Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2021-2022 | 32317 nr. 765 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2021-2022 | 32317 nr. 765 |
Vastgesteld 22 juni 2022
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd over de volgende stukken:
• Voorstel aanpassing mandaat Eurojust inzake bewijsverzameling internationale misdrijven (Kamerstuk 22 112, nr. 3398)
• Fiche: Richtlijn ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Kamerstuk 22 112, nr. 3394)
• Reactie op het BIT-advies van het Adviescollege ICT-toetsing over ««Realisatie JBZ-systemen Ketenvoorzieningen» (Kamerstuk 32 317, nr. 754)
• Antwoorden op resterende vragen commissie over o.a. de geannoteerde agenda JBZ-Raad 3–4 maart 2022 (Kamerstuk 32 317, nr. 752).
• Reactie op verzoek commissie inzake de brief van de commissie Meijers over het regeerakkoord (Kamerstuk 35 925-VI, nr. 138)
• Verslag van de formele JBZ-Raad van 3–4 maart 2022 (Kamerstuk 32 317, nr. 751)
• Verslag van de ingelaste JBZ-Raad van 28 maart 2022 (Kamerstuk 32 317, nr. 757)
• Geannoteerde agenda JBZ-Raad op 9 en 10 juni 2022 (Kamerstuk 32 317, nr. 760)
Bij brief van 17 juni 2022 hebben de Ministers van Justitie en Veiligheid en voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vragen die betrekking hebben op deze JBZ-raad, beantwoord (Kamerstuk 32 317, nr. 763). De overige vragen zijn hieronder beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
Adjunct-griffier van de commissie, Nouse
Vragen en antwoorden
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
Verordening en richtlijn digitalisering justitiële samenwerking en toegang tot het recht
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de antwoorden op de vragen bij het voorstel voor een verordening en richtlijn digitalisering justitiële samenwerking en toegang tot het recht. Gelet op de importantie van het onderwerp stellen deze leden hier nog enkele vragen over, ondanks dat zij hebben gezien dat dit onderwerp niet voor de JBZ-raad van 9–10 juni 2022 is geagendeerd. Zij vragen naar de laatste stand van zaken met betrekking tot deze verordening en richtlijn en wanneer wordt verwacht dat dit onderwerp weer op de JBZ-raad wordt geagendeerd.
Tevens vragen de leden van de VVD-fractie wanneer de verkenning naar de voorziene uitvoeringsaspecten op basis van het huidige voorstel gereed is en of deze verkenning tijdig met de Kamer kan worden gedeeld, voorafgaand aan nieuwe besprekingen in de JBZ-raad. Ook vragen zij in hoeverre de Minister optrekt met gelijkgestemde landen zoals Italië, Duitsland en Frankrijk, waar onder andere geen instemmingvereiste van verdachten is voor de toepassing van videoconferenties en ook geen zelfstandig rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing om van videoconferentie gebruik te maken.
Antwoord
Onder het Franse Voorzitterschap is in Raadswerkgroepen enkele malen van gedachten gewisseld over het voorstel voor een verordening en richtlijn digitalisering justitiële samenwerking en toegang tot het recht. Uw Kamer ontvangt conform de gebruikelijke gang van zaken informatie over de stand van zaken van de onderhandelingen indien het voorstel wordt besproken tijdens een JBZ-Raad. Wanneer dat weer het geval zal zijn is op dit moment niet bekend.
Zoals eerder uiteengezet is het kabinet voornemens een verkennend onderzoek te laten uitvoeren op basis van het huidige voorstel. Het betreft een ambtelijke verkenning naar relevante aspecten van het voorstel, in afstemming met de betrokken uitvoerende organisaties, om financiële consequenties beter in kaart te kunnen brengen. Naar verwachting zal uw Kamer kort na de zomer over de uitkomsten van deze ambtelijke verkenning kunnen worden geïnformeerd. 1
Met de VVD-fractie heeft het kabinet notie genomen van het feit dat er enkele belangrijke verschillen zijn tussen de bestaande Nederlandse regeling voor de toepassing van videoconferentie in het strafrecht, uiteengezet in art. 131a van het Wetboek van Strafvordering, en het voorgestelde artikel, zoals eerder nader toegelicht.2 Het kabinet zal hierin waar mogelijk met gelijkgestemde landen op te trekken.
(Mogelijk) Raadsbesluit hate crime/hate speech
De leden van de VVD-fractie constateren dat bij het schriftelijk overleg over de vorige JBZ-raad een aantal vragen met betrekking tot het raadsbesluit door de Minister niet inhoudelijk konden worden beantwoord, omdat het besluit haatmisdrijven toevoegen aan artikel 83, lid 1, VWEU volgens de Minister geheel los moet worden gezien van (mogelijke) initiatieven die daarop volgen. Voornoemde leden verzoeken de Minister alsnog alle vragen die zij hebben gesteld op 28 februari 2022 over hate crimes/hate speech inhoudelijk te beantwoorden, op het moment dat er een vervolgvoorstel verschijnt voor een richtlijn. Kan de Minister dat toezeggen?
Antwoord
Ja. Zodra er een inhoudelijk vervolgvoorstel beschikbaar is informeert het kabinet uw Kamer hierover via de gebruikelijke weg met een BNC-fiche.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het standpunt van de Minister dat een eventueel vervolgvoorstel ten aanzien van hate speech geen nadelige gevolgen mag hebben voor het in Nederland geldende recht op vrijheid van meningsuiting en voor andere grondrechten. In aansluiting op de vragen die deze leden hebben gesteld bij de vorige JBZ-raad, vragen zij welke argumenten in de Raad de afgelopen jaren zijn aangevoerd om haatmisdrijven niet toe te voegen aan artikel 83 lid 1 VWEU en waarin een deel van de lidstaten nu een expliciete aanleiding ziet om hatecrimes toe te voegen.
Antwoord
De discussie over de toevoeging van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven aan de lijst van misdrijven genoemd in artikel 83, lid 1 VWEU is gestart tijdens het Franse Voorzitterschap. Het kabinet kent geen argumenten die in een verder verleden zijn aangevoerd tegen opname van deze misdrijven aan de lijst van artikel 83, lid 1 VWEU.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister de mening deelt dat het belangrijk is om geen «kerstboom» te maken van de lijst van artikel 83 lid 1 VWEU, in de zin dat het toevoegen van misdrijven inherente inflatoire risico’s kent? Erkent de Minister dit risico en zal de Minister dit inbrengen bij discussie over het voorgenomen Raadsbesluit?
