17 Wijziging Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met een aantal redactionele verbeteringen en technische wijzigingen alsmede tot wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 in verband met enkele samenhangende technische aanpassingen (technische verbeteringen WHW) (33840).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Vandaag spreken wij over de wetstechnische verbeteringen met betrekking tot de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de WHW. Doorgaans gaan dit soort wetsvoorstellen met technische verbeteringen over technische verbeteringen — verwijzingen naar wetsartikelen die verkeerd zijn doorgenummerd, een nieuwe naam van het ministerie die om wijziging vraagt, onbedoelde dubbelingen die eruit worden gehaald — maar dit wetsvoorstel heeft meer dan alleen wetstechnische consequenties. Die betreffen bijvoorbeeld de examencommissies die extra taken krijgen toebedeeld, de aanpassing van de propedeutische fase voor verkorte trajecten in het hbo en de gevolgen voor studenten van het verlies van de accreditatie van de opleiding die zij volgen. Mijn eerste vraag aan de minister is dan ook of dit nieuw beleid is of dat wij een volgende keer in een wetsvoorstel met technische verbeteringen ook weer louter technische verbeteringen zullen vinden.

Dan het wetsvoorstel als zodanig. In het wetsvoorstel is opgenomen dat de minister de examencommissies verantwoordelijk wil maken voor de procedures en de organisatie van de tentamens en examens. Dit zou aansluiten bij de bestaande praktijk. Dat is merkwaardig en wel om drie redenen. Ten eerste: mij bereiken signalen dat dit helemaal niet aansluit bij de bestaande praktijk. Niet de examencommissie maar de instelling zorgt via bijvoorbeeld de facilitaire dienst voor de organisatie van examens en tentamens. Ten tweede: de examencommissie zou dan over haar eigen prestaties oordelen. Zij kan niet verantwoordelijk zijn voor de organisatie en procedures, en tegelijkertijd toezien op de kwaliteit van organisatie en procedures. Dat is immers de rol die de examencommissies met de Wet versterking besturing hebben gekregen. Ten derde: zou het niet gewoon de taak van de leden van de examencommissies moeten zijn om tentamens te kopiëren en tentamentafeltjes uit te klappen?

Daarom heb ik samen met de heer Duisenberg een amendement opgesteld dat wel aansluit bij de bestaande praktijk en dat leidt tot een wenselijker situatie. Leg de verantwoordelijkheid voor organisatie en procedures bij het instellingsbestuur en de borging van de kwaliteit ervan bij de examencommissies.

Ik hoor graag de reactie van de minister.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Jasper van Dijk. De heer Beertema heeft ingeschreven om eventueel te kunnen interrumperen, maar hij voert niet het woord in dit debat.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. Ik heb enkele vragen over de wijzigingen die worden voorgesteld in het wetsvoorstel. Het automatische toelatingsrecht voor studenten met een hbo-propedeuse komt te vervallen. Dit zou een uitwerking zijn van de Wet Kwaliteit in verscheidenheid. Wat is de onderbouwing van het schrappen van deze doorstroommogelijkheid? Stelt de minister dat studenten met een hbo-propedeuse over onvoldoende niveau beschikken om de universiteit aan te kunnen? Waar baseert zij zich op?

Wat zal dit concreet betekenen? In het wetsvoorstel staat dat er een toets komt. Komt er daarmee ook selectie voor hbo-studenten zonder vwo-vooropleiding? Hoe gaan instellingen selecteren? Zal dit bij iedere opleiding gebeuren of zijn er ook uitzonderingen? Ik denk bijvoorbeeld aan de opleiding fysiotherapie die zowel op hbo- als op wo-niveau kan worden gevolgd. Hoe kijkt de minister naar de mogelijke belemmering van de doorstroommogelijkheden? Wij hebben in Nederland een systeem dat er toe leidt dat al op 12-jarige leeftijd wordt gesplitst tussen vmbo enerzijds en havo-vwo anderzijds. Dan moet het stapelen van opleidingen naar mijn mening een reële optie zijn, ook tot op het hoogste niveau. Ik verwijs naar het advies van de Onderwijsraad Overgangen in het onderwijs. Hoe voorkomt de minister perverse effecten waarbij universiteiten hbo-studenten gaan weigeren omdat hen dat in het kader van rendement niet goed uitkomt?

