) met ingang van 1 maart 2011 met respectievelijk € 11,68 per 1 000 stuks sigaretten en € 4,93 per 1 000 gram shag. Per pakje sigaretten van 19 stuks leidt dit tot een accijnsverhoging van 22,2 cent. Op basis van deze accijnsverhoging mag een prijsverhoging van iets meer dan 26 cent inclusief btw worden verondersteld. Voor shag betekent dit een accijnsverhoging van 22,2 cent per pakje van 45 gram, met een veronderstelde prijsverhoging inclusief btw, van eveneens iets meer dan 26 cent. Tevens wordt de zogenoemde minimumaccijns, zijnde het absolute bedrag dat ten minste per 1 000 sigaretten of 1 000 gram shag wordt geheven, met ingang van 1 maart 2011 zodanig verhoogd dat deze te allen tijde gelijk is aan het bedrag dat als accijns wordt geheven op de meest gevraagde prijsklasse. De aanpassing van de tarieven vindt plaats bij ministeriële regeling. De accijnsverhoging treedt in werking met ingang van 1 maart 2011. Zo blijft een periode van ten minste twee maanden bestaan tussen de publicatiedatum van de nieuwe accijnstarieven en de daadwerkelijke ingangsdatum van deze tarieven. Deze (gebruikelijke) termijn is noodzakelijk zodat de sector de accijnsverhoging kan verwerken. Tevens wordt geregeld dat indien eind 2010 wordt geconstateerd dat de meest gevraagde prijsklasse is gewijzigd, de hiermee samenhangende wijziging van de accijnzen niet per 1 april 2011 maar ook per 1 maart 2011 ingaat. Hiermee wordt voorkomen dat de uitvoering geconfronteerd wordt met twee kort opeenvolgende tariefswijzigingen.

9. EU-aspecten

Het wetsvoorstel bevat geen EU-aspecten.

10. Budgettaire aspecten

In tabel 5 is het totale budgettaire beeld van het fiscale pakket Belastingplan 2011 weergegeven.

Tabel 5: Budgettair beeld fiscaal pakket Belastingplan 2011 (€ mln, -/- = lastenverlichting)

Onderwerp

2011

2012

2013

structureel

Constructie- en fraudebestrijding

    

Reparatie constructies onroerende zaaklichamen

150

150

150

150

Reparatie constructies winstvennootschappen

100

100

100

100

Automatische gegevensuitwisseling

0

0

0

0

Reparatie aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

14

14

14

14

     

(Innovatief) ondernemerschap

    

Dekking oploop gebruik WBSO (waaronder overschrijding uit 2009)

– 170

– 170

– 170

– 170

Intensivering WBSO

– 158

– 63

– 63

– 63

Structureel maken verlengde schijf MKB-tarief Vpb

– 270

– 270

– 270

– 270

Verlagen algemeen tarief Vpb

– 210

– 210

– 210

– 210

Carry back en willekeurige afschrijving

– 270

0

0

0

     

Maatregelen ter tijdelijke ondersteuning woningmarkt

    

Tijdelijke verlenging verhuisregeling

– 3

– 5

0

0

Tijdelijke verlaging btw-tarief renovatie woningen

– 98

0

0

0

Tijdelijke verlenging termijn doorverkoop woningen

– 10

– 30

0

0

     

Overige maatregelen

    

Verruiming werkkostenregeling

– 186

– 186

– 186

– 186

Vergroening en mobiliteit

0

0

0

0

Verhoging tabaksaccijns

167

200

200

200

Koopkrachtpakket

– 1 552

– 1 112

– 1 112

– 1 112

     

Totaal Belastingplan 2011

– 2 496

– 1 582

– 1 547

– 1 547

     

Totaal OFM 2011

– 2

39

53

53

Totaal Fiscale verzamelwet 2010

– 43

– 52

– 52

– 50

Totaal fiscale maatregelen

– 2 541

– 1 595

– 1 546

– 1 544

Toelichting

De fiscale maatregelen zijn van invloed op het totale lastenbeeld dat wordt beschreven in de Miljoenennota 2011. Het totaal van de fiscale maatregelen leidt tot een lastenverlichting van € 2,5 mld. in 2011 en € 1,5 mld. structureel; deze staan in tabel 4 uitgesplitst. Tevens zijn hier de totale budgettaire effecten opgenomen van het wetsvoorstel Overige Fiscale maatregelen en het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 201026 (FV 2010).27 Zoals vermeld in de memorie van toelichting op de FV 2010 vindt de dekking van het structureel maken van de mogelijkheid om de btw per kwartaal aan te geven (€ 50 mln. structureel) binnen het fiscale pakket Belastingplan 2011 plaats. Het vrijgeven van het spaarloon wordt eveneens bij de FV 2010 verantwoord. Het totaal aan maatregelen aan de lastenkant (fiscaal en niet fiscaal) zoals gepresenteerd in de Miljoenennota 2011 leidt tot een lastenverzwaring van € 0,2 mld. die geheel is toe te schrijven aan de verhoging van de tabaksaccijns als gevolg van de alternatieve invulling van de ingeboekte besparing van € 3,2 mld. uit het aanvullende beleidsakkoord. Dit is ook te zien in tabel 6.

Tabel 6: Aansluiting totaalbeeld (€ mln, -/- = lastenverlichting)

Onderwerp

2011

2012

2013

structureel

Totaal fiscale maatregelen (zie tabel 4)

– 2 541

– 1 595

– 1 546

– 1 544

     

Onderuitputting EIA

111

35

0

0

Niet doorgaan rentebox

360

360

360

360

Lastenkader (inclusief enveloppen)

2 237

1 555

1 555

1 555

Reservering Wet uniformering loonbegrip

0

– 155

– 169

– 171

Saldo

167

200

200

200

De diverse fiscale maatregelen zelf leiden tot een lastenverlichting van € 2,5 mld. in 2011. Deze worden, behoudens de maatregel in de tabaksaccijns van € 0,2 mld., gedekt via onderuitputting van de bij het aanvullend beleidsakkoord afgesproken intensivering in de EIA, het niet doorgaan van de rentebox en het sluitende lastenkader (inclusief enveloppen). Gezien het belang dat het kabinet hecht aan een voorspoedige invoering van de Wet uniformering loonbegrip wordt vanaf 2012 een reservering opgenomen van € 0,2 mld.28

11. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De maatregelen die zijn opgenomen in dit wetsvoorstel zijn uitvoerbaar en handhaafbaar door de Belastingdienst. De financiële gevolgen van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen zijn gering en worden binnen de begroting van de Belastingdienst opgevangen.

12. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

In deze paragraaf worden de gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven voor zover relevant per maatregel toegelicht en waar van toepassing gekwantificeerd. Het wetsvoorstel leidt per saldo structureel tot een reductie van administratieve lasten voor bedrijven van € 1,3 mln. Voor 2011 treedt vanwege de tijdelijke stimuleringsmaatregelen een stijging op met € 3,0 mln. Voor burgers hebben de voorstellen slechts een marginaal effect (+ 33 uren).

Reparatie constructies onroerende zaaklichamen

De reparatie van constructies met onroerende zaaklichamen leidt per saldo niet tot extra administratieve lasten. Door deze maatregelen zullen bedrijven weliswaar eerder in de heffing van de overdrachtsbelasting worden betrokken waarvoor administratieve lasten gemaakt dienen te worden, maar de administratieve lasten die gemoeid zijn met het creëren van constructies, die overigens strikt genomen niet als AL worden gekwalificeerd, zullen tot het verleden behoren.

Reparatie aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

Door de maatregelen omtrent het beperken van het voordeel van de regeling Hillen via laagrentende of nihilrentende personeelsleningen kunnen belastingplichtigen die deze leningen hebben met een extra berekening bij de IB-aangifte geconfronteerd worden. Dit slaat nagenoeg geheel neer bij bedrijven (DGA’s). De extra administratieve lasten bedragen circa € 0,1 mln. Voor burgers betreft het in totaal slechts 33 uur.

Automatische gegevensuitwisseling

In dit wetsvoorstel is een wijziging van de WIB opgenomen ter verbetering van de automatische verstrekking van (bank-)gegevens door Nederland aan andere landen. De voorstellen leiden tot een verlaging van de administratieve lasten met € 1,4 mln. Voornaamste onderdeel hiervan is dat banken geen bestandsvergelijkingen meer hoeven te doen waarmee niet-ingezetenen uitgezonderd werden van de renseignering. Ter beperking van lastenverzwaring voor de Nederlandse banken die thans nog niet jaarlijks de gegevens over niet-ingezetenen aanleveren aan de Belastingdienst, zal in overleg met de banken voor de uitvoering van de automatische renseignering zoveel mogelijk worden aangesloten bij de reeds bestaande binnenlandse renseigneringen en de renseignering onder de Europese Spaarrenterichtlijn.

Tijdelijke verruiming verliesverrekening in de vennootschapsbelasting

Belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting die gebruik willen maken van de mogelijkheid van verlengde achterwaartse verliesverrekening moeten dit melden in de aangifte van het jaar waarin het verlies geleden is. Dit betekent een tijdelijke toename van de administratieve lasten in 2011 die wordt geschat op € 1,5 mln.

Tijdelijke verlenging termijn verhuisregeling/herleving hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur

De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen ter tijdelijke ondersteuning van de woningmarkt zien op verruiming van de termijnen in de reeds bestaande verhuisregeling in de hypotheekrenteaftrek. Daarnaast wordt de toepassing van de maatregel voor herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur met een jaar verlengd. Aangezien het hier een verlenging betreft van reeds geldende regelingen zal geen toename van administratieve lasten ontstaan.

Tijdelijke verlaging btw-tarief arbeidskosten renovatie woningen

In beginsel maakt het voor de administratieve lasten niet uit of het algemene dan wel het verlaagde btw-tarief van toepassing is. Dat uitgangspunt verandert indien het algemene en het verlaagde btw-tarief naast elkaar wordt gehanteerd. Het tijdelijke verlaagde btw-tarief voor renovatie en herstel van woningen levert een toename van administratieve lasten op voor ondernemers, aangezien het verlaagde btw-tarief alleen van toepassing is op de arbeidskosten en niet op het materiaal. Aangezien het een tijdelijke maatregel betreft slaan de extra administratieve lasten voor bedrijven neer in 2010 (€ 1,4 mln) en 2011 (€ 2,8 mln).

