Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | nr. 14, pagina 820-830 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | nr. 14, pagina 820-830 |
Aan de orde is de behandeling van:
het Voorstel van wet van het lid Kant houdende regels met betrekking tot de bevordering van de aanleg en het behoud van buitenspeelruimte voor kinderen (Wet buitenspeelruimte) (28996).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De voorzitter:
Ik heet in vak-K van harte welkom de initiatiefneemster en haar adviseurs, mevrouw Langkamp en de heer Zegwaard.
Mevrouw Gerkens (SP):
Voorzitter. Het onderwerp van het wetsvoorstel ligt nogal voor de hand. Het is geen schokkend voorstel, alhoewel ik in het verslag lees dat een aantal fracties weifelend aankijkt tegen het vastleggen van een norm bij wet. Daar valt in eerste instantie ook best wat voor te zeggen bij een deregulerende overheid. Het lijkt ook alleszins redelijk om te bekijken of een en ander niet zonder wetgeving te regelen is. Dat is ook gebeurd.
In 1981 is er door het toenmalige kabinet een Werkgroep speelruimte ingesteld, die in 1983 adviseerde een speelruimtewet te creëren. Die is er toen niet gekomen. In plaats daarvan kwam er een speelruimteplan als handreiking aan de gemeenten. Uiteindelijk staan wij hier ruim twintig jaar later met nog steeds de constatering dat er minder buiten wordt gespeeld met alle consequenties van dien.
Tijdens de hoorzitting vroeg een van de deelnemers ons om aan onze eigen jeugd terug te denken en na te gaan waar en hoe wij speelden. Bij de voorbereiding van dit debat heb ik gehoor gegeven aan die oproep. Wij speelden vaak bij het Koeienbad, ooit een natuurzwembad. Later is het gesloten met het oog op de waterkwaliteit en is het braakliggend terrein geworden. Het Koeienbad grensde aan het terrein van de scouting en aan het natuurgebied 't Lagieskamp. Vaak kraakten wij het terrein van de zeeverkenners en waagden ons leven door langs het Slangenmeer te gaan. Via de bramenbosjes kwamen wij slootje springend bij de weilanden, snel overstekend naar wat nu de Hilversumse Meent is. Het begrip speeltoestellen kwam in mijn jeugd niet voor. Ons schoolplein was altijd open en kende alleen een zandbak. Kortom, spelen deed je met wat voorhanden was. Dat was eerlijk gezegd ruim voldoende.
Wanneer je met die ervaring in het achterhoofd naar de speelruimte van nu kijkt, lijkt een wet inderdaad enigszins overbodig. De omgeving is wel degelijk veranderd in die ruim dertig jaar. Het Koeienbad is aangeharkt en tot een keurig wandelterreintje gemaakt. Het hek van de zeeverkenners valt niet meer te kraken en het grootste gedeelte van de weilanden is inmiddels bebouwd. Toen ik in Amsterdam, in Zeeburg, woonde, heb ik eens temeer gemerkt hoe het creëren van een toch prachtig architectonisch gebied ten koste kan gaan van de dagelijkse werkelijkheid. Het KSNM-eiland en het Java-eiland, enorm dicht bebouwd, waarbij juist geen groen was ingepland omdat er veel water omheen ligt, was enorm in trek bij jonge tweeverdieners die vervolgens snel kinderen kregen. Omdat er geen groen en ook geen noemenswaardige speelruimte op de eilanden was, zijn veel ouders vervolgens weer vertrokken. Er was gewoonweg geen rekening gehouden met de kinderen.
