6 Onderwijstoezicht

Aan de orde is de behandeling van: 

  • - het Voorstel van wet van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht ( 33862 ).

De voorzitter:

Ik heet de mensen in de zaal van harte welkom, maar in het bijzonder de initiatiefnemers en hun ondersteuner, Gijsbert Leertouwer. Andere ondersteuners zitten niet in vak-K, maar zijn wel in de zaal aanwezig. Verder heet ik welkom de minister en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die hier aanwezig zijn ter advisering van de Kamer over dit voorstel van wet. 

We behandelen vandaag de eerste termijn van de Kamer. Er hebben zich acht sprekers gemeld. Ik geef als eerste spreker het woord aan de heer Beertema van de PVV. 

De algemene beraadslaging wordt geopend. 

De heer Beertema (PVV):

Voorzitter. In de eerste plaats mijn complimenten aan de indieners van dit initiatiefwetsvoorstel. Het is een mooi gezicht als ik ze daar zo zie zitten, al heb ik wat twijfels over de combinatie SGP en D66 in vak-K. Dat is even wennen, maar ik doe mijn best. 

De initiatiefnemers vinden dat de beroepsmatige vrijheid van leraren beter beschermd moet worden. Ze pleiten er met dit voorstel van wet voor om de verhouding tussen de inspectie, de minister en het parlement te herijken en om de systematiek van de kwaliteitsaspecten in de WOT, de Wet op het onderwijstoezicht, tegen het licht te houden. Ze stellen een toezichtsysteem voor waar slechts aan de hand van deugdelijkheidseisen, bijvoorbeeld als het gaat om onderwijstijd, kerndoelen, burgerschap, leerresultaten, leerlingzorg en examinering, op de kwaliteit van het onderwijs wordt toegezien. Het gaat hier dus om de grote richtlijnen. Daarbij geven ze het parlement een grotere betrokkenheid bij en controle op de uitwerking van de inspectietaken. Met andere woorden, de indieners beogen de vrijheid van het onderwijs beter te beschermen door de beperkingen van de vrijheid weg te nemen die voortkomen uit die kwaliteitsaspecten van de WOT. 

Daarom stellen zij voor om het onderscheid tussen de toezichthoudende en de stimulerende taken van de inspectie te verduidelijken. Ze stellen voor om de kwaliteitsaspecten uit de Wet op het onderwijstoezicht te schrappen. Ze stellen voor om de positie van scholen te versterken door betere informatievoorziening en rechtsbescherming. Ze willen dat de minister de kaders voor de werkwijze van de inspectie vaststelt en ten slotte willen ze de betrokkenheid van ons, van de Staten-Generaal, vergroten door de goedkeuring van het jaarwerkplan en de vaststelling van de toezichtkaders pas mogelijk te maken vier weken nadat deze documenten aan de Staten-Generaal zijn overgelegd. 

De PVV vindt dat allemaal nogal wat. Hebben we hier niet te maken met een veel te gewichtige aanpak, door middel van een initiatiefwet, van problemen die wat mij betreft misschien ook op een veel kleinschaliger, directere manier kunnen worden aangepakt, bijvoorbeeld door een upgrade van de WOT? De verwijzing van de initiatiefnemers naar de uitspraak uit 2010 van de toenmalig voorzitter van de Onderwijsraad zegt wat mij betreft heel veel. Die zei toen, nota bene bij zijn afscheid, dat voor de inspectie het moment was gekomen om een stap terug te doen: de andere kant op, niet meer alles willen weten. Dat zegt iets over de focus van de initiatiefnemers. Dat is niet onze focus. Zoals mijn fractie altijd stelt: meten is weten. Daar is niets mis mee en dat wil ik hier gezegd hebben. Ik krijg hier graag een reactie op. 

Dit initiatiefwetsvoorstel is tot stand gekomen met het idee in het achterhoofd van de indieners dat er in de afgelopen jaren met betrekking tot het funderend onderwijs maatregelen zijn voorgesteld die de vrijheid van professionals lijken te beperken en waarover onder professionals veel discussie is ontstaan. Daarmee doelen de indieners op instrumenten als de referentieniveaus, de verplichte toetsen in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs en het leerlingvolgsysteem. Deze wijzigingen kunnen er onbedoeld toe leiden dat professionals meer bezig zijn met zich aanpassen aan de nieuwe regels dan met de kwaliteit van het onderwijs, aldus de indieners. Er is volgens ons niets mis met die kwaliteitsaspecten. Hier en daar werkt het niet perfect, maar daar kan aan gesleuteld worden. Het gaat ons te ver om ze dan maar buiten de orde te plaatsen. De vrijheid die de indieners met deze wet beogen is een groot goed, maar die brengt ook een verantwoordelijkheid met zich mee. Een school werkt vanuit een visie. Die visie is verwerkt in een onderwijsprogramma dat daarbij past. Uiteindelijk resulteert dat, hopelijk, in kwalitatief goed onderwijs. 

Het onderwijs is aan maatschappelijke veranderingen onderhevig en daardoor blijft het noodzakelijk om met de tijd mee te gaan en regelmatig te bezien of er hier en daar wellicht iets aan de WOT zou moeten veranderen. Het onderwijs staat immers niet stil. Daarom hebben we kwaliteitsaspecten, die een reflectie zijn van de tijd. Alleen de deugdelijkheidseisen volstaan dan ook niet wat ons betreft. Het initiatiefwetsvoorstel stelt dat alleen de deugdelijkheidseisen en niet de kwaliteitsaspecten meetellen in de beoordeling van de kwaliteit van een school. Naar het oordeel van mijn fractie is dat een te beperkte visie. De kwalitatieve aspecten, zoals de effectiviteit van het didactisch handelen, mogen absoluut niet buiten beschouwing worden gelaten bij een beoordeling van een school, of alleen maar met een schoolbestuur worden gedeeld, zoals ik uit het wetsvoorstel heb begrepen. Wat de PVV betreft zouden juist die kwalitatieve aspecten centraal moeten staan in het professionele gesprek, om gezamenlijk te kunnen werken aan het voortdurend verbeteren van het onderwijs. Het afvinken van alleen de deugdelijkheidseisen zal niet automatisch resulteren in een perfect functionerende school, zeggen wij in tegenstelling tot wat de indieners beogen. Ik zie dat de heer Dijkgraaf een interruptie heeft. 

De voorzitter:

Dat klopt, maar ik wilde u even het stukje over de kwaliteit laten afmaken. 

De heer Beertema (PVV):

Daar ben ik nu, voorzitter. 

De voorzitter:

Dan geef ik nu het woord aan de heer Dijkgraaf. 

De heer Dijkgraaf (SGP):

Uiteindelijk gaat het erom dat de deugdelijkheidseisen worden gehaald. Is het dan uiteindelijk zo relevant? In het gesprek met de inspectie kan ik me daar van alles bij voorstellen, maar als je kijkt naar de wettelijke eisen, gaat het er toch om dat de deugdelijkheidseisen worden gehaald? 

De heer Beertema (PVV):

Zeker, dat ben ik helemaal met de heer Dijkgraaf eens. Dat neemt echter niet weg dat die kwaliteitsaspecten wel degelijk een rol spelen. Zoals ik zojuist heb betoogd, houd je door het opzijschuiven daarvan eigenlijk een afvinklijstje over. Dat zet de inspectie te ver buitenspel en bovendien manoeuvreert het de inspectie in een situatie waarin ze niet op tijd kan acteren op het moment dat het echt nodig is. Dat is althans mijn vrees. 

De heer Dijkgraaf (SGP):

We gaan in de beantwoording natuurlijk nog horen of deze vrees kan worden weggenomen, maar ik denk het wel. Het punt is dat die deugdelijkheidseisen centraal staan. Zou het niet zo moeten zijn dat de wettelijke eisen de doorslag geven voor wat de inspectie doet? Dat ze voor de rest het gesprek aangaat en advies geeft, is prima. Maar het kan toch nooit richtinggevend zijn als het geen wettelijke eis is? 

De heer Beertema (PVV):

Dat is inderdaad een grijs gebied. Ik begrijp de suggestie van de heer Dijkgraaf. Ik hoor graag eerst de antwoorden van mijn collega's in vak-K. Natuurlijk schuurt er iets, dat begrijp ik. Maar in onze optiek zou dit ook binnen de WOT kunnen worden aangepast en is daar niet een heel nieuwe wet voor nodig. 

In de memorie van toelichting lees ik: de vrijheid van het onderwijs vormt bij de verantwoordelijkheid van de regering het uitgangspunt, niet de beperking ervan door middel van deugdelijkheidseisen. Ik wil de indieners uitnodigen om met praktijkvoorbeelden te illustreren waar het volgens hen nu precies misgaat. Waar wordt die vrijheid van onderwijs nu precies beperkt? De indieners vinden het een verontrustende situatie. Dat is nogal wat. Er wordt zelfs gezegd dat de inspectie haar eigen handelwijze ook bedenkelijk vindt. Dat is zeker nogal wat. Graag wil ik daarvan voorbeelden uit de praktijk die ook mij kunnen overtuigen. Er wordt gesteld dat, indien scholen juridische acties zouden ondernemen, de zwakte van de werkwijze van de inspectie aan het licht zou komen. Toe maar, zeg ik dan. Ook daarvan zou ik graag enkele aansprekende praktijkvoorbeelden willen vernemen. 

Een van de punten in het voorstel die mij wel aanspreken, is het volgende. De initiatiefnemers onderkennen dat schoolbesturen en schoolleiders onnodige belemmeringen kunnen opwerpen voor leraren en voor de kwaliteit van het onderwijs. De inspecteur-generaal heeft er bijvoorbeeld op gewezen dat leidinggevenden zich soms ten onrechte beroepen op vermeende verplichtingen van de inspectie en de overheid om veranderingen in de organisatie door te drukken. Dat staat mij allemaal nog levendig voor de geest; ik heb dat meerdere malen mogen meemaken. Ze staan dan toch de verbetering van kwaliteit in de weg, in plaats van dat ze ruim baan maken voor kwaliteit. Dat is exact zoals wij erover denken. Dat wordt wel "fantoomwetgeving" genoemd en dat moet aangepakt worden. Als dat al mogelijk is, want het instrument fantoomwetgeving bestaat niet voor niets. Het geeft managers en bestuurders een vrijbrief om toch in ieder geval gedeeltelijk naar eigen inzicht te handelen. Dat maakt bestrijding erg lastig. Ik vraag de indieners dan ook of zij een praktische aanpak weten om dat op te sporen en te bestrijden. 

Met het oog op het doel van deze wet, meer focus op kwaliteit, vragen de indieners om een definitie van onderwijskwaliteit. De term "kwaliteit" heeft zich stevig genesteld in het onderwijsbeleid en in het debat, maar daar is gewoon geen definitie voor. Hoeveel bureaus, onderwijsraden, verenigingen er ook op worden losgelaten, tot een eenduidige definitie komt het maar niet. Dat blijkt onder meer uit de steeds terugkerende discussie over de relatie tussen die kernvaardigheden en de brede vorming. De PVV denkt dat bij elke onderwijsvisie een andere definitie van kwaliteit hoort, zo zeg ik ook tegen collega Dijkgraaf. Dit vanwege de achtergrond en de doelstellingen van de school. Ik krijg daar graag een reactie op van de indieners. Wat wordt dan de basis van de definitie van kwaliteit? 