Verruiming werkkostenregeling

De maatregelen in de werkkostenregeling vloeien voort uit de internetconsultatie van de nieuwe uitvoeringsregeling loonbelasting. Uit de in dat kader binnengekomen reacties is gebleken dat de regeling rondom de grootte van logo's op werkkleding een werkbaar handvat biedt voor de praktijk. Mede naar aanleiding van verzoeken van VNO en MKB wordt daarom voorgesteld deze te handhaven. Tevens wordt voorgesteld de vergoedingen en verstrekkingen van vakliteratuur ook als deze niet op de werkplek wordt verstrekt, zonder belastingheffing te laten plaatsvinden. De keerzijde van deze vanuit de praktijk gevraagde wijzigingen, die via het Belastingplan 2011 en de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 worden geregeld, is dat de hiermee samenhangende verlaging van de administratieve lasten als gevolg van de introductie van de werkkostenregeling € 13 mln. minder wordt. De voor 2011 voorziene AL-reductie van € 124 mln. bedraagt dan € 111 mln. Overigens wordt bij de logo’s op werkkleding nog wel een forse administratieve lastenreductie van circa € 8 mln. bereikt doordat bedrijven deze niet meer per werknemer hoeven bij te houden.

Vaste verandermomenten

De maatregelen in dit wetsvoorstel houden de vaste verandermomenten van 1 januari en 1 juli aan. Uitzondering hierop betreft de tijdige verlaging van het btw-tarief van 19% naar 6% bij onderhoud of herstel van woningen van 2 jaar en ouder. Deze maatregel wordt per 1 oktober 2010 ingevoerd zodat bouwbedrijven en klanten vrijwel direct na indiening van dit wetsvoorstel hiervan kunnen profiteren. Tevens worden de tabaksaccijnzen per 1 maart verhoogd. Om budgettaire redenen is het noodzakelijk dat deze maatregel zo spoedig mogelijk genomen wordt. Aangezien invoering van de maatregel twee maanden vergt (nieuwe accijnszegels etc.) is voor 1 maart gekozen.

Reactie advies Actal

Actal heeft positief geadviseerd over het fiscale pakket Belastingplan 2011. Zoals toegezegd bij de behandeling van het Belastingplan 2010 wordt dit advies integraal als bijlage meegezonden met het wetsvoorstel. Actal adviseert specifiek nog op het punt van de jaarloonuitvraag. Hierop wordt gereageerd in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2011, waarin deze maatregel is opgenomen.

Bijlage Actal advies

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdelen A en B (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Ingevolge artikel I, onderdelen A en B, worden de tabel van artikel 2.10 onderscheidenlijk de tabel van artikel 2.10a van de Wet IB 2001 vervangen. Daarbij is ten opzichte van de bestaande tabellen een aantal wijzigingen aangebracht, die onderdeel zijn van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011. Het percentage van de eerste schijf is gewijzigd van 2,30 in 1,85. Voorts is de lengte van de eerste, tweede en derde schijf beleidsmatig vergroot met onderscheidenlijk € 300, € 250 en € 450. Bij de in de tabel opgenomen bedragen is voorts reeds rekening gehouden met de inflatiecorrectie van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 die per 1 januari 2011 wordt toegepast. De vervanging van de tabellen zal om die reden plaatsvinden nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2011 is toegepast.

Voorts treedt met ingang van 1 januari 2011 het tweede lid van artikel 10.1 van de Wet IB 2001, zoals opgenomen in het Belastingplan 2009, in werking. Hierdoor worden het bedrag dat is vermeld in de tweede regel van de tweede kolom van de tabel van artikel 2.10 van de Wet IB 2001 en het bedrag dat is vermeld in de derde regel van de eerste kolom van die tabel beperkt geïndexeerd. De tabelcorrectiefactor wordt slechts voor 75% toegepast. Dit is het gevolg van de op grond van het Belastingplan 2009 ingevoerde houdbaarheidsbijdrage waardoor met name ouderen die geboren zijn na 31 december 1945 met een inkomen vanaf circa € 33 000 meer gaan betalen dan bij volledige indexatie het geval zou zijn geweest. Hun inkomen valt voor een groter deel in het 42%-tarief dan bij volledige indexatie het geval zou zijn geweest.

Artikel I, onderdeel C (artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel 3.111, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 zien op de zogenoemde verhuisregeling. Met de wijziging van artikel 3.111, tweede lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 wordt bewerkstelligd dat de maximale termijn voor het aanmerken van een te koop staande voormalige eigen woning als eigen woning en daarmee de mogelijkheid van hypotheekrenteaftrek wordt verlengd met een jaar.

De wijziging van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 bewerkstelligt de verlenging van de maximale termijn voor het aanmerken als eigen woning van de nog leegstaande toekomstige eigen woning of van een toekomstige eigen woning die in aanbouw is. Daarmee wordt de mogelijkheid van hypotheekrenteaftrek met betrekking tot dergelijke woningen eveneens met een jaar verlengd.

Artikel I, onderdeel D (artikel 3.123a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 3.123a van de Wet IB 2001 is de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld opgenomen (wet Hillen). In de situatie dat het eigenwoningforfait hoger is dan de aftrekbare rente en kosten voor de eigen woning bestaat recht op deze aftrek ter grootte van het verschil tussen voornoemde posten. Binnen de huidige regeling is het mogelijk om door middel van vooruitbetaling of achterafbetaling van rente op eigenwoningschuld onder omstandigheden in aanmerking te komen voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningsschuld. In de praktijk is gebleken dat van deze niet beoogde uitwerking gebruik wordt gemaakt. Om de ongewenste uitwerking weg te nemen wordt in artikel 3.123a, vierde lid, van de Wet IB 2001 bepaald dat voor het berekenen van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld de op de voordelen uit eigen woning drukkende aftrekbare kosten naar evenredigheid moeten worden toegerekend aan de tijdvakken waarop deze kosten betrekking hebben. Hierop is een uitzondering gemaakt voor de afsluitprovisie die blijft binnen de grenzen van artikel 3.120, zevende lid, van de Wet IB 2001. Op grond van dit artikellid is een afsluitprovisie die binnen de grenzen blijft, aftrekbaar in het jaar van betaling en wordt dan niet aangemerkt als vooruitbetaalde rente. Met deze uitzondering in artikel 3.123a, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt derhalve aangesloten bij de bestaande regeling voor afsluitprovisies van artikel 3.120, zevende lid, van de Wet IB 2001.

Een voorbeeld ter verduidelijking van deze wijziging.

Stel het eigenwoningforfait bedraagt € 3000. De jaarlijkse rente bedraagt € 5000. De rente over de eerste zes maanden van het jaar 2011 (€ 2500) wordt vooruitbetaald op 31 december 2010, de rente over de tweede zes maanden van 2011 (€ 2500) wordt achteraf betaald op 1 januari 2012. In 2011 ontstaat in dat geval een recht op aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld van € 3000 (€ 3000 – € 0). Na inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging wordt voor de berekening van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld zowel de in 2010 vooruitbetaalde rente als de in 2012 achterafbetaalde rente in aanmerking genomen in 2011. Daarmee zijn de aftrekbare kosten in 2011 (€ 5000) groter dan het eigenwoningforfait (€ 3000) en resteert geen aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.

Het nieuwe artikel 3.123a, vijfde lid, van de Wet IB 2001 ziet op de personeelslening voor de eigen woning. In de situatie dat een belastingplichtige over een zogenoemde personeelslening beschikt voor de eigen woning waarbij hij een rentevoordeel ontvangt, kan deze belastingplichtige vanwege de nihil-waardering van dit rentevoordeel in de loonbelasting onbedoeld sneller en tot een groter bedrag in aanmerking komen voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Dit kan betekenen dat hij zonder rentevoordeel niet onder de regeling zou vallen, maar daar met rentevoordeel wel onder valt. Of dat hij ook zonder rentevoordeel onder de regeling zou vallen, maar met rentevoordeel recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek. Het rentevoordeel wordt in de loonbelasting op nihil gewaardeerd vanwege het feit dat het wel in aanmerking nemen van het rentevoordeel in de loonbelasting vervolgens zou leiden tot renteaftrek van dit rentevoordeel binnen de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. Bijtellen heeft dan weinig nut. Echter, vanwege het buiten aanmerking laten van het rentevoordeel in de loonbelasting zijn de in de inkomstenbelasting op het eigenwoningforfait in mindering te brengen rente en kosten lager, waardoor de regeling voor aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld eerder binnen handbereik komt. Een belastingplichtige met een rentevoordeel wordt daardoor voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld bevoordeeld ten opzichte van een belastingplichtige zonder een rentevoordeel. Met de nihilwaardering van het rentevoordeel in de loonbelasting is een dergelijke bevoordeling en daarmee ongelijke behandeling in de inkomstenbelasting echter niet bedoeld. Deze onbedoelde werking blijkt in de praktijk aanleiding om het instrument van nihil-waardering van het rentevoordeel in te zetten om een zo groot mogelijke aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (maximaal het bedrag aan eigenwoningforfait) te verkrijgen. Er wordt geadviseerd aan bijvoorbeeld directeur-grootaandeelhouders om een lening met een nihilrente af te spreken met hun BV. Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 3.123a van de Wet IB 2001 wordt de ongelijke behandeling opgeheven en het aanvullende oneigenlijk gebruik voorkomen. In artikel 3.123a, vijfde lid, van de Wet IB 2001 wordt bepaald dat het rentevoordeel voor de toepassing van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld in aanmerking wordt genomen als op de voordelen uit eigen woning drukkende aftrekbare kosten. Hierdoor is de uitwerking met en zonder rentevoordeel steeds aan elkaar gelijk. Enkele voorbeelden ter verduidelijking.

Voorbeeld 1. Stel het eigenwoningforfait bedraagt € 3300. De rente vóór de personeelskorting bedraagt € 5000, het rentevoordeel € 2000 en de betaalde rente € 3000.

  • a. zonder rentevoordeel: EWF € 3300, aftrekbare kosten € 5000, saldo -/- € 1700. Geen recht op aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.

  • b. met rentevoordeel huidige situatie: EWF € 3300, aftrekbare kosten € 3000, saldo € 300. Recht op aftrek van € 300.

  • c. met rentevoordeel nieuwe situatie: EWF € 3300, aftrekbare kosten € 3000 + fictief € 2000, saldo -/- € 1700. Geen recht op aftrek.

Voorbeeld 2. Stel het eigenwoningforfait bedraagt € 3300. De rente vóór de personeelskorting bedraagt € 3000, het rentevoordeel € 1000 en de betaalde rente € 2000.