Dit zijn twee ervaringen waaruit blijkt dat bij nieuwbouw geen rekening gehouden wordt met mogelijk benodigde speelruimte en dat ook bij reeds bebouwde gebieden beschikbare speelruimte, als die niet als zodanig is aangewezen, snel kan verdwijnen. Naast deze twee praktijksituaties staat voor mijn fractie nog een ding centraal. Het gaat hier om kinderen, die veel moeilijker voor hun eigen belangen kunnen opkomen. Dat is iets dat wij als volwassenen moeten doen. De indiener van het wetsvoorstel en ook de sprekers op de hoorzitting hebben pijnlijk duidelijk gemaakt welke onomkeerbare gevolgen dit heeft op fysiek, emotioneel en sociaal gebied. In 2005 zijn er inmiddels 7,3 miljoen personenauto's in Nederland. 3VO constateert dat er minder kinderen buiten spelen, dat ouderen minder vaak naar buiten gaan en dat er minder gefietst wordt. Kortom, de openbare ruimte is niet meer voor iedereen vanzelfsprekend. De ANWB deed een onderzoek onder ruim zesduizend leden, waaruit naar voren kwam dat een van de grootste manco's het gebrek aan speelruimte is. Speelruimte is ook een van de grootste wensen. Volgens de ANWB is die combinatie uitzonderlijk en geeft die aan hoe hoog de nood wel is. Jeugdarts Ben Rensen vertelt hoe kinderen steeds vaker met letsel bij hem komen omdat zij gewoonweg te weinig spelen. Daardoor kunnen zij zich motorisch minder goed ontwikkelen en leiden kleinere ongevallen tot groot letsel. Branchevereniging Spelen geeft aan dat juist 250 regelingen de boel voor haar zo onoverzichtelijk maken en dringt dan ook op de wet aan!
Voorzitter. Speelruimte is van fysiek belang in de strijd tegen overgewicht, diabetes, wereldgezondheidsprobleem nummer 1, en de motorische ontwikkeling. Speelruimte is van sociaal belang, omdat daarmee de sociale contacten worden versterkt. De buurt ontmoet elkaar weer, de mensen komen weer op straat en dat werkt door naar alle leeftijden. Het versterkt ook de betrokkenheid bij de buurt. Speelruimte is ook van emotioneel belang omdat kinderen leren samenspelen, minder verveling kennen en dus ook minder vandalisme, maar ook minder agressie omdat zij zich kunnen uiten. Dit alles spaart geld uit!
Naast de eerder genoemde organisaties steunen ook Jantje Beton, de NUSO, het International Institute for Urban Environment, de Stichting Speelruimte, het Nederlands Instituut voor Sport en Beweging en natuurlijk ook het Platform Ruimte voor de Jeugd de wet. Alleen de VNG sputtert tegen met als enige argument dat gemeenten het zelf moeten regelen. Maar, zoals ik al eerder betoogde, dat hebben wij de afgelopen 25 jaar ook geprobeerd en het is niet gelukt! Het is dan ook echt tijd voor andere maatregelen.
In de hoorzitting kwam naar voren dat de stimuleringsregeling al heel wat rimpels zou kunnen wegnemen. Het zogenaamde trapveldje van Cruijff, maar ook de initiatieven van Krajicek schijnen hiermee veel succes te genereren. Heeft de indiener gedacht aan het stimuleren door middel van een al dan niet tijdelijk speelruimtefonds? De indiener stelt ook een speelruimteplan voor. Hoe stelt zij zich de controle op dat plan voor? Moet dat landelijk gebeuren of wil zij dat overlaten aan de bewoners?
In het speelruimteplan moet de specifiek lokale uitwerking komen. Hiermee wil de indiener de gemeenten alle ruimte geven voor hun eigen invulling. Wel stelt zij dat een dergelijk plan met bewoners en pedagogen moet worden gemaakt. Wil zij dit proces vanuit de landelijke overheid ondersteunen? Zo ja, op welke wijze, zo neen, waarom niet?
Het speelruimteplan moet de kwaliteit van de speelruimte garanderen. Veel insprekers zeiden "eerst maar die ruimte, dan hebben wij echt al een enorme slag gemaakt". Een inspreker sprak ook over een programma met een consortium van onderzoekers waarin expertise kan worden uitgewisseld. Hoe kijken de indiener en de minister aan tegen een dergelijk consortium? Is de minister bereid een initiatief op te starten, dan wel met lokale overheden te overleggen over het instellen van een dergelijk programma?