Met de initiatiefnemers deel ik deels de mening dat de criteria voor het oordeel "zeer zwak onderwijs" onvoldoende aansluiten bij de centrale plaats die is ingeruimd voor de minimumleerresultaten. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat een school die aanhoudend zeer zwak is, of nog geen leerresultaten kan aantonen, niet door een bekostigingssanctie getroffen kan worden. De status "zeer zwak" biedt immers onvoldoende grondslag om scholen op af te rekenen. De verklaring daarvoor ligt in de kwaliteitsaspecten die tot het oordeel "zeer zwak" kunnen leiden, zonder dat er per definitie een relatie bestaat met onderwijswetten. Voor de PVV is het dan echter geen oplossing om die kwaliteitsaspecten uit de wet te gooien en op die wijze — dat zal namelijk gaan gebeuren — de situatie te versluieren. Nee, dit betekent dat er een andere oplossing bedacht zal moeten worden, bijvoorbeeld het wijzigen van de beschrijving van de criteria "zeer zwak onderwijs" en "zwak onderwijs" en het aanpassen van de bijbehorende sancties. 

Ik nodig de indieners graag uit om mijn vragen te beantwoorden. Ook spreek ik nogmaals mijn waardering uit voor het vele mooie werk dat zij verzet hebben. 

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Voorzitter. Allereerst spreekt mijn fractie haar grote waardering uit voor het vele werk van de indieners dat aan het initiatiefwetsvoorstel ten grondslag ligt. Wat is onderwijskwaliteit? Dat is een belangrijke vraag. Dat stijgt eigenlijk uit boven de vele kleinere debatjes die wij hier hebben over onderwijs. Daarom is het mooi dat wij vandaag hierover met de indieners spreken. 

"Niemand in Nederland weet eigenlijk wat goed onderwijs is. Daarom is er vrijheid van onderwijs". Dat is een treffende uitspraak van onderwijsjurist Paul Zoontjens. Wij willen allemaal goed onderwijs voor onze kinderen, maar wat is dat precies? En streven we naar succesvol onderwijs of goed onderwijs? Voor succesvol onderwijs is het belangrijk dat de doelstellingen worden behaald. Dat kun je meten, maar goed onderwijs kun je alleen ervaren. Systemen van objectieve indicatoren gaan voorbij aan de invulling van goed onderwijs. Goed onderwijs is afhankelijk van docenten, betrokken ouders, een prettige leeromgeving en hangt samen met het normatieve en levensbeschouwelijke karakter van de school. Het inzetten op systeemwaarden en cijfers ondermijnt het gesprek over goed onderwijs en de kwaliteit van dat onderwijs. Systeemdwang, van bovenaf, leidt uiteindelijk tot succesdwang. Het gaat niet meer over kwaliteit maar over de kwantiteit van het onderwijs, om examenuitslagen, cijfers, het aantal lesuren bewegingsonderwijs en het behalen van het predicaat "excellent" van de overheid. 

Hoe kunnen we dit voorkomen? Voor de ChristenUnie staat het gesprek binnen de school, over kwaliteit en goed onderwijs, voorop. Het is belangrijk dat zo'n gesprek gaat over het voldoen aan de standaarden in wet- en regelgeving. Net zo belangrijk zijn de eigen standaarden van de school. De leerlingen moeten natuurlijk de basiscompetenties aanleren, zoals rekenen en taal, maar ze moeten ook gevormd worden tot burgers die zelfstandig nadenken, die omzien naar elkaar en die respect opbrengen voor andere culturen of religies. Voor scholen staat de vraag centraal hoe ze leerlingen voorbereiden op het leven in de samenleving en op het werken op de arbeidsmarkt. 

Mevrouw Straus (VVD):

Ik haak aan op het eerste gedeelte van wat de heer Voordewind zei, namelijk dat toch vooral de scholen, de docenten en de ouders zelf bepalen wat goed onderwijs is. Tot op zekere hoogte ben ik dat met hem eens, maar hebben ook niet alle ouders in Nederland, ongeacht waar zij wonen, ongeacht hun achtergrond en ongeacht de portemonnee die zij meebrengen, gewoon recht op goed onderwijs voor hun kinderen? Hebben wij als overheid niet de verantwoordelijkheid om wel ergens een basis te leggen? 

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Daarom is het ook goed dat in de wet vastligt dat we deugdelijkheidseisen hebben. Die gaan onder andere over onderwijstijd, kerndoelen, burgerschap, leerresultaten, leerlingenzorg en de sociale veiligheid op school. Dat heeft alles te maken met onderwijskwaliteit, want het ligt er natuurlijk maar aan hoe je kwaliteit bepaalt. Dat zal ook de grote lijn van mijn verhaal zijn. De ene ouder kan een ander criterium hebben voor kwaliteit dan de andere ouder. 

Mevrouw Straus (VVD):

Zeker. Ook dat ben ik met de heer Voordewind eens. Maar verwachten alle ouders in Nederland ook niet dat hun kinderen iets leren op die school? En dan bedoel ik niet alleen dingen waar ze wellicht in figuurlijke zin een heel rijk mens van worden, maar ook dingen waarmee zij zich in de samenleving staande kunnen houden, zoals taal en rekenen. 

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Daar heeft mevrouw Straus natuurlijk helemaal gelijk in. Daarom hebben we die doelstellingen ook. Daarop moet ook toegezien worden. Maar zoals ik aan het begin van mijn betoog al zei, is onderwijs breder dan alleen bekijken of scholen excellent, goed, middelmatig, zwak of zeer zwak zijn. Het gaat ook over de leefomgeving en de werkomgeving van kinderen. Dat heb ik met mijn eigen kinderen ook meegemaakt op school. Ik heb zelf niet zozeer gekeken naar de hoogte van de cijfers van mijn dochter, maar wel of zij zich op school prettig kon voortbewegen, of de sfeer goed was en of de individuele betrokkenheid van de leraren op peil was. 

De voorzitter:

Gaat u verder. 

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Daarmee kom ik op de hoofdlijnen van het wetsvoorstel. Hoever reikt de bevoegdheid van de overheid om standaarden van bovenaf verplicht te stellen en welke standaarden worden binnen de school bepaald? De Grondwet kent hierin ook een zekere spanning. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid. Die spanning zien we ook terug in de geschiedenis van het onderwijstoezicht. Vanaf het begin van de eeuw is er echter een kentering merkbaar. In de praktijk is het woord "basiskwaliteit" steeds belangrijker geworden in het inspectietoezicht. Bij basiskwaliteit horen allerlei extra eisen, zoals de onderwijsopbrengsten en de schoolprestaties van de leerlingen. Aan de wettelijke status van "zwak" of "zeer zwak" worden vervolgens verbeteringsverplichtingen verbonden. We kennen ook de geluiden uit het veld. Docenten voelen zich soms aan handen en voeten gebonden. De inspectie wil bijvoorbeeld iets te zeggen hebben over het klassemanagement en eist het opstellen van groepsplannen en individuele handelingsplannen. Leerkrachten krijgen het gevoel dat ze in de ogen van de inspectie goed moeten werken en zich telkens weer moeten verantwoorden voor die inspectie, in plaats van verantwoording af te leggen aan ouders en collega's. Het gaat niet meer over de inhoud, maar over afvinklijstjes. Dit belemmert het gesprek binnen de school over goed onderwijs en onderwijskwaliteit. De ChristenUnie steunt daarom de richting van het initiatiefwetsvoorstel. Dat schept duidelijkheid over de deugdelijkheidseisen die daadwerkelijk door de wet worden gesteld. Het geeft scholen meer ruimte om zelf kwalitatief goed onderwijs te bieden. 

Ik heb nog wel een aantal vragen aan de indieners. Uit een recente peiling van de PO-Raad en de AVS, de Algemene Vereniging Schoolleiders, blijkt dat volgens de schoolbestuurders en de schoolleiders de inspectie meer op afstand kan worden geplaatst als de zelfevaluatie van een school op orde is. Een overgrote meerderheid vindt dat scholen en hun bestuur zelf een kader moeten kunnen formuleren en elkaar daaraan moeten kunnen houden. Zij hechten daarbij wel aan een stimulerende rol van de inspectie, naast de controlerende rol. Die stimulerende rol zou de AVS vooral willen verbinden aan de eigen ambities van de school. De ChristenUnie deelt die analyse van de indieners dat het onderscheid tussen toezicht op deugdelijkheidseisen en kwaliteitsaspecten is vervaagd. Dat maakt het ook moeilijk om in te schatten of de inspectie haar boekje te buiten gaat met de kwaliteitsbeoordeling van de scholen. De inspectie kan adviezen geven en suggesties doen aan scholen. Hoe kan dit volgens de indieners zo goed mogelijk bijdragen aan de horizontale verantwoording? De medezeggenschapsraad kan verzoeken om het rapport in te zien. Hoe kunnen alle docenten gebruikmaken van de aanbevelingen van dit rapport van de inspectie? Ik hoop dat de initiatiefnemers daarop kunnen reageren. 

De indieners hebben in de nota van wijziging een bredere kwaliteitsdefinitie opgenomen en kiezen voor de route van een schoolplan. Ze breiden de eisen aan het schoolplan uit om aan te geven dat de kwaliteit van het onderwijs breder is dan alleen deugdelijkheidseisen. Daar zit een spanningsveld, want enerzijds houdt de overheid zich afzijdig op het gebied van de kwaliteitseisen, maar anderzijds wordt in een relatief kort wetsartikel vastgelegd wat de bredere kwaliteitsdefinitie inhoudt. Graag krijg ik een toelichting op deze route. 

In de nota naar aanleiding van het verslag schrijven de indieners dat het wetsvoorstel niet strijdig is met het toezicht nieuwe stijl, waarbij ook de kwaliteitsoordelen "goed" en "excellent" zijn toegevoegd. Ze geven aan dat de voorstellen van de indieners en van de regering zich richten op andere aspecten van het toezicht. Tegelijkertijd vinden de indieners dat de overheid zich in haar kwaliteitsoordelen dient te beperken tot de vraag of het onderwijs goed genoeg is, tot de deugdelijkheid dus. Alles wat hier extra aan kwaliteitsoordelen bijkomt, is facultatief. Hier mogen geen officiële oordelen aan worden verbonden, vindt de ChristenUnie. Mijn partij ziet hier wel degelijk een spanningsveld. Ook de indieners geven aan dat de aanvullende kwaliteitsoordelen een deugdelijke wettelijke basis zouden moeten hebben, maar deze ontbreekt juist voor het toezicht nieuwe stijl. Ook voor de oordelen "zwak" en "zeer zwak" ontbreekt op dit moment een wettelijke grondslag, terwijl deze oordelen een belangrijke rol spelen voor de scholen. De oordelen "goed", "excellent" en in grotere mate "zeer zwak" en "zwak" zijn in het kabinetsbeleid en in het inspectietoezicht meer dan alleen een stimulerende factor. De indieners kiezen er nu voor om dit wettelijk vast te leggen met betrekking tot "zeer zwak". Maar zij kiezen niet voor het wettelijk vastleggen van de overige kwaliteitsoordelen. Kunnen zij dit nader toelichten? 