Dan heb ik nog een vraag naar aanleiding van het debat over de Islamitische Universiteit Rotterdam. De minister heeft toen gezegd dat er een omissie was in de huidige wetgeving rond het toezicht op niet-bekostigde instellingen. Is het in deze wet mogelijk om te regelen dat ook niet-bekostigde ho-instellingen worden verplicht aandacht te schenken aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef? Voor bekostigde instellingen is dat wel in de WHW geregeld. Het gaat dan om artikel 1.3 van de WHW. Het is in feite maar een kleine wijziging en met een amendement wordt dat geregeld. Ik hoor daarop graag een reactie.

De heer Duisenberg (VVD):

Voorzitter. Om te beginnen, heb ik een korte reactie op de technische wijziging en op het amendement op stuk nr. 10 dat ik samen met collega Van Meenen indien. Examencommissies moeten verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit en inderdaad niet voor het verschuiven van stoelen en het inschenken van koffie, zoals de heer Van Meenen min of meer zei. Vandaar dit amendement. Verder heb ik geen opmerkingen of bemerkingen over het wetsvoorstel. Onze fractie is hier dus mee akkoord.

Ik wil alleen nog wel reageren op het amendement-Van Dijk op stuk nr. 9 en zeggen dat ik mijn fractie zal adviseren om daar op dit moment tegen te zijn. Dat is echter niet omdat ik tegen ben. Wel heb ik een aantal redenen waarom ik denk dat het nu niet opportuun is om dit amendement in te dienen. Die redenen zijn drievoudig. Ten eerste is artikel 1.3 van de WHW naar mijn mening al van toepassing. Ik denk dat die interpretatie zo is op te vatten. Ten tweede vind ik dat, als je dit nog ter discussie wilt stellen, je dit zorgvuldig moet doen. Het moet dan langs de Raad van State en het moet ook een zorgvuldige behandeling in de Kamer krijgen. Ten derde zou ik, als je hier iets mee gaat doen en waar ik op zich dus niet tegen ben, heel graag willen kijken of je het breder zou kunnen oppakken en het ook zou kunnen doorpakken naar artikel 5 van de WHW over het accreditatiekader. Alleen dan krijgt dit begrip ook echt tanden. Wat mij betreft zou dus niet alleen in artikel 1.3, maar ook in artikel 5 over het accreditatiekader, een dergelijk criterium moeten worden opgenomen. Dat gaat dus verder dan een technische aanpassing.

De heer Jasper van Dijk (SP):

De heer Duisenberg is tegen, maar niet omdat hij tegen is. Dat vind ik wel een mooie zin. Wij hebben allebei het debat over deze kwestie gevoerd. De minister heeft toen verteld dat in de wetsgeschiedenis er diverse keren sprake was van toezicht op de niet-bekostigde instellingen, maar dat dit helaas in de laatste wet, die van 2010, is geschrapt. Zij bracht dat eigenlijk als een omissie. Ook in de brief van 7 maart heeft zij gezegd dat te willen rechttrekken, dat te willen herstellen. Als wij er nu vanavond achter komen dat het zou kunnen via dit amendement, is de heer Duisenberg dan niet van mening dat hij voor kan stemmen?

