Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | nr. 86, pagina 6066-6070 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | nr. 86, pagina 6066-6070 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces (Wet deskundige in strafzaken) (31116).
(Zie vergadering van 9 april 2008.)
De algemene beraadslaging wordt hervat.
De heer De Wit (SP):
Voorzitter. De eerste termijn van de behandeling van dit wetsvoorstel over de deskundige in strafzaken is al een tijd geleden. Inmiddels heeft de minister de Kamer een brief gestuurd waarin hij uitvoerig is ingegaan op de zaken die de Kamer naar voren heeft gebracht. De minister is in de brief ook ingegaan op het door mij ingediende amendement. Daar wilde ik het vanmiddag in de eerste plaats over hebben. Ik moet zeggen dat de extra uitleg waarom de minister mijn amendement onwenselijk heeft verklaard, mij juist heeft gesterkt in de overtuiging dat wat het amendement beoogt te bewerkstelligen noodzakelijk is. De minister en ik verschillen niet van mening over wat de rol van de deskundige in het strafproces moet zijn. De deskundige mag geen partijdeskundige zijn, die lippendienst bewijst aan het Openbaar Ministerie of de verdediging. Waarheidsvinding dient te allen tijde voorop te staan en de deskundige moet zijn kennis en kunde inzetten om de waarheidsvinding te dienen. Ook over de rol van de rechter zijn de minister en ik het eens. Van de rechter wordt verwacht dat hij zich in het hele dossier verdiept en actief op zoek gaat naar de waarheid. Daarin schuilt echter een groot probleem. Het wordt van de rechter verwacht. De hoofdregel is dat de rechter zelf mag beoordelen of en in hoeverre bewijsmateriaal, zoals een deskundigenrapport, betrouwbaar mag worden geacht en dit allemaal zonder motiveringsplicht. Daarin schuilt nu het gevaar.
De minister heeft in zijn brief aangegeven dat er geen reden is om aan te nemen dat de rechter eerder geneigd zou zijn het oordeel van de geregistreerde deskundige om die reden als vaststaand en per definitie overtuigend aan te nemen. Ofwel, de minister is ervan overtuigd dat de rechter niet gemakzuchtig achteraf achterover zal leunen. Ik twijfel hieraan ten zeerste. Die twijfel wordt gevoed door de uitleg zelf van de minister bij het ongewenst verklaren van mijn amendement. De minister geeft als argument voor de ongewenstheid dat het betrekkelijk laat in de procedure is om tijdens de terechtzitting nog na te gaan of de deskundige wel voldoende gekwalificeerd is. Dan volgt de argumentatie die mij zorgen baart. Ik citeer: "Meestal heeft de deskundige al gerapporteerd en is zijn geschiktheid al door de rechter-commissaris of de officier van justitie beoordeeld."
Als de minister de aanname dat het dan wel goed zal zitten met de geschiktheid van de deskundige al gemakshalve maakt, waarop baseert hij dan zijn oordeel dat de rechter dat niet zal doen? Waarom zou een rechter niet de afweging maken die de minister ook maakt, namelijk dat het toch wel vervelend is als het onderzoek naar de geschiktheid van de deskundige zou leiden tot aanhouding en verlenging van de doorlooptijd?
Kortom, de argumenten van de minister overtuigen mij niet en ik vind zijn vaststelling dat van de rechter wordt verwacht dat hij zich overtuigt van de geschiktheid van de deskundige te vrijblijvend. De heer Teeven heeft de vrijblijvendheid in de eerste termijn treffend omschreven, toen hij zei: "Een beetje fatsoenlijke rechter doet dat wel." Ik zou daarom, gelet op het grote belang om die vrijblijvendheid het hoofd te bieden, graag nadrukkelijk in het wetsvoorstel opgenomen zien dat het een plicht is voor de rechter om onderzoek te doen naar de kwalificaties van de deskundige in het voorliggende geval. Dat onderzoek kan, maar hoeft niet, ter zitting plaats te vinden. Ik heb daarom mijn amendement aangepast door de passage "ter zitting" weg te laten.