Antwoord
Het kabinet onderschrijft dat het uitbreiden van de lijst met eurocrimes in het kader van artikel 83, lid 1 VWEU een zorgvuldige afweging van doel en effectiviteit vereist en neemt dit uitgangspunt mee in de beoordeling van en onderhandelingen over nieuwe voorstellen. Zodra er een inhoudelijk vervolgvoorstel beschikbaar is informeert het kabinet uw Kamer hierover via de gebruikelijke weg met een BNC-fiche.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie achten het van groot belang ook in Europees verband blijvend aandacht te besteden aan het bestrijden van de handel in zwaar illegaal vuurwerk. Hoe gaat de Minister de toezegging waarmaken die zij deed tijdens het commissiedebat jaarwisseling op 12 mei 2022, om in de JBZ-raad aandacht te vragen voor politiesamenwerking of andere vormen van Europese samenwerking in de strijd tegen illegale vuurwerkhandel?
Antwoord
Het is belangrijk stappen te nemen om de toestroom van illegaal vuurwerk naar Nederland in te dammen. Dat is nodig om misbruik van dat vuurwerk bij bijvoorbeeld plofkraken maar ook bij geweld tegen hulpverleners rondom de jaarwisseling terug te dringen. De internationale (politie)samenwerking om illegaal vuurwerk in beslag te nemen heeft de afgelopen jaren al grote successen geboekt. In EU-verband vraagt het kabinet aandacht voor de problematiek rondom en de aanpak van illegaal gebruik van zwaar vuurwerk en de problemen die vuurwerk veroorzaakt voor de openbare orde en veiligheid in Nederland. Onlangs nog heeft het kabinet in Parijs tijdens een bijeenkomst over vuurwerk in EU-verband aandacht gevraagd voor deze problematiek en het belang onderstreept van een gezamenlijke oplossing. De inzet is om dit de komende tijd te blijven doen en daarnaast verder te inventariseren welke problemen en knelpunten andere landen ervaren. Het is belangrijk hiervoor verder te werken aan het uitbouwen van een netwerk en bilaterale contacten te benutten. Daarbij zet ook IenW zich in om in de eigen internationale gremia afspraken te maken die helpen het probleem van illegaal vuurwerk in Nederland op te lossen.
Besluit haatzaaien-haatmisdrijven toevoegen aan Verdrag als EU-misdrijf: nieuwe poging
De leden van de D66-fractie onderschrijven het initiatief van de Europese Commissie voor een wetgevende procedure om de lijst van EU-misdrijven uit te breiden tot haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven. Deze leden vinden de vrijheid van meningsuiting een groot goed, maar achten het van belang dat deze nooit gebruikt wordt als excuus of rechtvaardiging voor haatzaaiende uitlatingen. Met de directeur van het EU-grondrechtenagentschap Michael O» Flaherty zijn zij van mening dat er dan grenzen moeten worden gesteld aan deze vrijheid. Zij begrijpen dat het tijdens de vorige JBZ-Raad niet gelukt is om een akkoord te bereiken. Zij betreuren dat. Zij lezen evenwel ook dat het Voorzitterschap tijdens deze Raad een nieuwe poging zal wagen. Kan de Minister aangegeven hoe kansrijk zij deze poging acht? Mocht zij deze kans niet groot achten, wat wordt dan haar houding ten aanzien van de lidstaten die kritisch zijn?
Antwoord
In de aanloop naar de JBZ-Raad van 9–10 juni is wederom gebleken dat de benodigde unanimiteit om het voorstel om haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven toe te voegen aan artikel 82, lid 1 VWEU niet kon worden behaald. Het Franse Voorzitterschap heeft dit punt daarom op het laatste moment de agenda van deze Raad gehaald. Het kabinet hecht aan een gemeenschappelijke aanpak voor grensoverschrijdende haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven en zal zich blijven inzetten voor het behalen van een algemene oriëntatie. Nederland blijft het belang hiervan uitdragen en ziet zich daar in gesteund door een groot aantal andere lidstaten.
Reactie op verzoek commissie inzake de brief van de commissie Meijers over het regeerakkoord
De leden van de D66-fractie lezen in de reactie van het kabinet dat zij de mediavrijheid en pluriformiteit in de Europese Unie van belang achten. In dat kader stippen zij de Conceptrichtlijn verbod SLAPP-litigation (Strategic Lawsuits Against Public Participation) aan. De leden van de D66-fractie stellen zich op het standpunt dat het voeren van strategische rechtszaken tegen publieke inspraak, tegen kritische journalisten of mensenrechtenactivisten om hen er van te weerhouden hun belangrijke werk te doen, de EU-waarden en het rechtssysteem ondermijnen. De persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting zijn fundamentele rechten, en de toegang tot informatie voor burgers is een onmisbaar element voor een gezonde democratie. Deze leden zijn dan ook groot voorstander van de conceptrichtlijn om deze praktijk aan te pakken en achten het van het grootste belang dat de Minister een voortrekkersrol neemt om tot instemming te kunnen komen binnen de Raad. Kan de Minister uiteenzetten hoe zij het wetgevingsproces voor de conceptrichtlijn zullen bevorderen? Kan de Minister uiteenzetten hoe zij, ondanks invloeden van lidstaten die de persvrijheid minder hoog in het vaandel hebben staan, zal bepleiten dat het huidige voorstel niet afgezwakt mag worden? Althans, in ieder geval met betrekking tot de belangrijkste minimale standaarden zoals de mogelijkheid tot een vroegtijdige niet-ontvankelijkheidsverklaring, omkering van de bewijslast, de mogelijkheid dat derde partijen zich in een procedure kunnen voegen (waardoor de verweerder, bijvoorbeeld een journalist, een sterkere positie heeft), regels om «forum shopping» tegen te gaan en de mogelijkheid tot schadevergoeding. Binnen welke tijdsspanne voorziet de Minister instemming en implementatie van de richtlijn? De richtlijn geldt op dit moment alleen voor grensoverschrijdende zaken, maar de bijbehorende Recommendation schrijft voor dat deze regels ook voor nationale zaken zou moeten gelden. Hoe zal de Minister zich inzetten om te zorgen dat deze Recommendation ook daadwerkelijk wordt geïmplementeerd?
