Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het Voorstel van wet van het lid Kant houdende regels met betrekking tot de bevordering van de aanleg en het behoud van buitenspeelruimte voor kinderen (Wet buitenspeelruimte) (28996).

(Zie vergadering van 27 oktober 2005).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter. Het is inmiddels al weer vijf jaar geleden dat Marianne Langkamp – zij zit vanavond naast mij – als coördinator van de SP-campagne Alles kids en ikzelf werden gegrepen door het gebrek aan buitenspeelruimte voor kinderen. Wij verdiepten ons in het probleem, spraken met vele deskundigen, en kwamen met ons pleidooi voor meer speelruimte in het rapport Wipkip zoekt scharrelruimte. Een van de aanbevelingen was een duidelijke wettelijke minimumnorm voor speelruimte voor kinderen. Deze aanbeveling is uitgewerkt in het wetsvoorstel dat nu voorligt.

Ik wil bij deze de organisaties en personen die ons hebben geholpen bij de totstandkoming van dit voorstel hartelijk bedanken. Ik noem met name de landelijke speeltuinorganisatie NUSO, het Nationaal Jeugdfonds Jantje Beton en de branchevereniging Spelen, en uiteraard ook, aan mijn andere zijde, de heer Zegwaard, ambtenaar van het ministerie van VROM, wiens wetstechnische steun onontbeerlijk was en dat waarschijnlijk vandaag ook zal blijven. Wij zijn ook blij met de steun van de ANWB, 3VO en het Platform Ruimte voor de Jeugd.

Alle woordvoerders, zonder één uitzondering, onderschrijven het belang van buiten spelen, en daarmee ook de doelstelling van dit wetsvoorstel. Dat is heel mooi, maar het is ook heel erg terecht. Buiten spelen heeft een positief effect op de ontwikkeling van kinderen, zowel sociaal-emotioneel, verstandelijk als lichamelijk, en ook op de ontwikkeling van hun motoriek.

Toename van het overgewicht bij kinderen is een zorgwekkende ontwikkeling. In sommige wijken is bij 15% tot 40% van de kinderen sprake van overgewicht. Van basisschoolleerlingen in de grote steden blijkt slechts 3% voldoende te bewegen. Gebrek aan beweging lijkt de voornaamste oorzaak van overgewicht, meer nog dan teveel eten. De balans is dan ook zoals de heer Jungbluth het in zijn maiden speech heel mooi beschreef: "Zij eten alsof zij de hele dag buiten spelen". Buiten spelen kan dus een heel belangrijke rol spelen bij het terugdringen van overgewicht bij kinderen.

Buiten spelen bevordert het sporten. Als je minder buiten speelt, is de kans groter dat je minder of niet gaat sporten. De heer Van Bochove noemde sport als bindmiddel om thema's als sociale cohesie, integratie, waarden en normen, aan elkaar te koppelen.

Uit nieuw onderzoek dat is uitgevoerd door de Stichting Recreatie en Alterra in opdracht van NOC*NSF, blijkt dat de beschikbare ruimte voor openluchtrecreatie en sport tussen nu en 2020 zeer drastisch zal afnemen, Dit onderzoek is, als ik het goed heb begrepen, eerder vandaag aangeboden aan minister Dekker.

Het belang van buiten spelen raakt niet alleen het kind. Buiten spelen heeft een positief effect op het gezinsleven en de leefbaarheid van de buurt. Bovendien leidt het op langere termijn tot lagere gezondheidskosten en minder vandalisme. Maar laten wij bij dit alles niet vergeten dat buiten spelen vooral ook leuk is. Dat bleek ook uit de persoonlijke noten in de verschillende bijdragen aan het debat. Veel woordvoerders gingen even terug naar hun eigen jeugd en spraken over bomen klimmen en slootje springen.

Mevrouw Gerkens kwam als kind langs het slangenmeer via de bramenbosjes, al slootje springend bij de weilanden. De heer Jungbluth had, toen hij klein was, het hele Limburgse heuvellandschap tot zijn beschikking en had het gevoel dat hij 97% speelruimte had in plaats van de 3% waarover wij in dit wetsvoorstel spreken. Ik ben wel heel benieuwd wat voor dingen de heren Van der Vlies en Jungbluth uithaalden met de salamanders die zij in hun jeugd hebben gevangen.

Kinderen hebben buiten spelen niet alleen nodig en het is niet ook nog alleen leuk, zij hebben er bovendien recht op. Mevrouw Gerkens en mevrouw Kruijsen wezen hier terecht op. Volgens het door Nederland ondertekende internationale Verdrag van de Rechten van het Kind hebben kinderen recht op spelen.

In 1981 is door de overheid een werkgroep speelruimtebeleid ingesteld die de mogelijkheden voor een speelruimtebeleid heeft bestudeerd. In 1983 concludeerde deze werkgroep dat sprake is van een hoge mate van rechtsongelijkheid tussen kinderen in verschillende gemeenten en dat het recht van kinderen op speelruimte in de Nederlandse wetgeving dient te worden vastgelegd. Uiteindelijk is er toch geen wetgeving van de grond gekomen. In plaats daarvan werd in 1986 het Speelruimteplan gepubliceerd, een handreiking aan gemeenten voor de ontwikkeling van speelruimtebeleid. In januari 2004 is kritiek geuit op Nederland in het kader van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind. Deze kritiek komt erop neer dat de landelijke overheid gemeenten meer en beter moet toerusten op het gebied van het spelen. In het licht van die kritiek is een wettelijke norm geen te zwaar middel. Een wettelijke norm is een instrument dat de rijksoverheid kan gebruiken om haar verantwoordelijkheid te nemen voor het recht van kinderen om te spelen. Alleen ratificatie van het VN-verdrag voor de Rechten van het Kind is onvoldoende om het recht van kinderen op buiten spelen te garanderen.

Ik dank de fracties van de PvdA, GroenLinks en SP voor het uitspreken van hun steun aan dit wetsvoorstel. De andere woordvoerders dank ik voor hun kritische vragen. De twijfels die er bij hen nog leven, spitsen zich vooral toe op twee vragen. De eerste vraag is of er sprake is van een landelijk probleem. Op sommige plaatsen is het immers goed gesteld met speelruimte voor kinderen. De tweede vraag is waarom er een landelijke minimumnorm voor speelruimte moet komen. Kunnen wij dit niet beter aan gemeenten overlaten? Ik hoop vanavond deze fracties alsnog te kunnen overtuigen en de twijfels over dit wetsvoorstel bij hen weg te nemen.

Helaas is er een aanzienlijke groep kinderen, vooral in de steden, voor wie buiten spelen niet meer vanzelfsprekend is. Diverse onderzoeken tonen aan dat kinderen steeds minder buiten spelen en dat gemiddeld één op de vijf kinderen niet meer op straat speelt. Dit komt niet alleen door de toegenomen concurrentie met televisie, computer, sportclubs en andere hobby's, maar voor een belangrijk deel ook door de afname van de mogelijkheden om te spelen: de beperking van beschikbare ruimte en de toename van onveiligheid op straat. In reactie op de opmerking van de heer Van der Vlies over het probleem van te veel tv kijken en aan internet hangen wil ik opmerken dat ik daar helaas ook wel iets van herken in mijn zeer nabije omgeving. Maar hoe herkenbaar ook voor velen van ons, ik bestrijd de beeldvorming dat kinderen niet meer buiten willen spelen. Maar liefst 90% van de kinderen in de leeftijdscategorie van 7 tot 9 jaar vindt buiten spelen leuk. Bij kinderen van 10 tot 11 jaar is dit 71%, zo blijkt uit onderzoek. Onderzoek in Amsterdam, Utrecht en Nijmegen geeft een vergelijkbaar beeld. De overgrote meerderheid van de kinderen speelt nog steeds even graag buiten als vroeger. Ik ben ervan overtuigd dat het stimulerend zal werken op het buiten spelen als er voldoende en uitdagende speelruimte is.

De toename van het aantal auto's heeft een negatief effect op de beschikbare speelruimte voor kinderen. Het aantal is toegenomen van 5,5 miljoen in 1995, tot ruim 7 miljoen in 2005. Het aantal vierkante meter speelruimte per kind is daarmee steeds verder afgenomen. Volgens de Nota Mobiliteit zullen er in 2020 9 miljoen auto's zijn, met alle gevolgen van dien voor het spelen in straten en wijken. Hoe meer verkeer in een woonwijk, des te minder lichamelijk actief kinderen zijn, zo stelt recent TNO-onderzoek. Bovendien gaat parkeerruimte in de steden meestal ten koste van speelruimte. Nu al zijn er ruim 9000 voetbalvelden aan geparkeerde auto's. In 2020 zullen dat 18.000 voetbalvelden zijn.

Illustratief voor deze ontwikkeling is de situatie in de nieuwbouwwijk Leidsche Rijn. Daar werd een te krappe norm aangehouden voor het benodigde aantal parkeerplaatsen, te weten 1,2 parkeerplaats per woning. Wat is er vervolgens gebeurd? De extra behoefte aan parkeerruimte is ten koste gegaan van de geplande speelruimte in de wijk.

De heer Rensen, jeugdarts van de GGD in Utrecht, zei over dit soort ontwikkelingen: "In grote steden is er voor kinderen slecht 4 m2 beschikbaar om te spelen. Een auto heeft ongeveer 10 m2 nodig om stil te staan. Dit geeft aardig weer hoe het met de bewegingsruimte voor onze kinderen is gesteld."

Openbare ruimte wordt een steeds schaarser goed. Het bebouwde oppervlak is de laatste 25 jaar verdubbeld. Nieuwbouwwijken schieten als paddestoelen uit de grond, terwijl in bestaande wijken beschikbare grond nogal eens door woningbouw wordt opgeslokt. Dit is de zogenaamde inbreiding. Projectontwikkelaars, stedenbouwkundigen en architecten hebben weinig oog voor speelruimte; zij zijn ook niet opgeleid om aan kinderen te denken. Speelruimte voor kinderen is vaak de sluitpost op hun begroting; kinderen zijn immers geen marktpartij waarmee rechtstreeks onderhandeld moet worden, zij staan bij dit soort plannen eigenlijk letterlijk buitenspel. Oftewel, zoals mevrouw Kruijsen het stelde, met name bij onderhandelingen dreigen zaken die niet van een norm voorzien zijn, ondergesneeuwd te raken of te sneuvelen.

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

Hoor ik u er nu eigenlijk tussen de regels door voor pleiten om de opleidingen voor stedenbouwkundigen aan te passen? Wilt u eigenlijk zeggen dat wij misschien een veel grotere slag kunnen slaan als wij ervoor zorgen dat het bij ontwerpers van nieuwbouwwijken of herstructureringswijken tussen de oren zit dat er speelruimte moet komen?

Mevrouw Kant (SP):

Dat zou een oplossing zijn en ik ben er zeker een voorstander van om hieraan bij dat soort opleidingen aandacht te geven, maar je kunt natuurlijk ook anderen die wél verstand hebben van kinderen en die het belang van spelen wél inzien, bij je plannen betrekken, bijvoorbeeld pedagogen of mensen uit de kring van het jeugdbeleid. Dat is ook een mogelijkheid om de tekortkoming op te heffen die u terecht constateert. Schoenmaker, hou je bij je leest, zou je kunnen zeggen, maar breng de schoenmakers dan wel allemaal bij elkaar, als je zo'n plan ontwikkelt. Laat plannen niet alleen ontwikkelen door mensen die verstand hebben van architectuur en stedenbouw. Overigens heb ik in gesprekken met architecten, planontwikkelaars en projectontwikkelaars gemerkt dat zelfs zij wel eens verzuchten: Hadden wij maar zo'n norm, dan zouden wij ons eraan moeten houden en dan zou er verder geen discussie zijn.

Mevrouw Gerkens (SP):

Zegt u daarmee eigenlijk dat voorzover stedenbouwkundigen wel rekening willen houden met voldoende speelruimte, de druk van andere partijen zo groot is dat zij daar niet in slagen?

Mevrouw Kant (SP):

Dat speelt zeker een rol en daarom maken stedenbouwkundigen en projectontwikkelaars zo'n opmerking ook. Er is bij het ontwikkelen van een wijk natuurlijk ook een economisch belang: je wilt de huizen die je bouwt, zo veel mogelijk geld laten opleveren. Zodra iedere stedenbouwkundige in Nederland zich aan een norm voor speelruimte moet houden, is er geen verschil meer, vormt het geen element van concurrentie meer. Je zou kunnen zeggen dat het eigenlijk gek is dat voldoende speelruimte in een wijk geen element is dat op zichzelf al een rol speelt bij het economische belang, want een wijk met veel speelruimte heeft meer waarde. Dat vindt eigenlijk iedereen, maar in de praktijk blijkt dat zo veel mogelijk van de grond gebruikt wordt voor de bouw van huizen of voor de tuinen bij huizen, dat dit economisch toch rendabeler en interessanter is dan zorgen voor voldoende speelruimte voor kinderen. Dit speelt een rol bij de onderlinge concurrentie, maar als iedere stedenbouwkundige, iedere planontwikkelaar zich aan dezelfde norm moest houden, zou dit element verdwenen zijn.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Zouden wij dit kunnen regelen in de nieuwe wetgeving voor de grondexploitatie, waarover wij zojuist een schriftelijke vragenronde hebben gehad? Gelet op uw antwoorden ben ik heel benieuwd of dit een oplossing zou kunnen zijn.

Mevrouw Kant (SP):

Ik kan het niet helemaal beoordelen, want ik ken de plannen rondom de grondexploitatie niet. Maar ik denk dat er meer elementen een rol bij spelen dan alleen het element dat wij nu even met elkaar bediscussiëren.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Inderdaad, er spelen allerlei elementen een rol, die allemaal een relatie hebben met de exploitatie van nieuwe wijken.

Mevrouw Kant (SP):

Maar ik weet niet of dit betekent dat je zou kunnen eisen dat men bij de ontwikkeling van nieuwe wijken ten minste 3% voor speelruimte reserveert. Dat wordt nu in deze wet geregeld.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

U legt nu heel duidelijk een relatie met kosten en opbrengsten, vandaar mijn vraag of u daar mogelijkheden in ziet.

Mevrouw Kant (SP):

Nogmaals, ik kan die plannen niet beoordelen, dus ik weet niet of je daarbij zo'n eis zou kunnen stellen. Bovendien zou je dan nog een probleem hebben, want in heel veel bestaande wijken worden bestaande groenvoorzieningen opgeofferd aan de bouw van woningen of andere voorzieningen, wat ten koste gaat van speelruimte.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

U begon met de opmerking dat planologen veelal wel inzien dat er meer ruimte voor spelen in plannen zou moeten worden opgenomen, maar dat dit vaak in verband met de exploitatie niet mogelijk is. Je zou zeggen dat het, als planologen dit inzien, helemaal niet nodig is om een eis van minimaal 3% speelruimte te stellen. Je zou het dan gewoon aan de planologen kunnen overlaten om speelruimte in de exploitatie op te nemen.

Mevrouw Kant (SP):

Je kunt wel zeggen: "We nemen het op", maar vervolgens moet men dat ook doen. Op de een of andere manier moet je dus wettelijk regelen dat de eis van 3% ergens wordt gesteld.

De heer Van Bochove (CDA):

U gaat ervan uit dat projectontwikkelaars wijken bedenken, steden bouwen en zich bezighouden met herstructurering. Echter, bepaalt niet veeleer de gemeenteraad bij het vaststellen van een bestemmingsplan wat er gebeurt, hoe het gebeurt en waarom? Dat kostenplaatje is de volgende stap in het traject. Volgens mij begint u op een verkeerde plek. Volgens mij moet u beginnen bij de gemeenteraad. Die raad ontwerpt zowel bij herstructurering als bij de bouw van nieuwe stadswijken een prachtig stedenbouwkundig plan. Die raad kan daarbij precies de verschillende wensen definiëren. Vervolgens gaan de stedenbouwers en de projectontwikkelaars aan het werk.

Mevrouw Kant (SP):

Dat is zonder meer het geval, maar de plannen worden gemaakt door de stedenbouwkundigen en de projectontwikkelaars en zij gaan al dan niet met de gemeente in zee. Dus in de plannen waarover zij gaan onderhandelen met de gemeenten, zit het element van de rentabiliteit. De ontwerpers van de plannen stellen zich de vraag: wat is rendabel, hoe kan ik het meeste geld uit de grond halen waarop de woonwijk moet komen? Dat element speelt ook een rol bij de onderhandelingen met de gemeenten. U hebt gelijk dat in principe de gemeenteraad het laatste woord heeft en dat die bepaalt hoe de wijk er uit komt te zien. De gemeenteraad heeft bij zijn afweging echter te maken met het economisch belang. Dat heeft weer alles te maken met de financiële situatie van de gemeente. De gemeenteraad vraagt zich daarom af: hoeveel geld levert mij de verkoop van grond aan een projectontwikkelaar op? Wat is die grond waard en bij welke manier van inrichten levert die grond het meeste op? Die vraag speelt zowel bij de gemeenteraad als bij de projectontwikkelaar een rol. Wat zie je dan in de praktijk? Dat de speelruimte heel vaak het onderspit delft. Deze wet is bedoeld om daar iets aan te doen.