  • a. zonder rentevoordeel: EWF € 3300, aftrekbare kosten € 3000, saldo € 300. Recht op aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld van € 300.

  • b. met rentevoordeel huidige situatie: EWF € 3300, aftrekbare kosten € 2000, saldo € 1300. Recht op aftrek van € 1300.

  • c. met rentevoordeel nieuwe situatie: EWF € 3300, aftrekbare kosten € 2000 + fictief € 1000, saldo € 300. Recht op aftrek van € 300.

In artikel 3.123a, zesde lid, van de Wet IB 2001 wordt bepaald dat de hiervoor toegelichte regeling ook van toepassing is op aan een personeelslening verbonden kosten. Wanneer er korting wordt gegeven op de aan een dergelijke geldlening verbonden kosten, worden deze kosten voor de toepassing van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld aangemerkt als drukkende aftrekbare kosten zodat ook hierbij de uitwerking met en zonder kostenvoordeel steeds aan elkaar gelijk is.

In artikel 3.123a, zevende lid, van de Wet IB 2001 wordt bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van de waarde van het rentevoordeel en de waarde van het voordeel van de aan de personeelslening verbonden kosten. Hierin zal worden aangegeven wat er onder een rentevoordeel en kostenvoordeel wordt verstaan. Hierbij zal worden aangesloten bij de waarderingssystematiek in de loonbelasting.

Artikel I, onderdeel E (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 8.10 van de Wet IB 2001 betreft de aanpassing van de algemene heffingskorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011.

Artikel I, onderdeel F (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen in artikel 8.11 van de Wet IB 2001 betreffen de verhoging van het maximum van de arbeidskorting (inclusief de verhoogde arbeidskorting voor ouderen) met € 15 en de verlaging van de vermindering van de arbeidskorting voor hogere inkomens met € 40. Deze wijzigingen maken onderdeel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 en worden toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2011 is toegepast.

Artikel I, onderdeel G (artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 8.15 van de Wet IB 2001 betreft de aanpassing van de alleenstaande-ouderkorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 en wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2011 is toegepast.

Artikel I, onderdeel H (artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 betreft de aanpassing van de ouderenkorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 en wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2011 is toegepast.

Artikel II

Artikel II, onderdelen A en B (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de tabel van artikel 2.10 en de tabel van artikel 2.10a van de Wet IB 2001 wordt met ingang van 1 januari 2012 een aantal wijzigingen aangebracht. Deze wijzigingen houden verband met het feit dat een deel van de koopkrachtmaatregelen voor het jaar 2011 een eenmalig en dus niet structureel karakter dragen. Om die reden moet een deel van de voor het jaar 2011 voorziene koopkrachtmaatregelen bij het begin van het jaar 2012 weer worden teruggedraaid. Het betreft de aanpassing van de percentages van de eerste en tweede schijf. De overige voor het jaar 2011 voorziene wijzigingen in de artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet IB 2001, die wel een structureel karakter dragen, worden niet teruggedraaid.

Het percentage van de eerste schijf is derhalve in beide tabellen gewijzigd van 1,85 in 2,00. Bij de in de tabellen opgenomen bedragen is, omdat de tabelcorrectiefactor voor het jaar 2012 nog niet bekend is, nog geen rekening gehouden met de inflatiecorrectie van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 die per 1 januari 2012 wordt toegepast.

Artikel II, onderdeel C (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 8.10 van de Wet IB 2001 betreft de aanpassing van de algemene heffingskorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het gedeeltelijk terugdraaien van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 waardoor dat pakket ook op dit punt een incidenteel karakter krijgt.

Artikel III

Artikel III (artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel III strekt ertoe om de in artikel I, onderdeel C, van dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 3.111, tweede lid en derde lid, van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2013 te beëindigen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is gemeld hebben voornoemde maatregelen een tijdelijk karakter voor de duur van twee jaar. Per 1 januari 2013 gaan in dat geval de huidige termijnen weer gelden.

Artikel IV

Artikel IV, onderdelen A en B (artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)

Deze wijzigingen sluiten aan op de per 1 januari 2011 voorziene wijzigingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10 van de Wet IB 2001 onderscheidenlijk op de per 1 januari 2011 voorziene wijzigingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10a van de Wet IB 2001.

Artikel IV, onderdeel C (artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 22 van de Wet LB 1964 betreft de aanpassing van de algemene heffingskorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011.

Artikel IV, onderdeel D (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijzigingen in artikel 22a van de Wet LB 1964 betreffen de verhoging van het maximum van de arbeidskorting (inclusief de verhoogde arbeidskorting voor ouderen) met € 15 en de verlaging van de vermindering van het maximum van de arbeidskorting voor hogere inkomens met € 40. Deze wijzigingen houden verband het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 en worden toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2011 is toegepast.

Artikel IV, onderdeel E (artikel 22b van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 22b van de Wet LB 1964 betreft de aanpassing van de ouderenkorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 en wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2011 is toegepast.

Artikel IV, onderdeel F (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Dit onderdeel beoogt de invoering van de werkkostenregeling te versoepelen door vakliteratuur en de kosten van inschrijving in een beroepsregister onder een gerichte vrijstelling te brengen. In het voorgestelde artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet LB 1964 is bepaald dat door de inhoudingsplichtige als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoedingen en verstrekkingen ter zake of in de vorm van onderhoud en verbetering van kennis en vaardigheden in het kader van de dienstbetrekking, daaronder mede begrepen de inschrijving in een beroepsregister, alsmede outplacement, buiten de grondslag van de door de werkgever met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet LB 1964 verschuldigde belasting blijven.

Deze nieuwe formulering van de gerichte vrijstelling voor cursussen, congressen en dergelijke beoogt doel en strekking van deze vrijstelling beter tot uitdrukking te brengen met behoud van de in de praktijk gevormde jurisprudentie op het punt van studiekosten. Daarbij kan gedacht worden aan het op peil houden – niet alleen opfrissen maar ook aanvullen – van kennis en vaardigheden op het vakgebied. De nieuwe formulering leidt tot een uitbreiding van de gerichte vrijstelling met vakliteratuur en met de inschrijving in een beroepsregister.

De vermelding dat de met cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking samenhangende reis- en verblijfkosten eveneens zijn vrijgesteld vervalt. Voor deze kosten geldt dan de gerichte vrijstelling voor reis- en verblijfkosten, opgenomen in artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, van de Wet LB 1964, zoals dit met ingang van 1 januari 2011 komt te luiden. Het regime voor reizen in het kader van het onderhouden en verbeteren van kennis en vaardigheden ter vervulling van de dienstbetrekking wordt hiermee omwille van doelmatigheid en eenvoud gelijkgetrokken met het regime voor andere reiskosten.

Artikel V

Artikel V, onderdelen A en B (artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)

Deze wijzigingen sluiten aan op de per 1 januari 2012 voorziene wijzigingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10 van de Wet IB 2001 onderscheidenlijk op de per 1 januari 2012 voorziene wijzigingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10a van de Wet IB 2001.

Artikel V, onderdeel C (artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 22 van de Wet LB 1964 betreft de aanpassing van de algemene heffingskorting. Deze wijziging maakt onderdeel uit van het gedeeltelijk terugdraaien van het koopkrachtpakket voor het jaar 2011 waardoor dat pakket ook op dit punt een incidenteel karakter krijgt.

Artikel VI

Artikel VI, onderdelen A en B (artikelen 23 en 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In artikel VI, onderdeel A, onder 1, is een aanpassing opgenomen van artikel 23, derde lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA). Deze aanpassing ziet op het tijdelijk verhogen van de bovengrens van de eerste schijf van de S&O-afdrachtvermindering (hierna: loongrens). De loongrens is eerder tijdelijk verhoogd voor de jaren 2009 en 2010 van € 110 000 naar € 150 000 respectievelijk € 220 000. In onderhavig wetsvoorstel wordt het incidentele pakket op dit punt met een jaar verlengd, waardoor de loongrens in 2011 niet wordt teruggebracht naar het niveau van voor de intensivering, te weten € 110 00029, maar op € 220 000 wordt gehandhaafd.

In artikel VI, onderdeel A, onder 2, is een aanpassing opgenomen van artikel 23, vijfde lid, van de WVA. Deze aanpassing ziet op het plafond S&O-afdrachtvermindering. Dit plafond houdt in dat per inhoudingsplichtige dan wel per fiscale eenheid niet meer dan het vastgestelde maximumbedrag aan S&O-afdrachtvermindering kan plaatsvinden. Het plafond is voor de jaren 2009 en 2010 tijdelijk verhoogd naar € 14 mln en zou per 1 januari 2011 weer naar het niveau van voor de intensivering, te weten € 8 mln, worden teruggebracht30. Dit plafond wordt per 1 januari 2011 niet verlaagd naar € 8 mln, maar naar € 11 mln, waardoor het incidentele pakket op dit punt gedeeltelijk wordt verlengd.

In artikel VI, onderdeel B, is een aanpassing opgenomen van artikel 29 van de WVA. De delegatiebevoegdheid in voornoemd artikel wordt uitgebreid, zodat bij ministeriële regeling zowel de percentages, genoemd in artikel 23 van de WVA, als de in artikel 29 van de WVA opgenomen verwijzingen naar die percentages kunnen worden aangepast en niet meer – zoals op dit moment – alleen de percentages, genoemd in artikel 23 van de WVA, waardoor gedurende de periode waarin gebruik werd gemaakt van de in artikel 29 van de WVA opgenomen mogelijkheid om de in artikel 23 van de WVA opgenomen percentages bij ministeriële regeling te wijzigen, de verwijzingen in artikel 29 van de WVA niet meer in overeenstemming waren met de als gevolg van die wijziging in artikel 23 van de WVA opgenomen percentages. Met de aanpassing van artikel 29 van de WVA wordt bewerkstelligd dat deze discrepantie zich niet meer kan voordoen.

Artikel VII

Artikel VII, onderdelen A en B (artikelen 23 en 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In artikel VII, onderdeel A, zijn aanpassingen opgenomen van artikel 23 van de WVA. Net als bij de in artikel VII, onderdeel B, opgenomen aanpassing van artikel 29 van de WVA, ziet dit op per 1 januari 2012 aan te brengen wijzigingen.

