13 Aanpak radicalisering

Aan de orde is het VAO De rol van het onderwijs in de aanpak van radicalisering (AO d.d. 03/06).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom. Fijn dat u weer bij ons bent.

Wij hebben zeven deelnemers van de zijde van de Kamer.

De heer Rog (CDA):

Voorzitter. Radicalisering en burgerschap, daar ging ons algemeen overleg over. Met elkaar moesten wij constateren dat uitgerekend in het middelbaar beroepsonderwijs die burgerschapsvorming nog niet ideaal is, nog niet op een goede manier is geborgd. Ik dien daarover een motie in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat burgerschapsvorming van groot belang is om jongeren te betrekken bij de samenleving, te leren kritisch te reflecteren en een eigen identiteit te vormen;

constaterende dat het kabinet vaststelt dat burgerschapsvorming in het mbo achterblijft ten opzichte van het voortgezet onderwijs;

tevens overwegende dat burgerschapsvorming op het mbo een meer vrijblijvend karakter heeft en docenten die het vak geven, niet altijd bevoegd zijn;

  • -verzoekt de regering, in overleg te treden met het onderwijsveld, waaronder de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer, en de wenselijkheid en mogelijkheid te onderzoeken of:

  • -aan docenten die het vak burgerschapsvorming geven bevoegdheidseisen dienen te worden gesteld, analoog aan het voortgezet onderwijs;

  • -het vak burgerschapsvorming een minder vrijblijvend karakter kan krijgen,

en de Kamer hierover te informeren vóór de begrotingsbehandeling van 2015,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rog. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 101 (34000-VIII).

De heer Beertema (PVV):

Voorzitter. Waar mijnheer Rog van het CDA ziet dat het een beetje tegengevallen is met het integratieonderwijs, zien wij dat het volstrekt gefaald heeft. Vandaar de volgende motie.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de radicalisering onder de derde generatie moslims ernstiger is dan ooit tevoren;

van mening dat daaruit te concluderen is dat het integratie- en onderwijsbeleid dat sinds 30 jaar wordt gevoerd volstrekt heeft gefaald als het gaat om "winning the hearts and minds" van mohammedaanse jongeren voor de gedeelde westerse waarden;

van oordeel dat het een kerntaak is van het onderwijs om jongeren kritisch en rationeel te leren denken in onze traditie van vrijheid van meningsuiting, seksegelijkheid, individuele vrijheid en verantwoordelijkheid, wederkerigheid en tolerantie en respect voor andersdenkenden, geloofsverlaters en lhbt;

verzoekt de regering, over te gaan tot de-islamisering van het onderwijs en met volle kracht in te zetten op bevordering van de Nederlandse cultuur, geschiedenis en taal en onze gedeelde westerse waarden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Beertema. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 102 (34000-VIII).

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Mijn fractie heeft zich tijdens het debat opnieuw ingezet voor de versterking van de relatie tussen de school en de schoolwijkagent. Voor de goede orde: dat is niet een agent in de school, maar wel een agent die de scholen goed kent en die in samenwerking met de scholen werkt aan de veiligheid in al haar aspecten. Op dat vlak dien ik graag een motie in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat scholen een belangrijke rol hebben in het voorkomen en signaleren van radicalisering;

voorts constaterende dat wijkagenten een belangrijke partner voor scholen en maatschappelijk werkers zijn en een belangrijke rol in de strijd tegen radicalisering hebben;

overwegende dat enkele gemeenten al succesvol met schoolwijkagenten werken, maar dat dit nog niet overal in Nederland gebeurt;

verzoekt de regering, de inzet van schoolwijkagenten in alle gemeenten te bevorderen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Meenen, Berndsen-Jansen en Rog. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 103 (34000-VIII).

De heer Potters (VVD):

Ik heb hier voor mij een motie van de leden Berndsen-Jansen en Oskam van 7 april 2015. In mijn beleving zegt die motie nagenoeg hetzelfde. Een ruime Kamermeerderheid heeft er negatief over geoordeeld. Wat is het verschil met deze motie?