Antwoord
Het kabinet verwelkomt het doel van het voorstel om journalisten, mensenrechtenverdedigers en andere organisaties die zich inzetten voor het algemeen belang te beschermen tegen strategische rechtszaken door middel van een gezamenlijke EU-aanpak. In het BNC-fiche «Richtlijn en aanbeveling strategische rechtszaken tegen publieke participatie» is dit uiteengezet.3 Een goed functionerende rechtsstaat in EU-lidstaten is een fundamenteel uitgangspunt voor samenwerking in de EU. Tegelijkertijd plaatst het kabinet kanttekeningen bij de gekozen oplossingen in het richtlijnvoorstel. Het Nederlandse procesrecht biedt op veel punten al mogelijkheden om op te treden bij onrechtmatige procedures. Dit gebeurt dan onder de noemer van het misbruik van procesrecht.
Doordat de Commissie geen effectbeoordeling heeft opgesteld bij het voorstel mist er informatie over de effectiviteit van de gekozen oplossing voor de doelwitten van SLAPPs en de invloed op nationale stelsels. Het kabinet acht mede hierom essentieel dat de gevolgen, waaronder in het bijzonder voor de rechtspraak, in kaart worden gebracht en dat er wordt gekeken om de procedure in te richten zodat misbruik door SLAPPs wordt beperkt en voorkomen zonder dat doorlooptijden worden verlengd. Het kabinet zal allereerst pleiten voor een voorstel dat bijdraagt aan het voorkomen van SLAPPs en dat journalisten en mensenrechtenactivisten die te maken krijgen met een SLAPP daadwerkelijk helpt. In het Nederlandse procesrecht is op dit moment al veel mogelijk van wat het voorstel specifiek voor SLAPPs wil regelen.
De Commissie heeft het voorstel een politieke prioriteit genoemd. Het Franse Voorzitterschap en vanaf 1 juli het Tsjechische Voorzitterschap zal verantwoordelijkheid zijn voor de behandeling van het voorstel in de Raad. De voorgestelde implementatietermijn voor de richtlijn van twee jaar is een gebruikelijke termijn voor omzetting. De haalbaarheid is afhankelijk van het uiteindelijke onderhandelingsresultaat en hoe ingrijpend de wijzigingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor SLAPP-procedures zullen zijn.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben diverse vragen over de thema’s die de JBZ-raad aangaan. Tevens hebben zij enkele vragen over diverse EU-voorstellen op het terrein van de JBZ-raad.
Europese plannen ter voorkoming en bestrijding van seksueel misbruik van kinderen
De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het voorstel van de EC om online kinderporno te bestrijden. Deze leden onderschrijven het bestrijden van het maken en verspreiden van kinderporno. Toch moet ook de Europese bestrijding van kinderporno proportioneel en effectief zijn. Daarom hebben zij diverse vragen. Zij beseffen echter dat het BNC-fiche er nog niet is en spreken hun hoop uit dat het er snel alsnog zal komen. Immers, hoe sneller Nederland een standpunt inneemt hoe makkelijker het is om de besluitvorming te beïnvloeden.
De leden van de SP-fractie willen daarom alvast meegeven om in het BNC-fiche in te gaan op de volgende zaken. In welke mate het internet gefilterd gaat worden in de zoektocht naar kinderporno en hoe de toepassing van kunstmatige intelligentie daarin verwerkt gaat worden. Welke lessen heeft Nederland geleerd voor wat betreft kunstmatige intelligentie en hoe worden deze betrokken bij de beoordeling van dit voorstel? Hoe gaat voorkomen worden dat materiaal dat geen kinderporno is toch offline gaat worden gehaald en daarmee een inbreuk maakt op de vrijheid van meningsuiting? Hopelijk kan de Minister deze thema’s terug laten komen in het fiche.
Antwoord
Uw Kamer ontvangt op korte termijn het gebruikelijke BNC-fiche met een appreciatie van het voorstel waarbij het kabinet oog heeft voor bovengenoemde vragen en thema’s.
Richtlijn aanpak geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de EU-richtlijn om seksueel en huiselijk geweld te bestrijden. Hoewel deze leden het bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld volledig onderschrijven hebben zij diverse vragen rondom de subsidiariteit van het beginsel. Kan de Minister toelichten wat de meerwaarde is van dergelijke gedetailleerde en ingrijpende minimumvoorschriften ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld en de strafbaarstelling van de diverse delicten die in de richtlijn worden beschreven? Waarom zou het niet aan de lidstaten zijn om zelf te bekijken hoe en op welke wijze, passend bij de eigen juridische normen en uitvoering, passende bescherming wordt geboden waarbij de lezen zeker van mening dat een zeker minimum of een passende bodem aan bescherming geboden is?
Sinds wanneer is het bijvoorbeeld de bevoegdheid van de EU om iets te regelen met betrekking tot de hoogte van het eigen risico in de zorg? Waarom zou vanuit een Europese richtlijn dringend opgelegd moeten worden aan lidstaten dat slachtoffers hulp moeten krijgen en hun gegevens gedeeld mogen worden, ook als zij daar géén toestemming voor geven?
Dit vragen de leden van de SP-fractie vooral omdat ze in het BNC-fiche lezen dat de Minister positief is over de subsidiariteit van het voorstel. Dat verbaast. De Minister legt in haar toelichting de nadruk op de grensoverschrijdende aard van computercriminaliteit. Maar deelt de Minister de mening van de SP-fractie dat het voorstel veel verder gaat dan het bestrijden van computercriminaliteit zoals in dit geval het openbaar maken van beeldmateriaal van seksuele aard? Kan de Minister daarom toelichten waarom het oordeel dan toch positief is over het gehele voorstel, waar niet de voorwaarde aan zit dat het om grensoverschrijdende situaties moet gaan?
