Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 3 april 2008 over de evaluatie van de jeugdgezondheidszorg.

De voorzitter:

Ik heet de minister voor Jeugd en Gezin van harte welkom. Wij maken vandaag een bijzonder moment mee. Vandaag houdt namelijk iemand haar maidenspeech die nog maar een week zitting heeft in de Kamer. Ondanks het feit dat wij een tweeminutendebat houden, dacht ik namens de Kamer te beslissen om mevrouw Uitslag de gelegenheid te geven om wat langer het woord te voeren. Zij spreekt echter als tweede.

Ik geef als eerste het woord aan mevrouw Langkamp van de SP-fractie.

Mevrouw Langkamp (SP):

Voorzitter. Ik had ook graag meer spreektijd gehad, maar de regels zijn de regels.

Voorzitter. Ik zeg ronduit dat de SP-fractie nogal teleurgesteld is in minister Rouvoet. Hij hamert constant op het belang van meer preventie en vroegsignalering, maar voor het oplossen van de problemen in de jeugdgezondheidszorg voelt hij zich vooralsnog niet verantwoordelijk. De minister neemt de noodkreet niet serieus die maar liefst een derde van de jeugdartsen heeft afgegeven via een gezamenlijk onderzoek met de SP. Ik heb de houding van minister Rouvoet al eens eerder vergeleken met die van een vader die alleen op zondag het vlees komt snijden. Hij moet echt meer verantwoordelijkheid tonen. Hij moet niet alleen extra geld geven, maar zich ook samen met de sector inzetten voor het oplossen van de problemen. Daartoe dien ik de volgende moties in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,Langkamp

constaterende dat de werkdruk in de jeugdgezondheidszorg de afgelopen jaren substantieel is toegenomen;

constaterende dat er tevens sprake is van een vergrijzende beroepsgroep en dat er forse personeelstekorten dreigen te ontstaan;

van mening dat de minister voor Jeugd en Gezin een coördinerende en enthousiasmerende rol kan spelen om deze problemen op te lossen;

verzoekt de regering, actie te ondernemen om samen met de sector jeugdgezondheidszorg, de GGD, ActiZ en VNG een plan van aanpak te ontwikkelen om de werkdruk te verlagen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Langkamp en Agema. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 133(31200 XVI).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het uniforme deel van het basistakenpakket in de jeugdgezondheidszorg sinds 2002 is verzwaard met extra taken, zoals vroegsignalering van kindermishandeling, overgewicht en taalachterstand;

constaterende dat veel jeugdartsen op dit moment onvoldoende tijd hebben om tijdens de contactmomenten het uniforme deel van het basistakenpakket – dat als minimale basiszorg is gedefinieerd – volledig uit te voeren;

van mening dat adequate signalering van eventuele risico's alleen kan plaatsvinden indien de basiszorg voldoende is;

verzoekt de regering, in overleg met de sector inzicht te geven in de veranderingen in het uniforme deel van het basistakenpakket en de uitvoering ervan sinds 2002 en de normtijden van de contactmomenten te onderzoeken en zo nodig opnieuw vast te stellen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Langkamp. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 134(31200 XVI).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het aantal locaties van consultatiebureaus met 16% is gedaald ten opzichte van 1998;

constaterende dat uit cliënttevredenheidsonderzoek blijkt dat ouders ontevreden zijn over de bereikbaarheid en toegankelijkheid van het consultatiebureau;

van mening dat de consultatiebureaus dicht bij de mensen, in de wijken en de dorpen, gesitueerd moeten zijn;

verzoekt de regering, maatregelen te treffen die voorkomen dat het aantal locaties van consultatiebureaus nog verder daalt,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Langkamp. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 135(31200 XVI).

Het woord is aan mevrouw Uitslag, die haar maidenspeech zal houden.

Mevrouw Uitslag (CDA):

Voorzitter. Tijdens mijn werkzaamheden voor het Wetenschappelijk Instituut van het CDA hield ik mij met name bezig met maatschappelijke vernieuwers. Dit zijn mensen die niet wachten op een overheid die met een oplossing komt, maar die vanuit hun eigen ervaring en verantwoordelijkheidsgevoel zaken oppakken en aan de slag gaan. Maatschappelijke vernieuwers geven hun ideeën concreet handen en voeten in de dagelijkse praktijk. Het zijn mensen die in iets geloven en daar helemaal voor gaan. Zij laten zich niet belemmeren of stimuleren door louter subsidies. Hier word ik als persoon, maar ook als kersverse politicus erg warm van. Ik geloof in de kracht van de samenleving, in de kracht van mensen. Ik heb met eigen ogen mogen zien en zelf mogen ervaren hoeveel kracht er in onze samenleving zit. De overheid hoeft en moet niet voor alles met oplossingen komen en overal voor klaar staan. Geef mensen de ruimte en zij komen – zo blijkt uit vele praktijkervaringen – met de prachtigste oplossingen dicht bij henzelf. Dat is waardevol en aan deze creatieve kracht moeten wij als overheid niet voorbijgaan.