De minister heeft aangegeven dat hij het onderzoek naar de geschiktheid van de deskundige tijdens de terechtzitting te laat vindt. Hij vindt om die reden dat de proceseconomie van zo'n strafzaak in gevaar komt. Ik wil nog een stap verder gaan. Nu moet de rechter die voorafgaande aan de zitting kennis heeft genomen van de rapporten van deskundigen bij gerezen twijfel over bijvoorbeeld de geschiktheid van de deskundige of de kwaliteit van de rapportage, wachten tot de zitting om zijn twijfel kenbaar te maken. Ik vind dat ongewenst en dien de volgende motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat er in het strafproces steeds vaker een beroep wordt gedaan op een deskundige en de rechter veelal af zal moeten gaan op de conclusies van de deskundige;
van mening dat de rechter de verantwoordelijkheid heeft om zich in elk individueel geval expliciet te vergewissen van de kwaliteit van de desbetreffende deskundige op het terrein waarop zijn deskundigheid wordt ingeroepen en diens geschiktheid om de specifieke opdracht te vervullen;
van mening dat de rechter de specifieke deskundigheid die nodig is voor het vervullen van de verstrekte opdracht moet onderzoeken, maar dat voorkomen moet worden dat deze onderzoeksplicht leidt tot aanhouding en verlenging van de doorlooptijden;
verzoekt de regering, met een voorstel te komen voor een procedure, voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting, waarin de rechter in een pro-forma- of regiezitting onderzoek kan doen naar de kwaliteit van de deskundige,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid De Wit. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 13(31116).
De heer Teeven (VVD):
Betekent dit dat de heer De Wit het amendement onder stuknummer 9 intrekt?
De heer De Wit (SP):
Nee, dat is niet het geval. Ik heb het amendement gewijzigd. Ik hoop dat de heer Teeven het inmiddels heeft gekregen. Daarin heb ik de woorden "ter zitting" weggelaten. Ik heb nu geformuleerd dat de rechter de deskundigheid onderzoekt, enzovoort. Ik vraag de minister een procedure mogelijk te maken waarin het mogelijk wordt dit eventueel eerder te doen in een aparte zitting, maar niet zodanig dat daardoor de hele zaak wordt opgehouden. Als de rechter dit ter terechtzitting wil doen, kan dat. Dat is een suggestie die ik heb gelezen in een artikel dat professor Kwakman daaraan heeft gewijd. Hij bepleit daarin wat hij noemt een pre-OTT onderzoek.
De voorzitter:
Het is uitgereikt.
De heer Teeven (VVD):
Vindt de heer de Wit wel dat dit onderzoek door de rechter in alle openbaarheid moet plaatsvinden?
De heer De Wit (SP):
Ja, dat is de bedoeling.
De interruptie van de heer Teeven maakt duidelijk waar het in de motie om gaat, dus dat hoef ik niet verder uit te leggen.
De minister heeft in antwoord op vragen over de monopoliepositie van het NFI opgemerkt dat deze positie feitelijk niet bestaat. Het staat opdrachtgevers – waaronder ook het Openbaar Ministerie moet worden begrepen – vrij om gebruik te maken van de diensten van andere onderzoeksinstituten, mits die aan de wettelijke eisen voldoen. De minister voegde daaraan toe dat het eigenlijk niet de bedoeling is dat het Openbaar Ministerie van deze mogelijkheid gebruik maakt. Wat is dan de betekenis van de uitspraak van de minister dat het NFI ook voor het Openbaar Ministerie geen monopoliepositie heeft? Ik hoor graag een opheldering op dit punt.
Afsluitend merk ik op dat in een zaak de rol van de deskundige van doorslaggevend belang kan zijn. Gisteren meldde het Openbaar Ministerie dat er een arrestatie heeft plaatsgevonden in de Puttense moordzaak. Dat is een fantastisch resultaat. Wij mogen daarbij echter niet uit het oog verliezen dat eerder twee personen ten onrechte werden veroordeeld voor deze moord. De doorslaggevende rol die een deskundige bij deze onterechte veroordeling speelde, drukt ons lang na de moord nog eens nadrukkelijk met de neus op de feiten; de rechter moet deskundigen met de grootst mogelijke reserve tegemoet treden.