Antwoord
Geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld en hiermee verbonden computercriminaliteit zijn ernstige misdrijven die vaak een grensoverschrijdend karakter hebben. Als er op dit terrein gemeenschappelijke minimumvoorschriften zijn dan kunnen burgers in de hele EU zich hierop beroepen en kunnen autoriteiten bij de bestrijding van dit soort strafbare feiten gemakkelijker samenwerken. Dit is van meerwaarde.
Om die toegevoegde waarde te bieden wordt EU-regelgeving voorgesteld in de vorm van de richtlijn ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Een gevolg hiervan is dat een Nederlandse burger die in een andere lidstaat slachtoffer wordt van een delict zich kan beroepen op een bepaald minimumniveau van rechten en voorzieningen.
De EU-richtlijn heeft tot doel minimumnormen te stellen opdat in alle lidstaten hetzelfde «basisniveau» van strafbepalingen en rechten en voorzieningen voor slachtoffers wordt bereikt. De lidstaten kunnen kiezen op welke manier zij de minimumnormen willen omzetten in hun eigen rechtsstelsel. Het kabinet vindt dan ook dat de uitvoering een zaak is van de lidstaten. Hierbij dient de aanpak die in Nederland is ontwikkeld te kunnen worden voortgezet, bijvoorbeeld op het gebied van slachtofferhulp. Het staat lidstaten vrij om uitgebreidere normen te stellen of meer voorzieningen te bieden dan waartoe de richtlijn verplicht.
De leden van de SP-fractie vragen sinds wanneer het de bevoegdheid is van de EU om iets te regelen met betrekking tot de hoogte van het eigen risico in de zorg. Het voorstel van de Commissie bevat geen bepaling die rechtstreeks en expliciet het eigen risico in de zorg betreft. Wel verplicht de voorgestelde richtlijn lidstaten er onder meer toe om te voorzien in goed uitgeruste en goed bereikbare gratis (crisis)centra voor slachtoffers van seksueel geweld. De EU heeft bevoegdheid om voorschriften vast te stellen indien daarvoor een grondslag is vastgelegd in het VWEU. Verder moeten voorstellen voor regelgeving voldoen aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Bij het beginsel van proportionaliteit gaat het erom dat de inhoud en vorm van de Uniemaatregel niet verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om de doelen van de verdragen te bereiken. Hierbij wordt ook gekeken naar de geschiktheid van het optreden om het doel te bereiken, de vraag of het voorstel voldoende ruimte laat aan de lidstaten en de vraag of een ander, minder ingrijpend optreden mogelijk is. Artikel 28, lid 1 van de voorgestelde richtlijn verplicht lidstaten er onder meer toe om te voorzien in goed uitgeruste en goed bereikbare (crisis)centra voor slachtoffers van seksueel geweld. Deze centra voorzien in medisch en forensisch onderzoek, traumazorg en psychologische begeleiding. Volgens het kabinet heeft de EU weliswaar de bevoegdheid om regels voor te stellen ten aanzien van slachtoffers, maar voldoet de richtlijn op dit punt niet aan het proportionaliteitsvereiste. Het voorstel gaat hier verder dan noodzakelijk is en laat onvoldoende ruimte aan de lidstaten.
Ook hebben de leden van de SP vragen over de verplichte persoonlijke gegevensdeling genoemd in de richtlijn. Het richtlijnvoorstel gaat in overweging 32 van de preambule en artikel 20 in op het contact tussen de hulporganisaties en het slachtoffer. Ook het kabinet vindt nog onvoldoende duidelijk in welke situatie de Commissie dit voor zich ziet en zal aan de Commissie nadere uitleg vragen en aandringen op verheldering van de tekst.
Verder duidt het kabinet graag waarom het positief is over de subsidiariteit van het voorstel. Het principe van subsidiariteit impliceert dat op terreinen waar de Unie geen exclusieve competentie heeft zij alleen zal optreden als en in zoverre de doelen van de voorgestelde maatregel niet voldoende bereikt kunnen worden door de lidstaten maar beter kunnen worden bereikt op Unieniveau vanwege de schaal of effecten van de voorgestelde maatregel. Het kabinet constateert dat computercriminaliteit veelal een grensoverschrijdend karakter heeft en dat in de bestrijding hiervan niet voldoende kan worden bereikt door de individuele lidstaten. Als bepaalde vormen van computercriminaliteit in de ene lidstaat niet strafbaar zijn gesteld en in de andere lidstaat wel dan, zullen kwaadwillenden hun activiteiten ontplooien vanuit de lidstaat waar zij het minste risico lopen strafrechtelijk te worden vervolgd. Tegen die achtergrond is het kabinet van oordeel dat aan het subsidiariteitsbeginsel wordt voldaan.
Het kabinet is niet van mening dat het voorstel verder gaat dan het bestrijden van computercriminaliteit. Met de term «computercriminaliteit» als bedoeld in artikel 83, lid 1 VWEU wordt volgens het voorstel van de Commissie verwezen naar strafbare feiten die gericht zijn tegen of intrinsiek verband houden met het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën. Het gebruik van dergelijke technologie kan de ernst van het desbetreffende strafbare feit versterken. De snelle en brede verspreiding van intiem materiaal is een van de redenen dat de slachtoffers zeer schadelijke gevolgen ervaren.
Aanvullend vragen de leden van de SP-fractie om een toelichting waarom het oordeel positief is over het gehele voorstel, waar niet de voorwaarde aan zit dat het om grensoverschrijdende situaties moet gaan. Aan het begin van dit antwoord is toegelicht dat het kabinet een aantal voordelen ziet in het voorstel voor de richtlijn en dat er vaak sprake is van een grensoverschrijdend karakter van de misdrijven. Ook is gewezen op de voorwaarde dat de richtlijn niet verder mag gaan dan hetgeen noodzakelijk is om het doel te bereiken, dat er voldoende ruimte wordt gelaten aan de lidstaten en dat bezien wordt of een minder ingrijpend alternatief mogelijk is (proportionaliteit). De richtlijn heeft tot doel minimumnormen te stellen en mag daarbij niet te ver in detail treden. Daarbij tekent het kabinet aan dat de uitvoerbaarheid van de voorgestelde bepalingen een belangrijk aandachtspunt is. Het kabinet wilt voorkomen dat een regeling moet worden geïmplementeerd die in de praktijk op uitvoeringsproblemen stuit, bijvoorbeeld vanwege de benodigde personeelsinzet en de kosten. Het kabinet vindt het daarbij niet billijk dat de rechten van slachtoffers en de bescherming en ondersteuning van slachtoffers, zoals voorgesteld in de richtlijn, alleen zouden gelden voor slachtoffers van delicten in grensoverschrijdende situaties. Er zou dan een ongerechtvaardigd verschil in behandeling ontstaan ten opzichte van slachtoffers in niet-grensoverschrijdende situaties.