De SP is van mening dat het vaststelen van een norm voor speelruimte bij wet een goede zaak is. De twijfelende fracties zou ik er graag nog op willen wijzen dat reeds in 1980 een van de aanbevelingen van een resolutie van de VN was dat een speelruimtewet zo snel mogelijk dient te worden ingevoerd. Het is nu 2005 en de druk op de openbare ruimte is er niet minder op geworden. Wanneer wij er in 25 jaar niet in geslaagd zijn om een overduidelijk succesvol beleid te voeren, dan kunnen wij niet anders dan overgaan tot een wet. De indiener heeft in haar reactie op de Raad van State duidelijk aangegeven dat er wel een landelijk probleem is. Blijft dus de keuze tussen dereguleren of de garantie van speelruimte. Dat is echt het enige. De garantie voor speelruimte en voor de invulling van die ruimte op korte en de lange termijn is de gemeente volledig autonoom. Als de Kamer nu beslist dat die landelijke garantie er komt en dat, indien nodig, er minimaal 10% speelruimte beschikbaar is, dan gaan wij hier allen staan voor het belang van het kind, zijn sociale omgeving, zijn emotionele en fysieke ontwikkeling en zetten daarmee een belangrijke stap! Wie gaat mij vandaag vertellen dat de doelstelling van decentralisatie in dit kader belangrijker is dan het algemene en daarmee juist nationale belang van de ontwikkeling van het kind?
Mevrouw Kruijsen (PvdA):
Voorzitter. Wij hebben net in deze zaal de LNV-begroting behandeld. Daarin pleitte de PvdA ervoor dat kinderen veel meer de natuur zouden moeten kunnen beleven, naar buiten zouden moeten kunnen, speelruimte zouden moeten hebben. Deze inbreng ligt in het verlengde daarvan.
Kinderen hebben speelruimte nodig, kinderen hebben ook recht op speelruimte buiten: ruimte om te spelen, te ravotten, bezig te zijn met andere kinderen op basis van gelijke kansen. De bredere noodzaak daarvan heeft mevrouw Gerkens net aangetoond; ik sluit mij daar graag bij aan.
De PvdA steunt dit wetsvoorstel van harte. Speelruimte voor kinderen levert een belangrijke bijdrage aan sociale cohesie in dorpen, steden, buurten, daar waar mensen met kinderen wonen. Ook is speelruimte van belang bij de bestrijding van overgewicht bij kinderen: hoe eerder en hoe meer kinderen bewegen, des te beter; dat bleek bij het rondetafelgesprek. Elk kind moet buiten kunnen spelen. De PvdA vindt het de verantwoordelijkheid van de nationale overheid om de afspraken in het Verdrag voor de Rechten van het Kind te implementeren. De nationale overheid heeft dan ook de verantwoordelijkheid om te zorgen voor de inrichting van voldoende en kwalitatief adequate buitenspeelruimten.
Het is goed dat dit voorstel normen stelt. De PvdA heeft daar aanvankelijk twijfels over gehad: waarom zou je weer een norm opleggen? Uit het rondetafelgesprek werd ons duidelijk dat dit nodig is. De mensen die hier dagelijks continu mee bezig zijn, ervaren zo'n norm enerzijds als beklemmend, maar anderzijds als noodzakelijk omdat zo een aantal zaken scherp kunnen worden afgewogen. Met name in onderhandelingen dreigen zaken die niet van een norm zijn voorzien, onder te sneeuwen of te sneuvelen. Een en ander betekent dat wij alsnog dit wetsvoorstel steunen.
Er moet voor ieder kind een minimale speelruimte gegarandeerd kunnen worden, maar deze normen zullen wel nadrukkelijk minimumnormen moeten zijn en niet door de gemeenten worden opgevat als maxima. Vóór het reces spraken wij er ook al over: wat als gemeenten bijvoorbeeld al op 4% zitten? Dan mogen ze niet achterover gaan leunen. Daarnaast vinden wij het belangrijk dat de hoeveelheid in de normen wordt gedragen door de gemeenschap. Het mag geen rigide percentage zijn dat van bovenaf wordt opgelegd. Wij zouden graag zien dat door inspraak en overleg een voor iedereen acceptabele norm wordt vastgesteld. De initiatiefneemster komt hieraan tegemoet met haar speelruimteplan. De PvdA stelt voor om de norm in de gemeenteraad te laten vaststellen, met een minimumpercentage van 3. Het mag nadrukkelijk dus ook méér zijn. Ik vraag mevrouw Kant en minister Dekker hoe zij hierover denken.