De heer Van Meenen (D66):

Er zit weinig verschil tussen die moties. Dat heeft de heer Potters goed gezien. Wel wordt het in deze motie meer benaderd vanuit het onderwijs. Er wordt nog eens toegelicht, zoals ik ook tijdens het debat heb gedaan, hoe mijn fractie daarnaar uit het oogpunt van het onderwijs kijkt. Wij geven niet op. Goede dingen moeten vroeg of laat gebeuren. Wij zijn van oordeel dat dit erg kan helpen. Gezien het gevoerde debat, hebben wij goede hoop dat deze keer wel een Kamermeerderheid ermee zal instemmen.

De voorzitter:

Heel goed. Wij gaan luisteren naar de volgende spreker, ook de heer Potters. Ik begrijp dat hij afziet van zijn spreektijd. Dan is het woord aan mevrouw Jadnanansing van de Partij van de Arbeid.

Mevrouw Jadnanansing (PvdA):

Voorzitter. Wij hebben met elkaar een interessant algemeen overleg gehad, waarin wij hebben gesproken over radicalisering en de rol van het onderwijs daarbij. Tijdens dit overleg hebben wij vooral geconstateerd dat wij leraren moeten ondersteunen bij het complexe vraagstuk van radicaliserende moslimjongeren. Ik ben blij dat de minister samen met ons zegt dat wij dit gaan doen.

Ik dien twee moties in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat Nederlandse kinderen achterblijven qua kennis over burgerschap en mensen- en kinderrechten en Nederland op dit moment niet aan de internationale verplichtingen voldoet;

overwegende dat een integrale burgerschaps- en mensenrechtenbenadering binnen het onderwijs ook bevorderlijk is voor effectieve participatie in de Nederlandse samenleving en het tegengaan van onder meer antisemitisme en radicalisering;

overwegende dat burgerschaps- en mensenrechteneducatie ook van belang is bij het kunnen bespreken van moeilijke en gevoelige onderwerpen;

van mening dat het noodzakelijk is om hierin nu op korte termijn stappen te gaan zetten om samen met het onderwijsveld tot een duidelijkere en integrale aanpak te komen, rekening houdend met voldoende ruimte voor de individuele docent, die hiervoor zelf ook voldoende geëquipeerd dient te worden;

verzoekt de regering om nog voor de begrotingsbehandeling eind 2015 in gesprek te gaan met de verschillende onderwijssectoren, het Platform Onderwijs 2032, het Platform Mensenrechteneducatie en andere relevante stakeholders over versterking van burgerschaps- en mensenrechteneducatie binnen de kerndoelen van het onderwijs,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Jadnanansing. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 104 (34000-VIII).

Mevrouw Jadnanansing (PvdA):

Mijn tweede en laatste motie luidt als volgt.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er in toenemende mate sprake is van jongeren die zich "ontworteld" voelen ten opzichte van hun omgeving en van de maatschappij als geheel;

constaterende dat oorzaken hiervoor divers zijn maar te maken kunnen hebben met gebrek aan her- en erkenning, onderwijsproblemen, werkloosheid, discriminatie, gebrek aan weerbaarheid et cetera;

van mening dat dit een negatieve voedingsbodem van afzondering, verwijdering en radicalisering in zich heeft;

van mening dat er nog weinig zicht op en aandacht voor deze problematiek is, ook vanuit het onderwijs, waar in eerste lijn veel contact kan bestaan met deze jongeren;

van mening dat voor een effectieve aanpak niet alleen de problematiek helder in kaart gebracht moet zijn maar dat ook de rol van het onderwijs en de vaardigheden en weerbaarheid van leraren en begeleiders in dit kader onder de loep moeten worden genomen;

verzoekt de regering om de problematiek rond "ontwortelde jongeren" en de relatie met en mogelijkheden in het onderwijs in kaart te brengen, gericht op een effectievere begeleiding en aanpak om verwijdering en radicalisering te helpen voorkomen;

verzoekt de regering tevens, de Kamer hierover nog voor de begrotingsbehandeling eind 2015 te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Jadnanansing. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 105 (34000-VIII).