Voorzitter. Verschillende fracties stellen de vraag of wel sprake is van een landelijk probleem. Volgens NUSO en Jantje Beton wordt van de voorgestelde norm van 3% in heel Nederland nauwelijks de helft gehaald. Dit blijkt uit onderzoek uit 1999 dat ter voorbereiding van het handboek Speelruimtebeleid is verricht. In het internationale literatuuronderzoek met betrekking tot buitenspeelruimte, getiteld "Van de straat", van onder anderen Lia Karsten, wordt geconcludeerd dat veilige, goed bereikbare en aantrekkelijke buitenruimten met name in de stedelijke gebieden schaars zijn en dat het openbare domein als ook voor kinderen vrij toegankelijk gebied aan slijtage onderhevig is.

Ook uit het landelijk onderzoek dat de ANWB in 2003 heeft verricht onder 6000 leden blijkt dat de responden ten speelruimte belangrijk vinden en dat zij tegelijkertijd ervaren dat daaraan een groot tekort is. Op basis van dit onderzoek is de ANWB van mening dat het tekort aan speelruimte wel degelijk een landelijk probleem is waarvoor ook van de kant van de rijksoverheid aandacht nodig is. Goede initiatieven, zoals de Richard Krajicek Fondation en de Cruijff Foundation, die ook investeren in de aanleg van trapveldjes, voorzien heel duidelijk in een behoefte. Dus die behoefte is er.

Uit eigen onderzoek van de SP in 2001 blijkt dat 21 van de 31 destijds onderzochte gemeenten geen eigen speelruimtebeleid hebben geformuleerd. Natuurlijk is dit geen representatief onderzoek, zeg ik in de richting van de heren Van der Vlies en Hermans, maar het geeft natuurlijk wel een indruk. Wij hebben in ieder geval geconstateerd dat 21 van de onderzochte gemeenten geen speelruimtebeleid kennen.

Helaas zijn er ook veel praktijksituaties die het probleem en het tekort bevestigen. Ik noem ter illustratie het Lokgebied in Tiel. Deze woonwijk werd onlangs door Jantje Beton uitgeroepen tot de slechtste speelbuurt van Nederland. Er is geen plantsoentje of schommel te vinden. De heggen hangen ver over de trottoirs, het verkeer raast er door de wijk en op veel plaatsen ligt hondenpoep. Spelen is er niet echt bij. Wekelijks komen er bij Jantje Beton en op de e-mailkrant van speeltuin.nl signalen binnen van dat soort bedreigde speelplekken.

Mevrouw Gerkens refereerde aan het dichtbebouwde KNSM-gebied en het Java-eiland in Amsterdam. Daar is geen groen gepland vanwege al het water rondom. Veel gezinnen met kinderen zijn er inmiddels weggetrokken vanwege het gebrek aan groen en speelruimte. Niet voor niets werd afgelopen donderdag op het Plein door kinderen en door verschillende organisaties die zich in de praktijk al tientallen jaren met speelruimte voor kinderen beziggehouden, de oproep aan de Kamer gedaan om dit wetsvoorstel te steunen. Ik ben ervan overtuigd dat zij dat niet zouden doen als er geen probleem zou zijn. De vraag is wanneer mag worden gesproken van een landelijk probleem. Naar mijn idee mag dat als er niet voor alle kinderen in Nederland voldoende speelruimte is en zij dus niet allemaal het recht hebben om te spelen. Er is geen sprake van een landelijk probleem als er overal in het land een tekort aan speelruimte is.

Een andere hoofdvraag is waarom er een landelijke minimumnorm voor speelruimte moet komen. De openbare ruimte in Nederland vermindert. Het aantal auto's neemt toe en daarmee het aantal parkeerplaatsen. De openbare ruimte wordt steeds minder toegankelijk voor kinderen, want die wordt steeds dichter bebouwd. Daardoor komt de buitenspeelruimte in het gedrang. Het is gerechtvaardigd om dat probleem op landelijk niveau aan te pakken, omdat het voor kinderen belangrijk is om buiten te spelen. Als dat niet mogelijk is, zal dat namelijk grote gevolgen hebben voor hun gezondheid en ontwikkeling. Voor veel lokale zaken worden landelijke en zelfs Europese normen vastgesteld. Ik noem de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom als voorbeeld. Het lijkt een lachwekkend voorbeeld, maar er is niemand die voorstelt dat gemeenten zelf met voorstellen op dat punt moeten komen. Er is gekozen voor de landelijke norm van 50 km per uur binnen de bebouwde kom en voor 30 km per uur op een woonerf.

De heer Van Bochove (CDA):

Juist op dit punt wijs ik mevrouw Kant erop dat ook voor dit dossier geldt dat de gemeenten deels zelf verantwoordelijkheid dragen. Zij heeft dat zelf al aangegeven. In gemeenten worden inderdaad discussies gevoerd over de maximumsnelheid en het al dan niet aanpassen daarvan in bepaalde wijken. De ene gemeenteraad gaat met die verantwoordelijkheid anders om dan de andere. Dat is echter mogelijk, want er is wat dat betreft in een bepaalde mate sprake van vrijheid en ruimte.

Mevrouw Kant (SP):

Dat is juist, maar ook dit wetsvoorstel voorziet daarin. Het is overigens goed dat de heer Van Bochove die vraag stelt. Gemeenten hebben wat dat betreft inderdaad de vrijheid, maar toch stellen wij landelijk een maximumsnelheid van 50 km per uur binnen de bebouwde kom vast. Met dit wetsvoorstel bieden wij de vrijheid om bepaalde wijken kindvriendelijk en veiliger te maken door daar voor de 30-kilometernorm te kiezen. Gemeenten mogen geheel naar eigen inzicht een speelruimteplan maken, maar zij dienen er wel voor te zorgen dat minimaal 3% van de wijk bestemd is als speelruimte voor kinderen. Gemeenten hebben de vrijheid om een en ander in bepaalde wijken te verbeteren.

De heer Van Bochove (CDA):

Mevrouw Kant schrijft met haar wetsvoorstel voor dat elke wijk aan dezelfde criteria moet voldoen. Daarin zit geen nuance. Eerder was er wel sprake van een bepaalde vorm van vrijheid, wat uit mijn voorbeeld is gebleken.

Mevrouw Kant (SP):

Dat is juist, want 3% is de minimumnorm die in elke wijk moet gelden. Dat is toch exact hetzelfde als het opleggen van de maximumsnelheid voor alle wijken in Nederland, namelijk 50 km per uur? Of is de heer Van Bochove van mening dat die norm naar boven moet worden bijgesteld? Ik meen dat er sprake is van een parallel.

De heer Van Bochove (CDA):

Ik kan mevrouw Kant verzekeren dat er gebieden en dorpen zijn waar de snelheid 70, 50 of 30 km per uur is. Gemeenten brengen die nuanceverschillen soms heel onverwacht aan. Op maandag mag men bijvoorbeeld nog 50 km per uur rijden, maar een paar dagen later is men verplicht om 30 km per uur te rijden. De gemeenten hebben namelijk alle vrijheid om die norm aan te passen. Soms komt men daar door schade en schande achter.

Mevrouw Kant (SP):

Als deze wet wordt aangenomen, hebben alle gemeenten in Nederland de volledige vrijheid om meer dan 3% aan speelruimte in wijken te realiseren. Zij mogen er dus niet voor kiezen om minder dan 3% te realiseren. De heer Van Bochove kan mij niet wijsmaken dat er in Nederland woonwijken zijn waarvoor geldt dat het is toegestaan om harder dan 50 km per uur te rijden. Dat is maar goed ook. Het lijkt mij daarnaast een goede zaak dat er geen wijken in Nederland meer zijn die onder de norm van 3% aan speelruimte vallen.

De heer De heer Hermans (LPF):

Ik vind dat geen goede metafoor. Vanzelfsprekend zijn er wijken met een maximumsnelheid van 50 km per uur. De betreffende gemeente kan echter ook beslissen om daarvan een woonerf te maken en om onder die norm te gaan zitten. De gemeente heeft op het punt van de snelheid dus wel degelijk de mogelijkheid om naar eigen goeddunken te variëren. Dat zal niet het geval zijn als de minimumnorm wordt gehanteerd waarop mevrouw Kant doelt.

Mevrouw Kant (SP):

Dat zal wel degelijk het geval zijn. Daarom gaat de parallel juist op, al is die gekanteld. Die 3% aan speelruimte is namelijk nadrukkelijk een minimumnorm. Dat is niet anders dan in het geval van die norm van 50 km per uur. Dat is nadrukkelijk een maximumsnelheid. Gemeenten kunnen daarbij aangeven dat zij dat met het oog op de veiligheid in bepaalde wijken onvoldoende vinden. De parallel gaat helemaal op. Wij willen een minimumnorm stellen van 3% speelruimte per wijk. Willen gemeenten meer doen, dan is dat prima.

De heer Hermans (LPF):

Onze uitleg is toch verschillend. Uw parallel klopt als er een minimumsnelheid van 20 km wordt opgenomen in wijken of woonerven. Dan spreken wij over een minimumnorm. Wij spreken nu over een norm waarbij meer kan, maar minder niet. Dat tast de gemeentelijke vrijheid aan.

Mevrouw Kant (SP):

Het gaat toch om het doel dat je wilt bereiken. Met een maximumsnelheid wil je meer verkeersveiligheid bereiken. Je hanteert een maximum, omdat langzaam rijden de verkeersveiligheid bevordert. Bij speelruimte is het precies omgekeerd. De vraag is of er voldoende ruimte in een wijk is voor kinderen om te spelen. Dan ga je uit van wat je normaal en redelijk vindt. Als er in kinderrijke wijken meer nodig is, dan is meer ook prima. Een gemeente mag dan die norm kiezen.

De heer Hermans (LPF):

Ik begrijp heel goed dat het precies omgekeerd is. Ik stoor mij alleen aan de metafoor. Volgens mij klopt die niet. Ik begrijp heel goed wat u bedoelt, maar er moet een andere vergelijking worden gemaakt. Het is precies andersom.

Mevrouw Kant (SP):

Het doet er niet toe of de norm precies andersom is. Het is ook geen metafoor, maar een werkelijke situatie. Er is een hoger algemeen doel, namelijk de verkeersveiligheid en dat is de reden waarom wij normen stellen. Met de parallel geef ik aan dat wij vanwege het belang van de ontwikkeling van kinderen ook een norm nodig hebben, namelijk een minimumnorm voor buitenspeelruimte. Dat is de overeenkomst. Ik gebruik het voorbeeld alleen om aan te tonen dat wij vanwege andere belangen soms landelijk normen vastleggen, omdat wij dat nu eenmaal zo belangrijk vinden en het niet alleen aan gemeenten willen overlaten.

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

Volgens mij gaat het erom dat je de gemeenten de speelruimte wilt geven om te variëren op een bepaalde norm, naar boven als dat veiliger is dan wel naar beneden. Ik wil de parallel doortrekken. U zegt: binnen de bebouwde kom is de maximumsnelheid 50 km; wanneer je dat nodig acht, kun je variëren naar beneden. In uw wetsvoorstel deelt u de bebouwde kom op in sectoren van 10 ha; daarom klopt de vergelijking niet helemaal. Kunt u de redenering doortrekken dat de norm van 3% moet gelden voor de hele stad of dorpskern, maar dat het vervolgens aan gemeenten wordt overgelaten om binnen bepaalde wijken minimaal 3% te hanteren?

Mevrouw Kant (SP):

Wij hebben de grootte van het gebied waarvoor de norm moet gelden bewust op 10 ha gesteld. Wij willen het gemeenten niet te moeilijk maken door het gebied te klein te maken, waardoor men minder mogelijkheden heeft om een plek te kiezen voor de speelruimte. Als je het gebied waarin men de stad mag indelen te groot maakt, ontstaat er een ander probleem, namelijk het probleem dat de heer Hermans terecht heeft gesignaleerd. In dat geval kan een gemeente een aantal groene buitenranden nemen als buitenspeelruimte om aan de 3%. Daarom is de grootte van de sectoren gesteld op 10 ha. Dat is een wetstechnische uitwerking. Wij willen niet onredelijk zijn tegenover gemeenten door te gedetailleerd op wijkniveau te regelen dat men de norm van 3% haalt. Wij willen gemeenten echter ook niet de mogelijkheid geven om aan de norm te voldoen door een weilandje aan de rand van de stad te betitelen als speelruimte, omdat de afstand voor sommige kinderen veel te groot zal zijn.

Ik was nog bezig met het noemen van parallellen: waarom zouden wij hiervoor landelijke normen stellen en waarom doen wij dat op andere terreinen wel? Wij hebben bijvoorbeeld een Europese norm voor luchtkwaliteit. Wij vinden niet dat iedere gemeente zelf maar een norm moet kunnen stellen voor luchtkwaliteit, want er is een gezondheidsbelang. Er zijn afstandsnormen, bijvoorbeeld in verband met stankhinder. Op kantoor geldt een minimumoppervlakte per werknemer. Voor woningen gelden allerlei maten en hoogten in het bouwbesluit; dat laten wij ook niet over aan gemeenten. Uit het oogpunt van dierenwelzijn zijn er regels voor minimale ruimten voor kippen en varkens in de intensieve veehouderij. Ik zou deze normen natuurlijk niet op kinderen willen toepassen. Het eerste rapport heette niet voor niets "Wipkip zoekt scharrelruimte". Ik noem het ter illustratie van het feit dat bij algemene belangen – in dit geval betreft het het dierenwelzijn – wel degelijk landelijke normen worden gesteld. Trouwens, voor biologische kippen geldt een uitloopruimte voor buiten spelen van 4 m2. Daarvoor geldt dus ook een norm.

De heer Hermans (LPF):

Mevrouw Kant noemt een aantal normen. Voor ons geldt daarbij het subsidiariteitsbeginsel. Wij pakken problemen daar aan waar het aanslaat bij een bestuurlijk niveau, waar het bevoegd gezag het meest geschikt is om iets aan te pakken. Bij luchtkwaliteit ligt het voor de hand om het Europees of landelijk te doen en niet via een gemeente. Zou mevrouw Kant haar eigen wetsvoorstel eens naast dat beginsel willen leggen? Waarom is de gemeente niet geschikt om dit te doen?

Mevrouw Kant (SP):

Dat is precies mijn volgende punt. Ik zei het daarnet al bij de uitleg. Het zijn voorbeelden waarbij sprake is van grote belangen, zoals het belang van gezondheid, het belang van het welzijn van dieren, het belang van verkeersveiligheid. Omdat het algemene belangen zijn mag je normen opleggen. De ontwikkeling van kinderen vind ik ook zo'n algemeen belang. Ik vind dat wij dat niet alleen aan gemeenten kunnen overlaten.

Decentraal wat kan, centraal wat moet, aldus de heer Van der Vlies in zijn eerste termijn. Ik ben het daar helemaal mee eens. Natuurlijk moet het beleid op gemeentelijk niveau vorm krijgen, tot uitvoering worden gebracht en worden gecontroleerd. De inwoners van de gemeente kunnen hun gemeenteraad hierop aanspreken. De wet schrijft de gemeenten als het om buitenspeelruimte gaat de wet niet voor. Het enige wat deze wet doet, is de norm stellen: 3% buitenspeelruimte. Verder wordt de eis gesteld dat met een buitenspeelruimteplan wordt gekomen.

Uit de huidige praktijk blijkt dat er enorme verschillen zijn in de prioriteitsstelling van gemeenten als het gaat om speelruimte. Sommige gemeenten hebben een speelruimteplan, andere niet. Sommige gemeenten hanteren een norm voor de bepaling van de hoeveelheid speelruimte, andere niet. De normen voor speelruimte die gemeenten hanteren, verschillen per gemeente. Belangrijker nog is het volgende. In een samenleving zijn processen gaande waar de gemeenten weinig grip op hebben of waarbij andere belangen zwaarder wegen. In een interruptiedebat hebben wij daarover al gediscussieerd. Ik noem de verkoop van grond aan particulieren en projectontwikkelaars, ik noem de verdichting en inbreiding, het toenemend autogebruik en de toenemende behoefte aan parkeerplaatsen. Het zijn ontwikkelingen en afwegingen van belangen waar gemeenten weinig grip op hebben. Niet voor niets dringen stedenbouwkundigen en planologen erop aan om met normen te komen.