Het is verder van belang om niet alleen naar de kwantiteit te kijken. In het rondetafelgesprek kwam de ruimtenorm vaak naar voren, maar kwaliteit is ook wel degelijk van belang. Kwaliteit is een kwestie van maatwerk. In sommige buurten is het van belang dat kleine kinderen onder het toezicht van ouders die op een bankje kunnen zitten, op een wipkip kunnen spelen; in andere buurten willen wij dat oudere kinderen juist een onbespied plekje hebben waar ze kunnen rondhangen; in weer ander buurten moeten kinderen juist op een trapveldje terecht kunnen; en als kinderen willen stoepranden, maar boze buurmannen steeds de bal afpakken, hebben ze niets aan de ruimte die hun ter beschikking staat; dan is er dus ruimte, maar die wordt niet benut. Kinderen moeten dus ook de ruimte krijgen van de buurtbewoners met wie ze de ruimte delen. Het is daarom van belang dat de buurt kan meepraten over de inrichting van de ruimte en de buurtbewoners mede verantwoordelijkheid dragen voor het beheer van de ruimte, waardoor draagvlak ontstaat. Als ik het goed begrijp, wijst ook de SP daarop.
De gemeente is natuurlijk niet alleen verantwoordelijk voor de inrichting van de buitenspeelruimte. Hoe denkt mevrouw Kant over het betrekken van woningbouwcorporaties en projectontwikkelaars bij de inrichting van dit soort speelruimten? Zouden zij bij de toekenning van een her- of nieuwbouwproject niet moeten mede-investeren in de buitenspeelruimten? Vindt ook minister Dekker niet dat corporaties hierin onder het motto van leefbaarheid ook een nadrukkelijke rol hebben en moeten mede-investeren in buitenspeelruimte?
Een vergelijkbare vraag heb ik over de rol van de zorgverzekeraars. Wij hebben weliswaar een enorme discussie gehad over de Zorgwet en de rol van preventie daarbinnen, maar helaas is er minder aandacht voor preventie. Is mevrouw Kant met ons van mening dat preventie heel belangrijk is, ook voor de zorgkosten op de lange termijn? Zouden zorgverzekeraars dus niet mede een rol kunnen spelen bij het investeren in de buitenspeelruimte, juist vanuit het oogpunt van preventie? Kinderen die buiten spelen, bewegen ook. Daarvoor moeten zij de ruimte krijgen. Dezelfde vraag wil ik aan het kabinet voorleggen. Ik hoop dat mevrouw Dekker alvast een eerste visie daarop kan geven, maar ik kan mij voorstellen dat zij dat moet bespreken met haar collega's.
Het onderwerp veiligheid is ter sprake gebracht tijdens het rondetafelgesprek. Kwaliteit wordt ook bepaald door veiligheid. Als de route naar de speelplaats onveilig is, kan een kind niet zonder begeleiding naar die speelplaats toe. De toegankelijkheid van de buitenspeelruimte is dan beperkt en is afhankelijk van de vraag of iemand tijd heeft om het kind er naartoe te brengen. Als ouders die hun kinderen naar school brengen hun auto op de stoep bij de school parkeren, kan niet veilig worden gespeeld op die stoep. Dan is die ruimte wel breed genoeg, want er kan een auto geparkeerd worden, maar je kunt er vervolgens niet een partijtje hinkelen. Als je wilt stimuleren dat kinderen buitenspelen, moet je ook hun veiligheid waarborgen. Bij de inrichting van de buurt moet hiermee rekening worden gehouden. In welke mate wil mevrouw Kant de veiligheid van kinderen in ogenschouw nemen? Hoe denkt zij over de voorstellen van het netwerk Child Friendly Cities? Mijn volgende vraag is gericht aan het kabinet, in de eerste plaats aan de vandaag aanwezige minister Dekker, maar ook aan minister Peijs van Verkeer en Waterstaat. Hoe kunnen wij ervoor zorgen dat de inrichting van buurten veilig is voor kinderen? Een buurt die veilig is voor kinderen, is dat natuurlijk ook voor alle overige bewoners van de wijk.