Wil de samenleving in de kracht komen waarover ik zojuist sprak, dan zal de overheid echter duidelijke en heldere kaders moeten stellen. Deze kaders zullen een stimulans moeten zijn voor de samenleving, geen belemmering. Ik wil op dit punt de vergelijking maken met voetbal. Het is van groot belang dat iemand zorgt voor de randvoorwaarden, zodat het spel goed en ten volle kan worden gespeeld. Het stadion moet schoon zijn, het gras moet zijn gemaaid, er moeten strepen zijn aangebracht en de spelregels moeten voor iedereen duidelijk zijn. Bemoei je echter niet met de inhoud van het spel, dat is aan de professionals. Die weten hoe zij de bal moeten verplaatsen. Wij kennen, denk ik, allemaal wel de reclame over schreeuwende ouders aan de zijlijn van het voetbalveld en wat dit met het spel en met de vreugde van het spel doet. Mijn oproep luidt: overheid, Tweede Kamer, wees geen schreeuwende ouder langs de kant van het veld. Hou je fatsoen en geef mensen de ruimte, maar wees wel heel helder over wat de kaders zijn en waarbinnen het spel gespeeld dient te worden, of, zoals tijdens de campagne de leus van het CDA was: geef kinderen hun spel terug.

Maatschappelijke vernieuwers, de mensen achter de innovaties, moeten wij koesteren en stimuleren. Zo zijn er ook verschillende prachtige voorbeelden van maatschappelijke vernieuwers met betrekking tot de gezondheidszorg. Ik kan de Kamer verzekeren dat innovaties in de gezondheidszorg broodnodig zijn. Ook is er meer verplegingswetenschappelijk onderzoek nodig. Wij moeten weten wat werkt en wat niet werkt. Uit de schaarse onderzoeken naar de verpleging die er in Nederland zijn geweest, blijkt bijvoorbeeld dat veel handelingen overbodig zijn. Als wij alle overbodige handelingen, waarvan uit onderzoek blijkt dat ze niet bijdragen aan de kwaliteit van zorg, eruit halen en meer evidence-based nursing zouden kunnen inzetten, zou de kwaliteit en de broodnodige productiviteitsverhoging een feit zijn.

Ik keer terug naar de maatschappelijke vernieuwers. Er zijn in Nederland gelukkig ook veel voorbeelden in de zorg te vinden van professionals die er helemaal voor gaan, zoals Buurtzorg van Jos de Blok. Hierbij worden verpleegkundigen en wijkziekenverzorgenden weer geïntroduceerd; weg met al die verschillende niveaus en terug naar de menselijke maat, het contact van mens tot mens. Of neem de Verwenzorg van oud-verpleegkundige Joke Leenders uit Brabant die chronisch zieke mensen de dag van hun leven bezorgt door ondernemers geld te laten doneren voor een bijzondere dag, zoals een uitgebreid zesgangendiner, iets wat je niet snel meemaakt als je al 30 jaar bent opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Het gaat om deze vonken en deze zonnestralen. Ik noem bewust ook namen, juist omdat het om mensenwerk gaat. Het succes blijkt gekoppeld aan bevlogenheid en energie van mensen, personen die iets voor een ander willen betekenen. Het zijn deze bevlogen mensen die maatschappelijke vernieuwers zijn. Helaas voor ons in Den Haag gaat het vaak om heel kleine, menselijke en bescheiden dingen. Dat is mooi en dat is goed; dit moeten wij ons realiseren.

Verder wil ik nog iets kwijt over de idee van beroepszeer naar beroepseer. Deze is ontstaan bij het CDA, om precies te zijn bij het wetenschappelijk instituut. Het gaat hierbij om passie voor wat je doet; geloven in hetgeen waarmee je bezig bent en staan voor hetgeen waarin je gelooft. Deze passie laait niet op door nog meer regelgeving. Zij blijft branden als professionals vooral heel dicht bij zichzelf blijven, bij hun vak. Laat dit ons uitgangspunt zijn bij het bedrijven van politiek. Mijn credo is en zal blijven: geef kinderen hun spel terug en geef professionals hun vak terug. Kinderen en professionals brengen mij bij mijn inbreng. De minister is verantwoordelijk voor het beleid en stelt de kaders op macroniveau. Hij bemoeit zich niet met de vorm en de ketens op gemeenteniveau, het mesoniveau. De professionals zijn verantwoordelijk voor de juiste doelmatige en kwalitatief goede uitvoering, het microniveau. Voor de CDA-fractie spelen de Centra voor Jeugd en Gezin een belangrijke rol bij de ontkokering van de jeugdgezondheidszorg. Randvoorwaarden hierbij zijn dat de minister duidelijke kaders biedt aan gemeenten bij het vormgeven van de Centra voor Jeugd en Gezin. De CDA-fractie vindt het van belang dat gemeenten weten waar zij moeten beginnen. Het is zaak dat de minister een helder baken is, een vuurtoren. Er moet sprake zijn van eenduidige verantwoordelijkheidsverdeling, van eenduidige definities van waar het over gaat en van een eenduidige financieringsstroom.