De eerste aanpassing in artikel VII, onderdeel A, onder 1, van artikel 23, derde lid, van de WVA ziet op het structureel verhogen van het percentage waarmee in de eerste schijf het basispercentage voor de S&O-afdrachtvermindering wordt verhoogd. Het eerstgenoemde percentage is eerder tijdelijk verhoogd voor de jaren 2009 en 2010 van 28 naar 3231 en wordt bij ministeriële regeling van de Minister van Economische Zaken per 1 januari 2011 voor een jaar verhoogd naar 30. Het hiervoor bedoelde percentage wordt per 1 januari 2012 structureel verhoogd naar 31, waardoor het percentage van de eerste schijf in totaal – samen met het basispercentage van 14 – uitkomt op 45. Deze verhoging heeft geen invloed op de hoogte van de S&O-afdrachtvermindering voor starters. Deze blijft – inclusief het basispercentage van 14 – uitkomen op 60. In dat kader is in artikel VII, onderdeel A, onder 3, alleen een verwijzing in artikel 23, zevende lid, van de WVA aangepast.

De tweede aanpassing in artikel VII, onderdeel A, onder 1, van artikel 23, derde lid, van de WVA ziet op het structureel verhogen van de bovengrens van de eerste schijf van de S&O-afdrachtvermindering. Zoals in de toelichting op artikel VI is aangegeven, is deze loongrens eerder tijdelijk verhoogd voor de jaren 2009 en 2010 van € 110 000 naar € 150 000 respectievelijk € 220 000 en wordt in onderhavig wetsvoorstel het incidentele pakket op dit punt met een jaar verlengd, waardoor deze loongrens ook in 2011 € 220 000 bedraagt. Per 1 januari 2012 zou deze loongrens weer op het niveau van voor de intensivering worden gesteld, te weten € 110 000. Voorgesteld wordt echter om per 1 januari 2012 deze loongrens structureel op € 150 000 vast te stellen. Hierdoor kan een S&O-inhoudingsplichtige over een groter deel van het S&O-loon het (verhoogde) percentage van de eerste schijf toepassen.

De in artikel VII, onderdeel A, onder 2, opgenomen aanpassing ziet op een aanpassing van artikel 23, vijfde lid, van de WVA. Deze aanpassing ziet op het in de toelichting op artikel VI reeds genoemde plafond S&O-afdrachtvermindering. Dit plafond wordt per 1 januari 2012 niet verlaagd tot het niveau van voor de intensivering, te weten € 8 mln, maar op € 8,5 mln gesteld.

Artikel VII, onderdeel B, ziet op een aanpassing van een in artikel 29 van de WVA opgenomen verwijzing en hangt samen met de aanpassing van het percentage in artikel 23, derde lid, van de WVA, zoals hiervoor toegelicht.

Artikel VIII

Artikel VIII, onderdeel A (artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) is vooral gericht tegen handel in lege vennootschappen met een compensabel verlies. De koper van een dergelijke vennootschap kan daar winstgevende activiteiten inbrengen en – ingeval artikel 20a niet zou gelden – door de verliezen jarenlang belastingvrijdom genieten. Het eerste lid voorkomt dit door te bepalen dat onder bepaalde omstandigheden de verliezen van de jaren voorafgaand aan het jaar van de aandelenoverdracht niet meer voorwaarts verrekend kunnen worden.

Het artikel is ook gericht tegen de omgekeerde situatie, waarbij een lege vennootschap die een grote winst heeft behaald wordt gekocht door een koper die daar verliesgevende activiteiten inbrengt. Het negende lid – in welk lid onder meer het eerste lid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard – voorkomt in die situatie dat nieuwe verliezen achterwaarts verrekend kunnen worden met winsten behaald in de jaren voorafgaand aan het jaar van de aandelenoverdracht.

Artikel 20a van de Wet Vpb 1969 is echter onvoldoende effectief in situaties waarin een verlies dat wordt geleden in het overdrachtsjaar in de periode voorafgaand aan de aandelenoverdracht, wordt verrekend met latere winsten die worden behaald in hetzelfde jaar of in volgende jaren.

Ook blijkt het onvoldoende te werken voor situaties waarin een winst die wordt behaald in het overdrachtsjaar in de periode voorafgaand aan de aandelenoverdracht, wordt gebruikt voor de verrekening van latere verliezen van hetzelfde jaar of volgende jaren. Van die lacune blijkt in de praktijk veelvuldig gebruik te worden gemaakt. Een voorbeeld is een vennootschap die haar onderneming verkoopt en daarbij stille reserves en goodwill realiseert. In hetzelfde jaar worden de aandelen verkocht aan een koper, die in de vennootschap een aftrekpost creëert tot het bedrag van de eerder gerealiseerde winst, bijvoorbeeld door versnelde afschrijving op bedrijfsmiddelen.

De aanpassing van het eerste lid van artikel 20a van de Wet Vpb 1969 betekent dat een in het overdrachtsjaar over de periode tot het tijdstip van overdracht gerealiseerd verlies niet voorwaarts kan worden verrekend met latere winsten, ook niet met een positieve belastbare winst van het overdrachtsjaar over de periode na de overdracht. In plaats daarvan wordt dit verlies vastgesteld als ware het een verlies over een jaar, dat slechts achterwaarts kan worden verrekend. Een positieve belastbare winst van het overdrachtsjaar over de periode na het tijdstip van overdracht kan als gevolg van deze aanpassing ook niet worden gebruikt voor verrekening van verliezen over eerdere jaren.

De bovengenoemde aanpassing betekent als gevolg van het negende lid dat een positieve belastbare winst van het overdrachtsjaar over de periode tot het tijdstip van overdracht niet kan worden gebruikt voor de verrekening van latere verliezen, ook niet voor de verrekening van een in het overdrachtsjaar over de periode na de overdracht gerealiseerd verlies. Een in het overdrachtsjaar over de periode na het tijdstip van overdracht gerealiseerd verlies kan ook niet worden verrekend met winsten uit eerdere jaren. Hiermee wordt een eind gemaakt aan de hierboven beschreven constructies met verkoop van lege winstvennootschappen.

Artikel VIII, onderdeel B (artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De wijziging strekt ertoe de oorspronkelijk tijdelijke verlaging (voor de jaren 2009 en 2010) van het MKB-tarief in de vennootschapsbelasting structureel te maken. Zonder deze aanpassing zou krachtens artikel IV van de wet van 1 juli 2009, houdende Fiscaal stimuleringspakket en overige fiscale maatregelen (Stb. 280) per 1 januari 2011 weer een hoger tarief gaan gelden. Verder wordt het tarief van de hoogste schijf verlaagd naar 25%.

Artikel VIII, onderdeel C (artikel 23c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Deze wijziging vloeit voort uit de verlaging van het tarief van de hoogste schijf van de tabel in artikel 22 van de Wet Vpb 1969.

Artikel IX

Artikel IX, onderdelen A tot en met E (artikelen 9, 9a, 9b, 9c en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De wijzigingen in artikel IX, onderdelen A, onder 2, B en C, waren reeds opgenomen in het Belastingplan 2010 (artikel XIII, onderdeel A). Met ingang van 1 januari 2011 wordt in artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) het CO2-afhankelijke deel van het BPM-tarief verhoogd en het deel van het tarief dat afhankelijk is van de netto catalogusprijs verlaagd. Voor 2011 leidt dit tot een tarief van 19,0% van de netto catalogusprijs met een brandstofvermindering voor een benzineauto van € 824 en van € 1324 voor een aardgasauto en een vermeerdering voor een dieselauto van € 1526, dit alles in combinatie met een tarief dat afhankelijk is van de absolute CO2-uitstoot.

Artikel IX, onderdeel B, heeft betrekking op de in het Belastingplan 2010 ingevoerde tijdelijke bonus voor personenauto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 120 gram/km (artikel 9a van de Wet BPM 1992). Deze bonus bedraagt € 500 voor het jaar 2011. Artikel IX, onderdeel C, ziet op een BPM-korting voor een Euro-6 dieselpersonenauto (voor 2011 € 1500). Deze korting was in het Belastingplan 2010 opgenomen in artikel 9ba van de Wet BPM 1992 maar is, gelet op het vervallen van artikel 9b van die wet, verletterd tot artikel 9b.

De wijziging in artikel IX, onderdeel A, onder 1, is nieuw. Het beëindigen van de afbouw van de BPM met ingang van 1 januari 2011 leidt ertoe dat de BPM, zoals die was vastgesteld voor de jaren 2011 tot en met 2013, moet worden verhoogd tot het niveau van 2010. Dit vindt voor personenauto’s plaats door het CO2-afhankelijke deel van het tarief te verhogen. Het tarief voor de eerste schijf zou oorspronkelijk € 52 bedragen; dit wordt verhoogd naar € 61. Het tarief voor de tweede schijf wordt verhoogd van € 173 naar € 202 en het tarief van de derde schijf komt op € 471 in plaats van € 403.

Zoals in de toelichting op artikel XXIV is vermeld, wordt de afbouw van de BPM voor auto’s als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet BPM 1992 eveneens beëindigd. Gevolg is dat het tarief voor bestelauto’s en voor genoemde categorie bijzondere personenauto’s gelijk blijft aan het tarief zoals dat geldt in 2010.

De in artikel IX, onderdelen D en E, opgenomen wijzigingen zijn van wetstechnische aard. Het derde lid van artikel 9c van de Wet BPM 1992 heeft inmiddels zijn betekenis verloren en kan daarom vervallen. Artikel 10 van de Wet BPM 1992 wordt dienovereenkomstig aangepast.

Artikel IX, onderdeel F (artikel 16b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De wijziging in artikel IX, onderdeel F, is nieuw. Tot op heden was het CO2-afhankelijke deel van het BPM-tarief niet geïndexeerd. Het nieuwe artikel 16b van de Wet BPM 1992 voorziet in de in de fiscaliteit gebruikelijke inflatiecorrectie. De in artikel 9 van de Wet BPM 1992 opgenomen tarieven luiden in hele euro’s. Na toepassing van artikel 16b van de Wet BPM 1992 zullen de tarieven opnieuw worden afgerond op hele euro’s. De niet afgeronde bedragen zullen het uitgangspunt vormen voor de indexatie bij het begin van het volgende kalenderjaar (en daarna weer worden afgerond op hele euro’s). Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het nieuwe artikel 16b van de Wet BPM 1992 voor het eerst toepassing vindt bij het begin van het kalenderjaar 2012. Bij de verhogingen van het CO2-afhankelijke deel van het tarief voor 2011 (artikel IX, onderdeel A, onder 1) is reeds de inflatiecorrectie van 0,6% voor 2011 toegepast.