De heer Duisenberg (VVD):

Ik ben er niet van overtuigd dat die omissie er ook daadwerkelijk is. Begin deze maand heeft er een stuk op ScienceGuide gestaan. Als je kijkt naar de begripsbepalingen en het kopje waar het onder staat, is dat weliswaar allemaal vrij technisch, maar toch is de interpretatie heel goed mogelijk dat de bedoeling van artikel 1.3 is dat de niet-bekostigde instellingen gewoon onder het begrip "maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef" vallen. Daarom ben ik er ook nog niet aan toe om een amendement in te dienen. Dat lijkt mij niet helemaal zorgvuldig. Ik zou eerder zeggen: kijk nog eens of het niet gewoon van toepassing is, want dan heb je helemaal geen amendement nodig.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dan stel ik vast dat we het eens zijn dat het geregeld moet worden. Alleen, de heer Duisenberg is van mening dat het toezicht op de niet-bekostigde instellingen nu ook al kan. Als hij daarin gelijk heeft — laten we eerst goed luisteren naar het antwoord van de minister — zal ik hem daarin volledig volgen en is dit amendement inderdaad overbodig. Als de minister het niet eens is met zijn zienswijze, dan moeten we alsnog kijken hoe we dit zo snel mogelijk regelen. Deelt de heer Duisenberg die mening?

De heer Duisenberg (VVD):

Ja. Dan zou dat inderdaad zo zijn. Nogmaals, ik denk dat het niet nodig is, maar ik vraag de minister graag om dat opnieuw te bepalen op basis van wat u zegt. Onder snel regelen valt voor mij niet het nu aannemen van dit amendement. Als het zou moeten, moet het zorgvuldig gebeuren. Daarnaast vind ik dat je het dan in een breder verband moet zien en dat je dan ook moet kijken naar de accreditatiecriteria. Dus dan gaat het verder dan artikel 1.3. Dan moet je ook kijken naar artikel 5 met daarbij de vraag hoe je dit punt meeneemt in de accreditatiecriteria. Dat is niet even een technische wijziging.

De voorzitter:

Ik ga u een praktisch voorstel doen. Ten eerste stel ik vast dat de heer Mohandis wel heeft ingeschreven maar dat hij net als de heer Beertema niet het woord voert maar desgewenst wel aan het debat kan deelnemen. Wat betreft een aantal dingen die u nog te bespreken hebt, is het wellicht handig dit in tweede termijn te doen. Het is ook handig als de minister over alle amendementen beschikt. Zij heeft die echter nog niet. Er zijn er nog een paar onderweg. Alles overziende stel ik voor de vergadering te schorsen tot vijf voor acht en vervolgens de minister te laten antwoorden, daarna de tweede termijn te houden en de zaak af te ronden. Ik constateer dat u allen het daarmee eens bent.

De vergadering wordt van 19.43 uur tot 19.55 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik geef straks graag het woord aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, maar niet eerder dan nadat ik heb gezegd — zeer in zijn algemeenheid — dat het handig is om amendementen met een voor een groot deel technische strekking iets eerder voor een debat in te dienen, zodat de bewindspersonen zich daar ook inhoudelijk op kunnen voorbereiden. Het is geen enkel punt van kritiek, het is meer een algemene opmerking.

Het woord is aan de minister.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Ik had inderdaad een heel klein beetje oponthoud omdat ik nog een technisch onderdeel van een amendement wilde checken.

Op 13 januari jongstleden is het wetsvoorstel in verband met een aantal redactionele en technische aanpassingen van de WHW bij de Kamer ingediend. Daar stond ook al bij dat het wetsvoorstel overwegend technisch van aard is, maar dat er ook enkele kleine, meer inhoudelijke onderwerpen in zijn opgenomen. De heer Van Meenen vraagt of het nieuw beleid is om onder de noemer van technische wijzigingen inhoudelijke aspecten op te nemen. Nee, dat is niet de bedoeling. Nogmaals, het gaat hier vooral om technische verbeteringen. Daarin zijn inderdaad enkele kleine inhoudelijke onderwerpen opgenomen, zoals wij ook in het wetsvoorstel hebben vermeld. Daar hebben we dus ook nooit een geheim van gemaakt. Er zit dus ook geen addertje onder het gras.