Ook de Onderwijsraad wijst erop dat de initiatiefwet feitelijk alleen de oordelen "deugdelijk" en "zeer zwak" wettelijk borgt. Zijn de indieners met de ChristenUnie van mening dat de oordelen "goed" en "excellent", maar ook "zwak", de indruk wekken dat zij gebaseerd zijn op onderwijswetgeving? In de praktijk kunnen die oordelen ook tot vooroordelen en nadelen leiden. Zie bijvoorbeeld het experiment regelluwe scholen waar alleen excellente scholen aan mogen deelnemen. De onwettige status "zwak" heeft grote gevolgen voor het risicogerichte toezicht. Graag krijg ik ook hierop een reactie. 

Ik sluit af. Excelleren in het goede, niet in succes; dat was een van de uitkomsten van het wetenschappelijk instituut bij het congres over het onderwijs. Aan de wetgever de taak om terughoudend te zijn met het stellen van deugdelijkheidseisen, want anders zijn wij weer terug bij af: een grote overheid met veel grip op het onderwijs. En daardoor wordt het gesprek binnen de school platgeslagen. Goed onderwijs ligt niet in de handen van de overheid, maar in de handen van docenten, schoolleiders, ouders en leerlingen. 

Mevrouw Siderius (SP):

Voorzitter. Op elke school waar mijn fractie op werkbezoek gaat, slaakt men een diepe zucht als de onderwijsinspectie ter sprake komt. Basisscholen worden bijvoorbeeld vanachter een beeldscherm beoordeeld op de resultaten van de Cito-toets. Liggen de resultaten onder het landelijke gemiddelde, dan komt al snel de dreiging van het predicaat "zwakke school" in beeld. Menig schoolleider gruwt ervan. Het onderwijsveld slaat de inperking van de vrijheid van docenten en andere professionals met allerlei wetgeving, zoals verplichte toetsen, het leerlingvolgsysteem en de referentieniveaus vaak deemoedig gade. Het ingrijpender en doeltreffender maken van het toezicht door de inspectie is dan ook een must. 

De indieners van het voorliggende wetsvoorstel verdienen een compliment. Er staan namelijk niet alleen doorwrochte analyses in dit initiatiefwetsvoorstel, het is ook een eerste stap naar meer ruimte geven aan leerkrachten. Politici zijn er vaak nogal goed in om allerlei zaken met de mond te belijden, maar dit is volgens mij daadwerkelijk een eerste stap om de docenten echt wat meer vrijheid te geven. 

Het beeldschermtoezicht van de inspectie is een grote ergernis in het basisonderwijs. De scores van de Cito-toets worden vanachter een bureau ingeladen, althans, een deel van de resultaten, want niet alle taalonderdelen doen mee. Deze resultaten corrigeren voor sociale achtergronden is bovendien vrijwel onmogelijk. Wat betekent het voorliggende wetsvoorstel voor de afrekencultuur op de Cito-toetsen in het basisonderwijs? Hoe kunnen sociale achtergronden beter meegewogen worden bij de beoordeling van de resultaten van een school? 

De kwaliteitsaspecten zouden met het wetsvoorstel in eerste instantie worden geschrapt. Daarvan werd de SP-fractie best enthousiast, want van het inspecteren op dooddoeners als "leerlingen doorlopen in beginsel de school binnen de verwachte periode van acht jaar" of "de sociale competenties liggen op het niveau dat mag worden verwacht", wordt geen school of inspecteur blij. Mijn fractie vindt het daarom opvallend dat die kwaliteitsaspecten in antwoorden op vragen opeens toch blijven bestaan binnen het zogenoemde schoolplan. Kunnen de indieners hierop een toelichting geven? Is het schoolplan niet onderdeel van de bekostigingsvoorwaarden en zijn die niet weer onderdeel van de deugdelijkheidseisen? Blijven die kwaliteitsaspecten, die in eerste instantie zouden worden geschrapt, dan niet toch onderdeel van het toezichtkader? Is dit dan wel wat de indieners beogen met het wetsvoorstel? 

Komt er een grotere vrijheid toe aan schoolleiders of docenten? Vereniging Beter Onderwijs Nederland en vakbond Leraren In Actie benadrukken het belang van een kritischer controle op besturen, bijvoorbeeld met betrekking tot de inzet van bevoegde leraren. Die vraag is terecht. Stel dat een bestuur veel onbevoegde leraren inzet en het ondanks aansporingen van de inspectie daaraan weinig verbetert. Wat kan de inspectie, nadat de wet is aangenomen, daaraan nog precies doen? Hoe garanderen we in ieder geval dat leerlingen goed onderwijs krijgen? Zijn de bestaande deugdelijkheidseisen in dit concrete geval voldoende omdat de onderliggende bekostigingsvoorwaarden gelden? Kunnen de indieners ingaan op dit specifieke onderwerp? 

Het initiatiefwetsvoorstel omvat veel papier. Mijn fractie miste de concrete voorbeelden nog wel wat. In de bekostigingsvoorwaarden van scholen worden veel zaken genoemd die voor mijn fractie heel belangrijk zijn. Een voorbeeld is de vrijwillige ouderbijdrage. Is dit een onderwerp waarover de inspectie straks nog iets mag zeggen? Welke mogelijkheden heeft de inspectie met het wetsvoorstel om kleinere klassen te stimuleren? De onafhankelijkheid van het onderwijs is eveneens belangrijk voor de SP. Hoe wordt het toezicht op sponsoring van scholen precies geborgd? Of gaat dat met deze nieuwe wet niet meer gebeuren? Wat kan de inspectie straks nog doen als scholen de zorgplicht verzaken voor leerlingen met een zorgvraag? Blijft het voor de inspectie mogelijk om scholen een aanwijzing te geven als er onvoldoende wordt gedaan om kansen te bieden, bijvoorbeeld als scholen slechts enkelvoudige schooladviezen afgeven? Dat zijn concrete vragen waarop mijn fractie een toelichting wil. De SP-fractie wil zekerstellen dat het schrappen van de kwaliteitseisen niet tot een verslechtering van het toezicht op deze punten leidt. We moeten oppassen dat aan schoolbesturen een vrijbrief wordt gegeven. Dat staat los van de vraag of de intentie van schoolbesturen goed is of niet. De SP-fractie wil via de inspectie kunnen sturen op bepaalde onderwerpen. 

Mijn fractie heeft grote sympathie voor dit wetsvoorstel, maar wij hebben nog wel een paar andere vragen, bijvoorbeeld over de regels om een school te beoordelen als "zeer zwak". Die komen niet overeen met de criteria die gelden voor het treffen van een bekostigingssanctie op grond van tekortschietende leerresultaten. Het kan dus gebeuren dat een school aanhoudend "zeer zwak" is maar niet te maken heeft met tekortschietende leerresultaten. Dan kan er dus ook geen bekostigingssanctie worden getroffen. Dat is best moeilijk uit te leggen aan docenten en ouders. De SP onderschrijft de intentie van de indieners om dit te ondervangen. Wel is dan de vraag hoe de indieners dat gaan doen en waar zij op dit punt staan. Wat doen we met de beoordeling "zeer zwak" nu deze nog geen wettelijke basis kent? Is dat slechts een beoordeling voor stimulering zonder rechtsgevolgen? Daarbij kan immers nog steeds de situatie bestaan dat kinderen onvoldoende goed onderwijs krijgen zonder dat de school gesloten wordt. Brengt dat wel de gewenste duidelijkheid voor ouders en docenten? Graag een reactie op dit punt. 

Scholen hebben nu geen mogelijkheid om in beroep te gaan tegen het inspectierapport. Zij worden enkel in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze kenbaar te maken bij het conceptrapport. Die beroepsmogelijkheid willen de indieners mogelijk maken. En daar is best wat voor te zeggen. In het geval de inspectie zich niet houdt aan de wettelijke kaders lijkt dat goed te beoordelen, maar kan een rechter bijvoorbeeld ook de beweging van de inspectie goed beoordelen? Hoe moeten we daarmee omgaan? 

In de inleiding van het initiatiefvoorstel wordt kort verwezen naar andere landen, onder andere Scandinavische landen waarvan sommige helemaal geen inspectie kennen. De reden daarvan is dat de leerkrachten daar een veel sterkere positie hebben en verplicht universitair zijn opgeleid. Er wordt kort aan gerefereerd, maar is het niet zo dat als we leerkrachten meer vrijheid en verantwoordelijkheid willen geven in het onderwijsstelsel, we er ook voor moeten zorgen dat leerkrachten beter worden opgeleid? Goed onderwijs vergt bevoegde leraren. Maar is dat voldoende? Moeten we, zeker in de bovenbouw, op termijn niet van leraren vragen om bijvoorbeeld een masterdiploma te halen? Er bestaan nu al universitaire pabo's. Hoe kijken de indieners daartegen aan? Je zou bijvoorbeeld ook kunnen zeggen dat er uitzonderingen zijn voor praktijkleerkrachten. Mijn fractie is zeer benieuwd of de indieners over dit onderwerp hebben nagedacht. 

Leerkrachten mogen in de ogen van de SP meer op een voetstuk worden geplaatst en meer autoriteit verwerven. Dat begint met beter opleiden maar ook met beter betalen. Hoe kijken de indieners hiertegen aan? Kunnen we zo niet heel veel bureaucratisch toezicht voorkomen? 

De inspectie zou in de ogen van de SP ook meer in de school moeten komen. Niet met een opgeheven vinger maar met adviezen en kennisoverdracht. Is eens in de vier jaar een routinebezoek aangevuld met beeldscherminspectie dan wel voldoende? Mijn partij vreest van niet, maar hoort graag van de indieners hun visie op dit vraagstuk. 

Concluderend: mijn fractie staat zeer sympathiek tegenover dit voorstel. Wel hebben we nog veel vragen die we dan ook graag beantwoord zien, waarna we uiteindelijk ons standpunt zullen bepalen. 

De heer Dijkgraaf (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Ik zou net als de collega's willen beginnen — je zou kunnen denken dat het bijna een gewoonte is maar het is overtuigd bedoeld — om de indieners te complimenteren met hun inzet en inbreng aangaande dit onderwerp., Het is een mooie taak van een Kamerlid om initiatiefwetten te mogen "doen", maar dan moet het ook wel gebeuren. Naast alle andere drukke werkzaamheden gebeurt dat dus wel. 