Artikel X

Artikel X, onderdelen A en B (artikelen 9 en 9b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De wijzigingen in artikel X, onderdelen A, onder 2, en B, waren reeds opgenomen in het Belastingplan 2010 (artikelen XII, onderdeel A, onder 2 en XIII, onderdeel B). Artikel X, onderdeel B, ziet op een BPM-korting voor een Euro-6 dieselpersonenauto die voor 2012 € 1000 bedraagt.

Met ingang van 1 januari 2012 geldt op grond van artikel 9 van de Wet BPM 1992 een tarief van 11,1% van de netto catalogusprijs met een brandstofvermindering voor een benzineauto van € 450 en van € 950 voor een aardgasauto en een vermeerdering voor een dieselauto van € 1900, dit alles in combinatie met een tarief dat afhankelijk is van de absolute CO2-uitstoot.

In artikel X, onderdeel A, onder 1, wordt het CO2-afhankelijke deel van het tarief verhoogd als gevolg van het beëindigen van de afbouw van de BPM met ingang van 1 januari 2011. De CO2-afhankelijke tarieven voor de eerste, tweede en derde schijf waren vastgesteld op respectievelijk € 71, € 213 en € 497 (artikel XVI van het Belastingplan 2009). Het tarief voor de eerste schijf wordt voor 2012 verhoogd naar € 92. Het tarief voor de tweede schijf wordt verhoogd naar € 275 en het tarief van de derde schijf komt op € 643. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de inflatiecorrectie op grond van artikel 16b van de Wet BPM 1992 (zie artikel IX, onderdeel F, van het onderhavige belastingplan). Op genoemde bedragen zal met ingang van 1 januari 2012 derhalve nog de inflatiecorrectie worden toegepast.

Artikel XI

Artikel XI, onderdelen A tot en met C (artikelen 9, 9b en 9c van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De in artikel XI, onderdeel B, opgenomen wijziging betreft een wijziging die reeds was opgenomen in het Belastingplan 2010 (artikel XIII, onderdeel A) en regelt dat de BPM-korting voor Euro-6 dieselauto’s voor 2013 € 500 bedraagt.

De in artikel XI, onderdeel C, opgenomen wijziging betreft een wijziging die reeds was opgenomen in het Belastingplan 2009. Dit onderdeel leidt ertoe dat artikel 9c, tweede en derde lid, van de Wet BPM 1992 vervalt. Deze leden hebben met ingang van 1 januari 2013 hun materiële betekenis verloren aangezien de BPM vanaf die datum berust op een absolute CO2-grondslag (zie hierna).

De in artikel XI, onderdeel A, opgenomen wijziging heeft betrekking op de BPM-grondslag en tariefstelling. Met ingang van 1 januari 2013 is de ombouw van de BPM naar een CO2-gerelateerde heffing voltooid. Vanaf deze datum wordt de BPM uitsluitend nog geheven op basis van de absolute CO2-uitstoot. De netto catalogusprijs is dan vervallen als grondslag voor de BPM. Naast de CO2-gerelateerde heffing geldt voorts nog een brandstofvermindering van nihil voor een benzineauto en van € 500 voor een aardgasauto. Voor een dieselauto geldt een brandstofvermeerdering van € 2400.

In het Belastingplan 2009 waren de CO2-afhankelijke tarieven voor de eerste, tweede en derde schijf vastgesteld op € 95, € 286 respectievelijk € 667.

Het beëindigen van de afbouw van de BPM voor personenauto’s vindt voor het jaar 2013 plaats door het voor 2012 vastgestelde tarief voor de eerste schijf te verhogen met € 56, het tarief voor de tweede schijf te verhogen met € 169 en het tarief van de derde schijf te verhogen met € 393. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de inflatiecorrectie op grond van artikel 16b van de Wet BPM 1992 (zie artikel IX, onderdeel F, van het onderhavige belastingplan). Op de bedragen die in het onderhavige artikel XI, onderdeel A, worden genoemd als toe te passen verhogingen met ingang van 1 januari 2013, zal de voor 2012 gebruikelijke inflatiecorrectie worden toegepast. Na toepassing van de verhoging per 1 januari 2013 zal op het dan ontstane tarief nog de gebruikelijke inflatiecorrectie voor het jaar 2013 worden toegepast.

Artikel XII

Artikel XII (artikel 9b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Dit artikel bevat een wijziging die reeds was opgenomen in artikel XIV van het Belastingplan 2010, namelijk het vervallen van de tijdelijke korting in de Wet BPM 1992 voor Euro-6 dieselauto’s per 1 januari 2014.

Artikel XIII

Artikel XIII (overgangsbepaling artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Artikel XIII betreft een wijziging die reeds was opgenomen in artikel XV van het Belastingplan 2010. Het gebruikelijke overgangsrecht voor de inwerkingtreding van maatregelen in de Wet BPM 1992 is van toepassing op die welke in het onderhavige voorstel zijn opgenomen. Dit betreft enerzijds de tijdelijke korting van € 500 voor zuinige auto’s en anderzijds de tijdelijke stimulering voor Euro-6 dieselpersonenauto’s. Dit brengt mee dat voor auto’s waarvoor het kentekenbewijs is afgegeven vóór 1 januari 2011, maar waarvan de tenaamstelling van het kenteken plaatsvindt binnen twee maanden na 1 januari 2011, het nieuwe lagere tarief geldt. In het tweede lid wordt geregeld dat deze BPM-wijzigingen niet van toepassing zijn op personenauto’s die vóór 1 januari 2011 voor het eerst in gebruik zijn genomen.

Artikel XIV

Artikel XIV (overgangsbepaling artikel 16b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De in artikel IX, onderdeel A, voor het jaar 2011 opgenomen tarieven voor het CO2-afhankelijke deel van het tarief, zijn reeds gecorrigeerd voor de inflatie. Het ingevolge artikel IX, onderdeel F, in te voegen nieuwe artikel 16b van de Wet BPM 1992, waarin wordt voorzien in jaarlijkse inflatiegerelateerde correctie van de tarieven, dient dan ook geen toepassing te vinden op deze tarieven. Hiertoe strekt artikel XIV, eerste lid.

In artikel XI, onderdeel A, wordt geregeld met welke bedragen de CO2-gerelateerde tarieven in de BPM met ingang van 1 januari 2013 dienen te worden verhoogd. Deze bedragen dienen met ingang van 1 januari 2012 te worden gecorrigeerd voor de inflatie. Hiertoe strekt artikel XIV, tweede lid. Het nieuwe artikel 16b van de Wet BPM 1992 zorgt er «automatisch» voor dat de uiteindelijke CO2-gerelateerde tarieven, dus na de verhoging overeenkomstig artikel X, onderdeel A, voor de inflatie worden gecorrigeerd. Dat behoeft derhalve geen afzonderlijke regeling.

Artikel XV

Artikel XV (artikel 25 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

De oorspronkelijk in artikel XX van het Belastingplan 2009 opgenomen MRB-verhoging voor motoren wordt, als gevolg van het vervallen van genoemd artikel XX (zie artikel XXIV, onderdeel D, van het onderhavige belastingplan) overgebracht naar artikel 25 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994). Voorzien wordt een jaarlijkse verhoging van de MRB voor motoren van telkens 6% in de jaren 2011 en 2012 en van 12% met ingang van 1 januari 2013. Dit komt voor 2011 neer op een MRB-verhoging van € 1,07 (per kwartaal). Voor 2010 bedraagt de MRB voor motoren € 17,65 per kwartaal. Bij toepassing van de inflatiecorrectie overeenkomstig artikel 81a van de Wet MRB 1994 aan het begin van het kalenderjaar 2011, zou dit bedrag worden verhoogd naar € 17,76. Vervolgens wordt dit bedrag verhoogd met 6% waardoor de MRB per kwartaal voor 2011 uitkomt op € 18,83. In dit laatste bedrag is de vereiste inflatiecorrectie voor 2011 derhalve reeds toegepast. Om die reden is in artikel XVI bepaald dat de «normale» inflatiecorrectie zoals die bij het begin van 2011 zou worden toegepast, dit jaar achterwege blijft voor zover het betreft de MRB voor motoren.

Voor de verhogingen in 2012 en 2013 wordt een vergelijkbare systematiek toegepast, met dien verstande dat in die jaren eerst de inflatiecorrectie wordt toegepast op het MRB-tarief voor motoren en dat daarna de verhoging van 6% respectievelijk 12% wordt toegepast.

Artikel XVI

Artikelen XVI, XVII en XVIII (artikelen 25 en 81a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

De bepalingen in de artikelen XVI, XVII en XVIII zijn toegelicht bij de in artikel XV opgenomen wijziging van artikel 25 van de Wet MRB 1994.

Artikel XIX

Artikelen XIX en XX (Tabel I, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Het opnemen van post 21 in Tabel I, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) heeft betrekking op het onder het verlaagde BTW-tarief brengen van renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten. Conform de BTW-Richtlijn 2006/112/EG strekt het verlaagde BTW-tarief zich uit tot alle renovatie- en herstelwerkzaamheden die in en aan een woning worden verricht. Materialen die deel uitmaken van de waarde van deze renovatie- en herstelwerkzaamheden zijn uitgezonderd van toepassing van het verlaagde BTW-tarief. Materieel betekent dit dat het verlaagde BTW-tarief van toepassing is op de arbeidskosten en niet op de bij de renovatie- en herstelwerkzaamheid gebruikte materialen. De vergoeding van de renovatie- en herstelwerkzaamheid dient derhalve gesplitst te worden in arbeidskosten en materiaalkosten.

Onder renovatie- en herstelwerkzaamheden worden verstaan: het vernieuwen, vergroten, herstellen of vervangen en onderhouden, van (delen van) de woning. Niet als renovatie- en herstelwerkzaamheden worden bijvoorbeeld aangemerkt: glazenwassen, het aanleggen en onderhouden van tuinen en het leggen en onderhouden van vloerbedekking en vloeren in de woning.

De nieuwe post 21 van Tabel I, onderdeel b, van de Wet OB 1968 brengt geen wijziging in de toepassing van de bestaande tabelposten b8 (schilder- en stukadoorswerk) en b19 (isolatie van woningen) van Tabel I van de Wet OB 1968. Met dien verstande dat de arbeidskosten van het aanbrengen van glas op grond van de nieuwe post 21, anders dan op grond van de bestaande post b19, onder het verlaagde BTW-tarief mogen worden gebracht.