Het voorstel moet niet worden gezien als een aantasting van de autonomie van gemeenten, maar vooral als een steuntje in de rug. De VNG gaf tijdens het rondetafelgesprek aan dat ondanks alle projecten om gemeenten te stimuleren meer aandacht te besteden aan jeugd en fysieke ruimte, voldoende speelruimte voor kinderen niet kan worden gegarandeerd. De VNG heeft het echt zelf gezegd. Daarmee is het voorstel om te komen tot convenanten op zichzelf sympathiek, maar voor het echt beschermen van speelruimte voor kinderen helaas niet voldoende. Het netwerk van Child Friendly Cities, kindvriendelijke steden, waarnaar mevrouw Kruijsen verwees, of een programma met een consortium van onderzoekers waarin expertise kan worden uitgewisseld, een idee dat mevrouw Gerkens noemde, zijn prima initiatieven, die ik van harte toejuich. zij vormen een welkome aanvulling op deze wet, zeker als het gaat om de kwaliteit. Maar op zichzelf staand zijn ze, hoe mooi ook, te vrijblijvend om voldoende speelruimte voor kinderen te garanderen. Deze wet is daarvoor nodig.

Juist vanuit de wens om zo min mogelijk centraal te regelen, zijn in het wetsvoorstel geen kwalitatieve eisen aan de inrichting van buitenspeelruimte gesteld. Er is geen bepaling over de veilige bereikbaarheid van buitenspeelruimte opgenomen. De mening van kinderen, ouders, omwonenden en andere deskundigen zou een grote rol moeten spelen bij de uiteindelijke planning en inrichting van de buitenspeelruimte door de gemeente. Daarmee wil ik absoluut niet stellen dat kwaliteit van speelruimten niet of minder van belang is. Nee, natuurlijk niet, maar ik denk dat veiligheid en bereikbaarheid bij uitstek aspecten zijn waarvoor op lokaal niveau maatwerk nodig is. Daarom ondersteun ik een initiatief als het netwerk Kindvriendelijke steden van harte. Het is goed dat lokale bestuurders kennis en ervaring uitwisselen en elkaar inspireren om kindvriendelijke projecten in de openbare ruimte te starten.

Ik kom nu op de norm zoals die is vastgesteld in de wet op 3% buitenspeelruimte. Uiteraard is dit een minimumnorm. Het voorstel van de fractie van de Partij van de Arbeid om die norm uiteindelijk door de gemeenteraad te laten vaststellen met een minimum van 3% is een goede verduidelijking van de wet. In artikel 3 staat ook dat ten minste 3% dient te worden bestemd als buitenspeelruimte. Ik vind het heel goed dat die vraag gesteld is, omdat dit hiermee heel specifiek benadrukt kan worden. Dit debat is immers ook een toelichting op de wet.

Dit neemt hopelijk ook de ongerustheid weg dat de norm als maximum gehanteerd zou kunnen worden. Overigens kan ik mij niet voorstellen dat gemeenten die nu goed zorgen voor speelruimte en het belang ervan dus inzien en erkennen, het plotseling slechter zullen doen omdat er een wet komt met een minimumeis. Dat is toch niet logisch.

Ik wil nog eens nadrukkelijk stellen dat het alleen gaat om een norm voor de reservering van ruimte bestemd voor spelen. Gemeenten zijn en blijven verantwoordelijk voor de planning, waar komt een speelplek, en voor de inrichting van de buitenspeelruimte. Wij willen gemeenten maximale ruimte laten op hun speelruimtebeleid zelf in te vullen opdat recht kan worden gedaan aan de lokale situatie en omstandigheden.

Een gemeentelijk speelruimteplan alleen is echter geen garantie voor voldoende buitenspeelruimte in de praktijk. Als de ruimte er niet is of er niet meer is, kan goed speelruimtebeleid eenvoudigweg niet meer.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik hoor mevrouw Kant zeggen dat wij echt niet bang hoeven te zijn dat dit minimum in de praktijk tot een maximum verwordt. Haar argumentatie vind ik niet helemaal helder. Bij een politieke discussie over de hoeveelheid kan een wethouder toch op een gegeven moment zeggen: hoe kunt u nu zeggen dat 3,5% te weinig is, want in de wet staat dat 3% een eerlijke norm is, anders was het minimum wel hoger vastgesteld.

Mevrouw Kant (SP):

Daarom is het goed dat dit hier zo nadrukkelijk aan de orde komt. In de wet staat: ten minste 3% als minimumnorm. De NUSO heeft vastgesteld dat die 3% nu in de helft van de gevallen niet wordt gehaald. Wij zitten dus op een percentage dat een verbetering is ten opzichte van de huidige situatie in een hoop wijken en zeker in nieuwe wijken waar die 3% vaak niet wordt gehaald. Nogmaals, de norm is bedoeld als een minimumnorm. Als in de politieke discussie en de inbreng van bewoners pleidooien worden gehouden voor een hogere norm is dit alleen maar mooi.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het is duidelijk dat dit een minimumnorm is, maar welk argument kun je diegenen voorhouden die zeggen: alles meer dan 3% is in feite een beetje luxe, want het minimum is niet voor niets vastgesteld op 3%?

Mevrouw Kant (SP):

Ik denk dat in de discussie over de belangen van kinderen het begrip luxe niet zo snel aan de orde komt. Het gaat erom dat in de huidige discussies de belangen van kinderen niet eens een rol spelen. Op het moment dat er normen worden gesteld voor buitenspeelruimten, gaat dit element bij de inrichting van wijken en in de discussies daarover wel een rol spelen. Men heeft daar dan rekening mee te houden. Als die discussie eenmaal op gang is, denk ik niet dat men zozeer discussieert over de vraag of het 3%, 4% of 5% moet zijn, maar dat men kijkt naar de wijk en naar de mogelijkheid voor speelruimten. Inderdaad moet die ruimte minimaal 3% zijn, maar ik ben er niet zo bang voor dat men dan zegt: 3% is genoeg. Nu wordt er vaak nog niet eens naar gekeken en dat is de kern van het probleem.

Die 3% is overigens wel gebaseerd op de praktijk. De NUSO heeft die norm ontwikkeld samen met Jantje Beton, gebaseerd op een soort praktijkschets van een blok huizen in een wijk waar zoveel speelruimte nodig is, van een buurt waar extra ruimte nodig is voor kinderen die wat verder weg spelen en van een wijk. Dat hebben zij bij elkaar opgeteld en zo zijn zij aan die norm van 3% gekomen. Het is dus wel degelijk onderbouwd.

Een gemeentelijk speelruimteplan alleen is in de praktijk geen garantie voor voldoende buitenspeelruimte. Als de ruimte er niet of niet meer is, dan kan er eenvoudigweg geen speelruimtebeleid meer komen, want er is geen ruimte om dat beleid op te voeren. Beschikbare ruimte is een noodzakelijke voorwaarde. Vandaar dat de garantie er moet zijn dat die ruimte er ook is.

Ik ben het natuurlijk helemaal eens met de PvdA-fractie dat bij de planning, inrichting en het beheer van speelruimte zoveel mogelijk andere partijen, zoals buurtbewoners, woningbouworganisatie en projectontwikkelaars betrokken moeten worden. Als het aan mij ligt worden er ook kinderen uit de buurt, pedagogen en andere deskundigen op het gebied van jeugdbeleid bij betrokken. Dat vindt de PvdA-fractie vast ook. Ik wil echter wel graag aan de gemeenten overlaten hoe zij invulling willen geven aan deze inspraak. Het is uiteraard prima als ook dit landelijk gestimuleerd zou worden, zoals mevrouw Kruijsen voorstelt.

De normen die als landelijke norm worden gesteld, zijn ontwikkeld door de landelijke speeltuinorganisatie NUSO en het Nationaal Jeugdfonds Jantje Beton. Deze twee organisaties hebben gemeenten in december 1999 in het handboek speelruimtebeleid geadviseerd om de voorgestelde norm te hanteren voor een goed speelruimtebeleid. Het is een minimumnorm, maar zij hebben ook vastgesteld dat het een norm is voor goed speelruimtebeleid.

Er is voor gekozen dat het woongebied waarvoor de 3%-eis moet gelden maximaal 10 ha mag zijn. Ook dit kwam net in een interruptie al aan de orde. Het is van belang om te zorgen voor enige spreiding van de speelruimte over het totale gemeentelijke woongebied. Dat moet wel worden gegarandeerd. Het risico dat gemeenten alleen speelplekken aanwijzen in de buitengebieden – een terechte vraag van de heer Hermans van de LPF-fractie – is dan ook niet aanwezig. Ik hoop dat ik zijn ongerustheid op dit punt hiermee heb weggenomen.

Ik kom nu te spreken over de vraag wanneer die norm moet gelden. Ook daarbij zijn de nodige kanttekeningen geplaatst. Bij nieuw te bouwen wijken is het uiteraard geen probleem. In dat geval moet er een planning worden gemaakt en daarbij kan gewoon rekening worden gehouden met deze norm en dus het belang van kinderen en de ruimte die daarvoor nodig is. Dat lijkt mij praktisch heel gemakkelijk uitvoerbaar. Het kan ook gewoon worden ingepland bij wijken die men gaat herinrichten. Een wijk heeft een bepaalde inrichting, er komt een nieuw plan en daarin kun je rekening houden met ruimte voor speelruimte.

Als bij bestaande bebouwing geen herstructureringsplannen aanwezig zijn, maar er wel sprake is van weinig buitenspeelruimte, dan blijft alleen de mogelijkheid over om binnen de bestaande situatie op zoek te gaan naar alternatieve mogelijkheden om het aantal speelgelegenheden te vergroten. De gemeente draagt er dan zorg voor dat zoveel mogelijk buitenspeelruimte wordt toegevoegd totdat aan de norm wordt voldaan. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het intensiever benutten van schoolpleinen en sportvelden. Vaak zijn schoolpleinen buiten schooltijd niet openbaar toegankelijk. Om overlast te voorkomen wordt de poort buiten schooltijd op slot gedaan. Hetzelfde geldt voor sportvelden. Voor kinderen die geen lid zijn van de betreffende sportclub, is het veld dan niet toegankelijk. Schoolpleinen en sportvelden kunnen langer worden opengesteld, eventueel met aanvullend toezicht. Ook bestaat in sommige gevallen de mogelijkheid om binnenplaatsen van wooncomplexen openbaar toegankelijk en bespeelbaar te maken. Ten slotte kan worden gedacht aan het bespeelbaar maken van pleinen. Pleinen kunnen beter en veiliger bereikbaar worden gemaakt door het nemen van verkeersmaatregelen zoals het instellen van een maximumsnelheid van 30 km/u, dus een lagere snelheid dan de landelijke norm, het gebied rond het plein tot woonerf te maken of het zelfs af te sluiten voor gemotoriseerd verkeer.

Van belang is ook dat de situatie in bestaande wijken niet verder verslechtert, oftewel er moet een standstill gelden. Ook hiervoor geldt dat een concreet voorbeeld inzicht geeft in het belang van die regel in de wet. In de wijk Rustenburg-Oostbroek in Den Haag wordt de Hattemlaan op dit moment heringericht. Het is een straat waar veel gezinnen met kleine kinderen wonen. De opbrengst van de herinrichting: acht extra parkeerplaatsen. Het laatste speelplaatsje dat deze straat nog kende, is met de herinrichting verdwenen. De ruimte voor extra parkeerplaatsen gaat dus ten koste van de bewegingsruimte voor kinderen. Als dit wetsvoorstel wet zou zijn, dan had dat niet kunnen gebeuren. Dat geeft het belang aan waarom je ook dat in de wet moet regelen. In een lokaal speelruimteplan leggen gemeenten verantwoording af over de wijze waarop zij gehoor geven aan de in dit wetsvoorstel voorgestelde normen voor buitenspeelruimte. Het speelruimteplan van de gemeente Tilburg is hiervan een goed voorbeeld. Het risico bestaat dat gemeenten plekken aanwijzen die eigenlijk niet geschikt zijn als speelruimte voor kinderen. Het is vervolgens aan de belanghebbenden, de ouders, buurtbewoners, om de gemeenten hierop aan te spreken. Controle op het speelruimteplan vindt dus plaats door de inwoners van de gemeente, zoals het in een lokale democratie hoort. Juist als bewoners meer te zeggen krijgen over hun woonomgeving gaan zij er ook meer om geven. Dan ontstaat er ook meer sociale cohesie. Zo zijn er ervaringen waarbij schoolpleinen als het ware teruggegeven zijn aan de wijk. De wijkbewoners nemen vervolgens beheer en toezicht zelf op zich. Daardoor bestaan er geen problemen met vernieling, vandalisme of overlast. Als dergelijke problemen al ontstaan, worden zij door de buurtbewoners samen opgelost.

Voorzitter. In het wetsvoorstel is de norm beperkt tot 3% van de oppervlakte van een woongebied. Er is bewust geen rekening gehouden met de woondichtheid, woonbezetting of structuur van de bebouwing, omdat het daar eerlijk gezegd niet om gaat. Het gaat er om dat de kinderen die in de wijk wonen die ruimte hebben om te spelen. Is die ruimte beschikbaar? Er is ook bewust voor gekozen om bij de normen geen rekening te houden met de bevolkingssamenstelling van een woonwijk. Dit kan ik ook weer het beste toelichten aan de hand van een voorbeeld. Als er in een woonwijk op dit moment heel weinig kinderen wonen, dan zou je kunnen stellen dat er minder speelruimte nodig is. Ik zeg "zou", omdat gebrek aan speelruimte natuurlijk ook een probleem is als er slechts een paar kinderen in een wijk wonen. Daar komt nog bij dat de samenstelling van een wijk niet altijd hetzelfde blijft. Wanneer het aantal kinderen in die wijk later weer toeneemt, bestaat de kans dat er geen ruimte meer is die gebruikt kan worden als speelruimte, omdat de bestaande ruimte inmiddels voor andere doeleinden is gebruikt. Helaas is één keer volgebouwd vaak volgebouwd. Daarom is de reservering van ruimte van belang voor toekomstige ontwikkelingen en toekomstig veranderende samenstellingen van de wijk.

In een ruim opgezette woonwijk met veel groen kan een deel van het groen, bijvoorbeeld een grasveld, de bestemming buitenspeelruimte krijgen. De enige voorwaarde die de wet stelt, is dat er door kinderen gespeeld moet kunnen worden en dat de betreffende plek goed en veilig bereikbaar is voor kinderen. Aan de inrichting van die ruimte hoeft in principe niets te veranderen, als daar geen behoefte aan of aanleiding toe is. Er kan wel iets aan veranderd worden, als die behoefte er wel is en als de bevolking daar bij de lokale politiek om vraagt. Het is dus mogelijk dat er in een ruimte die bestemd is voor buiten spelen in een periode dat er veel kleinkinderen zijn, veel zandbakken en schommels zijn, en dat diezelfde ruimte in een periode waarin er veel opgroeiende jeugd is, wordt benut voor skatebanen en basketbalveldjes. Als er weinig kinderen zijn, kunnen er leuke parkjes met bankjes van gemaakt worden. Het gaat om de ruimte.

Tegen de SGP-fractie zeg ik dat afwijkingsmogelijkheden dus niet nodig zijn. Zij zouden gemeenten de kans geven, er misbruik van te maken en de norm te ontduiken. Dat is een risico dat de heer Van der Vlies zelf ook al erkende. Stel dat een gemeente sterk vergrijst en te weinig speelruimte heeft, dan kan het zijn dat gedeeltes van de openbare ruimte voor speelruimte bestemd worden, terwijl dat op het moment misschien niet zo nodig is. Die gedeeltes kunnen echter later ingericht worden naar behoefte en behoefte aan openbare ruimte is er altijd. Laatst zag ik een hele mooie foto in de krant van een hangplek voor ouderen met een rollator. Ook hangouderen hebben ruimte nodig. Waar in de ene periode de rollerskaters overheersen, kunnen het in een andere periode de rollators zijn, maar de ruimte moet er wel zijn. Ook de vergrijzende inwoners hebben daar hun voordeel van.

De SGP-fractie schetst terecht het dilemma van de standstill in landelijke groene gemeenten die al veel speelruimte hebben en die vervolgens willen bouwen. Met dat dilemma is naar mijn mening in de wet in artikel 4 rekening gehouden. Immers, niet alle groen in dergelijke gebieden wordt op dit moment gebruikt als speelruimte. Een groene gemeente heeft veel groen, vandaar de naam. Als gevolg van de invoering van de wet zal de betreffende gemeente op enig moment wellicht een deel van de groenvoorzieningen die nu niet gebruikt wordt als speelruimte, moeten gaan bestemmen voor speelruimte, om aan de minimumnorm van 3% te voldoen. Aan de overige groengebieden kan dan altijd een andere bestemming gegeven worden. Dit moment doet zich voor als een wijziging van het bestaande gebruik met toepassing van de WAO mogelijk wordt gemaakt. Ik hoop hiermee duidelijk te hebben gemaakt dat de wet naar mijn mening in de praktijk geen knelpunt zal zijn.

Bij nog te bouwen woongebieden kan van het begin af aan buitenspeelruimte worden ingepland. Dat hoeft op dat moment volgens mij niets extra's te kosten. Dat is een kwestie van het maken van keuzes bij de inrichting van een wijk. Nu is men niet verplicht om die keuze te maken.

De heer Van Bochove (CDA):

Dat is nu precies het argument dat ik in mijn eerste termijn heb gebruikt. Het argument is dat gemeenten daar ruimhartig mee kunnen instemmen en dat ook zullen doen, juist vanwege het versleutelen van de kosten. U gebruikt dus eigenlijk een argument om mijn gelijk te onderbouwen.