In korte tijd zijn grote veranderingen doorgevoerd binnen de jeugdgezondheidszorg. Gemeenten pakken hun verantwoordelijkheden goed op, maar het kan beter. Tijdens het overleg heeft mijn fractie gepleit voor een uitvoeringsorgaan, een keten, en daarmee een geïntegreerde zorg voor 0- tot 19-jarigen. Het is nu aan de gemeenten om de verantwoordelijkheid te nemen voor de regie in de lokale keten die de ruggengraat zal zijn van een goedlopend CJG.

Zorg moet dicht bij mensen. Ouders mogen geen last hebben van instellingsschotten. De ouders met hun kind en de vraag staan centraal. Aanbod moet zich hiernaar schikken en niet andersom.

Wat het microniveau betreft, heeft mijn fractie in het overleg om extra aandacht voor risicokinderen gevraagd, onder andere door een verduidelijking van de definiëring en verbetering van de registratie. Ook gaf mijn fractie het belang aan van een contactmoment op 15/16-jarige leeftijd. De jongeren worden immers via het basistakenpakket (BTP) op 12/13-jarige leeftijd voor het laatst gezien. Hierbij ons pleidooi om ruimte te bieden aan de professional. Concreet betekent dit dat professionals de ruimte moeten krijgen om op een flexibele manier om te gaan met de contactmomenten. Hierdoor komt er meer tijd voor risicokinderen. De professional kent immers het kind én het gezin.

Ik dien nu de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er geen mogelijkheid bestaat om binnen het huidige basistakenpakket (BTP) extra aandacht te schenken aan risicokinderen;

van mening dat juist aan deze kwetsbare kinderen ook op latere leeftijd extra aandacht moet kunnen worden geboden wanneer dat nodig is;

overwegende dat de professional de ruimte moet krijgen om volgens zijn eigen kennis en kunde van het vak en inzicht in de situatie van het kind jeugdgezondheidszorg op maat te kunnen bieden;

verzoekt de regering, actief te bevorderen dat bij de vaststelling van het nieuwe BTP de professional leidend is en flexibele contactmomenten mogelijk worden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Uitslag. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 136(31200 XVI).Uitslag

Mevrouw Uitslag, aan mij de eer om u als eerste te feliciteren met uw maidenspeech. Ik begrijp dat men liever heeft dat ik nu even schors dan na het antwoord van de minister.

Mevrouw Uitslag, ik wil eerst tegen u zeggen dat ik onder de indruk ben van de rust waarmee u op het podium staat. Ik denk dat dit iets te maken heeft met het feit dat u al een beetje aan microfoons gewend bent. Dat hebben wij allemaal vorige week kunnen zien. Ik denk dat weinig leden op dezelfde dag dat zij beëdigd werden, ook bij Pauw & Witteman zaten. U deed het met dezelfde rust als waarmee u hier staat. Ik ben blij dat u er bent. Ik denk dat ik dat ook namens uw fractie en de andere leden mag zeggen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Rouvoet:

Voorzitter. Het is mij een eer en genoegen om vanaf deze plaats mevrouw Uitslag te feliciteren met haar maidenspeech. Ik kon dat zo-even al persoonlijk doen, maar ook van deze kant van harte gefeliciteerd met uw optreden in de plenaire vergaderzaal. Met de voorzitter was ik onder de indruk van de manier waarop u het bracht, maar ook inhoudelijk zat er veel in waarvan ik zeg: dat mag ook gehoord en gezegd worden. Ik wens u heel veel succes bij uw verdere activiteiten in de Kamer. Ik twijfel er niet aan dat wij elkaar de komende periode ook op mijn terrein van Jeugd en Gezin nog menigmaal zullen ontmoeten en ik zie daarnaar uit.

Wij hebben op 3 april jongstleden een AO jeugdgezondheidszorg gehad. Daarin is veel besproken, wat nu heeft geresulteerd in een viertal moties. Ik zal mij conform uw wensen richten op de ingediende moties. Omdat het ook aan enkele van de moties ten grondslag ligt, is het misschien goed om iets te zeggen over de verantwoordelijkheidsverdeling. Mevrouw Langkamp heeft benadrukt dat de minister zich verantwoordelijk moet voelen voor het oplossen van de problemen in de jeugdgezondheidszorg. Dat was ongeveer de inzet waarmee ik was begonnen in het AO. Ik heb toen wel aangegeven dat de verantwoordelijkheden vrij specifiek belegd zijn en dat niet alle verantwoordelijkheden bij de rijksoverheid berusten – mevrouw Uitslag zei dat ook met zoveel woorden – maar dat er goede afspraken zijn gemaakt. Het Rijk heeft vooral de verantwoordelijkheid om de inhoud van het basistakenpakket vast te stellen en te zorgen voor opleiding, financiering en het kennisbeleid. De gemeenten hebben hun eigen verantwoordelijkheid en ook de uitvoeringsorganisaties kennen hun eigen verantwoordelijkheid. Ik benadruk dit, omdat bij de ingediende moties de gedachte terugkomt dat er verschuiving van verantwoordelijkheden zou moeten plaatsvinden. Dat lijkt mij niet goed.