Waarom zet dit de deur niet open om voor alle misdrijven op Europees niveau strafbaar te stellen aan de hand van minimumvoorschriften?
Kan de Minister toelichten welke alternatieven de EC heeft overwogen om geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te bestrijden en waarom die niet de voorkeur genieten van de EC en daarbij tevens aan geven welke route de voorkeur van de Minister geniet?
Antwoord
Artikel 83, eerste lid, VWEU geeft de mogelijkheid om minimumvoorschriften vast te stellen betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden. Afhankelijk van de ontwikkelingen in de criminaliteit kan de Raad bij besluit vaststellen welke andere vormen van criminaliteit aan de in dit lid genoemde criteria voldoen en deze hieraan toevoegen. De Raad besluit daarbij met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
Artikel 82, lid 2 VWEU geeft de mogelijkheid om, voor zover nodig, ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, minimumvoorschriften vast te stellen. Deze bepaling noemt een aantal onderwerpen waarop deze minimumvoorschriften betrekking hebben. In dit verband noemt de bepaling «de rechten van slachtoffers van misdrijven».
Verder vraagt de SP-fractie welke alternatieven de Commissie heeft overwogen en waar de voorkeur van het kabinet naar uit gaat. De Commissie beantwoordt een oproep van het Europees Parlement voor een EU-richtlijn om alle vormen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden. In reactie hierop heeft de Commissie naast dit richtlijnvoorstel overwogen om maatregelen te introduceren om de normen van het Verdrag van Istanbul in het EU-recht ten uitvoer te leggen op gebieden die onder de bevoegdheid van de EU vallen. Daarnaast heeft de Commissie (meer) verdergaande verplichtingen overwogen inzake seksuele intimidatie, toegang tot de rechter, slachtofferbescherming en gegevensverzameling. Verwacht wordt dat dit richtlijnvoorstel, dankzij de uitgebreide reeks verplichtingen, een brede bescherming van de grondrechten zal bieden en de sociale situatie van de slachtoffers en de samenleving in het algemeen zal verbeteren.
Parallel aan dit richtlijnvoorstel lopen de onderhandelingen over de EU-ratificatie van het Verdrag van Istanbul ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Het richtlijnvoorstel wordt niet gezien als een alternatief voor de mogelijke EU-ratificatie van het verdrag maar als een versterking en zal gelden voor lidstaten die het verdrag niet hebben ondertekend of geratificeerd. In dit voorstel wordt ook rekening gehouden met recente fenomenen die niet specifiek aan bod komen in het Verdrag van Istanbul, zoals cybergeweld tegen vrouwen en de mogelijkheid om online aangifte te doen.
Het kabinet ziet een meerwaarde in het huidige richtlijnvoorstel van de Commissie. Het kabinet heeft de uitvoering van het Verdrag van Istanbul en de gerelateerde EU-richtlijnen (inzake strafbaarstellingen en slachtoffers) ingericht op een wijze die past binnen het Nederlandse rechtsstelsel. Het kabinet wilt deze ruimte houden en zal hier ook aandacht voor vragen, evenals voor de uitvoerbaarheid van de regelgeving in de praktijk.
Intra-Europese overlevering van verdachten en veroordeelden
De leden van de SP-fractie grijpen ook dit overleg aan om aandacht te vragen voor het vraagstuk van overlevering van verdachten tussen lidstaten. De afbrokkeling van de rechtsstaat in sommige lidstaten leidt tot zorgen over dit middel bij deze leden. Kan de Minister bevestigen dat het aantal weigeringen van overleveringsverzoeken de afgelopen jaren drastisch is afgenomen? Is er een causaal verband vast te stellen tussen het aantal weigeringen van overleveringsverzoeken en de herziening van de Overleveringswet vorig jaar?
Antwoord
Het aantal overleveringsverzoeken dat jaarlijks in Nederland wordt geweigerd is de laatste jaren stabiel (ongeveer 17 procent). Na inwerkingtreding van de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet) (Stb. 2021, nr. 125) hebben diverse dwingende weigeringsgronden een facultatief karakter gekregen. Het is nog te vroeg om een uitspraken te doen over het effect van de laatste wijziging van de Overleveringswet, maar uit de praktijk blijkt dat met name de weigeringsgrond met betrekking tot verstekveroordelingen (artikel 12 van de Overleveringswet), die voorheen een dwingend karakter had, na de inwerkingtreding van bovengenoemde wet minder vaak wordt toegepast. Het is daarbij aan de rechtbank Amsterdam om al dan niet gebruik te maken van de bevoegdheid om overlevering te weigeren, waarbij de rechtbank onder meer beoordeelt of sprake is van een risico op schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon (zie bijvoorbeeld rechtbank Amsterdam 26 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2941).
De leden van de SP-fractie zijn met name geïnteresseerd in het strenge toetsingskader. Deze leden vroegen hier eerder al veelvuldig aandacht voor. Kan de Minister daarom reageren op het artikel «De scherpe randen van het overleveringsrecht» in Mr. Online van 17 mei 2022? Erkent de Minister de spanning tussen rechtsbescherming van personen aan de ene kant en het systeem van Europese Aanhoudingsbevelen aan de andere kant?