Mevrouw Kant (SP):

Als u gelijk had, hadden wij nu geen problemen in nieuwbouwwijken en die zijn er nu wel.

De heer Van Bochove (CDA):

Dat is een generalisatie van het feitelijke probleem. Op heel veel plekken gaat het gewoon goed en ontwikkelen gemeenten ook in nieuwbouwwijken keurige speelgebieden, die vaak zelfs groter zijn de 3% waar u over spreekt. Soms gaat het niet goed. Het verschil tussen u en mij is dat ik vind dat de gemeenteraad – een democratisch gelegitimeerd orgaan dat is gekozen door de inwoners en een nadrukkelijk mandaat heeft gekregen – het college moet aanspreken en corrigeren, bijvoorbeeld bij het vaststellen van het bestemmingsplan.

Mevrouw Kant (SP):

Het is inderdaad niet in alle nieuwbouwwijken overal een probleem. Dat heb ik ook niet gezegd. Er zijn echter nieuwbouwwijken waarin een tekort is aan speelruimte. Ik het voorbeeld van Leidsche Rijn uitvoerig uit de doeken gedaan. Dat is misschien niet zo nieuw meer, maar wel een nieuw ontwikkelde wijk waar rekening was gehouden met speelruimte. Het bleek echter dat er onvoldoende parkeerruimte was en dat ging dus ten koste van de speelruimte. Dat zou ik nu zo graag willen voorkomen en daarom wil ik die norm stellen. Er hoeft geen generaal probleem in alle wijken in Nederland te zijn om te komen tot een landelijke norm. Het gaat erom of het algemeen belang vraagt om het stellen van een landelijke norm. Ik vind dat dit het geval is. U hebt gelijk dat daar waar niet genoeg speelruimte is de gemeenteraad een doorslaggevende rol speelt bij de beslissing of deze dit accepteert of niet. Ik vind dat het belang van kinderen daarboven gaat. Gemeenteraden mogen zelf weten hoe zij die speelruimte realiseren. Zij mogen zelf de wijk inrichten en helemaal plannen. De vorm en de plek worden allemaal met inspraak van de bewoners bepaald. De lokale democratie neemt daar een volledige beslissing over. Ik vraag alleen er voor de kinderen in Nederland voor te zorgen dat de speelruimte ten minste 3% bedraagt.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

U zegt dus dat gemeentebesturen wel adequaat genoeg zijn om de speelruimte in te vullen, maar niet om te handelen bij het bepalen van de omvang ervan. U zei eerder in uw betoog dat de ruimte in groene gemeenten soms kan worden ingevuld met boompjes en grasvelden ten behoeve van ouderen. Die keuze kunnen gemeentebesturen volgens u wel maken als er in een wijk meer ouderen dan jongeren zijn. U vindt niet dat een gemeentebestuur de verantwoordelijkheid op zich kan en mag nemen bij wijziging van speelruimte in parkeerruimte. Dan wilt u weer optreden. Soms wilt u dus wel ingrijpen als landelijke overheid en soms niet. Het moet wel helder zijn wanneer die wet gaat gelden. Naar mijn gevoel bent u bezig met een heel glijdende schaal.

Mevrouw Kant (SP):

Bij het bepalen of ergens een landelijke norm voor moet worden gesteld – u noemt dat ingrijpen in gemeenten – moet een afweging worden gemaakt. Dat is vanzelfsprekend. Wij doen dat op heel veel terreinen hier. In dit geval gaat het over het belang van de ontwikkeling van kinderen. Ik vind inderdaad dat de landelijke overheid haar verantwoordelijkheid mag nemen om een norm te stellen, net zo als wij de norm hebben gesteld dat kinderen op een bepaalde leeftijd onderwijs moeten genieten in hun eigen belang. Wij vinden ook dat wij op bepaalde terreinen vanwege de gezondheid van de bevolking eisen en normen mogen stellen in het belang van de volksgezondheid. Dit gaat om het belang van de ontwikkeling van kinderen. Daarbij mag je van gemeenten eisen dat zij aan een minimumnorm voldoen.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Mevrouw Kant wil met haar wet toe naar een minimale norm. Wat gaan wij eraan doen als gemeentebesturen die norm niet goed invullen? Wat voor handvatten heeft zij dan?

Mevrouw Kant (SP):

Het is een wet en gemeenten hebben zich bij het vaststellen van een bestemmingsplan dan gewoon aan die 3% te houden. Als een wijk wordt gebouwd of als in wijk een tekort aan speelruimte bestaat, kunnen de bewoners met een beroep op deze wet zeggen dat er meer moet komen. Dat is het doel van de wet.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Als de hoeveelheid ruimte goed is, betekent dit niet dat de invulling correct is. Ik heb daarop ook in mijn eerste termijn gewezen. Er spelen heel veel aspecten een grote rol bij de inrichting van het gebiedje. Wat voor handvatten heeft haar wet dan?

Mevrouw Kant (SP):

Zeker, en dat is precies waarom wij niet hebben gekozen voor allerlei details over de invulling en wel voor de beschikbaarheid van ruimte. De behoeften aan invulling van die ruimte zullen door de tijd ook verschillen en veranderen. Dit willen wij vooral overlaten aan de lokale democratie, waarbij de bewoners, de kinderen en andere belanghebbenden een beroep kunnen doen op de gemeente en de gemeenteraad en kunnen zeggen wat zij wensen, wat zij belangrijk vinden en hoe zij de ruimte ingericht willen zien. Als men niet die ruimte reserveert, houdt alles op. Dat is precies wat deze wet wil regelen. Als men niet de ruimte reserveert, valt er niets meer in te richten, dan valt er niet meer met de bevolking te bespreken hoe die het wil. Daarbij komt dat het inderdaad vooral om ruimte gaat. Wij spreken hier over ruimte die geschikt moet zijn om te spelen. Gaat u zelf terug naar uw jeugd. Maakt het zoveel uit of het een parkje is waar u met een bal of een step naartoe gaat? Natuurlijk, leuke speeltoestellen zijn leuk, maar het gaat erom dat er ruimte is waar kinderen veilig kunnen spelen, met elkaar kunnen spelen, sociale contacten kunnen opdoen, zich kunnen bewegen. Dat is wat er op dit moment op het spel staat, want die ruimte wordt steeds meer ingenomen door dingen waarvan de belangen blijkbaar inherent groter zijn dan de belangen van kinderen. Daarom is deze wet zo belangrijk.

Natuurlijk zijn de gemeenten op dit moment verantwoordelijk. Het blijkt dat zij deze verantwoordelijkheid niet allemaal even goed nemen, maar kunnen zij die ook helemaal nemen als zij ook zelf in een soort greep zitten van afwegingen van economische en andere belangen, van allerlei krachten die spelen? Zij behoren die belangen wel te behartigen, maar hebben te maken met de toename van het aantal auto's, de druk van bevolking die die auto's wil parkeren, de toename van dichte bebouwing omdat de grond dan economisch meer geld opbouwt. Wij vinden deze wet niet betuttelend maar willen er een steuntje in de rug mee geven aan gemeenten die hiermee op een goede manier willen omgaan.

Ik ga verder met de kosten. Indien een bestaand woongebied wordt geherstructureerd, kan de realisatie van de buitenspeelruimte worden gefinancierd met middelen voor stedelijke vernieuwing die bestemd zijn voor de kwaliteit van de leefomgeving en de groenvoorziening. Ook in dat geval spelen de kosten dus wel een rol, maar die kunnen daaruit worden gefinancierd. Als een bestaand woongebied onlangs geherstructureerd is of voorlopig niet zal worden geherstructureerd, is het wenselijk gemeenten te stimuleren om buitenspeelruimten in deze wijken te realiseren. Dit zou kunnen door middel van een financiële stimuleringsmaatregel, een bonus, noem het bijvoorbeeld een speelruimtefonds, zoals mevrouw Gerkens heeft geopperd. Het lijkt mij een heel goed idee zoiets in het leven te roepen.

Momenteel zijn gemeenten verantwoordelijk voor voldoende speelruimte, dus ook voor de kosten die daarmee gepaard gaan. Die verantwoordelijkheid hebben zij al. Als gemeenten ten opzichte van de huidige situatie meer geld moeten besteden aan buitenspeelruimte voor kinderen, dan wordt dat volgens mij hoog tijd. Zij zullen dat moeten doen door een verdeling binnen de gemeentelijke begroting waarbij andere prioriteiten worden gesteld.

Buiten spelen heeft in zichzelf een economische waarde. Het is een investering die zich later zal terugbetalen. Het zal winst opleveren door lagere gezondheidskosten, het voorkomen van maatschappelijke problemen, een betere leefbaarheid van wijken, het tegengaan van vandalisme. Het allerbelangrijkste is echter dat investeren in buitenspeelruimte voor kinderen investeren is in hun toekomst. Daarover gaat deze wet.

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

Begrijp ik het goed dat mevrouw Kant aan het einde van haar betoog is gekomen?

Mevrouw Kant (SP):

Dat is juist.

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

Ik had in eerste termijn nog twee vragen gesteld waarop ik geen antwoord heb gekregen. Ik zou die graag nu alsnog beantwoord krijgen zodat ik er in tweede termijn niet op hoef terug te komen. De eerste vraag ging over het betrekken van bijvoorbeeld woningbouwcorporaties of zorgverzekeraars vanuit respectievelijk het oogpunt van leefbaarheid of preventie. Ik ben heel benieuwd hoe mevrouw Kant daar tegenaan kijkt.

Mevrouw Kant (SP):

Woningbouwcorporaties dienen er uiteraard bij betrokken te worden. Ik heb een rijtje genoemd van organisaties die erbij betrokken kunnen worden zoals bewoners, jeugdzorg en pedagogen. Natuurlijk horen daarbij ook de woningbouwcorporaties. Ik ben van mening dat deze zeker ook in financiële zin een rol zouden moeten spelen bij de ontwikkelingen.

Ik ken toevallig zelf een zorgverzekeraar, Friesland Verzekeringen, die heel interessante projecten ten aanzien van bewegen en buiten spelen voor kinderen financiert. Ik heb daarover onlangs met hen gesproken. Er zijn dus zorgverzekeraars die dit al doen en zeker een rol willen spelen bij bijvoorbeeld de preventie van overgewicht. Ik moet, gezien de nieuwe ontwikkelingen ten aanzien van de zorgverzekeraars, wel zeggen dat ik niet verwacht dat zij hierin in de toekomst veel zullen blijven investeren omdat men met elkaar moet concurreren. Geld uitgeven aan preventie zal daar waarschijnlijk helaas onder lijden.

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

Merci. Mijn laatste vraag in eerste termijn ging over de veiligheidsissues. Wij hebben erover gesproken dat het leuk is wanneer er ergens een terreintje is waarop kinderen veilig kunnen spelen, maar dat zij er ook moeten kunnen komen. Hoe denkt mevrouw Kant daarover? De veiligheid heeft ook een relatie met de kwaliteit. Voorafgaand aan dit debat heb ik hierover een gesprek gehad met een aantal collega's. Een daarvan zei dat het in die zin ook gaat over de kwaliteit van de inrichting. Uit de zachte rubber matten onder klimtuigen schijnen allerlei stofdeeltjes vrij te komen, die als zij worden ingeademd tot heel vervelende effecten kunnen leiden. Hoe gaan wij daarmee om? Moet daarover toch niet wat in de wet worden opgenomen?

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter. Met dat dilemma hebben wij bij het maken van de wet ook geworsteld. Wij willen de gemeenten ook weer niet teveel opzadelen met allerlei gedetailleerde regels. Ook hiervoor geldt dat situaties in alle gemeenten verschillend zijn. Wij hebben daarom heel bewust gekozen voor het minimum, namelijk een eis ten aanzien van de ruimte. Wat mevrouw Kruijsen zegt is vervolgens allemaal van groot belang, maar wij willen het graag overlaten aan de lokale autonomie van de gemeenten om te voorkomen dat wij weer een hoop geregel krijgen waarvan wij ons af moeten vragen wie het allemaal gaat controleren.

Natuurlijk heeft mevrouw Kruijsen een belangrijk punt. Het is van essentieel belang dat de kinderen goed en veilig op de speelplek kunnen komen. Ik ben van mening dat dit aspect bij de discussies in de gemeenteraad over het speelruimteplan ongetwijfeld een rol zal spelen. Daarom staat in de wet dan ook "ruimte geschikt om te spelen". De ruimte moet er wel geschikt voor zijn. Als de ruimte niet veilig is, kun je hem op papier in het bestemmingsplan wel lekker inkleuren als speelruimte, maar dat kan het nooit echt zijn wanneer je er niet veilig kunt komen.

Ten aanzien van het voorbeeld van de rubber matten geldt het attractiebesluit. Er is daarop kritiek omdat het de zaken teveel dichtregelt. Dat is weer de andere kant van het verhaal. Wij zouden er eens naar moeten kijken of het niet net zo veilig, maar eenvoudiger, kan. In het attractiebesluit zijn dergelijke zaken geregeld. Wellicht dat de rubber matten daarin nu net weer nog niet geregeld zijn. Het is vanzelfsprekend van belang dat veiligheidseisen aan speeltoestellen worden gesteld. Ik vond het overigens een heel interessante bijdrage tijdens het rondetafelgesprek dat wij wellicht soms ook wel weer een beetje doorslaan ten aanzien van de veiligheid. Als je niet af en toe eens op je knie valt, leer je ook niet. Dat wil niet zeggen, dat speeltoestellen niet gewoon veilig moeten zijn.

De heer Hermans (LPF):

Voorzitter. Ik volg graag het voorbeeld van mevrouw Kruijsen om een enkele vraag die nog niet is beantwoord onder de aandacht te brengen. In mijn geval betreft dit het openstellen van schoolpleinen buiten de openingstijden. In eerste termijn heb ik gevraagd hoe het zit met de kosten daarvan. Scholen en verenigingen zullen mogelijk worden geconfronteerd met extra onderhoud en overlast. Het is dus denkbaar dat dit voor hen tot extra kosten zal leiden. De indienster heeft erop gewezen dat dit door extra toezicht ondervangen kan worden. Dat toezicht zal ook echter betaald moeten worden. Dat zal gemeenten beperken in de afweging die zij kunnen maken, omdat zij verplicht zijn om gelden aan te wenden voor dit plan, terwijl zij mogelijk andere keuzes zouden willen maken.

Mevrouw Kant (SP):

Ik denk dat ik uw vraag al gedeeltelijk heb beantwoord. Bewust heb ik in mijn beantwoording het toezicht op de schoolpleinen niet genoemd. Er is natuurlijk wel toezicht vanuit de wijk. Toezicht speelt misschien een grotere rol als het gaat om de openstelling van sportvelden. Ik kan mij voorstellen dat dit een andere situatie is. Ik kan mij heel goed voorstellen dat een gemeente toezicht inpast in haar sportbeleid, zonder al te veel extra financiële middelen, dat zij wijksport en jeugdactiviteiten combineert op de avonden of de middagen waarop de sportvelden niet voor andere zaken worden gebruikt en dat zij daar andere activiteiten voor kinderen organiseert, of vrijwilligers inschakelt om daar iets met kinderen te doen. Men kan allerlei vormen van toezicht voorstellen, die niet per definitie veel geld kosten.

Vooral de schoolpleinen vind ik belangrijk. Dit is niet iets wat ik zomaar even heb bedacht. Er zijn initiatieven waarbij men schoolpleinen heeft opengesteld, ze heeft teruggegeven aan de wijk, opdat de kinderen tijdens de pauzes en na schooltijd op het schoolplein kunnen spelen. De wijk gaat dan weer over dat gebied, heeft daarover zeggenschap, gaat over de inrichting en gaat ook automatisch sociaal toezicht regelen. Voor de opgroeiende jeugd is het vaak heel uitdagend om een hek te slopen. Je moet vooral over een hek heen klimmen om te bekijken wat er achter het hek voor spannende dingen zijn te doen. Het openstellen van het schoolplein heeft vaak zeer positieve effecten, waardoor die schoolpleinen weer van de wijk worden. De ervaring leert juist dat dan het toezicht vanuit de wijk weer prima vorm kan krijgen.

Minister Dekker:

Voorzitter. Ik dank de Kamer dat zij mij in de gelegenheid stelt te reageren op het initiatiefvoorstel van mevrouw Kant.

Mevrouw Kant heeft via dit initiatiefvoorstel ook mij uitgedaagd om aan mijn eigen jeugd terug te denken. Ook ik heb een zorgeloze jeugd gehad, of zoals de heer Jongbloed dat zo mooi heeft gezegd, een gefortuneerde jeugd. Buiten spelen was een onlosmakelijk onderdeel van mijn jeugd en van die van mijn broers. Het nog niet bebouwde veldje tegenover ons huis was een terrein waar wij en mijn vriendjes en vriendinnetjes uit de straat en de buurt speelden. Achter de weidse polder leidde dit nog tot ontdekkingstochten in de natuur.