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. Ik heb een motie over de aanpak van segregatie in het onderwijs.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de regering segregatie in het onderwijs onwenselijk vindt;

van mening dat lokale initiatieven tegen segregatie ondersteuning verdienen;

verzoekt de regering, een plan van aanpak te maken om lokale initiatieven tegen segregatie in het onderwijs te ondersteunen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Jasper van Dijk en Karabulut. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 106 (34000-VIII).

De heer Beertema (PVV):

Misschien kan de heer Van Dijk nog even ingaan op het verband tussen segregatie en de radicalisering waarover het AO ging. Is het verband misschien dat door de segregatie deze jongens en meisjes op jihad gaan naar Syrië?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Wij hebben het hierover uitgebreid gehad in het debat. Ik heb gezegd dat segregatie een onwenselijk aspect is in het onderwijs. De regering zegt ook dat de school een ontmoetingsplek moet zijn. Ik dacht dat u daarbij was, dus u moet zich dat kunnen herinneren. Als je zegt dat de school een ontmoetingsplek is, vind ik op het zijn minst opmerkelijk dat wij in Nederland een systeem hebben waarin scholen verregaand gesegregeerd zijn en soms maar een categorie leerlingen hebben. Ik denk in dit verband aan orthodoxe scholen, die uiterst gesegregeerd zijn. Ik heb de toezegging gekregen dat de regering segregatie onwenselijk vindt en deze motie vraagt om daarmee aan de slag te gaan.

De voorzitter:

Kort, mijnheer Beertema!

De heer Beertema (PVV):

Ik begrijp dat de reformatorische leerlingen waarover de heer Van Dijk spreekt kennelijk ook op jihad gaan om vreselijke dingen te doen. Dat is ook een vorm van segregatie, zo zegt hij. Ik begrijp ook nog steeds het verband niet tussen het algemeen overleg over radicalisering en de motie over segregatie die de heer Van Dijk nu indient. Hij lijkt te zeggen dat die scholen gesegregeerd zijn, dat zij te weinig ontmoeting hebben met de Nederlandse cultuur hebben, dat zij zich daarom gediscrimineerd of whatever voelen en dat zij daarom dit soort vreselijke dingen in Syrië gaan doen. Is dat zo?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik weet niet wat er aan de hand is met de heer Beertema. Misschien heeft hij iets verkeerds gegeten. Wij hebben een uitgebreid debat hierover gevoerd. Dat debat ging over radicalisering en over burgerschapsvorming. In de eerste zin van de brief staat dat de school een ontmoetingsplek is. Ik heb gevraagd in hoeverre gesegregeerde scholen een ontmoetingsplek zijn. Daarop zei de regering segregatie ook onwenselijk te vinden, maar er niets aan te zullen doen. Om die reden dien ik een motie in om daar wel iets aan te doen. Ik hoop op uw steun.

De voorzitter:

Dank u wel!

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. Ik heb nog een motie en die gaat over de Islamitische Universiteit Rotterdam die deze week in het nieuws is gekomen en dat sluit zeker aan op radicalisering.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de rector van de Islamitische Universiteit Rotterdam (IUR) de integratie belemmert omdat hij zich herhaaldelijk hatelijk heeft uitgelaten over joden, homo's, Koerden en alevieten;

constaterende dat de regering vooralsnog geen titel heeft om bestuurders aan te pakken die de integratie belemmeren, waardoor de regering niet op kan treden tegen de rector van de IUR;

verzoekt de regering, de mogelijkheid te creëren om bestuurders, indien zij de integratie belemmeren, op non-actief te stellen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Jasper van Dijk en Karabulut. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 107 (34000-VIII).

De voorzitter:

Dan nog een vraag van de heer Kuzu.

De heer Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk):

Wanneer is een uitspraak belemmerend voor integratie?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Als je discrimineert.

De heer Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk):

Geldt dat ook voor andere mensen die niet bij de Islamitische Universiteit werkzaam zijn en zou u een soortgelijke motie durven te ondersteunen die niet alleen gaat over de Islamitische Universiteit, maar bijvoorbeeld ook over de Vrije Universiteit waar regelmatig incidenten zijn geweest rondom het belemmeren van de academische vrijheid met betrekking tot het uitnodigen van sprekers?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik doe al jaren niets anders! In het interruptiedebatje van zojuist kwam dat ook al aan de orde. De SP is tegen segregatie. In Nederland hebben wij een onderwijssysteem waar segregatie gefinancierd wordt, via orthodoxe scholen, via de Islamitische Universiteit of de Reformatorische School, noem het maar op. Als het bestuur van zo'n instelling dan ook nog eens openlijk andere groepen discrimineert, moet je daar een lijn trekken. De minister zegt vandaag in de krant dit niet langer te pikken en de raad van toezicht hierover te willen spreken. Hartstikke goed en met deze motie moedig ik haar aan om ook een stapje verder te kunnen gaan.