De fractie van de Partij van de Arbeid steunt het wetsvoorstel maar ziet wel graag dat het wat democratischer wordt gemaakt. Het vaststellen van het percentage – het minimum ligt wat ons betreft bij de 3 – moet worden overgelaten aan de lokaal gekozen bestuurders. Daarbij moet ook de buurt worden betrokken. De inrichting en het beheer van de buitenspeelruimte zou juist in de buurt moeten worden neergelegd.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter. Het is duidelijk: kinderen moeten bewegen. Dat geldt niet alleen voor kinderen; het is voor iedereen goed. Het komt er bij veel kinderen niet van. Wij zijn daarvoor niet in de eerste plaats verantwoordelijk, maar wij kunnen er ook niet omheen als er relaties zijn tot bijvoorbeeld de inrichting van een bouwlocatie, een wijk, een buurt en wat dies meer zij.
Mevrouw Gerkens heeft gerefereerd aan haar eigen jeugdherinneringen. Ik kan ook boeiende verhalen vertellen over natte en gescheurde kleren. Wij hadden helemaal geen toestellen of zo. Je ging de straat op, het land in, salamanders vangen en natuurlijk in de sloot duikelen. Prachtige herinneringen heb ik daaraan. Afgezien van de gevaren die er ongetwijfeld aan verbonden waren, zeker in de ogen van mijn ouders, zou ik eigenlijk willen dat alle kinderen van deze generatie net zo zouden weten te genieten als ik toen.
Kinderen zijn ook te dik. Ook dat is een zorg. Velen lijden aan overgewicht. Een oorzaak daarvan wordt gezocht in het feit dat zij te weinig beweging krijgen. Nu is het niet alleen een kwestie van gebrek aan speelruimte buiten. Het is ook een kwestie van gezinscultuur. Waarom al dat gehang voor de televisie? Waarom die uren op het internet? Het kind kijkt gemiddeld twee uur per dag tv. Zij moeten straks dan ook nog tot half zeven op school blijven. Na twee uur televisiekijken blijft er echt niets meer over voor het lezen of voorlezen van een boek. Ik vind dat ook een probleem, waarde initiatiefnemer. Hoe krijgen wij de kinderen daar nu eens vanaf? Het een moet je tegelijk met het ander zeggen. Een ander probleem is, dat er kennelijk geld is om bij voorkeur te eten bij de snackbar op de hoek, in plaats van thuis.
Dit laat onverlet dat er in verschillende dorpen en steden een tekort is aan speelplaatsen en trapveldjes. Te vaak worden open plekken benut voor nieuwe bebouwing of parkeerhavens, en dat valt te betreuren. Buitenspelen heeft een aantoonbaar positief effect op de ontwikkeling en de gezondheid van het kind. Het probleem dat mevrouw Kant signaleert, is derhalve reëel. Om die reden wil mijn fractie de doelstellingen van haar initiatiefwetsvoorstel dan ook serieus, en op zichzelf genomen ook wel met sympathie, bejegenen.
De grootste vraag waarmee mijn fractie worstelt, is of deze doelstellingen een bemoeienis op centraal niveau noodzakelijk maken, en of het wetsvoorstel de verwezenlijking van die doelstellingen op de meest geëigende manier dichterbij brengt. Mijn fractie hanteert zoals altijd het beginsel: decentraal wat kan, centraal alleen wat moet. Vanuit dat perspectief wil ik een aantal opmerkingen maken en vragen stellen.
In de eerste plaats wil ik iets zeggen over de feitelijke onderbouwing van het wetsvoorstel. Er is sprake van een onderzoek van de Socialistische Partij onder 35 gemeenten; dat is 10% van het totale aantal. Met de Raad van State moet ik concluderen dat uit dit onderzoek niet zomaar valt af te leiden dat er sprake is van een duidelijk omlijnd structureel landelijk probleem. Het kan een indicatie zijn, maar wie zegt mij dat dit onderzoek representatief is?