Antwoord
Het kabinet is van oordeel dat binnen het systeem van Europese aanhoudingsbevelen voldoende rechtsbescherming beschikbaar is voor personen voor wie een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd. Zo heeft betrokkene recht op een advocaat in zowel de uitvoerende als de uitvaardigende lidstaat, recht op vertolking en vertaling en bestaan er waarborgen waardoor betrokkene niet zonder meer kan worden berecht of gestraft voor andere feiten dan waarvoor hij of zij is overgeleverd. Onder invloed van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (EU-Hof) wordt dit rechtsbeschermende aspect gaandeweg steeds verder verfijnd, waarbij het EU-Hof ook oog heeft voor het systeem van wederzijdse erkenning waarop het kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd. Het EU-Hof heeft in de afgelopen jaren de bescherming van de grondrechten een duidelijke plaats toegekend in het stelsel van het kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel. Het kabinet ziet deze ontwikkeling dan ook niet zo zeer als spanning, maar juist als een evenwichtige ontwikkeling.
Wat ziet de Minister in het voorstel om de Internationale Rechtshulp Kamer (IRK) de bevoegdheid te geven een uitvaardigende lidstaat te verzoeken een minder ingrijpend middel in te zetten? Is de Minister bereid daarvoor te gaan pleiten bij de Europese collega’s en om tevens de drempels van de Europese Toezichtsmaatregel en het Europees Onderzoeksbevel tegen het licht te houden? Hoe kijkt de Minister aan tegen het pleidooi om bagatel-EAB’s uit te zonderen?
Antwoord
De uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft op grond van het kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel niet de bevoegdheid om de uitvaardigende lidstaat te verzoeken om een minder ingrijpend middel in te zetten. Het beoordelen van de proportionaliteit en subsidiariteit is een verantwoordelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit. Het Handboek voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel voorziet in handvaten voor de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om te beoordelen of het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel, ook al voldoet het aan de minimumvereisten van het kaderbesluit met betrekking tot de strafbedreiging of met betrekking tot opgelegde sancties, gerechtvaardigd is, gelet op het feit dat dit middel zwaarwegende gevolgen heeft voor de vrijheid van de betrokkene. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan bijvoorbeeld rekening houden met de ernst van het gepleegde strafbare feit, de straf die waarschijnlijk zal worden opgelegd indien de gezochte persoon schuldig wordt bevonden aan het ten laste gelegde strafbare feit, de waarschijnlijkheid van vrijheidsbeneming van de persoon in de uitvaardigende lidstaat na de overlevering en de belangen van de slachtoffers van het strafbare feit.
Deze handvaten zijn, naast de criteria die al zijn opgenomen in het kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel zelf, belangrijk om te voorkomen dat Europese aanhoudingsbevelen worden uitgevaardigd voor zogeheten bagateldelicten (kleine vergrijpen). Hoe hiermee wordt omgegaan in de praktijk maakt onderdeel uit van de door de Raad geïnitieerde wederzijdse evaluatie waarbij de praktische toepassing van een aantal wederzijdse erkenning instrumenten centraal staat. Hier wordt verderop op ingegaan in het antwoord.
Het is bij wijze van uitzondering wel toegestaan, zoals blijkt uit het reeds aangehaalde Handboek, dat de uitvoerende lidstaat, indien zij ernstige vragen heeft over de evenredigheid van het ontvangen Europees aanhoudingsbevel, contact opneemt met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om mogelijk een meer geschikte oplossing te vinden in plaats van het Europees aanhoudingsbevel. Ook Eurojust of de contactpunten van het Europees Justitieel Netwerk kunnen ondersteunen in het vinden van oplossingen.
Daarnaast worden in het Handboek mogelijke alternatieven voor het Europees aanhoudingsbevel omschreven, waaronder het Europees onderzoeksbevel en de Europese toezichtsmaatregel. De samenhang tussen de verschillende strafrechtelijke instrumenten en de toepassing daarvan in de praktijk zijn belangrijke aandachtspunten. In dit verband wijst het kabinet graag op de lopende en de komende door de Raad geïnitieerde wederzijdse evaluatie waarbij de praktische toepassing van een aantal wederzijdse erkenning instrumenten centraal staat. Nederland is dit voorjaar geëvalueerd in de context van de negende wederzijdse evaluatieronde waarbij onder meer gekeken wordt naar de samenhang tussen het kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en het kaderbesluit strafvonnissen. De tiende evaluatieronde zal betrekking hebben op de ervaringen met het Europees onderzoeksbevel. Naar het kabinet begrijpt vormt de relatie tussen de richtlijn inzake het Europees onderzoeksbevel en het kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel onderdeel van deze nieuwe evaluatie. Zoals gebruikelijk wordt uw Kamer te zijner tijd geïnformeerd over de uitkomsten van de negende, respectievelijk de tiende evaluatieronde, met daarbij een appreciatie van de gedane aanbevelingen.
In het verlengde hiervan hebben de leden van de SP-fractie ook een vraag over de Wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging (WETS)-procedure met Polen. Klopt het dat Polen voorwaardelijke invrijheidsstellingen niet (meer) uitvoert, zoals bij de inwerkingtreding van de WETS het beeld was van de Nederlandse regering en wat betekent dit voor de straf van Poolse verdachten die in het kader van de WETS hun strafrestant in Polen mogen uitzitten? Is er hier in de praktijk niet alsnog sprake van strafverzwaring?
Antwoord
Een algemeen signaal over het niet meer uitvoeren van voorwaardelijke invrijheidsstelling in Polen heeft het kabinet niet bereikt. In algemene zin kan worden opgemerkt dat het eventuele niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling niet heeft te gelden als een strafverzwaring. Een voorwaardelijke invrijheidstelling betreft niet de hoogte van de straf maar maakt onderdeel uit van de uitvoering van de door de rechter opgelegde gevangenisstraf. Het is geen zekerheid dat aan een veroordeelde voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend. In Nederland wordt hiervoor bij iedere gedetineerde die hiervoor in aanmerking komt een individuele beslissing genomen door het Openbaar Ministerie. Na erkenning van een Nederlandse rechterlijke uitspraak door een andere lidstaat is uitsluitend het recht van die lidstaat van toepassing op de tenuitvoerlegging van de betreffende sanctie.