De voorzitter:

Dank u wel. De volgende spreker is de Kuzu. Ook hij heeft twee minuten.

De heer Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk):

Voorzitter. Wij hebben inderdaad een interessant algemeen overleg gehad over de rol van het onderwijs en radicalisering. Ik constateer dat een aantal collega's heel erg de nadruk legt op wat er in de klas gebeurt. Wij zouden graag zien dat ook aandacht werd besteed aan wat er voor de klas gebeurt. Om die reden stellen wij de volgende motie voor.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat van alle gediscrimineerde scholieren 60% aangeeft dat dit door een docent gebeurde (SCP 2014);

overwegende dat discriminatie een voedingsbodem is voor radicalisering;

overwegende dat leraren een voorbeeldfunctie hebben en dat discriminatie van leerlingen hierbij onacceptabel is;

overwegende dat potentieel grote groepen Nederlanders tegengewerkt worden in het afronden van hun opleiding;

verzoekt de regering, dit grondig te onderzoeken en naar aanleiding van dit onderzoek maatregelen voor te dragen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Kuzu. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 108 (34000-VIII).

De voorzitter:

Tot zover de termijn van de Kamer. Als de moties bij de minister zijn, kan zij daar een mening over vellen. Dat zal binnen een minuutje gebeurd zijn.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Ik loop de moties af. Als eerste kom ik te spreken over de motie-Rog op stuk nr. 101. Deze verzoekt de regering om burgerschapsvorming minder vrijblijvend te maken en de bevoegdheidseisen te verhogen analoog aan het voortgezet onderwijs. Ik ontraad deze motie. Allereerst wil ik zeggen dat burgerschap bij het mbo echt niet vrijblijvend is. We moeten echter wel beseffen dat het mbo een andere structuur heeft dan het voortgezet onderwijs. Als je steeds het mbo in de mal van het vo stopt, kun je blijven denken dat het misschien niet helemaal volgens de uitgangspunten van het vo gaat en misschien ook wel vrijblijvend is. Nee, het is niet minder of meer, maar het onderwijs is anders georganiseerd in de mbo-sector. Het is meer gericht op de toekomstige werkplek. Dat geldt ook voor het vak burgerschap. Dat is meer gericht op de toekomstige werkplek dan het vak maatschappijleer op het vo dat is.

In het mbo geldt een drievoudige kwalificering: opleiden voor de arbeidsmarkt, vervolgonderwijs en opleiden tot een volwaardige burger in de maatschappij. Dat laatste is dus gewoon een integraal onderdeel van de opleiding. Daarvoor geldt bovendien dat burgerschap vastgelegd moet worden in het onderwijs- en examenreglement. Dat onderwijs- en examenreglement is van de school en is leidend voor het onderwijsprogramma en de examinering. Het is dus niet zo dat een student zomaar kan slagen. De school stelt vast dat een student een werkstuk moet maken of een presentatie moet houden over bijvoorbeeld democratie of leefstijl. De inhoud van het vak burgerschap sluit aan bij de inhoud van de opleiding en bereidt de student ook voor op de toekomstige werkplek.

Ook leraren worden op die manier voorbereid. Zij moeten een getuigschrift hebben van een opleiding tot leraar in de tweede graad in het vak dat zij willen geven. Dat vak kan maatschappijleer zijn, maar op het mbo kan het ook omgangskunde zijn. Dat kan niet in het vo. De tweedegraadsbevoegdheid is breed en dat is niet voor niets. Smallere bevoegdheden zouden de beweeglijkheid van de leraar op de arbeidsmarkt te zeer en onnodig inperken.