Dat is eigenlijk de idylle van het buiten spelen, zoals in het fotoalbum van ons leven vaker voorkomt. Dat is wat wij de kinderen van deze tijd ook weer zouden gunnen, zo proef ik althans in de verschillende pleidooien. Dat is de reden waarom ik sympathiek sta tegenover dit initiatief. De vraag is vervolgens wat het kabinet hieraan al doet en waarmee het bezig is.

Vanuit de tijdloze waarde die buiten spelen vertegenwoordigt, draagt het kabinet bij aan de fysieke randvoorwaarden voor kinderen om buiten te kunnen spelen, temeer omdat kinderen een plek moeten krijgen die zij in de grotemensenwereld moeilijk zelf kunnen veroveren, iets wat mevrouw Kant heel scherp heeft neergezet. De afwezigheid van buitenspeelruimte zou voor kinderen geen reden mogen zijn om niet buiten te spelen. Er zijn al genoeg andere redenen voor kinderen om niet naar buiten te willen, of voor ouders om de kinderen binnen te houden. Ik denk bijvoorbeeld aan het werken achter het beeldscherm, de verenigingen, de clubs, de verkeersveiligheid en ook de sociale veiligheid.

Ik ben het met mevrouw Kruijsen eens dat buurten überhaupt veilig moeten zijn voor kinderen. Ik vind het een opdracht aan de ruimtelijke planvormers, dus vooral de gemeenten, om alle relevante aspecten mee te nemen in de planvorming, ook de toegang daarvan. Ik noem wonen, groen, bereikbaarheid, veiligheid, verkeer, sociaal verkeer, externe veiligheid en voldoende ruimte voor kinderen, die elementen behoren bij planvorming. En ik ben niet de enige die dit vindt, dit is wat vele generaties planontwikkelaars onder een goed ruimtelijkeordeningsbeleid verstaan. Je betrekt daarbij alle elementen die een rol spelen bij het gebruik van een ruimte en die de inrichting ervan bepalen. Die bepalen de basiskwaliteit, zoals het kabinet het ook in de Nota Ruimte heeft genoemd. Maar een klein deel hiervan is in regelgeving vastgelegd.

Wat doet dit kabinet om te voldoen aan de wens om kinderen buiten te laten spelen? Ik wil allereerst schetsen hoe wij bijdragen aan fysieke randvoorwaarden voor het buiten spelen. Bij de ruimtelijke ordening op basis van de Nota Ruimte streven wij naar een integrale afweging van alle belangen bij de ruimtelijke planvorming; ruimte om buiten te spelen is een van deze belangen. Vanuit dit gezichtspunt hebben wij hierover in de Nota Ruimte de volgende passage opgenomen: "Parken en groenstructuren in steden en dorpen leveren eveneens een belangrijke bijdrage aan de kwaliteit van steden en dorpen. Voor de mentale en fysieke ontwikkeling van kinderen bijvoorbeeld is buiten spelen en zich zelfstandig buiten verplaatsen van groot belang. Dat stelt eisen aan de vormgeving van de dagelijkse leefomgeving. Behoud van parken en groenstructuren is derhalve wenselijk." Hiermee bevestigt de regering het belang dat het hecht aan buitenspeelruimte, maar laat zij de invulling ervan aan de gemeenten over. In het kader van het interdepartementale samenwerkingsverband Operatie Jong is VROM trekker bij het thema jeugd en fysieke ruimte. Er wordt momenteel een aantal activiteiten ondernomen die moeten leiden tot meer ruimte voor jongeren in de openbare ruimte, met als doel het verbeteren van de leefkwaliteit in de steden, enerzijds door bestaande overlast te beperken en anderzijds door nieuwe overlast van jongeren in de steden te voorkomen. Tot 15 oktober jongstleden konden gemeenten projecten indienen in het kader van de prijsvraag Kindvriendelijke initiatieven in Nederland, die wij in samenwerking met onder meer Jantje Beton en de VNG hebben georganiseerd. Uit de ruim vijftig inzendingen zullen een vakjury onder mijn voorzitterschap en een jeugdjury een selectie maken. Aan het eind van dit jaar zullen de winnaars bekend worden gemaakt. Verder zal ik wederom samen met de genoemde partijen een publicatie verzorgen met goede voorbeelden van kindvriendelijke initiatieven op het terrein van ruimte voor sport- en speelmogelijkheden. Ook werk ik samen met het netwerk Child Friendly Cities aan een handboek Speelruimtebeleid voor gemeenten, dat volgend jaar zal verschijnen. Daarin zal ook op de discussie over normering worden ingegaan. Bovendien worden er dit jaar bijeenkomsten met gemeenten georganiseerd met de openbare ruimte als thema. Hierin komen verschillende aspecten van de openbare ruimte aan de orde, waaronder dat van specifieke aandacht voor jongeren. En tot slot is recentelijk een deel uit de reeks themabrochures uitgebracht die VROM in het kader van het IPSV publiceert. Deze brochure is gericht op sport als kwaliteitsfactor voor stedelijke vernieuwing; ik zal hem straks graag aan mevrouw Kant overhandigen.

Inspanningen van het Rijk en van anderen hebben ook succes; ik noem een aantal voorbeelden. Ik heb onlangs een presentatie over speelstraten bijgewoond, een particulier initiatief dat inmiddels is uitgegroeid tot de Stichting Speelstraten, die in een coproductie met verschillende gemeenten speelstraten helpt organiseren. Dit wil zeggen dat straten op bepaalde tijdstippen worden afgesloten om speelgelegenheid te bieden. Andere voorbeelden zijn te vinden in Leiden, waar sportvoorzieningen, een park en speelvoorzieningen in één groengebied geïntegreerd worden: de Tuin van Noord. Ook in Amsterdam zijn verschillende initiatieven ondernomen, zoals het speelplekkenbeleid in de Spaarndammerbuurt en de speelplekken in het stadsdeel Osdorp. Er wordt wel van verschillende kanten op gewezen dat er ondanks deze en andere goede voorbeelden helaas niet overal voldoende speelgelegenheid is. Maar men vraagt zich ook af of een wettelijk instrument het meest geschikt zou zijn voor dergelijke negatieve uitzonderingen. Ik vind zelf van niet, en wel om de volgende redenen. Een regeling bij formele wet past niet bij de decentralisatiegedachte uit het regeerakkoord en de wijze waarop die gedachte in de Nota Ruimte is verwerkt. Een verplichting om 3% van het plangebied dat wordt bestemd voor woondoeleinden als buitenspeelruimte aan te merken, maakt inbreuk op de gemeentelijke afwegingsruimte bij het streven naar maatwerk en een goede kwaliteit van de ruimte. Het voorstel van mevrouw Kruijsen om een percentage van minimaal 3 door de gemeenteraad te laten vaststellen, doet weliswaar een beroep op de lokale democratie, maar het bevat nog steeds de plicht en de norm die de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk inperken. Ik ben daar dan ook geen voorstander van. De gemeente kan wel zelf besluiten tot het vaststellen van zo'n norm. Ik ben ook geen voorstander van het opstellen van een speelruimteplan. Zoals ik aan het begin van mijn betoog zei, vind ik dat buitenspeelruimte een integraal onderdeel van de ruimtelijke plannen moet zijn. Ik ben daarom geen voorstander van een nieuwe planvorm. Indien uniformering van de kwantitatieve normeringen voor buitenspeelruimte wenselijk wordt geacht, zou de Vereniging van Nederlandse Gemeenten voorlichting kunnen geven of in een model kunnen voorzien. Regeling bij formele wet is een instrument dat minder goed past bij de heersende opvattingen over decentralisatie en deregulering. Ik zie zelfs een gevaar bij het opstellen van een wettelijke regeling: de kwestie wordt daarmee een probleem van het Rijk. Dat kan leiden tot normconformiteit in plaats van betrokkenheid van de gemeenten. Die betrokkenheid staat wat mij betreft echt voorop. Het voldoen aan de normen kan prima door de restruimte tot buitenspeelruimte te bombarderen, maar de vraag is of die plaatsen daarvoor wel geschikt zijn, gelet op de sociale veiligheid en de verkeersveiligheid. Tot slot is het de vraag waarom juist dit op zichzelf waardevolle sectorale belang op grond van een wettelijke verplichting in ruimtelijke plannen zou moeten worden opgenomen. Wellicht zijn er andere, eveneens waardevolle belangen waarvoor een soortgelijke verplichting wordt nagestreefd en dit zou dan mijns inziens een ongewenst precedent scheppen. Er zijn op dit moment geen wettelijke normen die betrekking hebben op het ruimtegebruik die hiermee vergelijkbaar zijn, niet voor parkeren en niet voor groen. Zelfs de verplichte watertoets bevat geen norm, maar gaat over het serieus meewegen van de wateropgave bij de planvorming. Ik herinner de Kamer nog aan het afwijzende advies van de Raad van State van september 2003. Die raad wijst eveneens op de strijdigheid met de heersende opvatting over decentralisatie en op het feit dat niet blijkt dat sprake is van een duidelijk omlijnd, structureel landelijk probleem.

Mevrouw Gerkens (SP):

U noemt allerlei redenen waarom de norm niet wettelijk vastgelegd zou moeten worden. Mevrouw Kant heeft echter duidelijk gesteld dat hierbij sprake is van een algemeen landelijk belang en dat het gaat om de bevordering van de gezondheid en de sociale en emotionele ontwikkeling van het kind. Sterker, een buitenspeelnorm zal de wijken sociaal versterken. Ik denk hierbij vooral aan de wijken waar de sociale cohesie niet groot is, iets waarover wij ons beiden druk maken. Dat zouden dus redenen kunnen zijn om juist wel een landelijke norm vast te leggen. Wat is uw mening hierover?

Minister Dekker:

Ik zal nog zeggen wat ik wel voorstel. Tot op zekere hoogte zou ik u daarmee gerust kunnen stellen. Nu gaat het om de vragen: hoe groot is het probleem, komt het overal voor, is het een landelijk probleem, hoe gaan wij daarmee in de toekomst om en – dat is mijn punt – hoe kunnen wij bij de planvorming de fysieke ruimte op een goede manier laten overeenkomen met een sociaal fysieke aanpak? Bij die sociaal fysieke aanpak hoort de weging die bij de planvorming moet worden gemaakt. Daarbij gaat het om het wettelijk en feitelijk reserveren van ruimte voor bijvoorbeeld groen, niet alleen rondom de huizen, maar ook op plaatsen waar gespeeld kan worden of men lekker bij elkaar kan zijn. Van een dergelijke aanpak zijn goede voorbeelden te geven. Een mooi voorbeeld is de aanpak in de Schilderswijk in Den Haag. Daar is iets goeds tot stand gekomen zonder landelijke norm. Ik heb gezien wat daar met medewerking van de bewoners is gebeurd. De gemeente en de corporatie hebben samengewerkt om tot betrokkenheid te komen en zij hebben ervoor gezorgd dat in die wijk een groen hart is gekomen, een ruimte voor groen waar men kan spelen, bij elkaar kan komen en waar men elkaar kan ontmoeten. Aan de rand ervan is van een oude boerderij een mooi wijkgebouw gemaakt. Dat komt tot stand onder de visie van de gemeente en van diegenen die het ontwikkelen. Vaak zijn dat corporaties en bouwers. Daarbij worden echter ook de bewoners betrokken. Niet zozeer de norm is daarvoor doorslaggevend, als wel het belang dat wordt erkend en dat wordt ingevuld in de planvorming op lokaal niveau door gemeenten.

Mevrouw Gerkens (SP):

Dat is niet een antwoord op mijn vraag. Ik heb de minister gevraagd of zij met nadruk kan ingaan op de argumenten van mevrouw Kant. Laatstgenoemde heeft gezegd dat het in dit geval gaat om het landelijk belang van het welzijn van het kind. De minister heeft een aantal voorbeelden gegeven waaruit blijkt waar het in dit land wel goed gaat. Niemand heeft echter betwist dat er in Nederland goede locaties zijn. Ook zijn er goede initiatieven op dit terrein. Het gaat er echter om dat wij van mening zijn dat kinderen in dit land wat het spelen betreft overal dezelfde kansen moeten krijgen. Er is sprake van een nationaal belang, namelijk dat van de sociale, de emotionele en de fysieke ontwikkeling van het kind. Ik verzoek de minister om daarop te reageren.

Minister Dekker:

Ik tast die schets van die ontwikkelingsmogelijkheden niet aan. Het tegendeel is het geval. Dat is ook de reden van het feit dat ik in het kader van de planvorming bij gemeenten inzet op die sociaal-fysieke aanpak. Er is daarbij ook ruimte voor kinderen. Ik heb een aantal voorbeelden genoemd waar het Rijk initiatieven neemt en waar resultaten worden geboekt. Ik erken dus het belang, maar ik deel niet de doorvertaling naar een wettelijke normstelling. Mijn sturingsfilosofie is een andere. Er is een principieel onderscheid tussen datgene waarop mevrouw Kant zich richt, de zaken waarop ik mij focus en datgene wat het kabinet daarin onderschrijft. Als wij de aandacht richten op de normstelling, doen wij dat nooit vanuit het oogpunt van ruimtegebruik. In dit wetsvoorstel gebeurt dat echter wel. Daarin wordt een normering toegepast, namelijk 3%, in de ruimtelijke vertaling en dat vinden wij in de ruimte niet.

Een andere vraag is hoe men dan met de specifieke elementen wil omgaan. Daaraan was ik echter nog niet toe.

Mevrouw Gerkens (SP):

Wat nog niet is, kan nog komen. Ik sluit mij aan bij de vraag van de indiener om landelijk de garantie te geven dat alle kinderen gelijke rechten hebben als het om speelruimte gaat. De minister plaatst daar tegenover de kans dat de gemeenteraden inzien dat dit noodzakelijk is. Hoe weegt zij dat? Is zij niet van mening dat alle kinderen een gelijk recht moeten hebben als het om die speelruimte gaat?

Minister Dekker:

Het verschil tussen het hebben van hetzelfde recht op speelruimte en andere gelijke rechten, kunnen wij als het ruimtegebruik betreft niet door middel van een normstelling voor een gelijke garantie een op een doorvertalen. Zo werkt dat niet.

Mevrouw Gerkens (SP):

Waarom niet?

Minister Dekker:

Dat is altijd afhankelijk van het niveau waarop in de planvorming daadwerkelijk invulling wordt gegeven aan de plannen.

Ik kom mevrouw Kant enigszins tegemoet, al is het op een andere manier. Ik ben wel bereid om wat extra inspanning te leveren om er een schepje bovenop te doen. De beschikbaarheid van buitenspeelruimten wil ik bevorderen bij gemeenten, maar ik wens daarbij niet in te gaan tegen de integrale planningsgedachte uit de ruimtelijk ordening. Evenmin wil ik ingaan tegen de decentralisatiegedachte. Dat komt namelijk niet overeen met mijn uitgangspunten. In het kader van het project Andere overheid loopt op dit moment het project Stroomlijning van toetsen voor de ruimtelijke planvorming, zoals de MER, de Watertoets en de Vogel- en Habitatrichtlijn. In dit kader vindt nu een onderzoek plaats naar de mogelijkheden en de haalbaarheid van een integrale omgevingstoetsaanpak. Aan het eind van dit jaar zal dit onderzoek zijn afgerond. Dan zal ik op grond van de resultaten bezien of het mogelijk en wenselijk is om het thema buitenspeelruimten daarin een plaats te geven. Daarmee komt het al in de toets aan de orde.

De wijze waarop de opgave voor groen in en om de stad in de Nota Ruimte is verwoord, lijkt mij goed. Naar mijn idee is dat een goed voorbeeld van het daarin onderbrengen van de buitenspeelruimten. Ik zal bezien hoe ik de buitenruimten kan oppakken naar analogie van groen in de stad. Ik citeer uit die nota, de paragraaf Balans tussen rood, groen en blauw: "In de praktijk blijkt dat circa 75 m2 groen per woning een goed richtgetal is. Het Rijk rekent erop dat gemeenten bij de opzet van nieuwe uitleglocaties dit richtgetal hanteren." Indien de Kamer dat wenst, zal ik de Nota Ruimte op dit punt nader uitwerken door in overleg met de VNG en andere betrokkenen een beleidsbrief hierover aan de gemeenten te sturen waarin ik voor de buitenspeelruimte een analoge benadering voorsta zoals voor de hoeveelheid groen per woning in de Nota Ruimte staat. Dit heeft mijn voorkeur boven een wettelijke regeling.

Naar aanleiding van een vraag van mevrouw Gerkens merk ik op dat de VNG, het Kenniscentrum Grote Steden en het KEI een rol kunnen spelen in de verspreiding van de grote hoeveelheid kennis over het belang van buiten spelen en de manier waarop dit een rol kan spelen in de ruimtelijke planvorming. Gezien de rol die de VNG heeft in het netwerk Child Friendly Cities wordt hieraan bovendien al vormgegeven, maar ook daarop kunnen wij nog een attentie geven.