Ik kom bij de eerste motie van mevrouw Langkamp. Ik ben het met haar overweging eens dat de minister voor Jeugd en Gezin een coördinerende en enthousiasmerende rol kan spelen om problemen op te lossen, maar dan wel met inachtneming van de verantwoordelijkheden die ik zojuist heb aangegeven. Ik speel die rol met enthousiasme en coördinerend waar dat kan. Niet voor niets ben ik voortdurend in gesprek met de desbetreffende organisaties, waarbij overigens ook de VNG betrokken mag worden.

In haar eerste motie vraagt zij de regering om actie te ondernemen om samen met de sector jeugdgezondheidszorg, GGD, ActiZ en VNG een plan van aanpak te ontwikkelen om de werkdruk te verlagen. Ik moet aanneming van deze motie ontraden. Ik heb in het AO al aangegeven dat ik de problematiek van de werkdruk wel degelijk serieus neem. Ik ben ook ingegaan op het SP-rapport, maar heb wel een aantal kanttekeningen geplaatst bij het onderzoek van de SP, overigens samen met de betrokken organisaties, die zich niet in alle aspecten herkenden. Zo was een van de overwegingen van de jeugdartsen die aan het woord kwamen in het onderzoek van de SP dat er de afgelopen jaren was bezuinigd. Ik heb aangegeven dat het tegendeel het geval is en dat er geld bij is gekomen voor de jeugdgezondheidszorg. Ik kan mij dan ook niet in alle bevindingen in het SP-rapport vinden. Dat geldt ook voor een aantal andere oorzaken die worden aangevoerd voor verhoging van de werkdruk: extra taken voor de jeugdgezondheidszorg. Ik wijs er nog maar eens op dat er sinds de invoering van het basistakenpakket in 2003 van mijn kant geen nieuwe taken aan de jeugdgezondheidszorg zijn toebedeeld. Dus ja, het is een helder signaal over de ervaring van jeugdartsen dat de werkdruk binnen de jeugdgezondheidszorg hoog is. Of die ook feitelijk hoog is over de volle breedte blijkt niet helemaal uit het SP-rapport. Het beperkt zich tot het deel 0- tot 4-jarigen, terwijl de jeugdgezondheidszorg gaat van 0 tot 19 jaar. Er zal op zijn minst meer onderzoek nodig zijn om die bevindingen, die niet door alle betrokken partijen als zodanig worden herkend, te bevestigen.

Meer principieel is mijn argument dat de werkdruk primair een zaak is van werkgevers en werknemers. Het signaal van de jeugdartsen is duidelijk. Het betekent dat het gesprek tussen werkgevers en werknemers zal moeten worden gevoerd. Dat is de plaats waar de organisatie van de uitvoering wordt besproken en waar de eerste verantwoordelijkheid rust. Dus als mevrouw Langkamp van mij vraagt om ook op dit punt een verbindende en enthousiasmerende rol te vervullen, dan ben ik daartoe graag bereid. Ik ben voortdurend in gesprek. Als zij mij daarentegen vraagt om die verantwoordelijkheid min of meer over te nemen en een plan van aanpak op te stellen, dan zou ik dat binnen de verhoudingen zoals wij die in ons land kennen met werkgevers en werknemers, geen goede route vinden. Daarom moet ik aanneming van deze motie ontraden.

Mevrouw Langkamp (SP):

Ik zou de vergelijking willen maken met de jeugdzorg. In de Wet op de jeugdzorg zijn de verantwoordelijkheden heel duidelijk verdeeld. De provincies zijn verantwoordelijk voor voldoende aanbod, het wegwerken van de wachtlijsten et cetera. De minister geeft geld zodat de provincies het kunnen oplossen. De minister heeft op dat punt met ons geconstateerd dat het volledig leggen van die verantwoordelijkheid bij de provincies niet voldoende is gebleken. Immers, de wachtlijsten nemen nog steeds toe, in ieder geval over 2007. De minister heeft daarop besloten met de provincies te praten; hij ging zich er tegen aan bemoeien. Ik was daar zeer enthousiast over. Daarom begrijp ik zijn houding ten opzichte van de jeugdgezondheidszorg niet zo goed. De problemen die daar aan de orde zijn, zijn niet van het laatste moment. Wij hebben te maken met een situatie die in de loop der jaren is gegroeid. Er dreigt een personeelstekort. De jeugdartsen maken zich grote zorgen. Waarom zegt de minister over de jeugdgezondheidszorg hetzelfde als hij lange tijd over de jeugdzorg heeft gezegd, namelijk dat hij zich er niet mee gaat bemoeien? Ik vind dat zó teleurstellend.