Ik zou bijzondere aandacht willen vragen voor de heer Leertouwer en de zijnen, want de medewerkers blijven meestal achter de schermen. De heer Leertouwer zit nu bescheiden te kijken, hetgeen een SGP'er ook betaamt. Het is ook wel een beetje typisch voor medewerkers die keihard werken achter de schermen en heel veel van het werk uit handen nemen. Dat geldt op het ministerie en dat geldt ook hier in de Kamer. Dus ik zou bij dezen hier een ode aan de medewerkers willen brengen. 

(Geroffel op de bankjes) 

De heer Dijkgraaf (SGP):

Dank. 

Stel je voor dat de scheidsrechter tijdens een voetbalwedstrijd zich niet strikt aan de regels zou houden, dat die tegen de coach zou zeggen "je moet met vijf aanvallers spelen", dat hij de spelers zou vertellen "je moet met de linkervoet scoren" of dat hij strafschoppen zou uitdelen buiten het strafschopgebied. Welnu, het stadion zou te klein zijn De sportbond zou de scheidsrechter natuurlijk uitnodigen voor een pittig en, ik denk, finaal gesprek. Zonder heldere spelregels en een goede scheidsrechter is een eerlijke wedstrijd onmogelijk. En dat is natuurlijk precies waar dit wetsvoorstel over gaat. 

In het onderwijs is de onderwijsinspectie aangewezen als onafhankelijk toezichthouder. Het wetsvoorstel gaat niet over de vraag of die onderwijsinspectie er moet komen en ook niet over de vraag of de onderwijsinspectie het onderwijs mag stimuleren en een mening mag hebben over het onderwijs — dat mag allemaal — maar het wetsvoorstel benadrukt wel dat de inspectie de wettelijke regels helder moet toelichten en toepassen. De klassieke kernvraag is wie die taak controleert. Wie houdt toezicht op de toezichthouder? Vandaag blijkt dat de Kamer die verantwoordelijkheid als waakhond wil nemen, en dat is mooi. 

De Kamer heeft in de motie-Rog over de kleutertoets al op een specifiek punt aangegeven dat de huidige werkwijze niet bevredigend is. Die motie is aangenomen en uitgevoerd. Prachtig. De SGP is blij dat er nu een wetsvoorstel ligt om dit onderwerp over de volle breedte van het funderend onderwijs goed te regelen. 

De noodzaak van dit wetsvoorstel wordt gelukkig ook van allerlei kanten benadrukt. Daar waren wij niet bang voor toen we ermee begonnen, toen de initiatiefnemers dit initiatief namen. Wij dachten ook wel dat dit zo zou zijn, maar uit peilingen van de toenmalige Besturenraad, de Algemene Onderwijsbond, de PO-Raad en de Algemene Vereniging Schoolleiders blijkt dat er naast waardering voor de inspectie ook forse kritiek is op de handelwijze. Het oordeel van de Raad van State is niet mals. Ik citeer: "Systeem en praktijk van het onderwijstoezicht staan, waar het betreft kwaliteitsoordelen in aanvulling op deugdelijkheidseisen, ver af van de tekst en de bedoeling van de Grondwet,". Dat is niet niks. Ook de Onderwijsraad vindt een duidelijker onderscheid tussen deugdelijkheidseisen en kwaliteitsaspecten noodzakelijk. Je zou bijna de vraag stellen waarom de regering niet met dit initiatief is gekomen. Laat ik die dan maar stellen aan de regering. 

Scholen en leraren hebben recht op duidelijkheid over de regels. Alleen dan krijgen wij een helder en scherp debat over de kwaliteit van het onderwijs. Daarom zijn we blij dat de initiatiefnemers bij het zoeken naar een oplossing goed hebben geluisterd naar de inbreng van adviesorganen en onderwijsorganisaties. De SGP vindt dat de meeste deugdelijkheidseisen behoorlijk duidelijk zijn en uitgekristalliseerd zijn. Daarover is niet zoveel discussie. Daar zit niet het grootste probleem. Toch krijgen wij van de inspectie de indruk dat de regels soms onduidelijk zijn of dat regels ontbreken. Graag hoor ik van de initiatiefnemers wat de inspectie dan moet doen als de regels onduidelijk zijn. Vinden zij ook dat de inspectie de regels alleen kan toepassen voor zover zij duidelijk zijn en dat de inspectie bij de minister moet aandringen op heldere of nieuwe regels, wanneer de regels volgens haar onduidelijk zijn of ontbreken? Kan de regering bevestigen dat het uitwerken van deugdelijkheidseisen geen taak van de inspectie is, maar van de wetgevende en bestuurlijke macht? In het verleden is weleens de suggestie gewekt dat het overleg tussen inspectie en onderwijs bedoeld zou zijn om wettelijke eisen aan het onderwijs uit te werken. Kan de regering bevestigen dat dit overleg enkel bedoeld is met het oog op het vaststellen van de werkwijze van de inspectie in het toezichtskader? 

De SGP wil onderstrepen dat eisen aan het onderwijs bij of krachtens de wet geregeld moeten zijn, dat wij het via die weg doen. Er moet niet een soort van wildgroei aan regels zijn waarop geen democratische controle is. De regering heeft voorgesteld om de kerndoelen van het onderwijs periodiek te herijken. Prima. Daarmee kan voorkomen worden dat wetswijzigingen door de waan van de dag tot stand komen. Dat moeten wij vooral niet laten gebeuren. Wij moeten dat herijken periodiek doen. De PO-Raad stelt voor om dit systeem op de gehele wet toe te passen, dus voor alle deugdelijkheidseisen. Wij vinden dat een goed plan. Wil de regering dit voorstel onderzoeken? 

Het doel van het wetsvoorstel is om ervoor te zorgen dat het onderwijs zelf uiteindelijk steviger positie inneemt en voldoende weerwoord biedt. Ik hoor de collega's daar gelukkig ook het nodige over zeggen. Eigenlijk is het voorstel vooral een hulpmiddel om dat te bereiken. Het onderwijsveld moet dan wel een volwassen positie innemen in het overleg met de inspectie. De SGP vindt het positief dat de Kamer een verslag krijgt van het zogenaamde ringenoverleg. Dan weten wij wat daarin gebeurt en krijgen wij meer inzicht in wat er precies gezegd en gedaan wordt. Is de inschatting van de initiatiefnemers dat deze waarborg afdoende is, dat er voldoende informatie uit komt en dat wij ook handvatten hebben om die discussie te voeren? Wordt het overleg in goede afstemming tussen de onderwijsorganisaties en de inspectie voorbereid, zodat het niet een dictaat is van de een? 

In de sportwereld heeft iemand die de regels niet kent, niet veel kans om coach van een team te worden. Dat moet ook gelden voor het onderwijs. De SGP verwacht in ieder geval van schoolleiders dat zij inzicht hebben in het wettelijk kader. Het liefst geldt dat ook voor leraren. Het komt helaas namelijk ook voor dat bestuurders de zwartepiet bij de inspectie leggen, terwijl zij zelf onvoldoende op de hoogte zijn van de wet. Die kracht, die tegenkracht, in het onderwijs moet er wel zijn als de inspectie dingen doet die zij niet zou moeten doen. Sommige leraren nemen daar gelukkig geen genoegen mee, maar onze indruk is dat dit nog te weinig gebeurt. Kan de regering toelichten welke plaats het wettelijk kader inneemt bij de scholing van schoolleiders? Het moet bij hen natuurlijk wel tussen de oren zitten, willen ze die rol goed spelen. Is de regering bereid in kaart te brengen hoe hiermee in andere Europese landen wordt omgegaan? Mevrouw Siderius noemde net ook al de sterke positie van onderwijsprofessionals in Finland, die vaak als voorbeeld wordt genoemd. Wellicht kunnen wij daarvan iets leren. 

De Onderwijsraad vindt het wenselijk om te onderzoeken waarom nauwelijks gebruik wordt gemaakt van de klachtenadviescommissie van de inspectie. Graag verneem ik van de regering of zij met deze aanbeveling aan de slag gaat. Wij zouden dat zeer toejuichen. Ook plaatsen wij vraagtekens bij de status van de klachtencommissie. Is die niet te vrijblijvend? Er zijn niet zoveel adviezen door de commissie verstrekt want er wordt niet zoveel gebruik van gemaakt, maar ik heb er wel een ingezien. Ik houd de gegevens anoniem want het zijn geen openbare rapporten, maar je kunt er wel van leren. In dit geval werden tien van de dertien punten van de klacht gegrond verklaard. Wat gebeurt er dan? De inspectie neemt hiervan vervolgens slechts drie onderdelen over. Wat is hier dan aan de hand? Dat komt de status van de commissie toch niet ten goede? Hoe lossen wij dat op? Moeten wij de positie van de klachtencommissie niet serieuzer nemen, haar beter waarborgen en ervoor zorgen dat dit als sluitstuk op de hele procedure plaatsvindt? In de genoemde klachtenprocedure stond ook de uitleg van de wet centraal. De klachtencommissie stelde dat de inspectie terughoudend moet zijn omdat de wetgever dat ook was. De inspectie oordeelde anders en de school heeft in dat geval het nakijken. Deelt de regering de mening dat het in situaties waarin de interpretatie van de wet aan de orde is voor de hand ligt dat de bestuursrechter een uitspraak doet, zoals ook in het initiatief is geregeld? De SGP-fractie vindt het sluitstuk van betere rechtsbescherming niet meer dan logisch wanneer we letten op de invloed die oordelen van de inspectie hebben. 

Dat was mijn inbreng. Ik zie zeer uit naar de discussie met de initiatiefnemers. Ik hoop dat wij die snel na het zomerreces kunnen voeren. Dat betekent dat de heer Bisschop en de heer Leertouwer en zijn collega's Rog en Van Meenen en de andere collega's een wat korter zomerreces hebben, maar hen kennende zal dat het probleem niet zijn. 

Mevrouw Keijzer (CDA):

Voorzitter. Voordat ik met mijn betoog begin, wil ik de initiatiefnemers van harte danken. Het is altijd weer prachtig om te zien hoe collega's een initiatiefvoorstel verdedigen waarvoor zij zich hebben ingespannen op grond van het recht van het parlement om zelf een initiatiefvoorstel in te dienen. Uiteraard heb ik ook heel veel waardering voor al het werk van de fractiemedewerkers, die hier ook aanwezig zijn. Wij weten het, zonder jullie kunnen wij al ons werk niet doen. Ook namens de CDA-fractie dank daarvoor. 

Het toezicht van de inspectie in belangrijk voor de kwaliteitsborging van het onderwijs. Uit artikel 23, lid 2 van onze Grondwet blijkt immers dat het geven van onderwijs vrij is, behoudens het toezicht door de overheid. Dit toezicht is geen statisch gegeven, maar verandert door de tijd. Sinds de laatste wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht hebben wij te maken met risicogericht onderwijstoezicht. Dat betekent dat de inspectie haar aandacht sterk richt op scholen die onder de maat presteren en dat zij scholen waar het goed gaat beloont met minder toezicht. 