De heer Teeven (VVD):
Voorzitter. Ik heb de minister in mijn eerste termijn een vraag gesteld over de kosten van het tegenonderzoek. Stel dat in een zaak het tegenonderzoek niet wordt gedaan via een deskundige die bij het register staat ingeschreven, en de verdediging dus vrijwillig kiest voor een deskundige die daar niet in staat. Stel dat in die zaak vrijspraak volgt. Kan de verdediging dan aanspraak maken op een vergoeding in de sfeer van artikel 5.91a? De overheid zorgt voor deskundigen die staan ingeschreven in het register. Volgens mijn fractie is het enigszins onbillijk als de extra kosten die voortvloeien uit de keuze van de verdediging om gebruik te maken van deskundigen die niet in dit register staan en dus niet volgens een bepaald tarief wordt gehonoreerd, ook bij vrijspraak worden gedragen door de Staat. Wat vindt de minister hiervan?
Ik heb het gewijzigde amendement en de motie van de heer De Wit gelezen. Door rechters wordt wat de heer De Wit in zijn motie vraagt, ambtshalve al in het openbaar toegepast op regie- en pro-formazittingen. Dit is mij vanuit een vroegere professie bekend. Ik begrijp dat de heer De Wit een slot op de deur wil hebben, maar volgens mijn fractie is de motie enigszins overbodig. Ik hoor echter graag wat de minister daarvan vindt.
De heer Heerts (PvdA):
Voorzitter. Ik dank de minister voor de antwoorden in de eerste termijn en voor de schriftelijke aanvulling hierop. Er is zelfs onlangs nog een derde nota van wijziging verschenen. Voor mijn fractie blijven er dan ook weinig vragen open. In de eerste termijn heb ik gevraagd of onderzoek in opdracht van de verdediging in aanmerking komt voor vergoeding langs de weg van de gesubsidieerde rechtsbijstand. In de leidraad voor bewerkelijke zaken staat dat opsporingswerkzaamheden niet in aanmerking komen voor vergoeding. Ik begrijp uit het antwoord van de minister dat dit betekent dat juridische werkzaamheden van de toegevoegde advocaat bij het raadplegen van deskundigen wel in aanmerking komen voor vergoeding. Dat is in ieder geval iets. Ik ga ervan uit dat ik dit goed heb begrepen. Betekent dit in de praktijk dat alleen de uren zullen worden vergoed die de advocaat besteedt aan het horen van deskundigen? Een advocaat zal toch ook wel tijd nodig hebben om een deskundige te zoeken en deze te horen, zeker als het gaat om specialistische kennis die mogelijk zelfs in het buitenland moet worden gezocht, omdat er in Nederland geen gekwalificeerde contra-expertise aanwezig is. Hierover willen wij graag duidelijkheid.
Wij gaan ervan uit dat er in onze fractie voldoende steun zal zijn voor dit wetsvoorstel. Ten aanzien van het amendement van de heer De Wit en zijn motie wacht ik het oordeel van de minister af.
Mevrouw Joldersma (CDA):
Voorzitter. Ik bedank de minister voor de uitvoerige beantwoording van onze vragen. Het is goed dat wij vandaag het debat afronden waardoor wij weer een stap zetten in het proces van verbetering van de kwaliteit van de strafvervolging en berechting in strafzaken. De rol en positie van de deskundigen in ons huidige strafbestel is uitvoerig toegelicht, dank hiervoor. Het is helder; de deskundige is geen partijdeskundige, maar vervult zijn rol in de waarheidsvinding. De CDA-fractie vindt dit helemaal goed; zo behoort het ook te zijn.
In de eerste termijn hebben wij erop gewezen dat het van groot belang is dat de deskundige zicht heeft op het verloop van de rollen in het strafproces om optimaal aan de waarheidsvinding te kunnen bijdragen. Wij hebben het hierbij gehad over een soort training of cursus. Dank aan de minister voor de toezegging om hieraan nog eens extra aandacht te besteden. In de krant lazen wij deze week dat zelfs rechters zich tegenwoordig stevig laten bijscholen over deskundigenonderzoek, met name betreffende DNA en allerlei onderzoekshandelingen dienaangaande. De rechters zien het kijken in de keuken van de deskundigen dus als een belangrijke meerwaarde in de uitoefening van hun functie. Wij denken dat dit een goede interactie is. Het sterkt ons in de opvatting dat de deskundigen ook de keuken van de rechter moeten kunnen begrijpen.