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik begrijp dat u betwijfelt of er van bovenaf regels moeten worden opgelegd, als er geen landelijk probleem is. Zelf ben ik ervan overtuigd, door wat de initiatiefneemster in de stukken heeft gesteld, dat er sprake is van een landelijk probleem. In sommige gemeenten wordt de norm van 3% gehaald, maar elders niet. Is het dan niet juist zaak om een en ander gelijk te trekken? De gemeenten waar het probleem zich niet voordoet, zullen ook geen problemen hebben met het wetsvoorstel.
De heer Van der Vlies (SGP):
Sterker nog, ik ga u straks de redenering voorhouden dat gemeenten die nu veel meer speelruimte hebben dan de norm voorschrijft, wel eens onder druk zouden kunnen komen te staan. Het is ongetwijfeld de intentie van de initiatiefneemster om een minimumnorm vast te stellen, maar als men die wenst te misbruiken, kan deze norm verworden tot een maximumnorm. Dat is best een dreiging.
Mevrouw Gerkens (SP):
Daaruit maak ik op dat u sympathiek staat tegenover het voorstel van de PvdA-fractie. Er komt dan wel een minimumnorm, maar aan de gemeenten zelf wordt overgelaten of zij er meer van willen maken. Zou u met een dergelijke aanvulling sympathieker tegenover het wetsvoorstel staan?
De heer Van der Vlies (SGP):
Ik kom tot een paar suggesties op dit punt. Iedere gemeente moet voldoen aan de gestelde wettelijke norm van 3% buitenspeelruimte. Ruimte voor afwijkingen of nuanceringen zit daar bewust niet in. Mevrouw Kant, de initiatiefneemster, wil bewust geen afwijkingsmogelijkheden voor gemeenten introduceren, ook niet voor bijvoorbeeld sterk vergrijzende gemeenten. Zij wil geen rekening houden met de bevolkingssamenstelling van een woonwijk, met bewonersdichtheid, met het woonmilieu of met het aantal kinderen in een wijk; zie de nota naar aanleiding van het verslag. Oké, zeg ik dan, al te gemakkelijke vluchtroutes om een norm te ontduiken, wil ook mijn fractie niet, maar wel graag enige realiteitszin. Dat is dus wat ik er tegenover zet. Het moet onzes inziens mogelijk zijn, gemotiveerd af te wijken van de norm. Er moet ten minste een soort hardheidsclausule voor gemeenten met specifieke omstandigheden geboden kunnen worden, bijvoorbeeld voor sterk vergrijsde gemeenten. Die zijn er en daar moet de behoefte aan ouderenvoorzieningen voorrang kunnen krijgen in het gemeentebestuurlijke beleid. Die ruimte is er niet. Ik vraag maar of ik dat goed heb gezien.
Bij de voorgestelde strakke norm hoort ook de standstilbenadering: op grond van dit wetsvoorstel mag in bestaande woonwijken met voldoende speelruimte het hiervoor bestemde oppervlak per definitie niet worden verkleind. Wat betekent dat voor groene landelijke gemeenten, waar vanouds juist zeer veel speelruimte is? Houden zo, zou je dan zeggen. Maar mag er daar dan helemaal niets gebeuren? Hier mag niet meer worden gebouwd, terwijl er speelruimte in overvloed zou overblijven na bebouwing. Ook hier zou afwijking van de norm, gemotiveerd uiteraard, mogelijk moeten zijn. Ik heb daar ook een suggestie voor. Er zou iets ontwikkeld kunnen worden rondom een koppeling van woningdichtheid en bewonersdichtheid. Dat zou wellicht een nuancering zijn die te verwelkomen valt.
Het aanvaarden van dit wetsvoorstel zou ook een selectieve benadering met zich brengen als het gaat om buitenspeelruimte in vergelijking met faciliteiten zoals sportfaciliteiten, verplichte parkeerplaatsnormstellingen enzovoort. Ook dat moet toch wel in die ene ruimte worden ingepast.