In het eerste geval kunnen scholen onder verscherpt toezicht worden geplaatst als hun resultaten drie achtereenvolgende jaren tegenvallen ten opzichte van gelijkwaardige scholen. De inspectie is dan veelvuldig in contact met de school en er wordt een plan van aanpak opgesteld om de school weer op niveau te krijgen. Mocht er onvoldoende vertrouwen zijn in het herstellend vermogen van de school dan kan in het ergste geval een bekostigingssanctie worden opgelegd. 

In dit initiatiefwetsvoorstel richten de initiatiefnemers zich vooral op scholen die van voldoende kwaliteit zijn en daarmee onder het zogenaamde basisarrangement van de inspectie vallen. De laatste jaren zien wij dat er in toenemende mate onduidelijkheid bestaat over de taken van de inspectie bij de scholen. Ook bemoeit de inspectie zich steeds meer met de inrichting van de scholen. Om met de commissie-Dijsselbloem te spreken: de inspectie richt zich niet meer alleen op het wat — wat moeten scholen doen? — maar ook op het hoe: hoe moeten scholen dit doen? Volgens het CDA moet duidelijk zijn dat scholen zelf gaan over hoe zij voldoen aan de eisen van de overheid. Dat is nou juist die vrijheid van onderwijs. 

Naast deze onduidelijkheid over de taak van de inspectie, is er ook onduidelijkheid over het begrip "kwaliteit". Wie is eigenaar van dit begrip? Wie vult dit in, de overheid of de school? Verschilt dit per gebied? In het initiatiefvoorstel adresseren de initiatiefnemers op goede wijze deze twee knelpunten. Het CDA onderkent de problematiek rondom de duiding van het begrip "kwaliteit" en het ontbreken van een wettelijke grondslag voor dit begrip. Immers, kwaliteit valt niet onder de wettelijke deugdelijkheidseisen die tegelijkertijd de bekostigingsvoorwaarden zijn. Hierbij gaat het onder meer over de verplichting om een schoolplan te hebben, over de beschikbaarheid van bevoegde leraren en over de urennorm. Het gaat hierbij om absolute normen met een sterke wettelijke verankering op basis waarvan een bekostigingssanctie kan worden getroffen. 

De aspecten van kwaliteit hebben geen directe wettelijke basis, maar zijn door de inspectie vastgelegd in toezichtskaders. Op basis hiervan geeft de inspectie een oordeel over de kwaliteit van de school. Sinds de invoering van de Wet goed onderwijs, goed bestuur in 2010 is hierbij gekomen dat, als de inspectie op basis van haar toezichtskaders oordeelt dat een school het predicaat "zeer zwak" krijgt, uiteindelijk een bekostigingssanctie kan worden getroffen. Bij de wetsbehandeling heeft de Raad van State erop gewezen dat het feit dat een basisschool achterblijft in de leerresultaten van taal en rekenen ten opzichte van een groep vergelijkbare scholen, niet per definitie hoeft te betekenen dat je te maken hebt met een school die zeer zwak is. Volgens het CDA schuilt het gevaar van deze benadering erin dat in het uiterste geval scholen voor de invulling van het begrip "kwaliteit" sterk afhankelijk zijn van de geldende norm van de politiek op dat moment, terwijl het juist moet gaan om een langetermijnvisie op onderwijs en kwaliteit van onderwijs die niet onderhevig moet zijn aan de politieke kleur van een kabinet. Dit was ook een van de belangrijke redenen voor het initiatiefvoorstel van Jan Jacob van Dijk, later overgenomen door Jack Biskop, over verscherpt toezicht op nieuw bekostigde scholen. Alle scholen moeten immers gelijk behandeld worden en weten waar ze aan toe zijn. Collega Dijkgraaf bracht dat daarnet zeer beeldend onder woorden naar aanleiding van een voetbalwedstrijd. Dat spreekt iedereen aan; iedereen snapt meteen waar je het over hebt. Dank daarvoor. Het initiatiefvoorstel is inmiddels wet geworden. De regels voor dit toezicht zijn gecodificeerd. Zijn de bewindspersonen het met het CDA eens dat het belangrijk voor de positie van scholen is dat regels worden gecodificeerd, zoals ook met het voorliggende voorstel wordt gedaan? 

Het tweede knelpunt dat de initiatiefnemers signaleren, betreft de twee te weinig onderscheiden taken van de inspectie: de beoordelende taak en de adviserende taak, de critical friend, zoals dat in het Engels zo mooi genoemd wordt. Ook dit is een discussie die al langer speelt en die ook aan bod is gekomen bij de laatste grote wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht. De inspectie beoordeelt de school en geeft tegelijkertijd adviezen over de manier waarop de school zich kan verbeteren. Vervolgens geeft de inspectie daarna een nieuw oordeel over de school. Dit neigt naar de slager die zijn eigen vlees keurt. Daarom onderschrijven de leden van de CDA-fractie het voorstel van de initiatiefnemers om deze twee taken te scheiden. Ook hier vraagt het CDA de bewindspersonen om een reactie. Zien zij ook de spanningen tussen de verschillende taken van de inspectie? 

Het CDA is blij met de wijzigingen die in de nota van wijziging zijn aangebracht. Wij zijn van mening dat met deze wijzigingen het initiatiefvoorstel op belangrijke punten is verbeterd. Allereerst het punt van het inspectierapport. Wij hebben in het verslag de vraag gesteld hoe rigide de scheiding is tussen de beoordelende en de stimulerende taak van de inspectie. Ook de Raad van State en de Onderwijsraad hadden hier vraagtekens bij gezet. Het CDA kan zich vinden in de oplossing van de initiatiefnemers om er één rapport van te maken, omdat in de praktijk beide taken met elkaar verweven zijn, maar daarbij wel duidelijk aan te geven of het onderdeel waarover de inspectie spreekt gaat over de beoordelende taak of over de stimulerende/adviserende taak. Wij denken dat hiermee ook het gevaar van bureaucratische rompslomp geminimaliseerd is, voor zowel de school als de inspectie. 

Wij zijn ook blij dat de initiatiefnemers hebben besloten, in de nota van wijziging, om het inspectierapport openbaar te maken. Wij denken dat dit goed is voor zowel de beoordelende kant als de stimulerende kant. Met name op dat laatste punt zien wij grote voordelen. Met het schoolplan in de hand kan de inspectie het gesprek aangaan met de school om te kijken of deze zich aan de eigen doelstelling houdt, bijvoorbeeld de keuze voor een pedagogisch-didactische visie. Komt deze voldoende tot uitdrukking in de praktijk van alledag van de school? Welke verbeteringen kunnen hierin worden aangebracht? Wij zien ook een belangrijke versterking van de zogenaamde "horizontale verantwoording" binnen de school, juist omdat het rapport openbaar wordt gemaakt. Zo kan de medezeggenschapsraad de discussie aangaan over de wijze waarop de school zich op onderdelen kan verbeteren. Dit geldt uiteraard ook voor de raad van toezicht; laten we die niet vergeten. 

Het CDA meent dat hiermee de verbetercultuur op de juiste manier wordt gestimuleerd, omdat duidelijk is wat onder de beoordelende taak van de inspectie valt, met in het uiterste geval een bekostigingssanctie, en wat onder de stimulerende taak valt. Hiermee wordt voor scholen ook veel duidelijker op welke basis van welk wetsartikel de inspectie handelt, zodat in de toekomst zaken zoals de kleutertoets — dat woord is vandaag al gevallen — worden voorkomen. Scholen dachten dat zij verplicht waren om een kleutertoets af te nemen, terwijl dit nergens in de wet stond, maar wel in het toezichtskader van de inspectie. Zijn de bewindspersonen het met de initiatiefnemers eens dat dit voorstel heel veel verduidelijkt voor de scholen? Ik hoor graag ook een reactie van hen. 

Het CDA denkt dat op deze wijze de vrijheid van onderwijs wordt geborgd zonder dat de inspectie te veel op de stoel van de school gaat zitten. Bij vrijheid van onderwijs hoort immers ook vrijheid van inrichting. Het bevoegd gezag verliest naar de mening van het CDA terecht deze regierol als de kwaliteit van onderwijs onder druk staat, zoals gebeurt bij scholen die zwak of zelfs zeer zwak presteren. Mijn fractie steunt voluit de regierol van de inspectie om de school binnen een jaar weer op voldoende niveau te krijgen. Dit ligt in de ogen van het CDA anders bij scholen die laten zien dat zij voldoende kwaliteit leveren. Hierbij is het niet wenselijk dat de inspectie steeds meer op de stoel van schoolbesturen gaat zitten. Deze scholen verdienen de uit vrijheid van onderwijs voortvloeiende vrijheid van inrichting. Juist door deze vrijheid te borgen bij scholen van voldoende kwaliteit, blijft het door het CDA zo zeer gewaardeerde pluriforme stelsel van onderwijs in Nederland geborgd, waarbij scholen op eigen wijze invulling geven aan hun wettelijke taak om goed onderwijs te geven. 

Het CDA ziet dan ook niets in een objectief geformuleerde kwaliteitsnorm. Mijn fractie voelt zich gesterkt door de uitleg van de initiatiefnemers in de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging; dank daarvoor. Hierin maken de initiatiefnemers duidelijk dat zij een heldere scheiding aanbrengen tussen de beoordelende en de bevindende, adviserende taak van de inspectie, juist met het doel om zowel de kwaliteit van onderwijs te waarborgen als de vrijheid van inrichting voor scholen te behouden. Wij vragen de bewindspersonen om toe te lichten wat zij verstaan onder het begrip "kwaliteit" en of zij het met het CDA eens zijn dat dit met name aan de scholen zelf is om in te vullen, uiteraard binnen de geldende wet- en regelgeving, en vooral in gesprek met de ouders van kinderen die zij toevertrouwen aan de school in kwestie. 

Ik rond af. Het CDA is van mening dat we met dit initiatiefwetsvoorstel niet alleen het toezicht van de inspectie optimaliseren, maar tegelijkertijd de horizontale verantwoording in de school versterken. Hiermee wordt een belangrijke stap gezet in het mogelijk maken van een verbetercultuur op de school zelf, wat het CDA graag wil. Mijn fractie steunt dan ook van harte — van harte, voorzitter — dit initiatiefwetsvoorstel. 

De heer Verhoeven (D66):

Voorzitter. Allereerst ook mijn welgemeende complimenten aan de indieners van dit wetsvoorstel. Het kost een hoop tijd en een berg initiatief om zelf zo'n wet te maken. Het is heel mooi als collega-Kamerleden, ongeacht van welke partij, in vak-K zitten, het is nog mooier als een fractiegenoot dat doet, en het is helemaal een feest als je kamergenoot daar mag zitten. Paul, ik ben trots op je. Aan alle drie de indieners en, zoals terecht door mijn collega Dijkgraaf gezegd, hun medewerkers, de onvermoeibare en onmisbare medewerkers: heel veel succes vandaag en ook veel plezier, al mogen jullie vandaag alleen luisteren. 