Gisteren werd bekend – de heer De Wit verwees er ook al naar – dat in de Puttense moordzaak alsnog een verdachte is aangehouden. Er zijn verschillende berichten over de vraag waarom het zo lang heeft moeten duren voordat er een DNA-match was. Ligt dit aan het NFI en het gebrek aan capaciteit of wilde de echte verdachte geen DNA afstaan? In eerste termijn hebben wij al gewezen op het capaciteitsgebrek bij het NFI en de minister gevraagd wat hij van plan is verder te ondernemen om dit tekort te verhelpen en of hij actief wil bijdragen aan het verlenen van toegang aan meer spelers tot deze markt. Wij hebben zijn antwoord op dit punt als positief ervaren. Wij zijn al een paar keer ingegaan op de financiële consequenties. Als wij het goed begrijpen, is de geschatte stijging van de gerechtskosten met 33% geheel te wijten aan de stijgende kosten voor de deskundigen. Is dat correct? Klopt het dat de geschatte stijging vooral te maken heeft met het verzoek van de verdediging?
Aan het amendement en de motie van de SP-fractie heeft de CDA-fractie geen behoefte. Wij maken ons eerder zorgen over de vraag hoe het deskundigenregister er straks uit zal komen te zien. Zullen de echte deskundigen die wij nodig hebben voor de verbetering van het strafproces, zich wel gaan melden? Komt er nog een actieve werving onder deskundigen met het verzoek zich aan te melden? Wij weten dat sprake is van een groeimodel en zijn benieuwd hoe dit register er over een aantal jaren zal uitzien. Wij begrijpen dat de minister zegt dat hij geen evaluatie zal houden. Dat vragen wij hem ook niet. Wel willen wij dat hij ons op de hoogte houdt van de wijze waarop dit register zich ontwikkelt. Wellicht kan het college zijn reflectie op het register delen met de Kamer.
Minister Hirsch Ballin:
Mevrouw de voorzitter. Ik dank de woordvoerders voor hun ondersteunende reacties op het wetsvoorstel. Zoals eigenlijk al in eerste termijn bleek, vinden wij het allemaal een belangrijke verbetering dat de positie van de deskundige in het strafproces nu een wettelijk kader, een wettelijke waarborg krijgt. Nu gaat het hoofdzakelijk nog om de vraag of er nog iets te verbeteren is bij de beoordeling van de deskundigheid van de deskundige voor het vervullen van de opdracht die aan hem of haar wordt gegeven.
De heer De Wit heeft een amendement ingediend dat voorziet in het opnemen van een artikel 51a: "De rechter onderzoekt of de deskundige beschikt over de specifieke deskundigheid die nodig is voor het vervullen van de hem verstrekte opdracht." In dit amendement is in vergelijking met het amendement op stuk nr. 9 de term "ter zitting" geschrapt, maar toch blijft dit een amendement waarmee iets wordt voorgeschreven wat eigenlijk niet nodig is. De rechter moet immers instaan voor de grondslag van zijn uitspraak en dit geldt uiteraard voor het toekennen van betekenis aan het oordeel van de deskundige. Als daar vragen over zijn, kunnen die uiteraard worden opgeworpen. Als de officier van justitie een geregistreerde deskundige benoemt, heeft het College voor de gerechtelijke deskundige al een kwaliteitstoets verricht. Als de verdediging twijfelt aan de deskundigheid van de deskundige, dan heeft zij de gelegenheid om zich daarover uit te laten en om een tegenonderzoek te vragen. Als dit naar de mening van de zittingsrechter ten onrechte is afgewezen, kan hij zelf een deskundige benoemen. En uiteraard is dan daarbij het oordeel van de rechter inbegrepen dat de benoemde deskundige over de vereiste deskundigheid beschikt.