Minister Rouvoet:

U hebt mij niet horen zeggen: ik ga mij er niet mee bemoeien. Ik bemoei mij er voortdurend mee; ik ben met de partners in gesprek. In het gesprek met de AJN die ook betrokken is geweest bij uw rapport, heb ik ook aangegeven dat het nu van belang is dat op het punt van de werkdruk werkgevers en werknemers hun verantwoordelijkheid nemen en daarover afspraken met elkaar maken. Ik laat die verantwoordelijkheid daar wel rusten. Je ermee bemoeien in de zin dat je anderen aanspreekt op hun verantwoordelijkheid, is in mijn benadering echt iets anders dan verantwoordelijkheid overnemen. En daar ligt de parallel met de provinciale jeugdzorg. Daar heb ik hetzelfde gedaan; het IPO, de provincies en de regio's heb ik aangesproken op hun verantwoordelijkheid. Zij moeten die verantwoordelijkheid nemen en ik neem die niet over. Dat doe ik ook bij de jeugdgezondheidszorg niet. Overigens heb ik wel GGD Nederland en ActiZ gevraagd om de werkdrukproblematiek binnen de jeugdgezondheidszorg breder in beeld te brengen dan is gebeurd in uw rapport, dat zich beperkt tot de 0- tot 4-jarigen. Ik spreek ze dus wel degelijk aan op het verder invulling geven aan hun verantwoordelijkheid, maar ik neem die verantwoordelijkheid niet over. Dat zou ik wel doen als ik met hen een plan van aanpak in de door u voorgestelde vorm zou gaan ontwikkelen. Dus aanspreken op hun verantwoordelijkheid. In die zin bemoei ik mij er tegen aan, want ook mij gaat het ter harte als de werkdruk als hoog wordt ervaren. Ik ben echter niet van plan om met hen een plan van aanpak te ontwikkelen. Dat past ook niet in de verhoudingen zoals wij die kennen.

Mevrouw Langkamp (SP):

Dan constateer ik dat er een interpretatieverschil bestaat over de vraag hoe je verantwoordelijkheid opvat. Ik zeg niet dat u de verantwoordelijkheid moet overnemen. Ik verzoek u de betrokken partijen aan te sporen om iets te doen aan de werkdruk. Gesteld echter dat ze daar niets mee doen. Wat doet u dan?

Minister Rouvoet:

U kunt van mij natuurlijk nu niet verwachten dat ik aangeef wat werkgevers en werknemers aan te wrijven valt op het moment dat ze hun verantwoordelijkheid niet nemen. Ik heb niet de indruk dat ze hun verantwoordelijkheid niet nemen. Ik heb ze erop aangesproken. Uw onderzoek is bij hen bekend. Aangenomen mag worden dat de werknemers, zoals de jeugdartsen zelf, die dit signaal hebben afgegeven, wel degelijk over verlaging van de werkdruk willen spreken. Mij is niet gebleken dat de veldpartijen, de koepels van GGD Nederland en ActiZ dat niet willen. Vandaar dat ik het initiatief heb genomen om hun daarop aan te spreken. Dus als uw motie zo moet worden gelezen dat mij wordt verzocht de partijen erop aan te spreken dat ze maatregelen nemen om de werkdruk te verlagen, dan kan ik zeggen dat ik dat al heb gedaan. U vraagt in de motie echter iets anders, u verzoekt de regering daarin om samen met alle organisaties een plan van aanpak te ontwikkelen. Dat gaat een stap verder dan ik aangaf. Ik handhaaf in dat licht mijn oordeel over de motie.

Mevrouw Langkamp (SP):

Kunt u in ieder geval toezeggen dat u de Kamer zal informeren over wat de verantwoordelijke partijen concreet gaan doen om de werkdruk te verlagen?

Minister Rouvoet:

Dat is geen enkel probleem. Ik heb regelmatig contact en overleg met de desbetreffende instanties. Dit zal op de agenda blijven staan. Ik ben graag bereid de Kamer te informeren over wat er gebeurt rondom de werkdruk.

Mevrouw Agema (PVV):

Voorzitter. Ook ik ben een beetje teleurgesteld. Mede op dit onderwerp heeft de minister mij tijdens het algemeen overleg een mooie toezegging gedaan. Opnieuw hoor ik hem hier zeggen dat er geen sprake is van een bezuiniging. Het basistakenpakket is van 18 naar 38 onderdelen gegaan. Er komt voor dat basistakenpakket 67 mln. bij voor de komende periode tot 2010, maar er komen ook 12 taken bij. Dat betekent dat wij straks op 50 taken zitten met 67 mln. extra. Per onderdeel van het basistakenpakket zal er dan geen 11,7 mln. beschikbaar zijn, maar 10 mln. In feite is dat een bezuiniging. Toch houdt de minister vol dat het geen bezuiniging is. Is dat niet een extreme verhoging van de werkdruk voor de komende twee jaar?