Maar bovenal — ik benadruk dit — is het lesgeven op het mbo niet precies hetzelfde als het lesgeven in het algemeen vormend onderwijs. Dat hebben we onderkend. Het lesgeven is anders. Er is meer verbinding met de werkplek waar leerlingen later terechtkomen, bijvoorbeeld in het aanspreken van collega's en ongewenst gedrag. We zien dit ook bij de lerarenopleidingen. Op de tweedegraadsopleidingen worden afstudeerrichtingen geïntroduceerd die specifiek gericht zijn op algemeen vormend onderwijs en op beroepsonderwijs. We zijn dus bezig om de toeleiding en opleiding van docenten te verbeteren, niet vanuit het idee dat het nu vrijblijvend is maar wel vanuit het idee dat het nóg beter kan aansluiten bij de specifieke opdracht die het mbo heeft.

Dat alles overwegende moet ik deze motie ontraden.

De heer Rog (CDA):

Natuurlijk is het mbo anders dan het vo. Ik zeg ook helemaal niet dat dat niet zo zou zijn. Ik vraag de minister wel om in overleg te treden en om de wenselijkheid en mogelijkheid te onderzoeken. De minister kan toch niet ontkennen dat er discussie is over burgerschapsvorming in het mbo?

Minister Bussemaker:

Nee, maar er moet wel aanleiding zijn om te overleggen. Ik zie niet voldoende aanleiding om deze discussie te gaan voeren met de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM). Dat zou namelijk betekenen dat ik het vermoeden heb dat het echt nodig is om iets te veranderen. We veranderen al heel erg veel in het mbo. Ik heb in het algemeen overleg aangegeven dat ik de regeling voor het mbo ook nog weer ga aanscherpen, omdat ik wel zie dat er verbeteringen mogelijk zijn. Ik zou zeggen: laat de NVLM vooral die gelegenheid te baat nemen om met de scholen te gaan overleggen. Als ik dat echter zou doen, wek ik de indruk dat boven op alles wat we al doen, er nog steeds vergaande tekortkomingen zijn. Gezien ook de overwegingen in de motie van de heer Rog vind ik dat geen goede aanleiding.

De voorzitter:

Heel kort, mijnheer Rog.

De heer Rog (CDA):

Die overwegingen komen gewoon uit de teksten van de minister zelf, die in het AO onderwerp van gesprek waren. Ik begrijp er dus helemaal niets van. Als de minister mij hier kan toezeggen dat er alleen maar bevoegde leraren maatschappijleer en omgangskunde lesgeven in het mbo, ben ik direct bereid om mijn motie in te trekken. Dat is echter niet het geval.

Minister Bussemaker:

Nee, maar daar werken wij aan. Daarom heb ik ook aangegeven dat wij juist bij de tweedegraadsopleidingen bezig zijn om uitstroom naar het algemeen vormend onderwijs en het beroepsonderwijs te realiseren. Wij hebben inderdaad geconstateerd dat het daar beter kan, maar dan zie ik niet waarom wij boven op dat alles … Ik kan u toezeggen dat ik vrijblijvend een formeel gesprek met de vereniging ga voeren, maar ik denk dat u daar niet blij mee zult zijn, want u wilt dat daar consequenties aan verbonden worden. Ik stel vast dat wij al heel veel doen. Ik ga graag met u in gesprek over de vraag of alles wat wij nu al doen en wat wij ons voorgenomen hebben, ook tot de gewenste verbetering leidt. Ik wil echter niet meegaan met de indruk dat het burgerschapsonderwijs in het mbo volstrekt vrijblijvend is.

De voorzitter:

Wij hebben acht moties, dus als het kort en puntig kan, graag!

Minister Bussemaker:

Ja. De motie van de heer Beertema verzoekt de regering om over te gaan tot islamisering, ontraad ik.

De voorzitter:

De-islamisering.

Minister Bussemaker:

Sorry, de-islamisering!

De voorzitter:

Verandert dat iets aan uw oordeel?