Het ging bij dit wetsvoorstel vooral om het feit dat er eerder in andere wetsvoorstellen, zoals de Wet versterking besturing en de Wet Kwaliteit in verscheidenheid, onderwerpen waren opgenomen die achteraf technisch niet helemaal in orde waren en aanpassing behoeften. Deels zijn die aanpassingen ook een gevolg van toezeggingen in de Eerste Kamer.

De meer inhoudelijke wijzigingen betreffen de volgende regelingen. Als een instelling, dus een rechtspersoon voor het hoger onderwijs, nog maar één opleiding verzorgt die bovendien in afbouw is, vervalt de bevoegdheid om opnieuw een toets nieuwe opleiding aan te vragen, dus om een doorstart te maken. De instelling moet in dat geval de procedure ter verkrijging van de graadverlenende bevoegdheid opnieuw doorlopen. Dat willen we ook om te voorkomen dat een instelling al te gemakkelijk een doorstart kan maken. Wat ook is veranderd, is dat alleen een vwo-diploma toegangsrecht geeft tot het wo. Andere diploma's maken de student toelaatbaar. Ik kom daar zo op terug naar aanleiding van de vragen van de heer Van Dijk. We hebben het daar bij de Wet Kwaliteit in verscheidenheid uitgebreid over gehad. Er bleken alleen een paar buitengewoon kleine categorieën niet onder te vallen, die er nu ook onder vallen. De strekking is dus dezelfde. Vervolgens is de bepaling inzake de betaling van het collegegeld gewijzigd. In de wet staat nu dat het college van bestuur de termijnen van de betaling van het collegegeld mag vaststellen. Sommige colleges stelden dat die betaling in twee termijnen moest plaatsvinden. Wij kregen daar klachten over van studenten, onder andere van de LSVb. Mede op hun verzoek is het gewijzigd. De betaling van het collegegeld kan in vijf termijnen plaatsvinden.

Ik ga over op de inhoudelijke vragen die gesteld zijn. Het amendement van de VVD en D66 op stuk nr. 10 gaat over de examencommissies. Wij wilden de rol van de examencommissies met betrekking tot de organisatie van de procedures rondom de tentamens en de examens wettelijk vastleggen in het wetsvoorstel, omdat niet eenduidig was bepaald waar de verantwoordelijkheid voor deze taak ligt. Dat is een opdracht aan een examencommissie zoals die ook bestond tot de Wet versterking besturing werd ingevoerd. Ook hierbij is dus geen sprake van iets nieuws, maar van een oude situatie. Zoals de leden Van Meenen en Duisenberg ook zeggen, is de positie van de examencommissie inderdaad bewust versterkt met de Wet versterking besturing. Zo dient er een onafhankelijke en deskundige examencommissie te zijn, die garant staat voor het eindniveau van de afgestudeerden. Met de Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs is de verplichting opgenomen dat elke examencommissie ook een externe deskundige als lid heeft. Daarmee wordt het dus onmogelijk gemaakt dat leden van het instellingsbestuur of personen die financiële verantwoordelijkheid dragen binnen de instelling, zitting hebben in de examencommissie. Ik ben het met de leden eens dat een goede positionering van de examencommissie van heel groot belang is, omdat die commissie op een objectieve en deskundige wijze kan bezien of een student voldoet aan de beoogde eindkwalificaties. Dat betekent dat de examencommissie niet alleen gaat over de borging van de inhoud van tentamens, maar dat er ook wel iemand verantwoordelijk moet zijn voor de procedures rondom tentamens en examens. Ik begrijp van de leden dat zij die twee verantwoordelijkheden meer uit elkaar willen trekken. Wij hebben dit vooral als een technische wijziging gezien, want met de eerder genoemde Wet versterking besturing is per abuis de bepaling vervallen dat de examencommissie verantwoordelijk is voor de organisatie van en de procedures voor de tentaminering. Eigenlijk herstellen wij dat nu met dit wetsvoorstel.