Voor het begrip woningen wordt aangesloten bij het begrip woning van post b8 en b19, van Tabel I behorende bij de Wet OB 1968.

Artikel XX van het onderhavige voorstel van wet strekt ertoe post 21 van Tabel I, onderdeel b, van de Wet OB 1968 met ingang van 1 juli 2011 te doen vervallen.

Artikel XXI

Artikel XXI (artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Artikel 4, eerste lid, onderdeel a

Dit artikel regelt de in het algemeen deel van deze memorie beschreven aanscherping van de voorwaarden waaronder de verkrijging van een onroerende zaaklichaam (OZL) is belast. Ter bepaling of voldaan wordt aan de bezitseis dienen voortaan alle onroerende zaken van het lichaam in aanmerking te worden genomen, dus zowel de in als buiten Nederland gelegen onroerende zaken.

In het algemeen deel van deze memorie is reeds toegelicht waarom het «hoofdzakelijkheidscriterium» wordt vervangen door het «grotendeelscriterium».

Uit doelmatigheidsoverwegingen is naast de eis dat de bezittingen grotendeels uit onroerende zaken moeten bestaan, tevens de eis opgenomen dat het aandeel van de in Nederland gelegen onroerende zaken ten minste 30% van de bezittingen moet uitmaken. Bestaan de bezittingen van een lichaam voor meer dan 50% uit onroerende zaken, waar dan ook gelegen, maar voor minder dan 30% uit in Nederland gelegen onroerende zaken dan kwalificeert het lichaam niet als een OZL.

De beoordeling of aan de doeleis wordt voldaan, wordt betrokken op alle – zowel de in als buiten Nederland gelegen – onroerende bezittingen.

Kortom, er is sprake van een OZL als:

  • meer dan 50% van de bezittingen van het lichaam uit onroerende zaken bestaat of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar heeft bestaan,

  • tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen van het lichaam bestaat of heeft bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken en voorts

  • 70% of meer van de totale onroerende zaken wordt aangewend in het kader van de doeleis.

Vanzelfsprekend blijft de heffingsgrondslag beperkt tot de in Nederland gelegen onroerende zaken. Indien de bezittingen in het buitenland naar Nederlandse maatstaven gekwalificeerd worden als onroerende zaken, worden deze ook als onroerende zaken beschouwd voor de bezitseis en de doeleis. Ook voor de fictieve onroerende zaken en de rechten waaraan (fictieve) onroerende zaken zijn onderworpen (artikel 4, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, hierna: WBR) geldt dat als buitenlandse fictieve onroerende zaken, dan wel rechten vergelijkbaar zijn met Nederlandse fictieve onroerende zaken, dan wel rechten, deze meetellen voor de bepaling van de bezitseis en de doeleis.

Artikel 4, tweede lid

Als gevolg van de aanpassing van artikel 4, eerste lid, van de WBR, vervallen in artikel 4, tweede lid, van die wet de woorden «in Nederland gelegen».

Artikel 4, vierde lid, onderdelen a, b en c

Onderdeel a

Indien een lichaam, waarvan vastgesteld moet worden of zijn bezittingen grotendeels bestaan uit onroerende zaken, voor ten minste een derde gedeelte een belang heeft in een ander lichaam, worden de bezittingen en schulden van dat andere lichaam aan hem toegerekend. Om te bepalen of een lichaam voor een derde gedeelte een belang heeft in een ander lichaam, spelen de volgende belangen een rol:

  • het belang van de directe aandeelhouder,

  • het belang van andere concernvennootschappen en

  • het belang van een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, een geheel of nagenoeg geheel belang heeft in het lichaam, waarvan de aandelen worden verkregen.

Hebben ze samen een derde belang of meer dan vindt toerekening plaats, uiteraard slechts voor het werkelijke belang dat het lichaam in het andere lichaam bezit.

Ter illustratie hiervan kan het volgende voorbeeld dienen.

Feiten:

A is 100% aandeelhouder van Holding A BV.

Holding A BV bezit alle aandelen in B BV en in C BV.

B BV en C BV bezitten elk 25% van de aandelen in OZL X BV.

Naast de deelneming in OZL X BV hebben B BV en C BV ieder € 1 miljoen andere (roerende) bezittingen.

Het enige actief in OZL X BV bestaat uit een onroerende zaak van € 10 miljoen. Dit actief is voor 70% gefinancierd met vreemd vermogen. De waarde van de aandelen OZL X BV is dus € 3 miljoen.

V(erkrijger) BV wenst 50% van de aandelen in OZL X BV te verkrijgen, daarvoor zijn twee opties namelijk:

  • 1. Een directe verkrijging van 50% aandelen in OZL X BV.

    Die optie leidt tot heffing van overdrachtsbelasting, omdat V BV meer dan eenderde van de aandelen verkrijgt.

  • 2. De aankoop van alle aandelen B BV en C BV en daarmee indirect tevens 50% van de aandelen in OZL X BV.

    Dit leidde onder de tot dusverre bestaande regeling niet tot heffing. Zowel B BV als C BV heeft immers niet ten minste een derde belang in OZL X BV. Zij moeten hierdoor de deelneming in OZL X BV opnemen voor de waarde in het economisch verkeer. Die bedraagt voor zowel B BV als voor C BV € 0,75 miljoen. Daarnaast hebben beide vennootschappen ieder € 1 miljoen aan roerende bezittingen. Beiden voldoen daarmee niet aan de bezitseis.

Na de aanpassing van artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van de WBR wordt wel voldaan aan de bezitseis. In de nieuwe regeling is het belang dat het gehele concern bezit relevant voor het antwoord op de vraag of geconsolideerd moet worden. Het concern heeft tezamen een belang van 50%, dus moet elke vennootschap van het concern haar deelneming consolideren. Hierdoor moet zowel B BV, als C BV 25% van de bezittingen van OZL X BV rechtstreeks tot haar eigen bezittingen rekenen. Daardoor worden de totale bezittingen van de beide vennootschappen € 3,5 miljoen; voor € 1 miljoen bestaande uit roerende bezittingen en voor € 2,5 miljoen uit de toegerekende onroerende zaak van OZL X BV.

De ingevoerde referentieperiode van een jaar heeft als doel te voorkomen dat bij een volgtijdelijke verkoop van de aandelen in B BV en C BV toch geen consolidatie hoeft plaats te vinden. Indien immers de aandelen B BV op enig moment verkocht worden daalt het belang dat de relevante groep in OZL X BV heeft tot 25%, namelijk slechts de aandelen welke C BV in bezit heeft. Strikt genomen hoeft C BV haar belang in OZL X BV niet meer te consolideren. De referentieperiode zorgt ervoor dat C BV haar belang van 25% een jaar lang dient te consolideren.

Overigens komen ook deelnemingen die geen OZL zijn eerder dan voorheen voor toerekening in aanmerking, waardoor roerende bezittingen eerder worden toegerekend met als gevolg dat in die situatie de OZL status minder snel wordt bereikt dan onder de huidige regeling.

Onderdelen b en c

Om vast te stellen of voldaan wordt aan de bezitseis worden bezittingen, waarvan is gebleken dat ze in de praktijk veelal «gecreëerd» worden om de OZL-status te ontlopen, voortaan buiten beschouwing gelaten.

Deze «verdachte» bezittingen worden op de totale bezittingen in mindering gebracht alvorens getoetst wordt of aan de bezitseis wordt voldaan.

Het gaat om de volgende bezittingen:

  • 1) bezittingen die bestaan uit vorderingen, van welke aard ook, op met het lichaam verbonden lichamen of verbonden natuurlijke personen. En vorderingen op de verkrijger of met de verkrijger verbonden lichamen of verbonden natuurlijke personen.

  • 2) bezittingen welke gefinancierd zijn door hiervoor genoemde verbonden lichamen en verbonden natuurlijke personen.

Indien de verkrijger een natuurlijk persoon is worden bezittingen van het lichaam, die tot stand zijn gekomen door middel van transacties met zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie, eveneens beschouwd als «verdachte» bezittingen.

De vorige volzin heeft eveneens betrekking op de situatie waarbij de vervreemder een natuurlijk persoon is. De verwijzing naar artikel 4, derde lid, van de WBR in de onderdelen b en c strekt daar toe.

Als aannemelijk is dat financiële betrekkingen met de verbonden groep voortvloeien of voortvloeiden uit de normale bedrijfsuitoefening en niet voornamelijk bedoeld zijn om de OZL-status te ontlopen, worden ze uiteraard wel in aanmerking genomen voor de bepaling van de bezitseis. Voor zover de betreffende vorderingen of schulden zijn aangegaan met natuurlijke personen die geen onderneming drijven dient uiteraard ook beoordeeld te worden in hoeverre zij slechts tot doel hebben de OZL-status te ontlopen. 

Opgemerkt wordt dat de onderdelen b en c van het vierde lid van toepassing zijn op de daar genoemde bezittingen na de toerekening op grond van het toerekeningsvoorschrift van onderdeel a.

Ter illustratie hiervan kan het volgende (gesimplificeerde) voorbeeld dienen.

Houdstervennootschap BV H heeft twee 100% dochtervennootschappen BV 1 en BV 2.

Beide dochtervennootschappen kwalificeren als OZL en bezitten elk een in Nederland gelegen onroerende zaak met een waarde van € 8 miljoen.

BV X is voornemens alle aandelen in BV 1 en BV 2 te verkrijgen.

Aangezien zowel BV 1 als BV 2 kwalificeren als OZL is BV X bij een verkrijging van de aandelen overdrachtsbelasting verschuldigd.

Onder de tot dusverre bestaande regeling kon de heffing van overdrachtsbelasting voorkomen worden door het frustreren van de bezitseis, ondermeer door het creëren van vorderingen en schulden binnen een concern, bijvoorbeeld op de volgende wijze.

Voorafgaand aan de verkoop leent BV H € 8 miljoen aan BV 1.

BV 1 krijgt daardoor een bankvordering alsmede een schuld aan BV H.

BV 1 leent vervolgens de ontvangen gelden door aan BV 2. BV 1 krijgt dus een vordering op BV 2, terwijl BV 2 een bankvordering verkrijgt, gefinancierd door een schuld aan zustermaatschappij BV 1.