Minister Bussemaker:

Nee, dat verandert niks aan mijn oordeel! Ik ben het met de heer Beertema eens dat het van belang is dat het onderwijs leerlingen vormt en meeneemt in vrijheid van meningsuiting, seksegelijkheid, lhbt en alle andere belangrijke waarden die wij met elkaar delen, maar daar houdt onze overeenstemming ook wel op. De rest van de motie van de heer Beertema spreekt mij namelijk geenszins aan. Ik vind die zeer onwenselijk en misschien ook wel onsmakelijk, want ik zie niet in waarom niet alle leerlingen in onderwijs gewoon goed onderwijs zouden kunnen krijgen. Dat betekent dat wij alle leerlingen, van welke geloofsovertuiging dan ook, de mogelijkheid moeten geven om burgerschapsvorming te krijgen op school. Die vrijheid van godsdienst is verankerd in het Nederlandse onderwijs.

De heer Van Meenen heeft een motie ingediend over de schoolwijkagenten. Ik verzoek de heer Van Meenen om deze motie aan te houden tot het AO Terrorismebestrijding met de ministers van SZW en V en J. Dit is namelijk thematiek die verder gaat dan het onderwijs. Ik ken veel scholen waar wijkagenten een belangrijke rol spelen. Ze lopen daar gewoon rond en vormen de oren en ogen van de school en de buitenwereld. Hoe dit vanuit de politie georganiseerd moet worden is een bredere thematiek dan alleen mijn beleidsterrein. De heer Potters wees er al op dat dit al eerder bediscussieerd is. Als de heer Van Meenen dit opnieuw ter discussie wil stellen, lijkt het mij goed om dat tijdens het algemeen overleg met de betrokken bewindspersonen te doen.

De voorzitter:

Mijnheer Van Meenen, één vraag.

De heer Van Meenen (D66):

Meer een opmerking. Mijn bedoeling was juist om dit ook nog eens vanuit het onderwijs te benadrukken; daarin zie ik ook een rol voor deze minister. Ik zie echter in dat het geen zin heeft om hierin te persisteren en zal de motie dus aanhouden.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Van Meenen stel ik voor, zijn motie (34000-VIII, nr. 103) aan te houden.

Daartoe wordt besloten.

Mijnheer Beertema, dit is niet uw motie, hè. Kort!

De heer Beertema (PVV):

Nee, maar ik zat nog een beetje bij te komen van de kwalificatie "onsmakelijk". Ik heb even in mijn motie zitten zoeken. In de eerste constatering zeg ik dat de radicalisering nog nooit zo ernstig is geweest; daar zie ik niks onsmakelijks in. In de tweede alinea zeg ik dat het onderwijs- en integratiebeleid sinds 30 jaar gefaald heeft; ook daar zie ik niks onsmakelijks in. Dan stel ik dat wij van oordeel zijn dat het een kerntaak is om jongeren in te wijden in de westerse waarden; daar zie ik ook niks onsmakelijk in. Ten slotte volgt het verzoek om over te gaan tot de-islamisering, juist om al die kwalijke aspecten van de islam niet meer tot de jongeren door te laten dringen, maar in plaats daarvan de vrijheid van het westen. Ik zie daar niks onsmakelijks in. Wat is het onsmakelijke precies?

Minister Bussemaker:

De heer Beertema creëert hier een tegenstelling tussen geloof in de islam en de Nederlandse cultuur. Die zie ik niet. Je kunt heel wel goed geïntegreerd en gelovig zijn. Dat kan christelijk geloof zijn, maar ook het islamitisch geloof. Dat maakt niet uit. Daarmee kun je nog steeds heel goed de waarden van de Nederlandse samenleving delen. Ik vind het ernstig als wij steeds opnieuw deze groep jongeren op deze manier wegzetten. Ik zou zeggen: zorg ervoor dat ze het goede onderwijs krijgen en zorg ervoor dat ze goed burgerschapsonderwijs krijgen, op welke school ze ook zitten, of dat nou een openbare, islamitische of reformatorische school is. Het mag van mij allemaal, als ze maar leren om met belangrijke elementen van burgerschap om te gaan.