Minister Rouvoet:

Ik heb mevrouw Agema inderdaad toegezegd dat zij een schriftelijke reactie krijgt op haar rekensom. Die toezegging zal ik zeker gestand doen. Verder heb ik simpel de feiten laten spreken. In het onderzoek van de SP wordt de stelling betrokken dat er de afgelopen jaren op de jeugdgezondheidszorg is bezuinigd. Daar stel ik tegenover dat binnen het basistakenpakket sinds 2003 geen nieuwe taken zijn toegevoegd aan de jeugdgezondheidszorg. Vervolgens constateer ik dat er met de brede doeluitkering, die 1 januari van kracht is geworden, 100 mln. extra is uitgetrokken en dat er via het accres nog eens 100 mln. beschikbaar is gekomen voor de Centra voor Jeugd en Gezin, waarbinnen de jeugdgezondheidszorg wordt uitgevoerd. Dat is een flinke financiële plus en er is dus geen sprake van bezuinigingen. Dat laat onverlet dat de werkers in de jeugdgezondheidszorg de ervaring kunnen hebben dat de werkdruk is toegenomen, ook doordat er in het overleg met de gemeenten wel extra taken zijn bijgekomen. Dat is aan het overleg tussen de organisaties en de gemeenten. Hiermee heb ik aan de hand van de feiten laten zien dat er heel veel geld extra bij is gekomen en dat er geen sprake is van bezuinigingen.

Mevrouw Agema (PVV):

De minister zegt dat er sinds 2003 geen nieuwe onderdelen zijn bijgekomen. Het basistakenpakket is echter wel gegroeid van 18 onderdelen naar 38 onderdelen. In welke periode is dat dan gebeurd?

Minister Rouvoet:

Dat maakt onderdeel uit van de rekensom. Ik heb al in het algemeen overleg gezegd dat ik dat niet kan overzien en dat de Kamer daar een schriftelijke reactie op krijgt.

Mevrouw Agema (PVV):

Daar komt u niet zo gemakkelijk mee weg. Ik heb het over de afgelopen periode. Op dit moment bestaat het basistakenpakket uit 38 onderdelen. U zegt dat er sinds 2003 alleen maar geld bij is gekomen en dat er geen taken zijn bijgekomen. Toch is het pakket in de afgelopen periode gegroeid van 18 naar 38 taken. Ik heb het dus niet over de periode 2008 tot 2010. Wanneer zijn die 20 taken erbij gekomen?

Minister Rouvoet:

Ik kan dat niet overzien. Dat maakt onderdeel uit van het artikel waar mevrouw Agema in het algemeen overleg naar verwees. Ik wil haar graag een antwoord geven in de context van dat artikel en er niet nu één element uitlichten. Het maakt deel uit van haar redenering over de rekensom. Ik stel vast dat er van rijkswege aan het basistakenpakket dat in 2003 is vastgesteld, geen nieuwe taken zijn toegevoegd. Hoe het nu precies zit met de onderdelen die mevrouw Agema noemt, zal duidelijk worden in de schriftelijke reactie op het artikel waaraan ik refereerde. Ik wil er nu niet geïsoleerd een element uithalen. Zij krijgt een adequate reactie op haar inbreng in het algemeen overleg. Daar wil ik het graag bij laten.

Mevrouw Agema (PVV):

Is uw reactie dat er geen sprake was van een bezuiniging in de afgelopen periode niet behoorlijk prematuur?

Minister Rouvoet:

Nee, voorzitter, want ik heb dat aan de hand van de macrocijfers aangetoond. Ik wees erop dat er de facto 200 mln. bij is gekomen in het bestuursakkoord met de VNG: 100 mln. van de kant van het Rijk en 100 mln. van de kant van de gemeenten. Dat is geen bezuiniging; dat zijn extra middelen. Vervolgens is het zaak om na te gaan hoe dat binnen het takenpakket wordt georganiseerd. Daar heeft de vraag van mevrouw Agema mede betrekking op. Daar zullen wij een reactie op geven. Er is echter geen sprake van een bezuiniging als het Rijk er 100 mln. bijlegt en de gemeenten via het accres er ook 100 mln. bijleggen. Dat is gewoon geen bezuiniging. Dat neemt niet weg dat mensen problemen kunnen ervaren met de werkdruk. Daar heb ik op gereageerd in antwoord aan mevrouw Langkamp.