Afbreuk van de rechtsstaat en het coronaherstelfonds
De leden van de SP-fractie blijven onverminderd bezorgd over de afbraak van de rechtsstaat in de Europese Unie. Recent springt met name de onderhandelingen tussen Polen en de EC over het coronaherstelfonds in het oog. Op 1 mei wisten de partijen een akkoord te bereiken. Deze leden vrezen dat de EC is gevallen voor een cosmetische ingreep in de Poolse rechtsstaat. Erkent de Minister dat er hier sprake is van een puur cosmetische ingreep en dat het de onafhankelijkheid van Poolse rechters niet tot een acceptabel niveau brengt? Is het inderdaad zo dat in feite dezelfde rechters de disciplinaire Kamer blijven vormen?4 Klopt het bovendien dat de voorgestelde wijzigingen nog door Poolse Senaat behandeld moet worden? Welke consequenties verbindt de Minister aan de uitblijvende verbetering van de rechtsstaat in Polen voor de toegang tot het coronaherstelfonds? Is de Minister bereid Polen de toegang tot het coronaherstelfonds te ontzeggen in overeenstemming met gelijkgezinde lidstaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord
Op 9 juni 2022 stemde het Poolse Lagerhuis in met het wetsvoorstel om de Tuchtkamer en de tuchtprocedure te hervormen nadat het de amendementen die de Senaat had voorgesteld had verworpen. Nu dient het wetsvoorstel nog te worden bekrachtigd door de Poolse president. Voor Nederland is van belang dat de wetgeving verenigbaar is met het vereiste van rechterlijke onafhankelijkheid, in lijn met de jurisprudentie van het EU-Hof. Er zullen pas middelen uit het EU Herstelfonds aan Polen zullen worden verstrekt als de Tuchtkamer- en procedure zijn hervormd, én er een procedure is ingesteld waarmee het onwettig ontslag van rechters opnieuw kan worden beoordeeld. Dit geeft de EU een instrument om de hervormingen af te dwingen. Het Uitvoeringsbesluit vormt daarbij geen goedkeuring van het bovengenoemde wetsvoorstel. De Commissie beoordeelt deze Poolse wetgeving op overeenstemming met de mijlpalen op het moment dat Polen zijn eerste verzoek tot betaling uit het EU-Herstelfonds indient en het kabinet zal er op toezien dat de Commissie dit zorgvuldig doet. Voor de Nederlandse positie ten aanzien van het uitvoeringsbesluit wordt verwezen naar de Kamerbrief die uw Kamer hier op korte termijn over ontvangt.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van de stukken ter voorbereiding op het algemene deel van de JBZ-raad. Zij hebben enkele specifieke vragen ten aanzien van het door het voorzitterschap beoogde principebesluit inzake haatzaaien. Deze leden vragen ter inleiding of de minster de antwoorden van dit schriftelijk overleg uiterlijk maandag 6 juni aan de Kamer wil doen toekomen, zodat voldoende gelegenheid bestaat voor eventuele vervolgstappen in aanloop naar de Raad.
Hate crime en speech
De leden van de SGP-fractie constateren dat de Minister het principebesluit inzake artikel 83, lid 1, VWEU los wil zien van de verdere uitwerking. Deze leden begrijpen deze stellingname voor zover het de procedurele kaders betreft, aangezien de uitwerking pas gerealiseerd kan worden nadat het principebesluit genomen is. Inhoudelijk gezien kunnen deze leden de opstelling van de Minister echter niet volgen. Hoe kan de Minister inhoudelijk een positief oordeel geven over noodzaak, subsidiariteit en proportionaliteit als er geen begin van zicht is op hoe uitwerking vorm zal krijgen? Zij constateren dat tot op heden in de stukken rond dit principebesluit volstaan wordt met de constatering dat sprake is van een forse toename van online haatzaaien en de open deur dat online haatzaaien een grensoverschrijdend aspect heeft, maar dat volstrekt onduidelijk blijft welke praktische verbeteringen te verwachten zijn van het principebesluit. Ten overvloede merken deze leden hierbij nog op dat het huidige instrumentarium in Nederland en andere lidstaten volgens het kabinet voldoet. Kan de Minister in hoofdlijnen schetsen op welke concrete punten de aanpak in de EU belemmerd wordt en welke specifieke oplossingen als gevolg van het principebesluit tot substantiële versterking van de aanpak van haatzaaien gaan leiden? Waarom is juist deze ongebruikelijke uitbreiding van de strafrechtelijke route nodig, terwijl voor het tegengaan van online verspreiding toch meer verwacht kan worden van EU-plannen inzake de verantwoordelijkheid van internetplatforms en -bedrijven?
Antwoord
De bevoegdheids-, subsidiariteits- en proportionaliteitstoetsing in het naar uw Kamer gestuurde BNC-fiche ziet op het voorstel om haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven aan de lijst van misdrijven van artikel 83, lid 1 VWEU toe te voegen.5 In die afweging oordeelt het kabinet het voorstel met de in het fiche gegeven argumenten positief. De toevoeging van deze delictsvormen aan het betreffende artikel moeten los worden gezien van initiatieven (bijvoorbeeld richtlijnvoorstellen) die daarop volgen. Voorstellen voor richtlijnen op het gebied van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven zullen op hun eigen merites worden beoordeeld.
Het huidige juridische kader beperkt de aanpak op EU-niveau niet. Het is vooral zo dat het huidige kaderbesluit racisme een beperkte reikwijdte kent en dat buiten dat kader de nationale wetgeving van de lidstaten geldt, die niet geharmoniseerd is. Het gevolg van met name dat laatste is dat voor de aanpak van een grensoverschrijdend delict bijvoorbeeld steeds dubbele strafbaarheid moet worden vastgesteld. Dat kan er toe leiden dat iemand die in Nederland van een bepaald discriminatiefeit verdacht wordt, maar zich in een andere EU-lidstaat bevindt, toch niet succesvol vervolgd kan worden als in dat andere land het gepleegde feit niet strafbaar is. Te denken is bijvoorbeeld aan opzettelijke belediging van de LHBTIQ+--gemeenschap.
Het kabinet deelt met de SGP-fractie dat de aanpak van strafbare online uitingen een breed scala aan interventies behoeft. De strafrechtelijk aanpak is daar onderdeel van.