Mevrouw Kruijsen vroeg naar de mogelijke rol van corporaties in dezen. Natuurlijk hebben corporaties een rol in de leefbaarheid van de wijken en buurten waarin zij hun bezit hebben. Schoon, heel en veilig zijn hierbij de kernbegrippen. Het gaat vooral om de sociale samenhang en ook om de zorg dat bewoners in de wijk of buurt op normale wijze kunnen leven. De beschikbaarheid van speel- en trapveldjes hoort daarbij. Zij mogen geld besteden aan bijvoorbeeld speelvoorzieningen. Zij moeten dat niet; zij mogen dat doen in het kader van hun taken, omdat zij daarmee een sociale investering doen in de samenhang van de wijk. De zorg hiervoor kan het Rijk echter niet afdwingen bij de corporaties. Ook hier zie ik de stimulering die ik eerder heb geschetst als een goed instrument.

Voorzitter. Ik sluit mijn advies aan de Kamer af met de volgende conclusie. Het belang van buiten spelen staat wat mij betreft buiten kijf. Het is daarom van belang dat gemeenten in de integrale ruimtelijke ordening die van hen wordt verwacht ook voldoende ruimte scheppen voor het buiten spelen. Dan gaat het ook over zaken zoals verkeersveiligheid en, breder nog, sociale veiligheid. Een wettelijke regeling met een planplicht en een verplicht percentage, de 3%, maakt een te grote inbreuk op de lokale autonomie en de voor een integrale planvorming benodigde vrijheid om lokaal maatwerk te leveren. Verder wijkt het af van het adagium "centraal wat moet en decentraal wat kan". Ik adviseer de Kamer dan ook om niet in te stemmen met een wettelijke regeling. Om gemeenten meer te prikkelen tot het voorzien in voldoende buitenspeelruimte, sta ik een aanpak voor zoals voor groen in de stad. Ik kan dat dan ook doen in een beleidsbrief ter nadere uitwerking van de Nota Ruimte.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor haar advies aan de Kamer.

De vergadering wordt van 21.03 uur tot 21.15 uur geschorst.

Mevrouw Gerkens (SP):

Voorzitter. De Kamer is het eens over het recht op speelruimte. Daar hebben wij vandaag geen discussie over. Wij vinden allemaal dat kinderen buiten moeten kunnen spelen. Ik ben blij dat de indiener ons heeft verteld dat er nog zo veel kinderen buiten willen spelen. De indruk is wel eens wat anders. Wij moeten dus snel tegemoet komen aan de wensen van kinderen, voordat wij hen verliezen aan het binnen en dus stilzitten. De vraag is echter of wij die ruimte moeten garanderen. Moeten wij, met de nadruk op wij, kinderen de garantie geven dat zij, indien gewenst, over minimaal 3% speelruimte beschikken? Is dit een dermate algemeen belang, dat wij het landelijk moeten regelen? De indiener geeft duidelijk aan dat het gaat om reservering van de ruimte. In vergrijsde wijken en wijken met veel kantoren heb je dan nog altijd een openbare ruimte die, indien nodig, kan worden omgezet in speelruimte. De indiener wil kinderen hiermee een garantie geven.

Het overlaten van dit vraagstuk aan de lokale gemeenteraad is om drie redenen geen goed idee. Ten eerste is het juist de gemeenteraad die vaak niet de inhoud meebepaalt, wel in theorie, maar niet in praktijk. Bouwplannen zijn gemandateerd aan het college en bij de financiële argumentatie houdt de discussie al snel op.

De heer Van Bochove (CDA):

Sinds enige tijd kennen wij in dit land de Wet dualisering gemeentebestuur. Onderdeel daarvan is dat gemeenteraden de kaders stellen waarbinnen colleges moeten opereren. Hoe verhoudt zich dat tot dit betoog?

Mevrouw Gerkens (SP):

Du moment dat de exploitatie aan de orde komt, zeggen wethouders vaak dat de exploitatie niet rond komt als het niet op een bepaalde manier gebeurt. Met de wensen van de raad, bijvoorbeeld op het gebied van speelruimte, zou de exploitatie niet rond te krijgen zijn. Die financiële discussie zorgt ervoor dat de gemeenteraad vaak pas op de plaats maakt. Dat kan de raad ook. Hij kan die keuze maken. De indiener zegt niet voor niets dat de gemeenteraad die ruimte eigenlijk niet moet worden geboden. Eigenlijk moet het zo vast worden gezet, dat die pas op de plaats, waarin de ruimte bestemd voor spelen uiteindelijk toch nog aan iets anders kan worden weggegeven om de exploitatie rendabeler te maken, onmogelijk is.

De heer Van Bochove (CDA):

Ik vraag u of mijn interpretatie van uw woorden juist is. De gemeenteraad heeft weliswaar de vrijheid om kaders te stellen, maar u hebt daar geen vertrouwen in en wilt het vanuit Den Haag regelen.

Mevrouw Gerkens (SP):

Nee, ik zeg niet dat ik geen vertrouwen heb. Ik heb drie redenen voor mijn standpunt en zal de andere twee ook even noemen. Nogmaals, de ervaring leert dat de gemeenteraad, die de bouwplannen vaak gemandateerd heeft aan het college, vaak in een moeilijk parket terechtkomt als het college uitlegt waarom bepaalde keuzes in het licht van de exploitatie gemaakt zijn.

Ik noem de tweede reden. De gemeenteraad heeft de neiging om naar de korte termijn te kijken. In de politiek komt dat vaker voor. Ik woon in een wijk die snel verjongt. Op dit moment is de wijk nog redelijk grijs, maar de verjonging gaat snel. De speelruimte is miniem en niet adequaat ingericht. Voor alle leeftijden is 100 m2 beschikbaar. Dreumesen en tieners moeten daar gezamenlijk op spelen. Die beslissingen zijn in het verleden door de gemeenteraad genomen, vanuit de toenmalige situatie waarschijnlijk heel juist. Immers, de gemeente heeft indertijd bekeken wat er op dat moment nodig was om de kiezer over vier jaar waardering te ontlokken. Het is goed om de belangen ook op langere termijn veilig te stellen. Dat heeft te maken met politieke realiteit. De heer Van Bochove komt dat ook tegen in zijn werk.

De ervaring die wij nu toe hebben opgedaan, leert dat hierdoor landelijk een ongelijke situatie is ontstaan. Die ongelijkheid, die er op andere gebieden, maar zeker ook op dit gebied voor de jeugd en de kinderen is, willen wij wegnemen.

Ik heb de indiener en de minister een aantal vragen gesteld. Een van de vragen ging over een speelruimtefonds. De indiener staat sympathiek tegenover het desbetreffende voorstel, maar de minister staat daar minder positief tegenover. Omdat ik meen dat het goed is om de gemeenten een steuntje in de rug te geven bij het realiseren van speelruimte, dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening dat bij de reservering en inrichting van een speelruimte de financiën een doorslaggevende rol kunnen spelen;

overwegende dat niet alleen de ruimte, maar ook de kwaliteit bij de speelruimte van belang is;

voorts overwegende dat een speelruimtefonds een goede stimulering kan zijn voor het inrichten van speelruimte in een gemeente;

verzoekt de regering, te komen tot voorstelen voor de inrichting van een speelruimtefonds en hierover binnen een halfjaar te rapporteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Gerkens. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 9(28996).

Mevrouw Gerkens (SP):

Voorzitter. Ik wil nog kort ingaan op het antwoord van de minister. Zij heeft een lijst van maatregelen genoemd, waarbij de nadruk vooral ligt op de gemeenten die het al goed doen. Ik heb bij interruptie al gezegd dat ik niet twijfel aan de positieve voorbeelden. Gelukkig zijn die er. Het zou toch wel heel slecht gaan in ons land als wij geen goede voorbeelden hadden. Wij houden ons al lang bezig met dit onderwerp; deze inspanningen zijn dus niet echt nieuw. Het kabinet heeft al eerder initiatieven ontwikkeld. Het resultaat daarvan is bekend. Daarom heb ik er geen vertrouwen in dat het onder de aandacht brengen van nieuwe plannen bij de gemeente tot dramatisch andere resultaten zal leiden. Ik ben blij met de voorstellen van de minister voor de Nota Ruimte. Ik kijk met interesse uit naar de uitwerking daarvan in haar brief. De voorstellen bevatten echter geen verplichtingen en daar wringt toch de schoen.

Ik ben geen voorstander van regelgeving. Het gaat hier echter niet om de regels, maar om de garantie. Eenieder die met zijn of haar kind of kinderen heeft moeten rondsjouwen om een speelplek te vinden, kan niet anders dan dit wetsvoorstel steunen, maar ook voor degenen die het belang onderstrepen van sociale versterking in de wijk, van de garantie op een opvoeding met gelijke rechten en daarmee van meer kans op gelijke kansen, is dit wetsvoorstel van groot belang.

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

Voorzitter. In deze termijn richt ik mij eerst tot mevrouw Kant en daarna tot mevrouw Dekker.

Ik dank de indiener hartelijk voor de bevlogen beantwoording van al onze vragen. Daaruit blijkt eens temeer hoe sterk zij in haar eigen voorstel gelooft. Ik dank haar ook voor het wegnemen van een aantal zorgpunten die wij in eerste termijn naar voren hebben gebracht. Ik denk hierbij aan het genoemde minimum. Het mag dus ook meer zijn. Daardoor zijn de gemeenten aan zet. Wij vinden het erg belangrijk dat dit lokaal wordt vastgelegd.

Vervolgens is het de vraag hoe je de mensen in de wijk, de kinderen en de corporaties bij de planvorming en het beheer betrekt en hen verantwoordelijk maakt voor de omgang met die speelplek. De indiener laat dit aan de gemeente over. Daarin kan ik haar volgen. Ik stel wel voor dat wij daarbij de vinger aan de pols houden en nagaan hoe wij daarmee in de toekomst om moeten gaan. Daarmee spreek ik de gemeenteraadsleden op hun verantwoordelijkheid aan. Over een aantal maanden zijn er verkiezingen. Ik kan mij voorstellen dat dit bij een aantal gemeenteraadsverkiezingen een belangrijk punt wordt.

De indiener heeft terecht gezegd dat het om de ruimte gaat. De invulling laten wij over aan het lokale niveau. Hierbij wil ik graag een parallel trekken met de natuur. Als publieke middelen worden ingezet voor de natuur, is het verplicht die natuur open te stellen. Ook hierbij gaat het om de inzet van publieke middelen voor een publieke ruimte. Publiek geld betekent dus ook openbaar en daarmee dus ook bestemd voor iedereen. Er is gesproken over het openstellen van schoolpleinen want daar zit publiek geld in. Voor sportverenigingen geldt in wezen hetzelfde hoewel die ook vaak financiering van derden ontvangen. Misschien moeten wij meer benadrukken dat het openbare ruimten zijn die zijn gefinancierd met publiek geld.

Ik probeer een relatie te leggen tussen hetgeen mevrouw Kant naar voren heeft gebracht en hetgeen de minister als onze adviseur heeft gezegd. Als ik de minister goed begrijp, stelt zij voor om niet een norm te hanteren, maar een richtgetal. Hoe denkt mevrouw Kant hierover?

Er is gekozen voor sectoren van 10 ha om te voorkomen dat er aan de randen speelterreinen ontstaan terwijl er op het binnenterrein van de stad geen speelplek is te vinden. Maar wat betekent dit als er in sector X 2% kan worden gerealiseerd en in de omliggende sectoren meer dan 3%? Hoe denkt mevrouw Kant over het voorstel om de gemeenteraad te laten beslissen over de manier waarop de norm wordt toegepast? In die integrale afweging van de speelruimteverdeling binnen het stedelijk gebied zou die variatiemogelijkheid bij de gemeenteraad kunnen worden neergelegd. Die kan beslissen dat het op een bepaalde plaats soms net iets minder zal zijn dan 3%, maar dat er dan in aangrenzende sectoren wel meer ruimte is. De afstand tussen huis en speelruimte moet dan wel voldoende gewaarborgd zijn.

De minister adviseert de Kamer om niet een extra specifieke planplicht aan gemeente op te leggen, een speelruimteplan, maar om dit onderdeel te doen zijn van een integrale planvorming. Hoe denkt mevrouw Kant hierover? In artikel 2 is immers sprake van een apart speelruimteplan. Is zij het ermee eens dat zo'n speelruimteplan alleen geen zin heeft; het heeft toch pas waarde als het onderdeel is van een integrale planvorming?

Ik dank de minister voor haar advies; wij maken hier graag gebruik van. Zij heeft gezegd dat een planplicht niet de integrale afweging in de weg mag staan. Stel dat het wetsvoorstel zodanig wordt aangepast dat het speelruimteplan integraal onderdeel moet zijn van de algemene planvorming, hoe denkt zij er dan over? Hoe kijkt zij tegen het wetsvoorstel aan als het zodanig wordt aangepast dat er geen sprake meer is van een norm maar van een richtgetal?

Wij hebben geconstateerd dat het ons er vooral om gaat dat er ruimte wordt gereserveerd. Als er ruimte is gereserveerd, kunnen de gemeenten die zelf invullen. Op het ene moment kunnen zij kiezen voor een wipknip, later voor een skatebaan, en weer later voor een bankje omdat de wijk is vergrijst en er niet langer behoefte bestaat aan speelruimte, maar wel aan een ruimte voor ontspanning. Als die ruimte gereserveerd is, zouden de gemeenten die zelf variabel kunnen inrichten.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Ik wil de indienster en de minister danken voor de beantwoording en het advies aan de Kamer over het wetsvoorstel van mevrouw Kant. In de eerste termijn zijn er nogal wat ontboezemingen gedaan over de wijze waarop je zelf in het verleden buiten hebt gespeeld. Bij het nadenken daarover betrapte ik mij erop dat ik een lichte voorkeur had voor niet als zodanig aangewezen buitenspeelruimtes. In Vlaardingen, waar ik opgroeide, heb ik namelijk veel gespeeld rond een zandlichaam waar een snelweg zou komen. De A4 Midden-Delfland had daarmee te maken. Het was in de jaren zeventig. Dat zandlichaam ligt er nog steeds. In Tiel had ik een voorkeur voor de fruitbomen in de omgeving op percelen met een agrarische bestemming. Deze percelen lagen op enige afstand van de woning, maar dat zorgde hier voor wat fietskilometers en een gezonde vorm van beweging. Ik zal niet verder generaliseren vanuit deze buitenspeelervaringen. Het gaat erom wat wij nu kunnen met dit wetsvoorstel.

Door iedereen is vastgesteld dat er best knelpunten zijn. De problematiek die mevrouw Kant hier bij de kop heeft, is een heel reële. De minister heeft ook nadrukkelijk gezegd dat er knelpunten zijn en zij heeft ook aangegeven dat zij bereid is er een schepje bovenop te doen door gemeenten te prikkelen om die knelpunten op te lossen door met een beleidsbrief te komen. Minister, kom vooral met zo'n beleidsbrief, hoe dit debat over dit wetsvoorstel ook uitpakt en ook als het wetsvoorstel verworpen zou worden. Dat lijkt mij een heel goed plan. Ik loop daar natuurlijk niet op vooruit, maar overdenk even de scenario's.

Is het nodig om met deze normstelling te komen om de knelpunten die er zijn, op te lossen? Mevrouw Kant heeft daarover het nodig gezegd. Ik wacht graag de tweede termijn af, maar onze aarzelingen die wij in eerste termijn hebben verwoord, zijn nog niet weggenomen. Wij blijven sterk met het idee zitten dat hier vooral de lokale democratie aan zet zou zijn en dat je een duidelijke rechtvaardiging nodig hebt waarom je in een wet in formele zin met precieze normen moet komen. Ik stel vast dat veel normen die genoemd zijn, zoals normen betreffende luchtkwaliteit, vaak niet zijn opgenomen in een wet in formele zin. Als het om specifieke normen gaat, ligt er ook een wetenschappelijke onderbouwing aan ten grondslag waarom het logisch is dat er geen sprake is van diversiteit tussen gemeente A en gemeente B. Is dat echt van toepassing op buitenspeelruimtes? Zou het niet normaal zijn als daarin een zekere diversiteit is?

Onze hamvraag is of de centrale normstelling niet te rigide is. Onze twijfels daarover zijn nog niet weggenomen. Waarom is er geen lichtere variant overwogen of gekozen waarbij een gemeente zelf normen stelt? Ik proef in de benadering van de indienster een zeker wantrouwen ten opzichte van gemeenten dat onder een aanvaardbare minimumnorm zal worden uitgekropen als zij daarin zelf een vrije afweging kunnen maken. Dat wantrouwen contrasteert een beetje met het vertrouwen dat aan de andere kant wordt uitgesproken in het feit dat de minimumnorm zeker geen maximumnorm zal worden. Ik dacht als Kantiaanse wijsheid in andere debatten op het gebied van VWS te hebben opgevat dat je best een reële bezorgdheid kunt hebben dat het minimum in de praktijk een maximum is.