Voorzitter. Mevrouw Langkamp heeft een tweede motie ingediend waarin de regering wordt verzocht, meer inzicht te geven in de veranderingen in het uniforme deel van het basistakenpakket en de uitvoering daarvan sinds 2002. Ook wordt de regering verzocht, de normtijden van de contactmomenten te onderzoeken en zo nodig opnieuw vast te stellen. Ik kan daar kort over zijn. Er is geen enkel bezwaar, in het verlengde van wat ik zojuist in antwoord op mevrouw Agema herhaalde, om inzicht te bieden in wat er gebeurd is binnen het basistakenpakket op het uniforme deel en de uitvoering daarvan. Niettemin ontraad ik de aanneming van de motie. Het tweede deel van het dictum vraagt mij namelijk de normtijden te onderzoeken en opnieuw vast te stellen. De rijksoverheid stelt echter geen normtijden vast. Een eventueel misverstand wil ik graag wegnemen. Ik geef opnieuw aan dat het kabinet het macrofinanciële kader vaststelt. De evaluatie wijst uit dat dit toereikend is voor de uitvoering van het basistakenpakket. De gemeenten verlenen vervolgens opdracht voor de uitvoering aan de JGZ op basis van het financiële kader. De uitvoeringsorganisaties, de thuiszorgorganisaties en de GGD vertalen dat in werkvormen, waaronder ook de basisconsulttijden voor de planning van de bureaus vallen. Ik ontraad de aanneming van deze motie, omdat ik niet de normtijden vaststel. Dit laat onverlet dat ik de Kamer graag het in het eerste deel van het dictum gevraagde inzicht wil geven.

In de derde motie van mevrouw Langkamp wordt de regering verzocht maatregelen te nemen om te voorkomen dat het aantal locaties van consultatiebureaus nog verder daalt. De evaluatie laat inderdaad zien dat er in geringe mate sprake is van sluiting van consultatiebureaus. Dat is overigens deels terug te voeren op de daling van het aantal kinderen en deels ook op de kostenbesparing. De conclusie is dat Nederland een netwerk van consultatiebureaus kent. De laatste telling uit 2006 laat zien dat er 1282 bureaus zijn en 62 mobiele locaties, die gelijkelijk over het land zijn verspreid. Het RIVM monitort met enige regelmaat het aantal en de spreiding van de consultatiebureaus. Ik houd op die manier een vinger aan de pols.

Op dit moment is de bereikbaarheid van de consultatiebureaus, voor zover bekend, geen factor van betekenis voor het bereik van de JGZ. Het aantal en de spreiding van de bureaus is uiteraard afhankelijk van het aantal kinderen en hun woonplaats. De gemeenten zien erop toe dat een adequate reactie wordt geformuleerd in de vorm van de locaties van de consultatiebureaus. De monitoring laat zien dat gemeenten met het aantal kinderen en hun woonplaats van de kinderen rekening houden. De aanneming van deze motie ontraad ik dan ook. Niettemin houd ik via het RIVM de vinger aan de pols.

Mevrouw Langkamp (SP):

Een van de overwegingen verwijst naar het cliënttevredenheidsonderzoek, waaruit blijkt dat er wel degelijk sprake is van ontevredenheid bij de ouders over de bereikbaarheid. Kan de minister daar op ingaan?

Minister Rouvoet:

Ik gaf aan dat het kabinet beschikt over objectieve informatie over de spreiding. Ik heb in het AO gezegd dat ik met de gemeenten afspraken heb gemaakt over de totstandkoming van de Centra voor Jeugd en Gezin. Er moet een landelijk dekkend netwerk zijn. Dezelfde vraag komt daarbij aan de orde, omdat de consultatiebureaus van de JGZ een belangrijk onderdeel van de CJG's zullen vormen. Gemeenten krijgen door de inzet van de middelen in het kader van de BDU alle ruimte om naar eigen inzicht en afhankelijk van de lokale situatie maatwerk te leveren. Ze zijn verantwoordelijk voor de locaties, in samenspraak met de lokale uitvoeringsorganisaties. De tevredenheid van cliënten speelt daarbij een belangrijke rol. De gemeenten hebben daar als eerste belang bij. Als er klachten zijn, gaat men eerst naar de uitvoeringsorganisaties, maar ook naar de gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor de spreiding op hun gemeentelijk gebied. Een en ander hangt samen met de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Wij stellen gemeenten met een royale financiering in staat de JGZ gestalte te geven. Het is aan de gemeenten ervoor te zorgen dat de extra middelen op de juiste plek worden uitgegeven. Ik kan hiervandaan niet bekijken hoe dat in de verschillende gemeenten het best kan gebeuren. Ik houd via het RIVM wel de vinger aan de pols. Er mag geen zodanige verdunning ontstaan, dat het een landelijk probleem wordt. Volgens mijn informatie is de bereikbaarheid van de consultatiebureaus landelijk geen probleem. Ingrijpen is niet nodig.