De setting van vandaag is ook wel bijzonder. Ik wil er kort nog iets over zeggen, want het zegt ook iets over het zelfbewuste gezicht van onze democratie dat hier vandaag zit. Meestal worden initiatiefwetsvoorstellen van D66 niet gesponsord door christelijke partijen. Daarvan hebben wij veel voorbeelden gehad in het verleden. Zelf mocht ik ooit een keer het initiatiefwetsvoorstel winkeltijden door de Tweede Kamer loodsen en dat lukte uiteindelijk ook. Mijn grootste tegenstrever was toen de altijd zo bescheiden heer Dijkgraaf van de SGP. Nu zit hier de heer Van Meenen met de heer Bisschop van de SGP en de heer Rog van het CDA in één vak samen een wet te verdedigen. 

De voorzitter:

U hebt de heer Dijkgraaf uitgedaagd, dus ik geef hem het woord. 

De heer Dijkgraaf (SGP):

Ik wil de heer Verhoeven vragen of als de D66-fractie met initiatiefwetsvoorstellen komt, zij dat voortaan enkel en alleen zal doen als de SGP-fractie ook meedoet. 

De heer Verhoeven (D66):

Dat wil ik zeker in overweging nemen, waarbij wij dan wel wat meer ruimdenkendheid van de SGP-fractie verzoeken. 

De heer Dijkgraaf (SGP):

Zeker. Dat betekent niet dat wij overal in meegaan, maar volgens mij wordt de ruimdenkendheid van de SGP-fractie onderschat. Dat probleem hoeven wij niet materieel op te lossen. Dat kunnen we gewoon doen door een goed gesprek, door inzicht te geven in onze ruimdenkendheid. Ik zie dit dus als een toezegging van de D66-fractie. 

De heer Verhoeven (D66):

Absoluut! Wij hebben nog een hele berg initiatiefwetsvoorstellen liggen, dus dat worden lange gesprekken de komende tijd. 

Het is een parlementaire primeur dat deze drie partijen in deze combinatie dit doen. Ik dacht eerst "goh, het moet niet gekker worden", maar bij nader inzien is het gewoon een mooi bewijs van het feit dat onze democratie het mogelijk maakt dat verschillende voorstellen in verschillende combinaties worden gedaan door partijen die op het ene onderwerp zeer verschillend denken en op het andere gebied juist heel eensgezind kunnen zijn. Het is ook nog eens heel logisch dat dat vandaag hier gebeurt, omdat er zo'n 70 jaar onderwijservaring in vak-K zit. Volgens mij kan dit bijna niet fout gaan. Maar genoeg warme woorden. Ik zou nog lang door kunnen gaan, maar wij gaan natuurlijk naar de inhoud van het voorstel. 

Eerder deze maand bleek uit een onderzoek van de Algemene Vereniging Schoolleiders en de PO-Raad dat 56% van de schoolleiders en de schoolbestuurders vindt dat de onderwijsinspectie zich met meer zaken bemoeit dan zij zou moeten doen. Tegelijkertijd wil de overgrote meerderheid van de ondervraagden ook een stimulerende rol voor de onderwijsinspectie. Deze uitkomsten van het onderzoek geven heel goed de noodzaak van dit initiatiefwetsvoorstel aan. De inspectie heeft aan de ene kant een controlerende en oordelende rol, het klassieke verticale toezicht gericht op wettelijke criteria en voorschriften, en aan de andere kant een stimulerende rol. Collega Keijzer beschreef dat net als de "critical friend" die meedenkt ter verbetering van de onderwijskwaliteit. Beide rollen van de inspectie zijn nodig en gewenst. Daar doet dit wetsvoorstel ook helemaal niets aan af. Wel is er grote behoefte aan een scherp onderscheid tussen de twee rollen. De inspectie kan over beide onderdelen iets zeggen, maar het moet duidelijk zijn waar het toezicht wel en waar het niet over gaat. 

Precies dat beoogt dit wetsvoorstel te doen. Het wetsvoorstel creëert duidelijkheid over het onderscheid tussen de oordelende en toezichthoudende taak van de inspectie en de stimulerende taak. Wat de indieners betreft, wordt de situatie in de toekomst dus als volgt. De inspectie kan een school beoordelen aan de hand van een aantal deugdelijkheidseisen, eisen wat betreft onderwijstijd, financieel beleid, kerndoelen en de aanwezigheid van onderwijskundig beleid. De inspectie kan een school echter niet beoordelen op de methoden of de invulling die de school aan dat beleid geeft. Daarin heeft zij alleen een stimulerende rol. Deze heldere verdeling tussen oordelen en stimuleren moet ervoor zorgen dat de regeldruk voor leraren en schoolleiders daalt — daar gaat het natuurlijk uiteindelijk om — en dat zij meer ruimte krijgen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. 

In dat kader zal het eigen verhaal, de onderwijsfilosofie van de school, bij het bezoek van de inspectie centraal komen te staan. De school moet ook kunnen uitleggen hoe zij zorgdraagt voor de kwaliteit van het onderwijs. Dat is een goede ontwikkeling, maar het is ook een nieuwe ontwikkeling voor heel veel scholen. Niet elke school zal dat eigen verhaal helemaal uitgewerkt klaar hebben liggen. Er zal dus sprake moeten zijn van een overgangstijd. De vraag van mijn fractie aan de indieners is hoe zij hiertegen aankijken. 

Ik ben blij dat er specifiek aandacht is voor horizontale verantwoording, waarbij het schoolbestuur zich los van de inspectie beter verantwoordt tegenover ouders, leerlingen en leraren. D66 heeft herhaaldelijk bij monde van mijn collega Paul van Meenen gepleit voor horizontale verantwoording als belangrijke aanvulling op verticale verantwoording. Leerlingen, ouders en docenten kunnen immers het beste een oordeel vellen over de kwaliteit van het onderwijs op een school. In de nota van wijziging lees ik dat de schoolgids informatie dient te bevatten over de bevindingen die het bevoegd gezag op basis van het stelsel van kwaliteitszorg heeft opgedaan en de maatregelen die naar aanleiding daarvan zijn of worden getroffen. Kunnen de initiatiefnemers uiteenzetten wat het wetsvoorstel precies verandert aan de eisen voor de schoolgids en op welke manier het wetsvoorstel de horizontale verantwoording versterkt? 

Ik wens de indieners van het initiatiefwetsvoorstel veel succes in het verdere traject dat het wetsvoorstel zal doorlopen. Ik zie uit naar een gedegen beantwoording van de door onze fractie gestelde vragen. 

De voorzitter:

Dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan mevrouw Jadnanansing. 

Mevrouw Jadnanansing (PvdA):

Voorzitter. Als ik kijk naar de glimmende gezichten van de collega's in vak-K, dan denk ik: ik moet snel zelf met een initiatiefwetsvoorstel komen, want het is niet te geloven hoe gelukkig zij daar zitten te wezen! Echt heel mooi. Het verdient veel waardering dat zij een initiatiefwetsvoorstel hebben opgesteld. Zij hebben die taak op zich genomen en ontzettend veel werk verzet. Terwijl bewindslieden een hele batterij ambtenaren tot hun beschikking hebben, hebben zij het moeten doen met de geweldige medewerker die achter hen zit en nog enkele andere mensen. Dat is nogal wat. Wij geven dus een zeer groot compliment aan de indieners van het initiatiefwetsvoorstel. 

Het voorgaande neemt niet weg dat wij een aantal vragen hebben over de aard en de inhoud van het onderhavige initiatiefwetsvoorstel. Ik wil wel gezegd hebben dat mijn fractie dit debat met een open blik ingaat en goed zal luisteren naar de overwegingen van zowel de initiatiefnemers als de minister. Wij hebben een positieve grondhouding ten opzichte van dit wetsvoorstel. 

Onderwijs is een verantwoordelijke, maar ook creatieve sector. Bij goed onderwijs past een goede verantwoording, maar ook ruimte voor de man of vrouw die als professional voor de klas staat. Het toezicht van de onderwijsinspectie moet scholen stimuleren om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, maar het schiet zijn doel voorbij als het de creativiteit van docenten in de weg staat. Op dit punt zijn de leden van de PvdA-fractie het geheel eens met de initiatiefnemers van het wetsvoorstel. De commissie-Dijsselbloem heeft in 2008 gesignaleerd dat onderwijsvernieuwingen gepaard gingen met fantoomwetgeving: regeldruk voor docenten die ontstond zonder dat de regels ergens wettelijk waren vastgelegd. Ik meen mij te herinneren dat de heer Bisschop in een interview zei dat het een van zijn grootste wensen was om dit een keer te veranderen. Een mooi voorbeeld — men moet dit vooral lezen — is hoe hem allerlei rare vragen werden gesteld toen hij onderwijzer werd. Hij dacht toen: dit moet echt anders. En nu is het moment daar. 

De initiatiefnemers willen fantoomwetgeving vanuit de onderwijsinspectie tegengaan, maar niet alleen de onderwijsinspectie is een bron van fantoomwetgeving. Hoe willen de initiatiefnemers voorkomen dat andere betrokkenen, zoals koepelorganisaties, educatieve uitgevers of lerarenopleiders, in het gat springen en met eigen fantoomwetgeving de creativiteit van de lespraktijk beknotten? Wat de PvdA-fractie betreft, heeft het bevoegd gezag van een school de taak om de ononderbroken ontwikkeling van de leerlingen mogelijk te maken. Dit betekent dat er sprake zal moeten zijn van een goede afstemming tussen de leerlagen en de vakken. Natuurlijk valt een ononderbroken ontwikkeling moeilijk op te leggen als resultaatverplichting, maar ik zag dit staan in de wet en ik begreep het niet helemaal, dus ik vraag de initiatiefnemers of zij dit als een inspanningsverplichting zien. Graag ontvang ik een reactie daarop. 

Onderwijsvrijheid is nimmer bedoeld — de initiatiefnemers zeggen dat overigens ook niet — als een bak geld die de overheid bij de scholen over de schutting kiepert en die de schoolbesturen naar eigen goeddunken mogen besteden. Jonge mensen starten hun opleiding op een school en verlaten deze school met meer kennis, inzicht en vaardigheden. Goed onderwijs is ons veel waard. Daarbij past een goede verantwoording van de opbrengsten van ons onderwijs. Op dit punt is en blijft de PvdA-fractie het oneens met de Raad van State, die destijds het wetsvoorstel inzake de minimumleerresultaten afwees en dat nog steeds doet. 

Bij minimumleerresultaten gaat het om de vraag wat leerlingen minimaal moeten opsteken van het onderwijs dat ze krijgen. De initiatiefnemers willen dat minimumresultaten pas in combinatie met andere gerelateerde problemen een grond vormen voor een bekostigingssanctie. Ze stellen dat een werkbare en wettelijke norm voor toegevoegde waarde tot op heden nog niet is gevonden. Deelt de minister deze visie met de initiatiefnemers? Aan de initiatiefnemers vraag ik: zou het niet meer voor de hand liggen om een werkbare norm voor de toegevoegde waarde vast te stellen voor zover deze nu ontbreekt? Als de initiatiefnemers hun zin krijgen, dan wordt in de wet niet langer gesproken over kwaliteitsaspecten maar van risico-indicatoren. Beschouwen de initiatiefnemers die lijst risico-indicatoren dan als uitputtend? 