Mevrouw Gerkens (SP):

U vraagt waarom die norm niet wordt overgelaten aan gemeenten. Ik probeer even te vertalen wat u zegt. Stelt u voor om in het wetsvoorstel op te nemen dat gemeenten een norm vast moeten stellen, maar dat niet alvast landelijk wordt bepaald hoe die norm eruit moet zien?

De heer Van der Staaij (SGP):

Dat is in ieder geval een minder vergaande variant waartegen wij eerder "ja" zouden zeggen dan tegen de variant waarin bij voorbaat centraal een specifieke norm wordt vastgesteld.

Er speelt ook een meer technisch punt rond de standstillbepaling in artikel 4, eerste lid. Het volgende is mij nog niet helemaal duidelijk en misschien kan daar een toelichting op komen in tweede termijn. Ik kan mij de extreem positieve situatie voorstellen waarin er heel veel oppervlakte in gebruik kan zijn als buitenspeelruimte. In dat geval mag sowieso niet worden verminderd zolang er geen bestemmingsplanwijziging komt. Betekent dit dat er niets aan zou mogen worden veranderd, ook al laat een reguliere bestemmingsplanwijziging nog behoorlijk lang op zich wachten en ook al is de situatie zo positief dat er zelfs bij enige inperking van de bebouwing nog steeds sprake zou zijn van een zeer forse overschrijding van de minimumnorm? Heb ik het goed begrepen dat artikel 4, eerste lid, zo zou kunnen uitpakken? Graag nog een toelichting op dat punt.

Voorzitter. Concluderend hebben wij het wetsvoorstel in eerste termijn welwillend willen bejegenen, omdat wij de problematiek die er aan de orde is serieus nemen en omdat wij zwaar hechten aan het belang van de buitenspeelruimte. Toch blijven wij aanhikken tegen het feit dat hier toch een zeer vergaande centralistische benadering wordt gekozen en dat de rigiditeit van de normstelling voor ons op dit punt een zwaarwegend bezwaar tegen het wetsvoorstel vormt, maar wij zullen de beantwoording in tweede termijn nog graag aanhoren voordat wij ons definitief oordeel zullen vestigen.

Mevrouw Gerkens (SP):

Voorzitter. Ik kom terug op waar wij het net over hadden. Ik heb daar net nog over zitten doordenken. Als je de gemeenteraad die norm zelf laat vaststellen, hoe kun je dan garanderen dat er niet aan die norm getornd wordt? De gemeenteraad zou in een gunstig geval kunnen zeggen: wij gaan voor 6%, maar als er dan toch druk ontstaat op die openbare ruimte, dan loop je nog steeds het risico dat het weer wordt verminderd. Hoe kun je de garantie krijgen dat er toch een minimum aan speelruimte overblijft?

De heer Van der Staaij (SGP):

Als je inderdaad een wettelijke, absolute garantie wilt, dan moet je gewoon een keiharde norm vaststellen waar je niet van wilt afwijken. Dat is helder, technisch gesproken. Alleen, politiek is de vraag of je dat wilt en of het nodig en wenselijk is dat je met een dergelijk vergaande inperking komt van de gemeentelijke beleidsvrijheid. Als je dat wilt, zul je er een zware argumentatie voor nodig hebben. Die vind ik nog niet overtuigend doorklinken, eerlijk gezegd. Voor een lichtere vorm heb je weer een lichtere argumentatie nodig. Een lichtere vorm is inderdaad als je tegen gemeenten zegt: jullie moeten er zelf een duidelijke keuze in maken en jullie mogen maatwerk leveren, gelet op de specifieke omstandigheden, maar weet wel dat er een indicatieve richtlijn is van bijvoorbeeld de norm van dit wetsvoorstel en als je daarvan wilt afwijken, moet je maar aangeven waarom. Dan ben je er in ieder geval als gemeenteraad actief mee bezig. Ik zeg niet dat ik dat zonder meer zou steunen, maar het is een andere variant die lichter is en die zouden wij dan ook eerder steunen.

De voorzitter:

Mevrouw Gerkens voor de laatste keer.

Mevrouw Gerkens (SP):

Oké, dan stel ik twee vragen in een keer. Als u het hebt over de argumentatie, bedoelt u dan de argumentatie over de noodzaak? De indienster heeft twee argumenten gegeven. Het is een landelijk probleem, kinderen moeten bewegen en wij moeten dat landelijk kunnen garanderen en tegelijkertijd is er een probleem. Welke van die twee is voor u de belangrijke argumentatie? Mijn tweede vraag is of u ook niet vindt dat wij in ieder geval voor Vinex- en andere nieuwbouwwijken een dergelijke norm zouden moeten vastleggen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Welke problematiek is hier aan de orde? Ik heb al gezegd: ik erken dat er knelpunten zijn, maar ik ben er niet van overtuigd dat die knelpunten dusdanig zijn dat het antwoord daarop een centrale, rigide normstelling is. Ik ben er dus niet van overtuigd dat dit de enige en de juiste oplossing is voor deze problematiek. Als wij dit speciaal voor de Vinexwijken doen, is de vraag waarom dat dan specifiek voor die wijken geldt en niet voor andere gebieden. Dat is dan een beetje willekeurig. Misschien is ingrijpen in een bestaand dorp wel nodiger dan in een Vinexwijk. Je ziet immers dat er juist in nieuwe wijken behoorlijk goed rekening wordt gehouden met de behoefte aan speelruimte. Ik heb er zo mijn twijfels over of dat dan echt een adequate benadering is.

De heer Van Bochove (CDA):

Voorzitter. Mij valt in dit debat op dat alle woordvoerders hier zo'n boeiende jeugd hebben gehad. Je zou er nog eens een sociologisch onderzoek naar moeten doen wat het verleden van Kamerleden nu eigenlijk is, maar ik heb geen enkel Kamerlid horen zeggen: ik heb daar en daar in de binnenstad gewoond en daar kon ik nooit spelen en dergelijke. Nu kan dat, gezien het leeftijdsverschil, gedeeltelijk te maken hebben met de ontwikkelingen in de afgelopen jaren, maar het is in ieder geval opvallend dat Kamerleden een bevoorrechte jeugd hebben gehad. Ik kan mij overigens bij al die verhalen aansluiten.

Mevrouw Gerkens (SP):

U daagt mij uit. Ik heb in mijn termijn juist gezegd dat de ruimte waar ik vroeger speelde nu is verdwenen. Daar waar ik een bevoorrechte jeugd had, was dat ook vanwege de omstandigheden. Het punt is juist dat de druk groter is geworden. Ondanks de bevoorrechte situatie die er volgens mij nog steeds is in de wijk waar ik woonde, is het toch niet meer zoals het vroeger was.

De heer Van Bochove (CDA):

Ik heb goed naar u geluisterd. Ik erken ook dat er veel is veranderd in de loop van de tijd op een groot aantal plaatsen. Dat is heel goed waarneembaar.

Ik dank mevrouw Kant voor haar reactie. Hieruit blijkt een heel grote betrokkenheid en ook de oprechte overtuiging van de noodzaak om tot deze wet te komen. Zij heeft die met verve op de haar bekende wijze hier neergezet. Met het doel zijn wij het eens. Veel van wat door mevrouw Kant is gezegd, kan ik onderschrijven. Ik ben het er bijvoorbeeld mee eens dat de wijk moet worden aangepast aan opeenvolgende generaties. Zij vergat nog even dat in de vergrijsde wijken wel kleinkinderen op bezoek komen die misschien blijven logeren en moeten kunnen spelen. Ik denk graag met haar mee en dat zouden gemeenteraden ook moeten doen. Er is ook gesproken over het samen werken aan en in stand houden van speelplaatsen en de rol van de ouders hierbij. De minister gaf hetzelfde voorbeeld als ik in mijn eerste termijn gaf. Het ging over andere belangstellingen die kinderen hebben, zoals achter computers zitten. Op de hoorzitting bleek ook dat het soms voorkomt dat er wel voldoende speelruimte is, maar dat de jeugd er geen gebruik van maakt. Ook op dat terrein zullen wij waarschijnlijk een aantal stappen moeten zetten om de jeugd weer aan het spelen te krijgen.

Bij mij blijft echter het overheersende gevoel bestaan dat de redenering aan de verkeerde kant begint, namelijk bij planologen met onvoldoende visie en stedenbouwkundigen die geen oog hebben voor kinderen. Bij interruptie vroeg ik mevrouw Kant al om ook eens aan de gemeentebesturen te denken. De projectontwikkelaars moeten verdienen. Zij hebben commerciële motieven. Ik denk dat zij er vanuit die commerciële motieven juist voor zorgen dat de wijk zo aantrekkelijk is dat mensen daar ook levensloopbestendig willen wonen en bouwen. Levensloopbestendig wonen betekent ook levensloopbestendig recreëren en de wijk vanuit die optie ontwikkelen.

Mevrouw Kant zegt dat wij op een heleboel terreinen normen hebben. Dat klopt en daar willen wij nu juist vanaf. Ik houd het pleidooi om op een heleboel terreinen normen terug te brengen. Dat betekent ook dat wij geen nieuwe normen moeten stellen en opleggen. Het terugdringen van de overmaat aan regelgeving is noodzakelijk. Dit is wel een wet, maar mevrouw Kant zegt dat die de wet niet voorschrijft. Dank je de koekoek, het is een wet en die schrijft de wet dus ook voor. Er zitten wellicht geen mogelijkheden in om gemeenten die zich er niet aan houden tot iets te dwingen. In de huidige WRO staat bijvoorbeeld dat bestemmingsplan binnen tien jaar moet worden vervangen. Als men het niet doet, gebeurt er helemaal niets.

Ik vind dat de rol van de gemeenteraad in het betoog van mevrouw Kant te weinig in het centrum ligt. De gemeenteraad is kaderstellend en kan het college richtlijnen meegeven hoe het op alle beleidsterreinen moet worden. Deze heeft dus een belangrijke rol. Het CDA neemt die ook serieus. In ons modelverkiezingsprogramma voor de gemeenteraden gaan wij uit van dezelfde norm als de initiatiefnemer. Wij vinden dat gemeenteraden die vanuit hun eigen verantwoordelijkheid moeten vastleggen.

Ik dank de minister voor haar advies. Ik daar veel in gehoord wat mij aanspreekt.

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

Zegt u nu dat u uw kandidaat-raadsleden in de gemeenten de opdracht meegeeft om een norm van 3% op te nemen in de verkiezingsprogramma's? Heb ik dat goed begrepen?

De heer Van Bochove (CDA):

Nee, dat hebt u niet goed begrepen.

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

Wilt u dan nog een keer uitleggen hoe u de toekomstige CDA-raadsleden meegeeft dat zij ervoor moeten zorgen dat er buitenspeelruimte komt?

De heer Van Bochove (CDA):

Wij nodigen hun op basis van een modelverkiezingsprogramma nadrukkelijk uit om in de lokale verkiezingsprogramma's uit te gaan van een percentage buitenspeelruimte voor kinderen. Ik heb daarbij gezegd dat dit percentage overeenstemt met dat wat de initiatiefnemer in haar wetsvoorstel heeft genoemd.

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

Daarmee legt de heer Van Bochove toch een norm neer.

De heer Van Bochove (CDA):

Zeker, maar ik leg de verantwoordelijkheid niet bij de wetgever in Den Haag, maar bij de lokale overheid en die gemeentebestuurders die bij de ontwikkeling van een wijk behalve met normen voor groen, parkeren, et cetera, ook rekening moeten houden met normen voor buiten spelen. Vervolgens kan de gemeenteraad daarin zijn eigen keuze maken want het is een zorgvuldig opgebouwd advies.

Mevrouw Gerkens (SP):

Dan vind ik de oproep van de heer Van Bochove wederom enigszins een wassen neus. Laten wij eerlijk zijn, al een lange tijd strijden wij hiervoor en zijn niet alleen wij, maar vele organisaties in het land bezig te zorgen dat wij die speelruimte krijgen. De heer Van Bochove heeft gezegd de verantwoordelijkheid bij de lokale besturen te leggen, maar wil niet eens binnen zijn eigen partij een oproep doen om dit bijvoorbeeld in het verkiezingsprogramma op te nemen. In hoeverre wil de heer Van Bochove eigenlijk een norm?

De heer Van Bochove (CDA):

Ik heb gezegd dat wij in het modelverkiezingsprogramma dat wij de partij aanreiken een beroep doen op lokale afdelingen om dit punt in hun programma's op te nemen en daarmee met zorg om te gaan. Wij doen daarop een beroep, juist omdat wij het een verantwoordelijkheid vinden van de lokale overheid om op dit terrein keuzen te maken en normen vast te leggen en zorgvuldig op te nemen in de kaders voor herstructureringsplannen, bestemmingsplannen en dergelijke. Het is dan aan die gemeentelijke afdelingen om te zeggen: dit is ons uitgangspunt en dat willen wij realiseren. Dat is de lokale democratie, daarmee gaat men naar de kiezers. Dat is het verschil met de benadering van mevrouw Gerkens en de initiatiefnemer. Mevrouw Gerkens wil het wettelijk regelen en daarmee dwingend voorschrijven. Wij zeggen dat wij wel een advies geven, maar dat het aan de gemeente is om normen te stellen.

Mevrouw Gerkens (SP):

Volgens mij is het anders. Wij willen de garantie dat voor ieder kind de speelruimte er is, indien nodig. De heer Van Bochove zegt dat die garantie niet nodig is, maar dat het kind via de ouders als kiezers hard genoeg naar de gemeenteraad moet schreeuwen en op goed geluk moet hopen dat het effect heeft.

De heer Van Bochove (CDA):

Nee, materieel zegt mevrouw Gerkens in haar wet precies hetzelfde. Zij legt het op, het moet zo en het is geen garantie maar een verplichting. Ik zeg dat de gemeenten voor speelruimte moeten zorgen. Daarover verschillen wij niet van mening. Het buiten spelen van kinderen is van enorme betekenis. De norm en de regelstelling moeten echter van de gemeenteraad komen. Die moet in de kaders die hij meegeeft aan het college vastleggen wat hij een minimumnorm vindt voor spelen.

Mevrouw Gerkens (SP):

Dan wil de heer Van Bochove dus niet de garantie.

De heer Van Bochove (CDA):

Ik wil geen wettelijke regeling.

Mevrouw Gerkens (SP):

Wil hij dan wel een garantie?

De heer Van Bochove (CDA):

Ik wil dat de gemeenteraad zorgvuldig nadenkt over de normen die hij kiest voor het aantal hectaren groen, speelruimte, vierkante meters parkeerruimte en dergelijke.

Mevrouw Gerkens (SP):

Dat is mij duidelijk, want dat heeft de heer Van Bochove ook in zijn eerste termijn gezegd. Wil hij die garantie of wil hij die garantie niet? Laat hij daarop nu eens antwoord geven.

De heer Van Bochove (CDA):

Ik wil dat de gemeenteraad daarover zorgvuldig nadenkt. Dat is mijn uitgangspunt. De verantwoordelijkheid ligt daar en die wil ik niet voor mijn rekening nemen omdat ik vind dat het niet onze taak is om vanuit Den Haag te bepalen wat een gemeente op dit punt moet doen.

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

De provincie Gelderland heeft met de steun van het CDA gezegd dat de gemeenten in hun bestemmingsplannen speelruimte moeten aangeven, waarbij wel die norm is vastgelegd. Wat is de mening van de heer Van Bochove over het verschil dat de provincie dit wel, met de steun van het CDA, wil opleggen aan gemeenten, maar dat dit niet door het Rijk moet gebeuren? Ligt er volgens hem hiervoor wel een verantwoordelijkheid bij provincies?

De heer Van Bochove (CDA):

Over dat punt wil ik duidelijk zijn: ik vind dat de verantwoordelijkheid op lokaal niveau hoort te liggen en dat is bij de gemeente.

Ik heb geconstateerd dat de minister er in haar beantwoording een schepje bovenop heeft gedaan, zoals de heer Van der Staaij dat noemde. De benadering en de filosofie van de minister spreken ons aan, dat zal haar niet verbazen. Ook bij het debat over de Nota Ruimte hebben wij over een aantal elementen die zij heeft genoemd met haar van gedachten gewisseld. Zij heeft gezegd dit punt hieraan toe te zullen voegen. De CDA-fractie ziet haar voorstellen met belangstelling tegemoet.

De heer Hermans (LPF):

Voorzitter. Ook ik dank mevrouw Kant voor het indienen van het wetsvoorstel en ik dank de minister voor haar advies. De verleiding is natuurlijk groot om zelf ook met een anekdote over vroeger te komen, maar ik volsta met te zeggen dat de inleiding van mevrouw Kant en de anekdotes van de collega's ervoor hebben gezorgd dat ook ik prettige herinneringen heb kunnen ophalen, van spannend in een niet georganiseerde omgeving tot minder spannend in een wel georganiseerde omgeving. Ik denk dat ik wat dat betreft dezelfde herinneringen heb als de heer Van der Staaij. De inleiding heb ik zeer sympathiek gevonden, het belang van spelen is evident.