Mevrouw Langkamp (SP):

De minister zegt dat op dit moment geen sprake is van een probleem. Hij houdt de vinger aan de pols. De minister wacht eerst af tot er een probleem ontstaat. Hij verzandt in de verantwoordelijkheidsdiscussie en zegt dat het niet zijn verantwoordelijkheid is. Hij houdt wel de vinger aan de pols. Wij gaan dus eerst wachten tot er een groot probleem is. Dat probleem is er op dit moment al. Er zijn al mensen die ik weet niet hoe ver moeten reizen om bij het consultatiebureau te komen, terwijl zij bij wijze van spreken geen eigen vervoermiddel hebben. Hij zegt: mij zijn geen signalen bekend dat dit een probleem is en als het wel een probleem is, moeten de gemeenten het maar oplossen. Waar blijft hij met zijn verantwoordelijkheid?

Minister Rouvoet:

Dat is niet een verzanden in de verantwoordelijkheidsverdeling, maar de omgekeerde constructie (een probleem dat er niet is nu al gaan oplossen) is wat ingewikkeld. Waar ik ook kom in het land, ik stel overal vast dat de consultatiebureaus een bereik hebben van 95% en op heel veel plaatsen van 98%, zeker in de eerste vier jaar. Dat mensen het vaak prettig vinden als het consultatiebureau nog dichterbij is zodat zij er gemakkelijker kunnen komen, mag waar zijn, maar de bereikbaarheid van de consultatiebureaus is dus niet problematisch. Als dat wel aan de orde was, zou je landelijk kunnen constateren dat wij een probleem hebben, want dan komt het bereik van de consultatiebureaus in het geding, wat nu dus niet het geval is. De paar procent die helaas niet door de consultatiebureaus wordt bereikt, blijft veelal niet weg omdat het zo ver is met de bus, maar om andere redenen. Ik neem die verantwoordelijkheid dus niet over, maar mocht er een bereikbaarheidsprobleem ontstaan, dan hebben wij een ander probleem, want dan komt de jeugdgezondheidszorg in de kern in de knel. Dat zou voor mij reden zijn om de gemeenten er stevig op aan te spreken, maar nogmaals, ik heb daar simpelweg geen indicaties voor. Ook waar het gaat om het bereik en de bereikbaarheid van consultatiebureaus spreken de feiten voor zichzelf. Ik ontraad dan ook de aanvaarding van de derde motie van mevrouw Langkamp.

Mevrouw Uitslag heeft, zoals ik al zei, goede woorden gesproken over de kracht van de samenleving, waarin je professionals en anderen moet bevestigen en niet alles van de overheid moet verwachten. Het is niet opportunistisch als ik mij daarbij graag aansluit. Ik ben het zeer met haar eens. Het versterken van de eigen kracht in de samenleving is van groot belang, je moet er wel heldere kaders bij stellen, zoals zij ook aangaf, maar vooral geldt: stel de passie centraal van de mensen die daar werken en zorg ervoor dat zij in staat zijn om hun werk te doen. Dat is ook wat ik tot een van mijn opdrachten heb gerekend, zoals uit mijn beleidsprogramma van vorig jaar mag blijken. Ik zal doen wat ik kan om, zoals zij van mij verwacht, het baken of de vuurtoren te zijn. Daar mag zij mij natuurlijk op aanspreken.

Terecht zegt mevrouw Uitslag dat de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de regie over de Centra voor Jeugd en Gezin en dat het van belang is dat er sprake is van een integrale uitvoering van de jeugdgezondheidszorg. Haar motie ziet vooral op het basistakenpakket. Zij vraagt de regering actief te bevorderen dat bij de vaststelling van het nieuwe basistakenpakket de professional leidend is en flexibele contactmomenten mogelijk worden. Ik kan er goed mee uit de voeten zoals het is geformuleerd. Ik heb al in het algemeen overleg aangegeven dat in dit opzicht het Centrum voor Jeugdgezondheidszorg een belangrijke rol speelt bij het RIVM. De contactmomenten worden vastgesteld op basis van professionele richtlijnen. Dat wil zeggen dat professionals invloed hebben op de vaststelling van de contactmomenten. Zij vraagt om het creëren van meer ruimte voor risicokinderen, ook op latere leeftijd, naast datgene wat er in het maatwerkdeel mogelijk is. Het maatwerk is veelal bedoeld voor extra aandacht voor risicokinderen en eventueel huisbezoeken. Nogmaals, er is extra geld beschikbaar gekomen om er meer aan maatwerk te doen. Niettemin zal ik voor het creëren van meer ruimte, ook rondom de vastgestelde contactmomenten, het Centrum voor Jeugdgezondheidszorg vragen contact op te nemen met de professionals om na te gaan op welke wijze dit mogelijk is. Ik beschouw de motie dan ook als ondersteuning van het beleid.

Mevrouw Uitslag refereerde ten slotte nog even aan het contactmoment voor 15-, 16-jarigen. Daarover had ik al een toezegging gedaan. Het is ook geen onderdeel van de motie. Uiteraard zal de Kamer worden geïnformeerd over het resultaat van het onderzoek naar de mogelijkheden daartoe.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor de antwoorden.

De stemmingen over de ingediende moties zullen volgende week dinsdag worden gehouden.

De vergadering wordt van 10.57 uur tot 11.15 uur geschorst.

Naar boven