In de motie-Jadnanansing op stuk nr. 104 wordt de regering verzocht om in gesprek te gaan met een aantal organisaties over de koppeling tussen burgerschaps- en mensenrechteneducatie binnen de kerndoelen van het onderwijs. Die motie ontraad ik. Die is echt overbodig omdat de staatssecretaris in het algemeen overleg heel duidelijk heeft aangegeven dat hij bezig is met het traject onderwijs2032, waar in het najaar een rapportage over komt. Daar maakt burgerschap een belangrijk deel van uit. Platform #Onderwijs2032 voert een maatschappelijke dialoog met stakeholders. Zo spraken zij ook met het College voor de Rechten van de Mens. In de beleidsreactie die de staatssecretaris later dit jaar zal sturen, zal hij absoluut ingaan op burgerschapsonderwijs en mensenrechteneducatie. Dat doet hij niet doordat hij daar nu over in gesprek gaat met de organisaties, maar doordat het platform dat doet. Dat platform hebben wij juist ingesteld omdat er zo'n enorme druk op het onderwijs is om tal van thema's daarin te verwerken. Dat doen wij dus via het platform. Daar zal de Kamer eind van dit jaar meer over horen. Materieel zal mevrouw Jadnanansing dus haar zin krijgen, met name doordat het platform dan al met deze organisaties heeft gesproken en dat zal verwerken in zijn rapportage.

In de motie-Jadnanansing op stuk nr. 105 over ontwortelde jongeren wordt de regering verzocht de Kamer hierover nog voor de begrotingsbehandeling eind 2015 te informeren. Het oordeel over deze motie laat ik aan de Kamer. Die sluit goed aan bij het beleid van het kabinet, maar wel met speciale aandacht voor een groep die moeilijk in beeld te krijgen is. Die groep gaat overigens verder dan het terrein van onderwijs, maar is wel zeer nauw verbonden met onderwijs. Ik zie ook de jongeren die goed burgerschapsonderwijs hebben gekregen, ogenschijnlijk goed geïntegreerd zijn en goed Nederlands spreken, maar die toch in een andere wereld lijken te leven. Het is van groot belang dat wij die jongeren erbij houden en zo nodig aanspreken. Dat is niet alleen een taak van het onderwijs, maar ook van jeugdzorg en andere organisaties. Mocht deze motie worden aangenomen, dan ben ik graag bereid om daar met mijn collega's in het kabinet over in gesprek te gaan. Dat ben ik overigens ook zonder dat zij wordt aangenomen, maar een motie kan als een extra aansporing werken omdat het nog niet meeloopt in de reguliere plannen die wij nu hebben.

De motie-Jasper van Dijk/Karabulut op stuk nr. 106 verzoekt de regering om lokale initiatieven tegen segregatie in het onderwijs te ondersteunen. De heer Van Dijk doet het elke keer weer. Hij zegt dat het kabinet wel tegen segregatie is maar geen maatregelen neemt, omdat het niet de maatregelen neemt die de SP voorstelt. Dat is een verkeerde indruk en een verkeerde constatering. Wij hebben andere ideeën over hoe je segregatie het beste tegen kunt gaan. Overigens zijn er op lokaal niveau al tal van mogelijkheden voor schoolbesturen en gemeenten om integratie te bevorderen en segregatie tegen te gaan. Laten wij er vooral voor zorgen dat gemeenten dat doen waar dat nodig is en daarin maatwerk bieden. Dat moeten wij niet van bovenaf gaan bepalen. Daarmee ontraad ik deze motie.

De voorzitter:

Mijnheer Van Dijk, één vraag, kort.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik moet hier allemaal onzin wegnemen, want er wordt een invulling aan de motie gegeven met dingen die er niet in staan. Er staat helemaal niets over de inhoudelijke uitwerking. Die ruimte bied ik juist aan de minister. Ook zou zij de wens van een Kamermeerderheid moeten respecteren, aangezien die al eerder een amendement heeft aangenomen om lokale initiatieven te ondersteunen. Die wordt maar niet uitgevoerd.

De voorzitter:

En uw vraag?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik dacht: ik maak een vriendelijke motie. Hier staat niks in over de inhoudelijke aanpak. Daarvoor bied ik de minister juist de ruimte. Zij zou de motie dus kunnen overnemen.