Door de vordering van BV 1 op BV 2 bestaan de bezittingen niet meer grotendeels uit onroerende zaken. Na afloop van de referentieperiode van 1 jaar kunnen de aandelen van BV 1 zonder heffing van overdrachtsbelasting worden verkregen door BV X. Hetzelfde geldt voor de bezittingen van BV 2. De bankvordering van BV 1 leidt tot het niet meer voldoen aan de bezitseis omdat ook haar bezittingen niet meer grotendeels uit onroerende zaken bestaan. Het spreekt vanzelf dat indien de verkrijger van de aandelen i.c. BV X de betreffende gelden verstrekt, dit ook leidt tot het frustreren van de bezitseis.

Door de aanpassing van het artikel wordt de op deze wijze vormgegeven verwatering van de bezittingen als volgt bestreden.

BV 1 heeft een vordering op BV 2. Die vordering wordt op grond van het vierde lid, onderdeel b, niet tot de bezittingen gerekend, waarna wel aan de bezitseis wordt voldaan.

BV 2 heeft een (roerende) bezitting die bestaat uit een bankvordering van € 8 miljoen. Tot haar schulden behoort een schuld aan BV 1, eveneens € 8 miljoen. Die schuld wordt op grond van het vierde lid, onderdeel c, geacht te zijn aangegaan ter financiering van bezittingen, niet zijnde onroerende zaken, in het voorbeeld dus ter financiering van die bankvordering. Deze bezittingen, in het gegeven voorbeeld dus die bankvordering, worden voor de vaststelling of voldaan wordt aan de bezitseis niet in aanmerking genomen, waardoor ook hier aan de bezitseis wordt voldaan.

Artikel 4, vijfde lid, onderdeel b

Dit onderdeel bevat het wettelijk vermoeden dat verkrijgingen binnen twee jaren hebben plaatsgehad ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst. De bedoeling van dit wettelijke vermoeden is te voorkomen dat, door spreiding van de aankoop van de aandelen in een OZL, een deel daarvan buiten de heffing blijft.

Tot dusverre betrof dit vermoeden verkrijgingen door dezelfde verkrijger. Thans gaat het om verkrijgingen door een referentiegroep.

Artikel 4, elfde lid

In dit onderdeel is het belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting uitgebreid met de verkrijging van rechten uit bestaande aandelen in een OZL. Deze wijziging strekt er toe bepaalde wijzigingen van rechten uit bestaande aandelen hetzelfde te behandelen als een verkrijging van aandelen. Het aanbrengen van wijzigingen in de rechten uit bestaande aandelen kan er toe leiden dat aandelen zonder een belang in de zin van artikel 4, van de WBR, na bijvoorbeeld een statutenwijziging wel een zodanig belang vertegenwoordigen. De wijziging van aandeelhoudersrechten in termen van belang in een bepaalde aandelensoort heeft uiteraard gevolgen voor de overige aandelen die niet wijzigen. In die zin is er sprake van een «communicerende vaten werking». Immers de afname van het belang van aandeel x kan tot gevolg hebben een toename van het belang bij andere aandelen. Die toename is te beschouwen als een te belasten verkrijging.

Ter illustratie hiervan kan het volgende voorbeeld dienen.

Het aandelenkapitaal van OZL Z BV bestaat uit 10 aandelen A, alsmede uit 10 aandelen B. De aandeelhouders A zijn gerechtigd tot 50% van de winst en de stille reserves van OZL Z BV. De aandeelhouders B tot de resterende winst en stille reserves.

Op enig moment vindt een statutenwijziging plaats waarbij het winstrecht van de aandeelhouders A teruggebracht wordt naar 40%. Het gevolg daarvan is uiteraard dat het winstrecht van de aandeelhouders B 60% wordt. Deze uitbreiding van het belang wordt dan vervolgens onder de gestelde voorwaarden belast.

Volledigheidshalve dient hier te worden vermeld dat na de inwerkingtreding van de Invoeringswet Titel 7.13 Burgerlijk Wetboek (31 065) onder aandelen ook de economische deelgerechtigdheid in een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid valt. Ook de uitbreiding van rechten uit een economische deelgerechtigdheid vormt dan, naast de verkrijging van een economische deelgerechtigdheid zelf, onder de gestelde voorwaarden een belaste verkrijging voor de overdrachtsbelasting.

De uitbreiding van het begrip aandelen geldt ook voor het derde lid van artikel 4. Hierdoor zal heffing alleen plaatsvinden als door de verkrijging van rechten uit bestaande aandelen een derde belang ontstaat of uitgebreid wordt in het lichaam. Daarnaast worden verkrijgingen van rechten uit bestaande aandelen binnen een tijdsverloop van twee jaren beschouwd als te hebben plaatsgehad ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst.

De uitbreiding werkt ook door naar artikel 10 en 13, tweede lid, van deze wet. Hierin wordt verwezen naar aandelen en rechten, als bedoeld in artikel 4, eerste lid. Hieronder vallen na de aanpassing van artikel 4 nu ook de rechten uit bestaande aandelen.

Artikel XXII

Artikel XXII (artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Artikel 13, eerste lid, van de WBR treft een voorziening voor het geval een onroerende zaak wordt doorverkocht binnen zes maanden. Bij opeenvolgende verkrijgingen binnen deze zes maanden wordt alleen het verschil in waarde in de heffing betrokken. Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt deze voorziening tijdelijk verruimd voor opeenvolgende verkrijgingen van woningen. De afwijkende maatregel ziet op de situatie waarin een woning in 2011 met heffing van overdrachtsbelasting is verkregen en dezelfde woning binnen 12 maanden na deze verkrijging door een ander wordt verkregen. De opvolgende verkrijger betaalt in dit geval slechts overdrachtsbelasting over het verschil in waarde van de woning. Onder woning dient in dit verband te worden verstaan: een onroerende zaak die naar zijn aard voor bewoning bestemd is.

Op de situatie waarin een woning wordt doorverkocht aan een ander binnen zes maanden na de vorige verkrijging gelegen voor 1 januari 2011 respectievelijk na 31 december 2011 is dit artikel niet van toepassing, maar is artikel 13, eerste lid, van de WBR van toepassing. Ook voor de doorverkoop van niet voor bewoning bestemde onroerende zaken blijft artikel 13, eerste lid, van de WBR van toepassing.

Artikel XXIII

Artikel XXIII, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) beoogt de bepalingen van de richtlijnen 77/799/EEG32 (hierna: de Bijstandsrichtlijn) en 2003/48/EG33 (hierna: de Spaarrenterichtlijn) te implementeren in de nationale wetgeving. Tevens voorziet de WIB in de toepasbaarheid van nationale informatie- en administratieverplichtingen om gegevensuitwisseling op basis van andere regelingen van internationaal en interregionaal recht mogelijk te maken.

De huidige formulering van artikel 1, eerste lid, van de WIB kan ten onrechte de indruk wekken dat Nederland alleen uitvoering geeft aan bepalingen in richtlijnen van de Raad van de Europese Unie en andere regelingen van internationaal en interregionaal recht die in de desbetreffende regeling als verplichting zijn geformuleerd. Om eventuele onduidelijkheid hierover weg te nemen, wordt de tekst van de WIB op dit punt aangepast.

Artikel XXIII, onderdeel B (artikel 8 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Voor de Nederlandse belastingheffing is het van belang om van alle verdragspartners, ook buiten de EU, automatisch (bank)gegevens aangeleverd te krijgen. Om dit te bewerkstelligen moet Nederland op zijn beurt automatisch (bank)gegevens kunnen terugleveren aan die verdragspartners voor hun belastingheffing. Op dit moment kent de WIB – anders dan in de binnenlandse context – geen verplichting voor onder meer banken, beleggingsinstellingen en levensverzekeraars om gegevens over de rekeningen en verzekeringen van hun cliënten eigener beweging aan de Belastingdienst te verstrekken. Voorgesteld wordt om ook in de internationale context een dergelijke verplichting op te nemen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen administratieplichtigen worden aangewezen die nader te duiden gegevens en inlichtingen eigener beweging moeten verstrekken. Hiertoe wordt overleg gepleegd met de Nederlandse financiële instellingen.

Artikel XXIII, onderdeel C (artikel 13 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

De formulering van artikel 13, eerste lid, van de WIB wordt afgestemd op de voorgestelde tekst van artikel 1, eerste lid, van de WIB. De verdere begrenzingen van de door Nederland te verlenen bijstand, welke thans nog geformuleerd zijn in artikel 13, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de WIB worden overgebracht naar het tweede lid, onderdelen a tot en met d. De formulering van het tweede lid, aanhef en onderdeel d, wordt hierbij in overeenstemming gebracht met de formulering die gebruikt wordt in de Bijstandsrichtlijn.

Het huidige derde lid wordt opgenomen in het tweede lid, onderdeel e. Het huidige tweede lid wordt bestreken door het nieuwe tweede lid, onderdeel f, van de WIB, aangevuld met een vangnetbepaling voor overige begrenzingen.

Artikel XXIV

Artikel XXIV, onderdelen A tot en met D (artikelen XV, XVI, XVII en XX van het Belastingplan 2009)

De artikelen XV, XVI en XVII van het Belastingplan 2009 bevatten wijzigingen in de Wet BPM 1992 die met ingang van 1 januari 2011, 1 januari 2012 respectievelijk 1 januari 2013 in werking treden. In verband met de in het algemeen deel van deze memorie toegelichte beëindiging van de afbouw van de BPM zouden deze artikelen wijziging behoeven. Omwille van de duidelijkheid is er voor gekozen deze artikelen van het Belastingplan 2009 te laten vervallen en de wijzigingen van de Wet BPM 1992 op te nemen in het onderhavige Belastingplan (artikelen IX tot en met XIV). Door het vervallen van artikel XVI, onderdeel A, onder 2, van het Belastingplan 2009 wordt de afbouw van de BPM voor auto’s, genoemd in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet BPM 1992, beëindigd. Gevolg is dat het tarief voor bestelauto’s en genoemde categorie bijzondere personenauto’s gelijk blijft aan het tarief zoals dat geldt in 2010.

Artikel XX van het Belastingplan 2009 voorziet in jaarlijkse verhoging van de MRB voor personenauto’s en bestelauto’s van particulieren in relatie tot de afbouw van de BPM. Het artikel bevat een opdracht tot verhoging van de MRB alsmede een rekenmethode om die jaarlijkse MRB-verhoging voor personenauto’s en bestelauto’s van particulieren tot en met 2013 te kunnen berekenen. Als gevolg van het beëindigen van de BPM-afbouw en de daaraan gekoppelde MRB-verhoging dient ook dit artikel te vervallen. De in het onderhavige artikel XXIV, onderdeel D, opgenomen wijziging voorziet hierin.