Met deze analyse van de hypothetische situaties waarin er vragen over de deskundigheid kunnen rijzen, staat nu dus vast dat er geen behoefte is aan een aanvullende procedure. De rechter moet instaan voor de grondslag van zijn oordeel en als het oordeel van een deskundige daarin een rol speelt, is het een gegeven dat de rechter diens deskundigheid op enig moment heeft vastgesteld. De benoeming van een deskundige door de officier van justitie en de mogelijkheden voor de verdediging zijn al vastgelegd. Bovendien moeten wij geen elementen in het debat brengen die doen denken aan het kruisverhoor van getuigen en deskundigen in het Angelsaksische adversaire stelsel. De heer De Wit heeft dit ook niet beoogd, maar het amendement doet er wel aan denken. Ik vind het amendement overbodig. Nu weet ik dat bij een overbodige motie wel eens de gedachte postvat dat het geen kwaad kan om het beoogde nog eens in een motie vast te leggen omdat het dan nog weer eens gezegd is, maar het is niet goed om in een wetboek bepalingen op te nemen die niet nodig zijn. Dat zou namelijk leiden tot contaminatie van bepalingen, tot een wetboek met overbodige inhoud. Als wij goed analyseren in welke situaties er vragen kunnen rijzen over de deskundigheid, moeten wij tot de conclusie komen dat dit amendement niet nodig is. Daarom moet ik de Kamer ontraden, het aan te nemen.
De heer De Wit (SP):
Voorzitter, de minister begon zijn afwijzende betoog met een verwijzing naar het register. Nu vind ik dat het slechtste argument. In het register worden natuurlijk personen opgenomen die een bepaalde deskundigheid hebben, maar meestal wordt er in procedures een specifieke onderzoeksvraag geformuleerd. Ik denk dan ook dat het van belang is – en dat is ook de strekking van het amendement – dat de rechter bekijkt of de deskundige om wie het gaat, de juiste persoon is voor het beantwoorden van de vraag waarom het gaat. Naar mijn idee zou de rechter dit telkens weer moeten toetsen om zeker te weten dat het resultaat van het onderzoek bruikbaar is in de procedure en dat de deskundigheid gewaarborgd is. De rechter kan dan de waarde van het rapport in ieder geval al enigszins inschatten omdat hij de deskundigheid zelf getoetst heeft.
Minister Hirsch Ballin:
De rechter kan niet het werk van het College voor de gerechtelijk deskundige overdoen. Als dat de strekking van het amendement is, zou ik aanneming ervan des te sterker moeten ontraden. Als de verdediging bezwaren heeft tegen de deskundige dan heeft de verdediging op het moment van de zitting al lang de gelegenheid gehad om aan te geven dat er een andere deskundige moet zijn of een tegenrapport moet komen. De verdediging kan daar ook ter zitting op terugkomen. Ik blijf dus echt bij deze opvatting, hoe sympathiek het ook is wat de heer De Wit naar voren brengt. Zijn argumentatie past natuurlijk ook in de doelstellingen van het wetsvoorstel. Wij zijn het erover eens dat de rechtspraak gebaseerd moet zijn op gevalideerde oordelen. Gezien alles wat in het wetsvoorstel geregeld is – ik noem de mogelijkheid van de verdediging om contra-expertise te vragen, de gewone verantwoordelijkheid van de rechter op grond van het Wetboek van Strafvordering etc. – concludeer ik toch dat het beter is, deze onnodige bepaling niet in het wetboek op te nemen.
De heer De Wit (SP):
Ik probeer nog één keer een antwoord te krijgen. Ik sluit ook een beetje aan bij de actualiteit. In de Puttense moordzaak heeft de deskundige achteraf gezegd: "Als de vraag aan mij als deskundige duidelijker was geweest, dan was ik nooit gekomen tot deze opvatting, die later door iedereen is verworpen." Dat pleit er juist voor om niet een automatisme aan te nemen, namelijk: je bent geregistreerd dus je weet op alle vragen op dat terrein antwoord. De rechter moet de nodige reserve hebben ten aanzien van iedere deskundige, juist omdat het zo van belang is dat hij zeker weet dat de vragen die beantwoord moeten worden ook in goede handen zijn.