Minister Bussemaker:

De heer Van Dijk weet net zo goed als ik dat niet alleen de tekst van de motie telt, maar ook wat hier gewisseld is. Ik heb goed geluisterd naar wat hij net achter de katheder heeft gezegd. Dat is deel van de behandeling. Hij geeft daar een specifieke invalshoek aan die ik niet deel. Dus ik blijf deze motie ontraden.

Dan kom ik op de motie-Jasper van Dijk op stuk nr. 107, waarin de regering wordt verzocht om de mogelijkheid te creëren om bestuurders — indien zij de integratie belemmeren — op non-actief te stellen. Ik wil de heer Van Dijk vragen om deze motie aan te houden. Ik heb al aangegeven dat ik mogelijkheden aan het creëren ben om bestuurders op non-actief te stellen, indien zij de integratie belemmeren. Dat voorstel komt na de zomer naar de Kamer. Mijn voorstel zou zijn om dan te bespreken of dat naar de wens van de heer Van Dijk is. Over de bedoeling zijn wij het eens. Ik denk dat het goed is om het debat te voeren over de vraag of er meer moet gebeuren dan ik nu al doe — ik heb immers al eerder aangekondigd dat ik de wet op dit punt zou gaan veranderen — zodra de wetsbehandeling aan de orde is.

De voorzitter:

Ik stel vast dat de heer van Dijk in zijn bankje blijft zitten. De motie blijft gewoon ingediend. Ik vraag de minister om een oordeel te vellen over de motie.

Minister Bussemaker:

Dan vind ik haar dusdanig overbodig dat ik haar ontraad, want ik heb de Kamer al een- en andermaal aangegeven dat ik met een wetsbepaling bezig ben om bestuurders uit hun functie te kunnen zetten en om een instelling aan te kunnen pakken als men geen vorm geeft aan de uitdrukking van gedeelde maatschappelijke waarde.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat is ook weer een rare redenering. De motie zou goed zijn als ik haar aanhoud zodat wij er later op terug kunnen komen, maar zij is overbodig als ik haar nu in stemming breng. Ik vind dat heel raar. Ik zal mij even beraden wat ik met deze motie zal doen, voorzitter, u hoort er nog van.

De voorzitter:

Wij houden het spannend. Gaat u verder met motie op stuk nr. 108, minister.

Minister Bussemaker:

De heer Kuzu verzoekt de regering in de motie op stuk nr. 108 om het in de motie gestelde grondig te onderzoeken en om naar aanleiding daarvan maatregelen tegen discriminatie te nemen. Die motie ontraad ik. Er liggen al monitoren die zich mede op deze onderzoeken baseren, zoals de veiligheidsmonitor povo, en er zijn de landelijke antidiscriminatiebureaus waar men klachten kan indienen. Wij zijn daarmee bezig. Het heeft geen zin om onderzoek te verrichten. Laten we dan liever met elkaar het gesprek voeren over wat er nog meer nodig is. Dit is nu niet aan de orde geweest bij het algemeen overleg en dit lijkt me ook nu hier niet aan de orde.

De heer Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk):

Zou de minister mij dan kunnen laten zien waar de verklaring staat dat 60% van de leraren die voor de klas staan, discrimineert? Ik doel op het SCP-rapport.

Minister Bussemaker:

Daarop zijn al uitgebreide reacties geweest. In de veiligheidsmonitor van het po en het vo worden verschillende verklaringen aangevoerd, naast dat er ook andere verklaringen worden aangevoerd. Ik heb het SCP-rapport niet bij de hand, maar de conclusie is volgens mij niet zo scherp dat het SCP zegt dat 60% van de leraren discrimineert. Wat wij wel weten, is dat leerlingen op scholen zich benadeeld voelen en dat ze de school niet altijd een veilige omgeving vinden. Wij zijn daarmee bezig. De staatssecretaris is daar op het terrein van het po en het vo actief mee bezig en ik op het terrein van het mbo en het hoger onderwijs. Nog een keer opnieuw onderzoek doen, lijkt mij niet zinvol. Dan vraag ik liever aan de heer Kuzu of hij wil zeggen wat er moet gebeuren om dit aan te pakken. We hebben dan ten minste een concreet punt te pakken waar we het over kunnen hebben.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Dinsdag stemmen wij over de moties.

Naar boven