De initiatiefnemers hebben in de nota naar aanleiding van het verslag erkend dat lesobservaties dienstbaar kunnen zijn aan de toezichthoudende taak van de inspectie. De leden van de PvdA-fractie zijn het hier zeer mee eens. Zonder dat er toezicht wordt gehouden op de didactiek overigens, kan het zin hebben om het te benoemen als de visie in het schoolplan en de lespraktijk sterk van elkaar afwijken. Wat willen de initiatiefnemers dat de inspectie in zo'n geval met deze bevindingen doet? 

De PvdA-fractie kent het onderscheid dat de commissie-Dijsselbloem maakte tussen het wat en het hoe van het onderwijs, maar hecht wel degelijk aan verantwoording op de volgende vijf punten: veiligheid op school, onderwijs door bevoegde docenten, een pedagogische opdracht die tevens recht doet aan seksuele diversiteit, het vermogen van docenten om in te spelen op verschillen in de klas en de ontmoeting met andere culturen die voorkomen in onze samenleving. 

Ik ga daar even puntsgewijs op in. Geweld en pestgedrag op scholen verdienen volop aandacht van docenten en schoolleiders. Ruimte bieden aan de scholen mag niet betekenen dat voor scholieren de wet van de wildernis gaat gelden. Goed onderwijs vereist een veilige schoolomgeving. De school moet leerlingen het zelfvertrouwen kunnen geven zodat ze uitdagingen aan durven te gaan, kunnen falen en van hun fouten kunnen leren. De initiatiefnemers willen terecht voorkomen dat veiligheidsbeleid blijft steken in de papieren werkelijkheid van de schoolgids. Zij willen dat scholen in de praktijk gaan zorg dragen voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen. In hoeverre vindt de minister dat deze gedachte tot zijn recht komt in het wetsvoorstel? 

Ik geloof niet dat de initiatiefnemers met mij van mening verschillen over het feit dat onderwijs moet worden gegeven door bevoegde docenten. Met een lerarenregister doen wij daar een schepje boven op, omdat eenmaal bevoegd nog niet betekent voor altijd bekwaam. Wij willen dat leraren zich registreren en zeggen hoe zij die bekwaamheid onderhouden. Ik vraag de initiatiefnemers: hoe past deze gedachte bij de geest van het initiatiefvoorstel? 

De leeftijd waarop jongeren naar school gaan, is tevens de leeftijd waarop ze een seksuele ontwikkeling doormaken. De Organisatie van openbare en algemeen toegankelijke scholen, VOS/ABB, heeft de zorg geuit dat het initiatiefwetsvoorstel ruimte zou bieden om leraren en leerlingen met een andere dan heteroseksuele geaardheid niet ten volle te waarderen als persoon. Kunnen de initiatiefnemers deze zorg wegnemen? 

Ons onderwijs is lange tijd te vaak afgestemd geweest op de gemiddelde leerling. Daarbij werd onrecht gedaan aan leerlingen die het goed doen, leerlingen die het minder goed doen en leerlingen daartussenin. Goed onderwijs kan soms best bestaan uit frontaal klassieke lessen, maar het is wel zaak dat binnen of naast de lessituatie recht wordt gedaan aan verschillen binnen de groep. In hoeverre moet het vermogen van leraren om in te spelen op verschillen in de ogen van de initiatiefnemers een punt van aandacht zijn van de onderwijsinspectie? De initiatiefnemers willen dat de inspectie vanuit haar stimulerende taak aandacht besteedt aan de vraag in hoeverre docenten kunnen omgaan met verschillen in de klas. Dat vergt complexe vaardigheden van docenten. Zou het vermogen van docenten om recht te doen aan de verscheidenheid binnen een klas, ook niet moeten gelden als voorwaarde voor goed onderwijs? 

Dan kom ik bij mijn laatste punt. Dat is voor mij ook een belangrijk punt. Goed onderwijs is onderwijs dat jongeren voorbereidt op hun functioneren op de arbeidsmarkt en in onze samenleving. In ons onderwijs tekent zich helaas in toenemende mate een zekere segregatie tussen witte en zwarte scholen af, terwijl scholieren wel moeten worden voorbereid op een samenleving waarin verschillende culturen naast elkaar bestaan. 

Daarom heeft de Kamer in het vorige decennium een initiatiefwetsvoorstel aangenomen van de toenmalige Kamerleden Hamer, Kraneveldt en Dijsselbloem. Dit voorstel legde bij scholen de taak om hun leerlingen leeftijdsgenoten te laten ontmoeten die verbonden waren met andere culturen. Dat wil zeggen dat leerlingen van witte en zwarte scholen elkaar ontmoeten. Bij de antwoorden op de feitelijke vragen bij het laatste onderwijsverslag werd gemeld dat nog niet op alle scholen de kennismaking met diversiteit doelmatig was georganiseerd. Versterking hiervan was een aandachtspunt. Hoever denken de initiatiefnemers dat het onderwijstoezicht hierop mag en kan reiken? 

Inspectietoezicht dat leidt tot beter onderwijs voor de jongeren, waar het ons om gaat, heeft onze volledige steun. Daarom zie ik ook uit naar de discussie met deze glimmende initiatiefnemers. 

Mevrouw Straus (VVD):

Voorzitter. Ook ik wil beginnen met een welgemeend compliment aan de indieners van het voorliggende initiatief. We hebben over dit onderwerp al heel vaak met elkaar gesproken, maar met name de SGP heeft de handschoen opgepakt en datgene wat nu voorligt is een resultante daarvan. Nogmaals, ook namens de VVD-fractie mijn volle complimenten voor hun inzet en het werk dat zij en hun medewerkers — laten we die vooral niet vergeten — allemaal hebben verricht. 

Scholen hebben in Nederland veel vrijheid. De OECD heeft dit recent in internationale context ook weer eens bevestigd. Deze vrijheid is een groot goed, maar brengt tevens een grote verantwoordelijkheid met zich. Professionele verantwoordelijkheid van de mensen die in het onderwijs werken om te streven naar het allerbeste onderwijs, maar ook de verantwoording aan de samenleving, die wil weten of het onderwijs aan hun kinderen inderdaad op orde is. Daarom houdt de onderwijsinspectie toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Ik hoor graag van de initiatiefnemers of zij die rol ook zo zien. 

Onder de strenge ogen van dit toezicht is de afgelopen jaren hard gewerkt in het onderwijs. Dat was ook nodig. We hadden veel zwakke scholen en de gevolgen daarvan merken we ook hier in de Kamer nog dagelijks, bijvoorbeeld tijdens het debat van vanochtend over laaggeletterdheid. Daarin hebben wij aangegeven dat er nog steeds kinderen zijn in Nederland die laaggeletterd van school komen. In een modern westers land als Nederland kunnen we en mogen we dit toch niet accepteren? 

Gelukkig is er de afgelopen jaren veel verbeterd. Waren er tien jaar geleden nog honderden zeer zwakke scholen, inmiddels zijn dat er nog maar een handje vol. Deze ontwikkeling naar steeds minder zwak onderwijs in Nederland moeten we vooral vasthouden. Dit hebben we te danken aan docenten die met de feedback van de toezichthouders samen de weg omhoog gevonden hebben. Het een kan niet zonder het ander. Hoewel de vrijheid van onderwijs van belang is, is het toezicht dat net zo. De aangenomen motie van collega Elias was daar helder over. Onze kinderen mogen immers nooit de dupe worden van de vrijheid van onderwijs. Onderwijs is de basis voor je toekomst. Laat die basis dan ook op orde zijn. 

Maar waar die basis nu op orde is, wordt de top van het onderwijs nog te weinig gewaardeerd. De zwakte in het huidige systeem is namelijk dat de hoogst mogelijke gradatie van scholen de basiskwaliteit is. Er is geen stimulans in het systeem om echt te werken aan steeds beter onderwijs. Scholen blijven als het ware hangen in de basiskwaliteit. In het regeerakkoord hebben we op dit punt afspraken gemaakt over gedifferentieerd toezicht. Dat betekent dat scholen eerst de basiskwaliteit op orde moeten hebben en dat de inspectie daarna scholen veel meer gaat stimuleren om stappen te zetten naar goed of zelfs excellent onderwijs. Daarmee gepaard komt een lichter toezichtregime en meer ruimte voor experimenten. De VVD is hier voorstander van. Delen de initiatiefnemers de mening van de VVD dat naar gelang de kwaliteit beter is, de inspectie zich inderdaad terughoudender kan opstellen? 

In het initiatiefwetsvoorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen het beoordelen van scholen en het stimuleren om onderwijs nog beter te maken. De VVD herkent het standpunt van de initiatiefnemers dat deze twee taken van de inspectie nu soms door elkaar lopen, waardoor dit voor scholen soms onduidelijk is en het beeld kan ontstaan dat ze eerder worden afgerekend door de inspectie dan gestimuleerd. De VVD vindt de onderwijsinspectie als externe toezichthouder wel een cruciale schakel voor de overheid om onze verantwoordelijkheid voor een goed onderwijsstelsel waar te maken. Daarvoor is het echter wel belangrijk dat de werkwijze van de inspectie aansluit bij de ontwikkelingen in het onderwijs, zodat zij zich herkennen in de manier waarop de inspectie hen beoordeelt en ook open staan voor de verbeteraanwijzingen van de inspectie. Het houdt met de discussie van vandaag immers niet op. Onderwijstoezicht is, net als het onderwijs zelf, iets wat moet meegaan met de tijd. We zijn het dan ook met de initiatiefnemers eens dat het goed zou zijn om het veld nadrukkelijker bij het vormgeven van het toezicht te betrekken. Momenteel wordt er door de inspectie met zogenaamde ringen gewerkt. Wellicht is het goed — ik wil de regering vragen om dat te doen — om een en ander eens tegen het licht te houden en te kijken of de betrokkenheid van het veld bij de vormgeving en de inrichting van het toezicht anno 2015, niet gemoderniseerd zou moeten worden. 

De indieners van dit initiatiefwetsvoorstel willen voor het beoordelen van scholen terug naar de wettelijke deugdelijkheidseisen. Oftewel: de inspectie kan alleen op basis hiervan toetsen of een school van voldoende kwaliteit is. Wat de VVD betreft zou dat kunnen, mits die wettelijke deugdelijkheidseisen volledig en actueel zijn. We vragen ons dit echter af. Als we het overzicht bekijken dat de initiatiefnemers bij de nota naar aanleiding van het verslag hebben gevoegd, zouden deze deugdelijkheidseisen best een keer onder handen genomen mogen worden. De VVD wil de regering dan ook vragen om vóór het vervolg van dit debat een schriftelijke analyse te maken van de diverse wettelijke deugdelijkheidseisen en daarbij te beoordelen of ook die anno 2015 nog wel voldoen. 