Minister Hirsch Ballin:
Daar strekt het wetsvoorstel ook toe. De heer De Wit betrekt hierbij de aanhouding die gisteren heeft plaatsgevonden in de Puttense moordzaak. Er is ook door enkele anderen over gesproken. Het is een belangrijk feit dat die aanhouding heeft plaatsgevonden op basis van technieken en gegevens die nu gelukkig beschikbaar zijn en met materiaal dat gelukkig nog aanwezig was. Ik wil nu niet specifiek op die zaak ingaan, aangezien het om een verdachte gaat, waarbij geldt dat de rechter zich over de strafbaarheid moet uitspreken. Wat betreft de vergelijking met deze zaak, merk ik op dat het een rechtszaak is van lang geleden. De rechtspraak heeft intussen lering getrokken uit deze en andere zaken, zoals de Schiedammer parkmoord. De rechter heeft ook tot taak – daar wordt tegenwoordig scherper op gelet dan in het verleden – om helder te zijn in de vraagstelling richting deskundigen. Een punt dat in het kader van dit wetsvoorstel uitdrukkelijk onder ogen wordt gezien, is dat deskundigen ook moeten kunnen overzien welke juridische implicaties aan hun oordelen of bevindingen kunnen worden verbonden. Ik acht het ook van groot belang dat deskundigen zich daarvan bewust zijn. Daarom heb ik in het concept voor de algemene maatregel van bestuur een vereiste opgenomen dat betrekking heeft op de situatie waarop de heer De Wit doelt, namelijk dat de deskundige voldoende kennis van en ervaring met het desbetreffende rechtsgebied heeft en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin. Dat staat in artikel 13, tweede lid onder b, van het ontwerp voor de algemene maatregel van bestuur. Dat betekent wat betreft de deskundige dat opneming in het register mede daarop moet berusten. In de regel zal het zo zijn dat de deskundige een opleiding of een cursus strafprocesrecht heeft gevolgd. Dan geldt vervolgens hetgeen ik in zowel de eerste als de tweede termijn aan het adres van de heer De Wit heb gezegd, namelijk dat dit behoort tot wat er beoordeeld wordt bij de mogelijkheid van de verdediging om erop te reageren, waarmee het tevens behoort tot de beoordeling door de rechter. Ik begrijp de toespitsing in de nadere vraag van de heer De Wit, maar met artikel 13, tweede lid onder b, van het ontwerp voor de algemene maatregel van bestuur, leidt het mij tot de conclusie dat wij een bepaling zoals voorgesteld in het amendement op stuk nr. 12 niet nodig hebben.
De heer De Wit (SP):
Wij kennen de algemene maatregel van bestuur natuurlijk niet. Ik hoor dat nu. Ik denk dat juist de formulering in artikel 13 voor de rechter het argument zal moeten zijn om de deskundigheid te toetsen. Het gebeurt al op de zitting en het gebeurt soms volgens collega Teeven in een regiezitting. In feite is wat ik voorstel niet zo revolutionair.
Minister Hirsch Ballin:
Ik zal de laatste zijn om de heer De Wit van revolutionaire instellingen te beschuldigen en, zo hij die al zou hebben, hem daarvoor een verwijt te maken. Het artikel is precies de reden waarom de doelstelling van het amendement niet ongewenst is. Daarin wordt namelijk voorzien in de combinatie van de regels die de heer Teeven terecht heeft genoemd: door de rechter in de regiezitting en door de mogelijkheden van de verdediging en het college enzovoorts. Dat is wat ik wil zeggen. Het concept voor de algemene maatregel van bestuur is overigens samen met de nota naar aanleiding van het verslag naar de Kamer gestuurd. Ik boorde geen onbekend materiaal aan toen ik verwees naar het concept van de algemene maatregel van bestuur.
In de motie-De Wit op stuk nr. 13 wordt gevraagd met een voorstel te komen voor een procedure voorafgaand aan het onderzoek ter zitting, waarin de rechter in een pro-forma- of regiezitting onderzoek kan doen naar de kwaliteit van de deskundigen. Het wettelijk regelen van de regiezitting gaat het bestek van de regeling in dit stadium te buiten. Wij kunnen daar ten hoogste naar kijken. Volgens mij is dat ook de strekking van de motie-De Wit. Ik ben graag bereid dit bij de herstructurering van het vooronderzoek en de aansluiting daarvan op het eindonderzoek te bezien. Dit is al toegezegd bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering, waarover ik de Kamer op 27 februari van dit jaar een brief heb gestuurd en waarover inmiddels is gesproken. In dat kader kijk ik graag naar het onderwerp van het dictum van de motie op stuk nr. 13. Ik zal de Kamer berichten tot welke conclusies dat leidt. Dat betekent dat deze motie na deze toezegging hopelijk ook naar het oordeel van de heer De Wit als overbodig kan worden beschouwd.