Uit de toelichting op het ingediende amendement blijkt mij dat je het ook anders kunt lezen. Het mag niet de bedoeling zijn dat men in de wetstekst zou lezen dat een examencommissie zich voortaan bezig moet houden met paperclips en pennen en dergelijke. Zij moet vooral gaan over de borging van de kwaliteit. Dat neemt echter niet weg dat er wel iemand verantwoordelijk moet zijn voor de procedure rond de examens. Het is immers in het belang van de studenten dat zij duidelijkheid hebben over zaken, over de procedures rond examens, over de aanwezigheid van hulpmiddelen, als zij een microscoop of andere hulpmiddelen nodig hebben.

De leden Duisenberg en Van Meenen schrijven in hun amendement dat het instellingsbestuur verantwoordelijk is voor de organisatie en de procedures rondom tentamens en examens. In de toelichting komen zij daar niet op terug. Ik snap hun toelichting wat betreft de borging van de rol van de examencommissie, maar het lijkt mij wel van belang om dan ook nadrukkelijk aan te geven wat het betekent als we zeggen dat het instellingsbestuur verantwoordelijk is. We moeten vooral voorkomen wat eerder het geval was, namelijk dat het instellingsbestuur invloed kan uitoefenen op de wijze waarop er geëxamineerd wordt. Daarom hebben wij dat zo nadrukkelijk uit elkaar willen trekken. Ik kan mij voorstellen dat de indieners misschien bereid zijn om een kleine wijziging aan te brengen in het amendement op de wetstekst, en wel in artikel 1, onderdeel A, punt 3. Daar staat nu: "het instellingsbestuur is verantwoordelijk voor de organisatie en de procedures rondom tentamens en examens". Als de indieners daarvan zouden willen maken dat het instellingsbestuur verantwoordelijk is voor de praktische organisatie van tentamens en examens, dan zou ik het oordeel over dit amendement aan de Kamer kunnen laten. Ik wil namelijk vermijden dat er verwarring ontstaat door de term "procedures", en dat het instellingsbestuur zich toch weer meer inhoudelijk met de examinering bezig zou houden. Volgens mij zijn we het eens dat dit absoluut onwenselijk zou zijn. Wij willen immers ook niet dat iemand die bijvoorbeeld weet dat er meer geld binnenkomt als studenten afstuderen, de examencommissie zou beïnvloeden.

De heer Duisenberg (VVD):

Wij hebben even overlegd en die wijziging maken wij zoals de minister het vraagt.

De voorzitter:

Voor de procedurele kant betekent dit dat u een wijziging op uw eigen amendement zult indienen, conform het advies van de minister.

Minister Bussemaker:

Dank daarvoor. Met die wijziging laat ik het oordeel over dit amendement aan uw Kamer over.