Artikel XXV

Artikel XXV, onderdeel A (artikel II van het Belastingplan 2010)

Met de in artikel II van het Belastingplan 2010 opgenomen vervanging van de tekst van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt bewerkstelligd dat de tijdelijke regeling voor herleving van hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur vervalt per 1 januari 2012. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is gemeld verlengt het kabinet die tijdelijke regeling met een jaar. Hiertoe wordt de in artikel II van het Belastingplan 2010 ter zake van de herleving van de oude regeling opgenomen datum van 1 januari 2012 vervangen door 1 januari 2013.

Artikel XXV, onderdelen B en F (artikelen IX en XXXIX van het Belastingplan 2010)

De tijdelijke mogelijkheid tot verruiming van de achterwaartse verliesrekening in de vennootschapsbelasting, die gold voor de belastingjaren 2009 en 2010, wordt met een jaar verlengd en gaat dus ook gelden voor verliezen van het belastingjaar 2011.

Artikel XXV, onderdelen C, D en E (artikelen XIII, XIV en XV van het Belastingplan 2010)

De artikelen XIII, XIV en XV van het Belastingplan 2010 bevatten wijzigingen in de Wet BPM 1992 vanaf 1 januari 2011. Genoemd artikel XIII bevat wijzigingen van het Belastingplan 2009. Artikel XIV van het Belastingplan 2010 leidt ertoe dat de korting voor Euro-6 dieselauto’s per 1 januari 2014 vervalt. Artikel XV van dat belastingplan bevat overgangsrecht.

Omwille van de duidelijkheid is er voor gekozen deze artikelen van het Belastingplan 2010 te laten vervallen en die wijzigingen van de Wet BPM 1992 op te nemen in het onderhavige Belastingplan (artikelen IX tot en met XIV).

Artikel XXVI

Artikel XXVI (accijnsverhoging tabaksproducten)

De in het onderhavige artikel XXVI opgenomen wijziging betreft een verhoging van de accijns op sigaretten en shag met respectievelijk € 11,68 per 1000 stuks en € 4,93 per 1000 gram. Hiertoe strekken de eerste twee leden van artikel XXVI. Deze verhoging is nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie. Het derde lid maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling de uiteindelijke accijnstarieven vast te stellen zodra duidelijk wordt wat de nieuwe meest gevraagde prijsklasse van sigaretten en shag zal zijn.

Naar verwacht zal de accijnsverhoging op sigaretten en rooktabak per 1 maart 2011 samenlopen met een accijnsverhoging voor rooktabak als gevolg van de wijziging van de meest gevraagde prijsklasse rooktabak. De huidige meest gevraagde prijsklasse rooktabak is het pakje van 45 gram. Er is echter een trend waarneembaar waarbij er meer rooktabak wordt verkocht in de verpakkingseenheid van 42,5 gram. Indien aan het einde van het jaar wordt geconstateerd dat de meest gevraagde prijsklasse is gewijzigd van het pakje van 45 gram naar het pakje van 42,5 gram, schrijft de Wet op de accijns voor dat met ingang van 1 april van het jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling van de meest gevraagde prijsklasse is gebaseerd, de accijnstarieven worden aangepast bij ministeriële regeling. Indien aan het einde van 2010 wordt geconstateerd dat de meest gevraagde prijsklasse is gewijzigd, zal in afwijking van de huidige bepaling in de Wet op de accijns de ministeriële regeling niet in werking treden met ingang van 1 april 2011 maar met ingang van 1 maart 2011. Hiertoe strekt het vierde lid. Zodoende geldt er voor de uitvoering één moment van aanpassing van de tarieven. Indien de meest gevraagde prijsklasse rooktabak wijzigt, zal de accijnsverhoging worden berekend over de «nieuwe» meest gevraagde prijsklasse.

Artikel XXVII

Artikel XXVII (samenloopbepaling)

Dit artikel bevat de aanpassingen in artikel XXI die noodzakelijk zijn als het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende voorstel van wet tot aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065) eerder tot wet wordt verheven en in werking treedt dan dat artikel.

Artikel XXVIII

Artikel XXVIII (samenloopbepaling)

Dit artikel bevat de aanpassingen in de Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek (31 065) die noodzakelijk zijn als artikel XXI eerder in werking treedt dan het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende voorstel van wet tot aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065) tot wet wordt verheven en in werking treedt.

Artikel XXIX

Artikel XXIX, onderdelen A, B, C en D (samenloopbepaling)

In het voorstel van wet tot vaststelling van de Wet Belastingwet BES (Belastingwet BES) (32189) zijn bij derde nota van wijziging van 17 augustus 2010, in hoofdstuk VIII, titel 9, afdeling 2, de bepalingen opgenomen over de gevallen waarin en de wijze waarop de BES eilanden internationale bijstand verlenen. Deze bepalingen zijn nagenoeg identiek aan de bepalingen van de WIB. Met deze wijziging wordt beoogd de bepalingen van de Belastingwet BES in overeenstemming te brengen met de bepalingen in de WIB zoals die in het onderhavige voorstel van wet worden gewijzigd. Voor de toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar hetgeen is opgenomen met betrekking tot artikel XXIII van het onderhavige voorstel van wet.

Artikel XXXI

Artikel XXXI (inwerkingtreding)

Het wetsvoorstel treedt ingevolge artikel XXXI, eerste lid, in werking met ingang van 1 januari 2011.

Dit eerste lid regelt tevens dat de via dit belastingplan voor 2011 voorgestelde wijzigingen, zoals genoemd in het eerste lid, onderdelen a, b en c, van het onderhavige artikel, eerst worden toegepast nadat de inflatiecorrectie van artikel 10.1 van de Wet IB 2001, onderscheidenlijk de artikelen 20a, tweede lid, en 20b, tweede lid, van de Wet LB 1964 en artikel 22d van de Wet LB 1964 voor het kalenderjaar 2011 toepassing heeft gevonden.

De in artikel XIX voorziene (tijdelijke) toepassing van het verlaagde BTW-tarief op renovatie en herstel van woningen kent ingevolge artikel XXXI, tweede lid, terugwerkende kracht tot en met 1 oktober 2010.

Omwille van de duidelijkheid is er voor gekozen de artikelen XV, XVI, XVII en XX van het Belastingplan 2009 evenals de artikelen XIII, XIV en XV van het Belastingplan 2010 te laten vervallen en de desbetreffende wijzigingen van de Wet BPM 1992 op te nemen in het onderhavige belastingplan (artikelen IX tot en met XIV). Het vervallen van genoemde artikelen van het Belastingplan 2009 en het Belastingplan 2010 dient plaats te vinden vóórdat zij (deels) per 1 januari 2011 in werking zouden treden. Daarom is in artikel XXXI, derde lid, geregeld dat deze artikelen per 31 december 2010 vervallen. Om een vergelijkbare reden is in dat lid geregeld dat de wijziging van artikel IX van het Belastingplan 2010 eveneens met ingang van 31 december 2010 in werking treedt.

De Minister van Financiën,


XNoot
1

Zie hiervoor «Op gelijke voet. De geschiedenis van de Belastingdienst» van Tom Pfeil, Kluwer, 2009.

XNoot
2

Kamerstukken II 2009/10, 32 395, nr. 3.

XNoot
4

Kamerstukken II 2008/09, 31 070, nr. 24.

XNoot
5

Kamerstukken II 2009/10, 31 058 en 32 426.

XNoot
6

Kamerstukken II 2006/07, 31 070, nr. 1.

XNoot
7

Samen werken samen leven, Beleidsprogramma Kabinet Balkenende IV 2007–2011, Kamerstukken II 2006/07, 31 070, nr. 1.

XNoot
8

Kamerstukken II 2007/08, 31 200 XIII, nr. 11, blz. 1.

XNoot
9

Kamerstukken II 2009/10, 32 128, nr. 3.

XNoot
10

Kamerstukken II 2009/10, 31 369, nr. 9.

XNoot
12

Kamerstukken II 2010/11, 32 395, nr. 14.

XNoot
13

Belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

XNoot
*

Motorrijtuigenbelasting.

XNoot
15

Brief van 30 mei 2008, Kamerstukken II 2007/08, 31 305, nr. 35.

XNoot
16

Brief van 17 maart 2010, Kamerstukken II 2009/10, 31 305, nr. 170.

XNoot
17

Van 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 werd voor zeer onzuinige auto’s de BPM ook al mede berekend op basis van de absolute CO2-uitstoot, de zogenoemde «slurptax.»

XNoot
19

Kamerstukken II 2007/08, 31 492, nr. 1

XNoot
20

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 3, blz. 18.

XNoot
21

Kamerstukken II 2009/10, 32 128, nr. 3, blz. 17.

XNoot
22

Artikel 10.7a Wet IB 2001 voorziet in een vierjaarlijkse bijstelling van de CO2-uitstootgrenzen aan de hand van de ontwikkeling van de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe benzine- respectievelijk dieselauto’s. De vierjaarlijkse bijstelling conform artikel 10.7 Wet IB 2001 leidt tot bijstelling per 1 januari 2013. De bijgestelde CO2-uitstootgrenzen gelden niet voor de auto’s die voor die datum voor het eerst op kenteken zijn gesteld zodat het tot die datum geldende voordeel behouden blijft voor auto’s die voor die datum voor het eerst op kenteken zijn gesteld.

XNoot
23

Op dit moment bedragen de accijns op benzine en diesel 71,4 eurocent per liter respectievelijk 42,1 eurocent per liter.

XNoot
24

Verordening (EG) Nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, Pb EU L 171 van 29 juni 2007, blz. 1.

XNoot
26

Kamerstukken II 2009/10, 32 401, nr. 3.

XNoot
27

In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2011 is de onderverdeling van de in tabel 4 gepresenteerde totale budgettaire effecten van dat wetsvoorstel opgenomen.

XNoot
28

Zie hiervoor de brief van 9 maart 2010 van de Minister van Financiën mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Kamerstukken II 2009/10, 32 131, nr. 9.

XNoot
29

Artikel VI, onderdeel C, van het Belastingplan 2010.

XNoot
30

Artikel XIII van de wet van 1 juli 2009, houdende Fiscaal stimuleringspakket en overige fiscale maatregelen (Stb. 280).

XNoot
31

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 17 juli 2009, nr. WJZ/9121793, tot tijdelijke verhoging van de percentages S&O afdrachtvermindering (Stcrt. 11520).

XNoot
32

Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (PbEG L 336).

XNoot
33

Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetalingen (PbEG L 157).

Naar boven