De heer De Wit (SP):
Gelet op de motivering van de minister en de toezegging die hij doet, trek ik de motie in.
De voorzitter:
Aangezien de motie-De Wit (31116, nr. 13) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
Minister Hirsch Ballin:
Dat is het verschil tussen een amendement en een motie. Bij een amendement is overbodigheid slecht nieuws en bij een motie goed nieuws voor degene die het voorstelt.
De heer De Wit heeft nog gevraagd in hoeverre het Openbaar Ministerie gebruik wil maken van andere instituten dan het NFI. Ik heb al in eerdere antwoorden aangegeven dat zowel de politie als het Openbaar Ministerie niet verplicht is om gebruik te maken van de diensten van het NFI. Dat wordt aan het oordeel van de politie en het Openbaar Ministerie overgelaten. Het is, gezien de komst van meer instituten op forensisch terrein, dus denkbaar dat de politie en het Openbaar Ministerie in de toekomst vaker gebruik gaan maken van andere instituten dan het NFI.
De heer Teeven heeft gesproken over het amendement van de heer De Wit. Daarop ben ik ingegaan. Hij heeft verder gevraagd waarom vergoeding op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering bij gebruik door de verdediging niet kan worden gerealiseerd als het gaat om niet-geregistreerde deskundigen. Het hangt ervan af welke rol het rapport heeft gespeeld bij de vrijspraak. De rapportage moet in het belang van het onderzoek zijn geweest, ook als dat heeft geleid tot vrijspraak. Ook dan geldt het criterium van het belang voor het onderzoek, maar dat kan het geval zijn. Of de deskundige geregistreerd is of niet, is daarbij niet het beslissende punt.
Ik dank de heer Heerts voor zijn opmerkingen over het wetsvoorstel. Hij heeft gevraagd of de advocaat in het kader van gesubsidieerde rechtsbijstand ook de kosten van het zoeken naar een geschikte deskundige in rekening kan brengen. Ik ga ervan uit dat ook deze kosten vallen binnen het kader van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand en dat op basis daarvan in redelijke mate hierin is voorzien.
Mevrouw Joldersma heeft gevraagd waarop de verwachting gebaseerd is dat deskundigen zich zullen gaan aanmelden voor toelating tot het register. Ik denk dat inschrijving in het register voor de deskundigen attractief is. Men krijgt dan de status van geregistreerd deskundige. Wij zullen dat nog kunnen expliciteren bij de presentatie daarvan en het in het overleg met de desbetreffende vakgebieden onder de aandacht brengen. Zo'n registratie houdt ook in dat het voor de deskundigen helder is dat er vertrouwen in hem of haar gesteld wordt. Dat heeft ook betekenis bij de toetsing en bij de discussie die zou kunnen ontstaan over het gebruik van deze deskundigen. Ook voor een deskundige is het prettig als niet nog eens per zaak discussie ontstaat over de vraag of de vereiste deskundigheid bij die deskundige aanwezig is. Wij zullen graag onder de aandacht brengen dat men van de mogelijkheid van inschrijving gebruik kan maken. Ik zeg graag toe dat wij bij de invoering van de wet dit bij de desbetreffende professies onder de aandacht zullen brengen.
Verder heeft mevrouw Joldersma gevraagd hoe het register er te zijner tijd uit zal zien. In eerste instantie zal het worden gevuld met DNA- en gedragsdeskundigen. Vervolgens ligt het in mijn bedoeling om ook te kijken naar andere disciplines en op die manier de reikwijdte van het deskundigenregister te verbreden. Ik begrijp uit de vragen van mevrouw Joldersma op dit punt, dat zij dat ook een gewenste ontwikkeling zou vinden. Gelet op het doel van dit wetsvoorstel, namelijk om de verantwoordelijkheid van en voor deskundigen een beter strafvorderlijk kader te geven, ben ik dat van harte met haar eens.
Voorzitter: Kant
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De vergadering wordt van 15.00 uur tot 16.00 uur geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20072008-6066-6070.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.