Dan kom ik bij de vraag van de heer Van Dijk over de hbo- en de wo-propedeuse. Bij de Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs hebben wij een uitgebreid debat met elkaar gevoerd over de verandering in de wet die ervoor zorgt dat een propedeusediploma uit het hbo niet langer automatisch toegang geeft tot een wo-opleiding. We zagen namelijk dat veel studenten met een hbo-propedeuse — het voorbeeld van rechten wordt vaak genoemd — doorgingen naar een wo-bacheloropleiding, terwijl volstrekt duidelijk was dat zij niet goed genoeg voorbereid waren om op dat wo-niveau hun diploma te halen. Dus hebben wij toen gezegd dat wij dat anders willen. In het wetsvoorstel geldt deze bepaling voor propedeusediploma's uit het gehele hoge onderwijs. Vervolgens zien we dat enkele kleine categorieën — ik zeg nadrukkelijk heel kleine categorieën, want het gaat hier over niet meer dan enkele tientallen studenten — met een wo-propedeuse ook onterecht naar een andere wo-bacheloropleiding zouden kunnen doorstromen. Dan moet u niet denken aan de reguliere studenten, maar dan moet u bijvoorbeeld denken aan iemand die instroomt met een colloquium doctum en die niet altijd aan de vooropleidingseisen voldoet die wij wel van andere aankomend studenten vragen. Ik doel daarbij op profieleisen in hun vwo-opleiding. Of u kunt denken aan iemand die een buitenlands vwo-diploma heeft zonder de eisen die wij aan de profielen stellen. Stel dat de student die in het buitenland heeft gestudeerd aan een Engelse of Amerikaanse opleiding voortgezet onderwijs instroomt bij een wo-bachelor Engels. Hij haalt daar de propedeuse, wat voor hem of haar niet een enorm probleem is, maar gaat vervolgens door naar de wo-opleiding rechten. Rechten is een buitengewoon talige opleiding, waarbij een goed begrip van de Nederlandse taal een absolute voorwaarde is om deze opleiding met goed gevolg af te maken. Voor die student geldt niet meer het vanzelfsprekende toelatingsrecht. Een universiteit kan dan eisen dat deze student laat zien dat hij of zij voldoende de Nederlandse taal beheerst om de bacheloropleiding rechten goed af te maken.

We veranderen niets aan de wetswijziging die we eerder hebben toegepast, en waaraan deze Kamer ruime steun heeft gegeven. Daarin werd de universiteit in staat gesteld om een student te laten aantonen over kennis, inzicht en vaardigheden te beschikken om de opleiding met goed gevolg af te maken. Een klein aantal studenten dat niet van het hbo afkomt maar van het wo, waarvan ik net voorbeelden heb genoemd, gaat daar nu ook onder vallen. Nogmaals, het gaat om niet meer dan enkele tientallen.

Het amendement van de heer Van Dijk waarin wordt gevraagd dat ook niet-bekostigde onderwijsinstellingen worden gehouden aan de strekking van artikel 1.3, vijfde lid, WHW ontraad ik. Ik doe dat niet vanwege de inhoud, maar — ik echo de woorden van de heer Duisenberg — vanwege de procedure. Over de bedoeling zijn wij het niet oneens. Ik heb in mijn brief over de Islamitische Universiteit Rotterdam vorige maand duidelijk aangegeven dat ik het respecteren van democratische rechtsbeginselen van groot belang vind voor het onderwijs. Ik heb ook gezegd dat het niet alleen voor het bekostigd onderwijs moet gelden, maar ook voor onbekostigde instellingen. Een onderwijsinstelling moet bij uitstek een instelling zijn waar mensen zich veilig voelen en waar discriminatie absoluut onaanvaardbaar is. Laten we daar duidelijk over zijn.

Omdat ik dat vind, ben ik voornemens om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef sterker in de WHW te verankeren, ook voor niet-bekostigde instellingen. Ik heb toegezegd dat ik daarvoor een voorstel zou doen. Het is nu de vraag of we dat voorstel kort door de bocht doen met een amendement zoals de heer Van Dijk heeft ingediend, of op een wat nettere en beter voorbereide manier zoals ik heb voorgesteld. De heer Duisenberg stelde voor het op de koninklijke weg te doen via de Raad van State. Dit gaat wel over essentiële beginselen. Sommigen zouden misschien zeggen dat je onterecht ingrijpt in de vrijheid van onderwijs. Ik weet dat niet, maar het zijn wel elementen die je daarbij goed moet wegen.