Mevrouw Kant heeft in de opbouw van haar betoog gekozen voor een tweedeling. Ik zal dezelfde tweedeling hanteren. Allereerst is het de vraag of er sprake is van een landelijk probleem, vervolgens is het de vraag wat de oplossing daarvoor is. Ik weet dat mevrouw Kant een wetenschapper is. Het moet mij van het hart dat de onderbouwing van haar onderzoek een beetje problematisch is. Zij heeft verschillende zaken aangehaald, een onderzoek dat zegt dat buiten spelen leuk is – ik moest er meteen bij denken dat de televisie en de computer waarschijnlijk leuker zijn – en een onderzoek van de ANWB waarin werd gevraagd om landelijke aandacht. Is landelijke aandacht een wettelijke norm, of zijn er andere instrumenten om die landelijke aandacht te garanderen, zoals voorgesteld door de minister?

Ook heeft mevrouw Kant iets gezegd naar aanleiding van het betoog van mevrouw Gerkens over het Java-eiland en het KNSM-eiland. Ik heb daar eveneens veel vrienden en ik weet dat het een probleem was dat er te weinig aanbod van basisonderwijs was; daardoor zijn zeer veel mensen vertrokken. Vervolgens waren er te weinig parkeerplaatsen. Het is een beetje kort door de bocht om de relatie tussen het wegtrekken van de bewoners en het gebrek aan speelruimte een op een te stellen. Mijn oordeel over de probleemanalyse is "vooruit, mwah", mede omdat wij ook zien dat door de toename van de automobiliteit de vraag naar parkeerruimte zal stijgen. Wij voorzien dus in de toekomst eveneens problemen. Laten wij daarom op de eerste vraag "vooruit, mwah" antwoorden.

Mevrouw Kant heeft een duidelijke oplossing voorgesteld: het moet centraal. Mijn fractie volgt een andere gedachtegang. Het subsidiariteitsbeginsel leidt bij ons tot de conclusie dat de gemeenteraad het meest geëigende gezag is voor de aanpak van het probleem. De gemeenteraad, de lokale, directe democratie moet ervoor zorgen dat dit probleem wordt aangepakt. Mevrouw Kant heeft gewezen op de projectontwikkelaars, die een ander belang zouden hebben. De heer Van Bochove heeft er overigens op gewezen dat dit belang anders zou liggen, omdat zij ook kijken naar duurzame ontwikkeling. Speelruimte speelt daarin eveneens een rol. Ik wijs ook op het verschil in vraag en aanbod. Ik denk dat projectontwikkelaars meer naar het commerciële belang kijken. Dat constaterende denk ik dat de gemeenteraad daar prima tegenwicht voor zou kunnen bieden. Hij kan bekijken of het stedenbouwkundige plan klopt en hij kan normen stellen.

Ik kom tot de conclusie dat ik de analyse van het probleem gedeeltelijk deel, waarbij ik de kanttekening maak dat er geen sprake is van een generiek probleem. De vraag is of dit een landelijk wet legitimeert. Je zou meer kunnen denken aan maatwerk. De oplossing van mevrouw Kant wordt door ons dus niet gedeeld. Helaas, zo moet ik zeggen, want ik weet hoeveel werk een wetsvoorstel met zich meebrengt.

De minister komt tot een andere oplossing, namelijk onderzoeken of de integrale omgevingstoets een mogelijkheid biedt. In eerste instantie staan wij daar welwillend tegenover, want dit garandeert aandacht voor deze problematiek. Ook de beleidsbrief en het gezamenlijk optrekken met de VNG heeft onze instemming. In het interruptiedebatje van mevrouw Kruijsen met de heer Van der Staaij is echter een interessante tussenweg naar voren gekomen. Ik vind het initiatiefwetsvoorstel van mevrouw Kant te rigide, ik vind dat het te ver gaat, maar het kan zijn dat de maatregelen van de minister niet ver genoeg gaan. Het laten vaststellen van een norm door de gemeenteraad zou misschien een tussenoplossing zijn. Ik kan daar op dit moment niet goed over oordelen en ik zou in ieder geval graag een reactie van de minister hierop horen. Zou het een goed idee zijn om eens te onderzoeken of wij gezamenlijk verder zouden kunnen komen? Ik doel dan niet op een garantie, want ik ben niet bereid om mee te werken aan een landelijke garantie, maar het zou wel goed zijn om gemeenteraden, het lokale bestuur te dwingen om de nodige aandacht te geven aan deze problematiek, voorzover zij zich voordoet.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ook in het interruptiedebatje met de heer Van der Staaij heb ik al aangestipt dat er met zo'n oplossing nog niets vaststaat. Een gemeente kan bepalen dat er 6%, 3% of 4% voor speelruimte bestemd moet zijn, maar als zij redenen heeft om de grond voor andere bestemmingen uit te geven, kan zij die norm gewoon veranderen en kan zij die zelfs terugbrengen tot 1% of 0%. En wat je bebouwt, krijg je nooit meer terug. Hoe wilt u uit dit dilemma komen?

De heer Hermans (LPF):

Ik wil dit probleem niet op rijksniveau oplossen, ik vind dat de gemeente deze keuzen moet kunnen maken, politiek gedekt door de gemeenteraad. De gemeenteraad kan een norm bepalen en ik kies dan ook niet voor een garantie van 3%. Als een gemeente, politiek gesteund door de gemeenteraad en daarmee door haar bevolking, het wenselijk vindt om een wat lager of hoger percentage te kiezen, dan vind ik dat prima. Laten wij wel onderzoeken of het vaststellen van een norm een mogelijkheid is om in ieder geval de aandacht hierop te vestigen, maar ik ben het met de argumenten van de heer Van Bochove eens om dit niet van rijkswege te regelen. Dus geen garantie van 3%.

Mevrouw Gerkens (SP):

U zegt dat u geen garantie van 3% wilt, zodat het ook 2% of 1% mag zijn. Mag het ook 0% zijn?

De heer Hermans (LPF):

Ik begrijp wel dat u mij op een percentage wilt vastpinnen, maar ik ben er niet tegen als een gemeenteraad in meerderheid voor 0% kiest, waarbij bijvoorbeeld verschillende partijen daarvoor een campagne voeren, en als de bevolking het ermee eens is. Ik vind dat dit tot de gemeentelijke autonomie behoort en dat dit een rol behoort te spelen in het besluitvormingsproces. Een gemeenteraad kan het bijvoorbeeld belangrijker vinden om een zwembad op een bepaalde plek te bouwen. Ik vind dat dit aan de gemeente is, niet aan het Rijk. Ik wil wel meedenken over mogelijkheden om aandacht voor dit probleem te vragen, al is het maar met een omgevingstoets of door een verplichting voor de gemeente om een norm vast te stellen.

Mevrouw Gerkens (SP):

Maar het is wel een landelijk probleem dat kinderen steeds minder buiten spelen. U zegt dat wij er niet voor behoeven op te komen als men op gemeentelijk niveau geen of maar heel weinig ruimte voor spelen wenst te reserveren. Dan is dat dus gewoon jammer voor de kinderen die in zo'n gemeente wonen, want het is democratisch besloten. Dat die kinderen zich daardoor fysiek, emotioneel en sociaal aantoonbaar een stuk minder goed ontwikkelen, dat dit allerlei gevolgen heeft met ook landelijk effecten, vindt u geen argument?

De heer Hermans (LPF):

Er liggen een heleboel veronderstellingen ten grondslag aan uw uitgangspunt dat er sprake zou zijn van een landelijk probleem, alsof wij dat gezamenlijk zouden hebben vastgesteld en alsof het aanbieden van speelruimte een oplossing voor die problemen zou zijn. Ik vraag me af of dit zo is. Ik vind het wel een probleem dat absoluut aandacht verdient en ik voorzie ook zeker knelpunten, maar ik ben principieel van mening dat dit in eerste instantie niet door het Rijk bepaald moet worden. Als blijkt dat de speelruimte voor kinderen flink in de knel komt en dat de toestand verslechtert, dan zijn wij bereid om mee te denken over een wettelijke norm, maar in principe vooralsnog niet.

De voorzitter:

Ik meld nog even dat de heer Jungbluth, die eerder wel aan dit debat heeft deelgenomen, nu helaas ziek is.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Voorzitter. Dank aan de indiener van dit initiatiefvoorstel en aan de minister voor haar advies.

Mevrouw Kant geeft terecht aan dat wij allen onderschrijven dat buiten spelen zo belangrijk is voor kinderen. Wij onderkennen allemaal dat het erg goed is voor de ontwikkeling van kinderen. Wij hebben echter ook gezegd dat bij het vormgeven van de ruimtelijke plannen op lokaal niveau sprake moet zijn van een geïntegreerde aanpak. Naar ons gevoel moet er dan ook op meer aspecten worden gelet dan alleen op dat van de buitenspeelruimte. Ik denk daarbij aan groene elementen, verkeersveiligheid, andere voorzieningen, sportcomplexen, scholen en de combinatie van wonen en werken. Dat zijn allemaal elementen die een rol spelen. Dus juist de integrale afweging blijft een kwestie van alles in aanmerking nemen en van wikken en wegen.

In de opvatting dat wij er niet alleen zijn met het vastleggen van een norm word ik gesterkt door een mailtje van een van de insprekers tijdens het rondetafelgesprek. Weliswaar spreekt hij zichzelf met het mailtje een beetje een tegen, maar het gaat mij om het idee. Het mailtje gaat over het gebruik van de buitenspeelruimte in een gemeente op de grens van Overijssel en Gelderland. Die ligt dus echt in een landelijke omgeving. De gemeente kent zes kernen en die gemeente heeft speelplekken ingericht. De schrijver van de mail zegt erbij dat er überhaupt in dat landelijk gebied al veel ruimte is voor de kinderen om te spelen. Echter, de speelplekken die de gemeente heeft ingericht komen niet tegemoet aan de behoeftes van de kinderen. Zij worden dus niet gebruikt. De schrijver zegt dat er veel van dergelijke voorbeelden zijn, zowel in landelijke als in niet-landelijke gebieden. Deze mail steunt mij dus in de gedachte dat wij er niet alleen zijn met het vastleggen van een norm. Je moet veel meer de gemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid voor het goed invullen van ruimtes voor kinderen en niet een norm vastleggen waarmee wordt bepaald dat de buitenspeelruimte minimaal 3% moet zijn. Bij de gehele inrichting hebben wij dus de gemeenteraad nodig en die moeten wij aanspreken op zijn verantwoordelijkheid. Dat blijkt heel duidelijk uit dit mailtje.

Mevrouw Gerkens (SP):

Heeft u het voorstel dan wel gelezen? Daarin staat toch heel duidelijk dat er ook een speelruimteplan moet komen, juist om te voorkomen wat in de mail staat. De indiener van het voorstel zegt dan ook dat wij er niet zijn met het alleen vaststellen van de norm. Het vaststellen van de norm geeft eindelijk wel de garantie dat gewerkt kan worden aan het creëren van speelruimte, maar vervolgens moeten de bewoners en de gemeenteraad bespreken op welke manier de gereserveerde ruimte kan worden ingevuld. Daarvoor komt er dan een speelruimteplan. Ik begrijp uit uw verhaal dat u dit idee steunt.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Natuurlijk steunen wij het idee dat gemeenteraad en bewoners een speelruimteplan opstellen. Dat mag. Prima! Echter, uit het verhaal in het mailtje blijkt voor mij nogmaals dat de gemeentebesturen een heel grote rol hebben te vervullen en dat die rol meer omvat dan alleen het invullen van een norm van 3%. Met het invullen van de ruimte hangt veel samen en al die aspecten moeten bij het opstellen van een speelruimteplan aan de orde komen. Dat is echter wat anders dan hier een speelruimtenorm vaststellen.

Mevrouw Gerkens (SP):

Volgens mij zijn wij het eens. Ik ben dan ook hartstikke blij dat u dit zegt. Wij zeggen alleen: zorg voor een garantie. Vervolgens komt de gemeente aan bod om de ruimte op een goede manier in te vullen. Ik begrijp dat u op dat punt de indiener steunt. U zegt namelijk dat de bewoners en de gemeenteraad hun verantwoordelijkheid moeten nemen en ervoor moeten zorgen dat er een speelruimteplan komt.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Nee, met de garantie dat een bepaalde hoeveel ruimte beschikbaar moet worden gesteld zijn wij er niet. U hebt gehoord dat ik wil dat er een integrale aanpak komt. Bij het opstellen van het bestemmingsplan dient men het geheel dus in aanmerking te nemen. Voor ons is echt heel duidelijk dat de gemeentebesturen een veel grotere rol dienen te spelen. Wij moeten niet gaan betuttelen. Ook uit de verhalen die wij te horen krijgen blijkt dat de wijkbewoners betrokken willen worden bij de opstelling van het plan. Ik wijs er ook nog op dat bij het opstellen van onze verkiezingsprogramma's aandacht wordt besteed aan het creëren van buitenspeelruimte. Een aantal van onze wethouders heeft mij buitenspeelruimteplannen toegestuurd om te laten zien hoe actief zij bezig zijn. Zij zeggen als het ware: bemoei je daar alsjeblieft niet mee. Hiermee wil ik maar aangeven dat er al heel veel gebeurt. Voor een aantal gemeenten blijft evenwel sprake van een punt van kritiek en in dat verband zeg ik dat gemeentebesturen een rol te vervullen hebben.

Voorzitter. De minister sluit met haar betoog heel nadrukkelijk aan bij onze wensen. Ook zij wil integraliteit bij het opstellen van het omgevingsplan, het bestemmingsplan. Ik meen dat het een goede zaak zou zijn als de minister richting VNG en richting gemeenten daar nog eens een schepje bovenop doet en tegen ze zegt dat zij de buitenspeelruimte in aanmerking moeten nemen bij de opstelling van een integraal plan. Dat zou passen bij onze belevingswereld.

Mijn conclusie is eigenlijk dezelfde als die ik eerder heb verwoord. Gemeenten dienen de verschillende aspecten integraal in aanmerking te nemen. Ik zou dan ook zeggen: de wipkip zoekt scharrelruimte. Laat vooral kinderen die scharrelruimte zoeken en de gemeenten daarbij een grote rol spelen. Wij moeten in dezen niet het voortouw nemen en met het vingertje gaan wijzen.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter. Ik zou wel direct willen antwoorden, maar na de tweede termijn van de Kamer overweeg ik serieus om met een nota van wijziging te komen. Graag antwoord ik op een later tijdstip.

De voorzitter:

Mevrouw Kant heeft het recht om dat te doen. Ik concludeer uit haar woorden dat wij een datum zullen prikken voor het antwoord van de initiatiefneemster in tweede termijn.

De heer Hermans (LPF):

Ik kan niet voor alle Kamerleden spreken, maar ik heb een vraag gesteld aan minister Dekker over het mogelijk vaststellen van een norm. Ik kan mij voorstellen dat zij die vraag op een ander tijdstip wil beantwoorden, tenzij er nog andere vragen zijn waarop zij antwoord moet geven.

De voorzitter:

Het is gebruikelijk dat de minister antwoordt nadat de initiatiefneemster heeft gesproken. Als de initiatiefneemster daartegen geen bezwaar heeft, sta ik toe dat de minister de vraag van de heer Hermans nu kort beantwoordt.

Mevrouw Kant (SP):

Ik maak daartegen geen bezwaar, maar misschien kan de minister die vraag schriftelijk beantwoorden voordat ik in tweede termijn het woord zal voeren.

Minister Dekker:

Voorzitter. Ik zal kort ingaan op de inbreng van de Kamer in tweede termijn.

De voorzitter:

Ik stel voor dat de minister zich beperkt tot de vragen die direct aan haar zijn gesteld en waarvoor geldt dat het nodig is om die te beantwoorden voordat de initiatiefneemster in tweede termijn zal spreken.

Minister Dekker:

Voorzitter. Ik zal kort ingaan op de inbreng van de Kamer in tweede termijn.

De voorzitter:

Ik stel voor dat de minister zich beperkt tot de vragen die direct aan haar zijn gesteld en waarvoor geldt dat het nodig is om die te beantwoorden voordat de initiatiefneemster in tweede termijn zal spreken.

Minister Dekker:

Ik zal mij daaraan houden. Over de motie zal ik nu dan ook geen oordeel geven.

De essentie van mijn advies is dat ik van een andere sturingsfilosofie uitga. Ik zal dus geen wettelijke verplichting opleggen. Wel ben ik bereid om extra inspanning te leveren door een en ander mee te nemen in de omgevingstoets. Mijn advies is om een beleidsbrief te schrijven die aansluit bij het richtgetal van 75m2 groen per woning in de geïntegreerde ruimtelijke plannen. Vanuit hetzelfde principe wil ik met de buitenspeelruimten omgaan.

In antwoord op de vraag van de heer Hermans merk ik op dat ik aan de gemeenten niet een normstelling zal opleggen. Ik reken erop dat de gemeenten in ieder geval rekening houden met het richtgetal, zoals dat in de Nota Ruimte is weergegeven. Dat richtgetal zal dus in de totale planvorming worden meegenomen.

De resterende vragen zal ik schriftelijk beantwoorden.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 22.15 uur

Naar boven