Een van de deugdelijkheidseisen wil ik echter vandaag al ter discussie stellen, namelijk de deugdelijkheidseis van het personeelsbeleid. We hebben in de Kamer al vaak gesproken over het feit dat het personeelsbeleid van het onderwijs professioneler kan en, wat ons betreft, ook moet. Zo zijn er nog steeds te veel scholen waar leraren geen jaarlijks beoordelingsgesprek hebben. Dat kan echt niet meer. Wat de VVD betreft krijgt ook het beoordelen door leerlingen een vaste plek in het personeelsbeleid van een school. 

Het LAKS bracht deze week een interessante brochure uit over het Leerlingen Evalueren Docenten-systeem. Ik heb deze brochure bij me voor degene die daarin geïnteresseerd is. Bij het beoordelen van docenten horen ook het oordeel en de feedback van de leerling. Dat is niet om de populariteitsprijs uit te reiken, maar om een gesprek aan te jagen over wat er in de klas gebeurt. De VVD hecht hier waarde aan. Eigenlijk zouden alle leraren en hun schoolleiders hieraan waarde moeten hechten, omdat bij uitstek leerlingen een oordeel kunnen geven over het functioneren van hun leerkrachten. Die feedback zou dus een rol moeten spelen in het personeelsbeleid op de school. 

Mevrouw Siderius (SP):

Het is een interessante suggestie van het LAKS om leerlingen ook een rol te geven bij de functioneringsgesprekken met docenten. Vindt de VVD-fractie ook dat docenten en studenten of leerlingen functioneringsgesprekken zouden moeten kunnen voeren met schoolbesturen, schoolleiders, directeuren van scholen of misschien zelfs wel met samenwerkingsverbanden? 

Mevrouw Straus (VVD):

Als er bijvoorbeeld een nieuwe schoolleider op een school moet komen, zou het heel verstandig zijn om samen met de docenten na te denken over hoe het profiel eruit zou moeten zien. Ik zou dat heel verstandig vinden. 

Mevrouw Siderius (SP):

Dat is een andere vraag. Ik heb het over het functioneren van schoolleiders en niet over het aanstellen van schoolleiders of directeuren. Vindt de VVD-fractie dat leerlingen ook invloed moeten krijgen bij het functioneringsgesprek met een directeur, of zelfs met het schoolbestuur en de samenwerkingsverbanden? 

Mevrouw Straus (VVD):

Nu moet ik een wedervraag stellen. Mevrouw Siderius gaf in eerste instantie aan dat het ging om docenten. In tweede instantie geeft ze echter aan dat het gaat om leerlingen. 

Mevrouw Siderius (SP):

Nee, in de eerste interruptie had ik het ook over docenten en leerlingen. 

Mevrouw Straus (VVD):

Ik vind het belangrijk dat, als er bijvoorbeeld een beoordeling van de schoolleider plaatsvindt, aan de docenten, maar ook het ondersteunend personeel input, wordt gevraagd. Dat lijkt me heel verstandig. 

De voorzitter:

De vraag spreidde zich ook uit naar het bestuur van de school. 

Mevrouw Straus (VVD):

Aan de schoolleiders zou input gevraagd moeten worden bij de beoordeling van de bestuursleden van de school. Ik weet niet precies waar mevrouw Siderius heen wil. 

Mevrouw Siderius (SP):

Ik zal het even verduidelijken. Volgens mij begrijpt mevrouw Straus prima waar ik naartoe wil maar heeft ze niet zo veel zin om hierop een antwoord te geven. Ze pleit ervoor dat studenten of leerlingen straks functioneringsgesprekken met docenten kunnen voeren. Mijn vraag is of leerlingen straks ook functioneringsgesprekken met de directeur van een school kunnen gaan voeren, of met het schoolbestuur. 

Mevrouw Straus (VVD):

Nee, de leerlingen niet. Het is ook helemaal niet mijn bedoeling dat leerlingen actief het functioneringsgesprek voeren met de docent. Dat is nog steeds de taak van de schoolleider. Waar het mij om gaat is dat de feedback van de leerlingen wordt meegewogen en meegenomen in die beoordeling. Zoals dat nu ook al gebeurt in het hoger onderwijs, denken wij dat middelbare scholieren misschien wel de beste input kunnen leveren voor de beoordeling van een leraar. Dat is waardevolle informatie. Leraren geven zelf aan dat ze eigenlijk niet weten hoe ze de middelbare scholieren beter kunnen motiveren. Wij denken dat hier de schakel zit met informatie waar leraren hun voordeel mee kunnen doen, zodat de lessen wel interessanter en gemotiveerder worden. 

Graag zouden wij dit dan ook onderdeel willen maken van de verantwoording van het personeelsbeleid, die de initiatiefnemers willen opnemen in het schoolplan. Het gaat ons er niet om landelijk vast te leggen hoe deze evaluaties plaatsvinden, maar wel dat leerlingen betrokken worden. De VVD vraagt aan de initiatiefnemers of zij een wijziging op dit punt zouden willen voorstellen. Mochten zij dat niet willen, dan overweeg ik een amendement op dit punt in te dienen. 

Wat de VVD betreft begint een professionele organisatie met een identiteit die uitgewerkt wordt in een visie, die vervolgens vertaald wordt in een werkwijze die daarbij past en die door het personeel, en in het geval van scholen ook door ouders en leerlingen, herkend en beleefd wordt. Die visie van een school zou in het zogeheten schoolplan moeten staan. Bij veel scholen is dit echter niet veel meer dan een stoffig boekje in de onderste la van het bureau op het secretariaat. Gelukkig zijn er ook voorbeelden van scholen die wel serieus werk maken van een uitgewerkte visie op onderwijs. Op die scholen is het schoolplan dan ook een levend en openbaar document waarin de visie is opgenomen, die door medewerkers gedeeld wordt en in het onderwijsprogramma wordt omgezet, en waar leerlingen en ouders warm voor lopen en graag mee aan de slag gaan. Precies zo zouden wij het graag willen zien. Wij zijn dan ook blij om te constateren dat de initiatiefnemers de VVD-visie op het schoolplan hebben opgepakt en in de eerste nota van wijziging hebben vertaald. 

Scholen kunnen zich op deze wijze van elkaar onderscheiden en leerlingen en ouders ook echt iets bieden. Het kan echter nooit op poten worden gezet als er geen verbetercultuur op de school bestaat, als er geen cultuur bestaat waarin elke dag opnieuw wordt gekeken hoe men het beste onderwijs aan leerlingen kan bieden. Deze verbetercultuur moet wat de VVD betreft deel uitmaken van die deugdelijkheidseisen. De inspectie moet er een oordeel over kunnen geven of een school het onderwijs elke dag een beetje beter maakt en daar een doordacht en breed gedragen systeem voor heeft ingericht. Ik krijg graag een reactie van de initiatiefnemers en de regering op dit punt. 

In de scholen die nu al met een schoolplan als levend document werken, zien we vaak dat de schoolleider de drijvende kracht is. In hoeverre hebben de initiatiefnemers ook nagedacht over deze rol van de schoolleider, die met de invoering van deze nieuwe werkwijze van de inspectie nog belangrijker gaat worden? Zijn onze schoolleiders voldoende toegerust om deze beweging in een school aan te jagen en te begeleiden? Ik krijg graag een reactie van de initiatiefnemers. 

Ondanks de fundamentele verandering die vandaag voorligt, blijft voor de VVD de strenge rol van de onderwijsinspectie noodzakelijk. Vreemde ogen dwingen immers. Het verleden heeft ons geleerd dat, als je scholen meer vrijheid geeft, er niet vanzelf overal en in elke school goed onderwijs wordt gegeven. De VVD wil niet terug naar honderden zwakke tot zeer zwakke scholen. Volgens mij wil niemand in deze zaal dat. De VVD geloof in gedifferentieerd toezicht, waarbij je als school die vrijheid verdient door allereerst de basis op orde te hebben en vervolgens voortdurend te werken aan beter onderwijs. Daarom moeten we er goed over nadenken hoe we vorm geven aan een systeem van gedifferentieerd toezicht, waarbij een goede set aan deugdelijkheidseisen — wat ons betreft hoort daar ook de beoordeling van docenten door de leerlingen bij — kan dienen om de basis van het onderwijs op orde te houden. Als we de teugels te snel en te gemakkelijk loslaten, zullen scholen weer afzwakken qua kwaliteit, en daar zijn leerlingen en ouders niet bij gebaat. 

De heer Verhoeven (D66):

Naar aanleiding van de vraag van mevrouw Siderius kwam ik op het volgende. Mevrouw Straus is er een warm voorstander van om leerlingen meer invloed te geven op het personeelsbeleid. Daar is D66, zoals bekend, ook voorstander van. Alleen, D66 pleit in bijna elk debat in bijna elke sector voor meer inspraak van de gebruikers. Dat is bij de VVD absoluut niet het geval. Ik ben zelf woordvoerder voor wonen, en bijvoorbeeld bij het huurbeleid is de VVD altijd fel tegen meer inspraak voor huurders. Kan mevrouw Straus uitleggen waarom ze op het gebied van onderwijs nu ineens voor deze vorm van inspraak is, terwijl ze huurders het liefst helemaal geen inspraak laat hebben op het beleid? Waar zit het verschil? 

Mevrouw Straus (VVD):

Het verschil zit erin dat we deze systematiek in het onderwijs al kennen, bijvoorbeeld in het hoger onderwijs, en dat die daar heel goed werkt. Het andere verschil is dat in het laatste Onderwijsverslag is geconstateerd dat juist de docenten verlegen zijn over de manier waarop zij het onderwijs aan de leerlingen motiverender kunnen maken. Precies daarom vinden wij het nu zaak om de feedback van de leerlingen beter te gebruiken. 

De heer Verhoeven (D66):

Dat begrijp ik. Dat is binnen het onderwijs. Dat heeft mevrouw Straus net gezegd en daar ben ik het volledig mee eens. Wil zij dan eens met de collega's in haar fractie gaan praten? Wil zij eens een hartig woordje met hen wisselen om ervoor te zorgen dat dit niet alleen in onderwijsland gemeengoed wordt bij de VVD, maar ook op andere domeinen waarop de inspraak van de gebruikers, de klanten, van groot belang is? 

De voorzitter:

Dit is een beetje, of eigenlijk heel ver buiten de orde van het debat. Ik geef mevrouw Straus wel de kans om te reageren. 

Mevrouw Straus (VVD):

We spreken hier over het onderwijs. En daarin is daadwerkelijk het probleem dat docenten zelf aangeven dat zij eigenlijk verlegen zijn met de manier waarop zij hun lessen motiverender kunnen maken. We helpen hen daarbij door te zeggen: vraag het eens aan de leerlingen. 

De algemene beraadslaging wordt geschorst. 

De voorzitter:

Daarmee is er een einde gekomen aan de eerste termijn van de Kamer van de behandeling van dit initiatiefwetsvoorstel. Op een later moment, dat zal worden bepaald in overleg met de initiatiefnemers, zullen we overgaan tot de verdere behandeling van dit wetsvoorstel. We gaan nu schorsen voor de lunch. Daarna beginnen we met de regeling van werkzaamheden. 

De vergadering wordt van 12.40 uur tot 13.17 uur geschorst. 

Naar boven