Ik wil het ook zorgvuldig doen omdat er verschillende manieren zijn waarop je dit probleem kunt aanpakken. Je kunt het vijfde lid, artikel 3 van bekostigde instellingen een-op-een van toepassing verklaren op onbekostigde instellingen; dat doet de heer Van Dijk. Ik wil echter ook kijken of ik het voor de onbekostigde instellingen vanwege hun bijzondere positie niet nog wat beter moet omschrijven. Ik wil ook nog kijken of ik het voor de bekostigde instellingen misschien iets preciezer moet omschrijven, voor bekostigde en onbekostigde instellingen samen, mede in relatie tot de bepalingen die wij in andere sectoren kennen. Daar hebben wij in het debat uitgebreid over gesproken.

Kortom, er is geen verschil van mening over de inhoud. Ik bepleit echter wel een zorgvuldige procedure. Daarover kan de Kamer binnen enige tijd een voorstel verwachten.

De voorzitter:

U hebt nog geen oordeel over het amendement gegeven, minister.

Minister Bussemaker:

Ja, ik begon met zeggen dat ik het amendement ontraad.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Maar de intentie steunt de minister wel.

Minister Bussemaker:

Ik heb al gezegd dat het niet om de inhoud gaat, maar om de procedure.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat is hetzelfde mooie zinnetje als de heer Duisenberg sprak: nu tegen, maar niet tegen. Ik volg de redenering van de minister. Ik stel alleen vast dat zij zelf ook zei dat dit artikel eigenlijk een heel vreemde wetsgeschiedenis heeft. Zij schrijft in haar brief van 7 maart dat dit tot 2010 gewoon het geval was. Ik heb de minister eigenlijk een handje willen helpen door te zeggen: als wij vanavond technische verbeteringen van de WHW behandelen, dan weet ik er nog eentje. Het is in feite een technische wijziging. Het geldt al voor de bekostigde instellingen en het is een omissie dat het niet voor de niet-bekostigde instellingen wordt gedaan.

Het viel mij op dat de heer Duisenberg zei dat het nu ook al voor de niet-bekostigde instellingen geldt. Dat is natuurlijk interessant, want dan sparen wij de minister misschien wel een hele hoop werk uit. Zij zegt nu: laat mij het wel zorgvuldig doen in een nieuwe wet. Dat kan. Ik stel echter wel vast dat wij er dan langer over doen dan als wij het vandaag via dit amendement zouden regelen.

Minister Bussemaker:

Het duurt dan iets langer, maar dan regelen wij het wel in één keer goed. De heer Van Dijk heeft wel een punt. Je zou kunnen zeggen dat ook dit een omissie in de wet is, want het was niet de bedoeling om onbekostigde instellingen er expliciet van uit te zonderen. Nu wij er echter een inhoudelijk debat over hebben gevoerd en nu wij toch moeten kijken hoe wij dat op een zorgvuldige wijze kunnen doen, vraag ik de Kamer om mij de vrijheid te geven om dit om een nette manier te doen. Het is misschien net iets meer dan een technische wijziging en dan krijg ik problemen met de heer Van Meenen, die dan misschien weer gaat zeggen dat ik toch nog weer een inhoudelijke wijziging onder de noemer van een technische wijziging in de wet frummel. Dat verwijt wil ik vermijden. Nogmaals, er is geen discussie over de inhoud. Ik zal er ook vaart achter zetten, zodat dit allemaal niet langer duurt dan nodig is. Ik wil het wel graag zorgvuldig doen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Wanneer denkt de minister met haar voorstel te komen?

Minister Bussemaker:

Daar moet ik echt even naar kijken. Ik moet moet het wel even vergelijken en ik moet bekijken wat wij moeten doen. Dat vraagt ook overleg met de instellingen om te bezien hoe zij ernaar kijken. Vervolgens moet ik een wetsvoorstel maken, dat langs de Raad van State moet. Ik vermoed dat het zo ongeveer na de zomer zou kunnen komen, en in elk geval voor het eind van dit jaar. Laten wij zeggen in het najaar.

De voorzitter:

Zal ik als voorzitter zeggen: 1 oktober?