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister meer zicht kan bieden op de verhoudingen in de Raad ten aanzien van het principebesluit. In de stukken wordt gesproken van een aantal landen dat bezwaren heeft tegen het principebesluit, al dan niet om inhoudelijke redenen. Daarbij benoemt het kabinet enkel het thema LHBTI, terwijl het principebesluit ook ziet op andere groepen die te lijden hebben onder haatzaaien. Waarom deze beperking? Moeten deze leden uit het verslag opmaken dat de bezwaren zich concentreren op het onderwerp LHBTI? Kan de Minister aangeven welke lidstaten om welke redenen terughoudend zijn?
Antwoord
Zoals aangegeven in het verslag van de JBZ-Raad van 3 en 4 maart en in de geannoteerde agenda van deze JBZ-Raad werd tijdens de JBZ-Raad van 3 en 4 maart duidelijk dat de vereiste unanimiteit niet kon worden behaald in de eerste fase van de procedure van het voorstel.6 Lidstaten die het voorstel niet konden steunen gaven onder andere aan dat er nog een parlementair voorbehoud op rust of het niet te kunnen steunen voordat alle lidstaten het eens worden over een definitie in de tweede fase van de procedure van het voorstel.
De procedure voorziet in twee fasen. De eerste stap vereist dat de Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring van het Europees Parlement, een besluit aanneemt waarin haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven worden aangemerkt als andere vormen van criminaliteit die voldoen aan de criteria van artikel 83, lid 1 VWEU. Dit betreft het zogenaamde principebesluit. Als tweede stap kan de Commissie voorstellen voor richtlijnen doen die bijvoorbeeld kunnen zien op de precieze definitie van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven of minimale maximumstraffen. Hierbij kan bijvoorbeeld in worden gegaan op haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven tegen LHBTIQ+-personen en andere groepen. Het principebesluit omvat zodoende alleen de toevoeging van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven aan artikel 83, lid 1, zonder verdere definitie. Zoals aangegeven steunt een overgrote meerderheid van de lidstaten het voorstel, maar er is geen unanimiteit.
De lezen van de SGP-fractie wijzen op de eerdere opmerkingen van het kabinet dat er binnen de EU problemen zouden zijn om tot een gezamenlijke definitie te komen op seksuele gerichtheid en LHBTI+. Daarbij werd ook vermeld dat Nederland expliciet heeft opgeroepen gezamenlijk te komen tot een definitie met oog voor de verschillen in de Europese samenlevingen. Kan de Minister toelichten wat precies met deze opmerkingen is bedoeld in het kader van het principebesluit? Is de bedoeling om bij het principebesluit en de uitwerking ervan tot een aanpak te komen die past bij de uiteenlopende culturen en overtuigingen in de verschillende lidstaten? En aan welke alternatieven denkt de Minister als deze routes niet slagen?
Antwoord
Zoals toegelicht voorziet de procedure in twee stappen. Wanneer het besluit genomen is om haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven aan artikel 83, lid 1 VWEU toe te voegen kan de Commissie in de tweede stap voorstellen voor richtlijnen doen die bijvoorbeeld kunnen zien op de precieze definitie hiervan. Het kabinet vindt het van belang om, zoals aangegeven in de geannoteerde agenda van de informele JBZ-Raad van 3 – 4 februari, gelet op bekende problemen om binnen de EU tot een gezamenlijke definitie te komen op seksuele gerichtheid en LHBTIQ+, te komen tot een definitie met oog voor de verschillen in de Europese samenlevingen. Deze inzet is in lijn met de algemene, proactieve inzet van het kabinet op de bescherming van de rechten van LHBTIQ+-personen en gendergelijkheid in EU-verband. Deze inzet zal naar voren worden gebracht wanneer gesproken wordt over een definitie van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven nadat een besluit is genomen om deze fenomenen aan artikel 83, lid 1 VWEU toe te voegen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Volt-fractie
Mogelijk Raadsbesluit hate crime/hate speech
De Minister waakt ervoor dat vervolgwetgeving geen nadelige gevolgen heeft voor het in Nederland geldende recht op vrijheid van meningsuiting en voor andere grondrechten. Hoe interpreteert de Minister het in Nederland geldende recht op vrijheid van meningsuiting. Is dat beperkt tot de rechten in de Grondwet? Of worden daar ook rechten uit internationale verdragen zoals het EVRM en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie bedoeld? Welke potentiële nadelige gevolgen ziet de Minister? Mede gelet op het feit dat hate speech en hate crime ook nu al verboden zijn in Nederland?
Antwoord
De vrijheid van meningsuiting wordt gewaarborgd in artikel 7 van de Grondwet en in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie biedt wat dat betreft een nieuw, aanvullend kader. De vrijheid van meningsuiting kan slechts worden beperkt op grond van een wettelijke bepaling en wanneer die beperking een gerechtvaardigd doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Indien het besluit om haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven aan artikel 83, lid 1 VWEU toe te voegen is aangenomen kan de Commissie voorstellen voor richtlijnen doen die bijvoorbeeld kunnen zien op de precieze definitie hiervan. Hoewel het kabinet hiermee op de zaken vooruitloopt gelet op dat de eerste stap uit de procedure nog niet afgerond is en zodoende geen voorstel is gedaan voor een vervolgvoorstel voor een definitie, ziet het kabinet een potentieel risico in het gegeven dat EU-lidstaten verschillende definities kennen wat onder haatzaaien of een haatmisdrijf verstaan moet worden. Wat in Nederland als haatzaaien wordt aangemerkt hoeft niet per definitie in andere EU-lidstaten zo beoordeeld te worden en vice versa. Een ruimere definitie van het misdrijf haatzaaien heeft per definitie gevolgen voor de reikwijdte van het recht op de vrijheid van meningsuiting. Indien het besluit om haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven aan artikel 83, lid 1 VWEU toe te voegen is aangenomen en vervolgvoorstellen worden gedaan wordt uw Kamer hierover geïnformeerd via de gebruikelijke weg met een BNC-fiche.
Fiche: Richtlijn en aanbeveling strategische rechtszaken tegen publieke participatie, 3 juni 2022
Politico, Poland’s parliament partially rolls back judicial changes to get EU cash, 26 mei 2022. https://www.politico.eu/article/poland-parliament-partially-rolls-back-judicial-changes-rule-of-law-eu-recovery-funds/
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32317-765.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.