Minister Bussemaker:

Nou, dat is een streefdatum. Ik kan dat niet garanderen omdat ik ook afhankelijk ben van de Raad van State en andere instanties. Ik doe mijn best. Ik beloof dat ik het in elk geval dit jaar naar de Kamer zal zenden.

De voorzitter:

Heeft deze toezegging consequenties voor uw amendement, mijnheer Van Dijk?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Daar beraad ik mij nog even op.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik heb een opmerking in het verlengde van de discussie die de minister net had met de heer Van Dijk. Ik ben het er natuurlijk mee eens dat wij dat wij de zorgvuldige weg bewandelen. Dat citeert de minister ook uit mijn inbreng. Ik heb ook gezegd dat ik denk dat artikel 1.3 sowieso op niet-bekostigde instellingen van toepassing kan zijn. Ik vraag de minister om voordat zij overweegt om hier een wetsvoorstel te maken in het kader van zorgvuldigheid nog een keer te toetsen of artikel 1.3 niet sowieso al, zoals voor 2010 ook het geval was, van toepassing is op niet-bekostigde instellingen. Ik wil de minister dus vragen om dat te toetsen nog voordat we het wetstraject ingaan. Er is recentelijk hierover ook nog een artikel verschenen. Daarin staat dat dit gewoon kan. Dit is echter vooral voer voor juristen. Ik hoor daarom graag dat de minister toezegt dat zij dit eerst zal toetsen.

Minister Bussemaker:

Ik zeg toe dat ik dat bij het wetsvoorstel zal betrekken. Als ik ervan overtuigd raak dat een wetswijziging niet nodig is, dan zal de Kamer daarover een brief van mij ontvangen. Ik moet zeggen dat ik wel verrast was toen ik dit zag. Ik heb echter wel de conclusie getrokken dat er sprake was van een omissie in de wet waarbij het gaat om onbekostigde instellingen. Het artikel waarnaar de heer Duisenberg verwijst, heb ik nog niet gezien, maar we gaan dat er zeker bij betrekken. Juist omdat het juridisch ingewikkeld is, en omdat dit raakt aan essentiële onderdelen van het Nederlandse recht zoals vrijheid van onderwijs en academische vrijheid, is het van belang om ook kennis te nemen van opvattingen hierover van juristen.

De heer Duisenberg (VVD):

Oké, de minister gaat dit bekijken. Zij zal bezien of het nodig is of niet. Ik wil de minister nog iets vragen. Zij kiest voor de zorgvuldige route en zij gaat er meer dingen bij betrekken. Ik vraag haar daarom om hierbij ook het artikel 5a over de accreditatie te betrekken. Daarmee zaten we immers een beetje toen we het over de Islamitische Universiteit Rotterdam hadden. We constateerden dat je misschien wel iets in wetsbepalingen hebt, maar dat je in zo'n situatie eigenlijk een beetje een tijger zonder tanden bent. Mijn tweede vraag is dus of de minister kan overwegen om een begrip als maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef een rol te geven in dat artikel 5a over accreditatie.

Minister Bussemaker:

Ook dat betrek ik graag bij de behandeling van dat wetsvoorstel. Ik zal dus op beide punten van de heer Duisenberg reageren. Ik zal in het wetsvoorstel uitgebreid motiveren waarom ik vind dat er een wetswijziging nodig is. Mocht ik, op grond van artikelen waarnaar de heer Duisenberg verwijst, tot de conclusie komen dat een wetswijziging niet nodig is, dan zal ik de Kamer laten weten dat ik afzie van een wetswijziging.

De voorzitter:

Heeft een van de leden behoefte aan het houden van een tweede termijn? Ik zie dat dit niet het geval is.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de minister zeer voor haar komst. Wij zullen aanstaande dinsdag stemmen over de ingediende amendementen, of wat daarvan dan nog over is.

De vergadering wordt van 20.20 uur tot 20.30 uur geschorst.

Naar boven