Mevrouw Kruijsen (PvdA):
Voorzitter. Ik wil nog even terugkomen op het idee om de norm te relateren aan de dichtheid van de bewoning. Wij hebben nagedacht over de vraag of dat een aanvulling kan zijn. Wij worstelden er echter wel mee dat die dichtheid vaak omgekeerd evenredig zou moeten zijn met de behoefte aan buitenspeelruimte. Waar de dichtheid het grootst is, bijvoorbeeld in Delft-Zuid, de dichtstbevolkte woonwijk van heel Nederland, waar je heel veel hoogbouw hebt en heel veel flats dicht op elkaar, zou je veel buitenspeelruimte moeten hebben. De bewoners zijn immers ook nog eens voornamelijk jonge gezinnen. In meer landelijke woongebieden met een lage dichtheid en grote tuinen is er al veel spelruimte. Ik ben heel benieuwd hoe de heer Van der Vlies de relatie ziet tussen dichtheid en hoeveelheid benodigde speelruimte.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ik begrijp uw vraag, maar ik heb daar geen vuistregel voor. Dat zeg ik u in alle eerlijkheid. Daarom vroeg ik zojuist ook of je niet in die richting iets zou moeten ontwikkelen. Daar zou dan over nagedacht moeten worden. Ik heb geen pasklaar antwoord op die vraag. Ik heb mij tevens afgevraagd of het ook niet een kwestie van eigen beleving is. Dat valt niet allemaal in getalscriteria te vatten, dat was inderdaad ook mijn punt. Vandaar dat ik geen pasklare formule heb voor de initiatiefnemer, laat staan een amendement. Ik ben er nog niet aan toegekomen, dat zeg ik u in de kwetsbaarheid die een dergelijke opstelling met zich brengt. Ik vraag aan de initiatiefnemer – zij gaat na vanmiddag nadenken over haar beantwoording – of er in die richting niet iets te doen zou zijn aan een flexibilisering van haar normstelling. De huidige norm komt erg rigide over. Dat zeg ik met alle respect en ik begrijp het ook wel, want vluchtroutes moeten wij niet creëren. Toch moeten wij naar een werkbaar wetsvoorstel toegroeien.
Dan kom ik op het punt van de lokale democratie. Moet je het centraal doen of moet je het in vertrouwen overlaten aan de lokale democratie? Eigenlijk heeft mijn fractie een voorkeur voor het laatste, alleen moet het daar dan ook wel opgepikt worden. Ik erken dat er situaties zijn waarin dat maar zeer matig blijkt te zijn gebeurd. Toch is het primair een verantwoordelijkheid van de lokale overheid en dan moeten er goede redenen zijn om daarin in te breken. Zo oordeelde ook de Raad van State en ik voeg mij bij dat oordeel en buig het om in een vraag aan de initiatiefnemer. Wil zij daar nog eens een beschouwing over geven? Eigenlijk is dat ook wel een vraag aan de minister, die ons zal preadviseren over onze houding ten opzichte van het initiatiefwetsvoorstel. Gemeenteraadsleden moeten die verantwoordelijkheid wel nemen, maar van nieuwbouwlocaties die gerealiseerd zijn is te weinig terechtgekomen. Voor nieuwbouwlocaties die worden ontwikkeld is gelukkig op veel plaatsen meer oog, mede gelet op de interventie van de VNG en allerlei maatschappelijke organisaties en op de activiteiten die vanuit die gremia worden ontwikkeld. Wij zouden het vertrouwen willen hebben dat het er ook werkelijk van komt. Dat is ook iets waarover de minister zich eens zou moeten uitspreken. Overigens, ik zie heel veel speelveldjes verworden tot hangplekken. Dat vind ik niet zo gezond.
Wij zijn positief ten opzichte van de doelstelling. Wij hebben moeite met de inflexibiliteit van het wetsvoorstel en met de inbreuk op de lokale autonomie. Hiermee heb ik echter nog niet een eindoordeel willen geven, dus de initiatiefnemer kan er wat mijn fractie betreft stevig tegenaan.
Mevrouw Gerkens (SP):
Hangplekken en speelveldjes zijn een veel omvattender probleem, waarover ik ook uren met u zou kunnen praten omdat het dan gaat om de vraag wat wij aan oudere jongeren aanbieden. Het hangen of staan van een speelplek is er ook vooral in geworteld wie die speelplek inricht en hoe dat gebeurt, wie daarbij betrokken zijn en hoe daarover wordt nagedacht. Ik heb u niets horen zeggen over het speelruimteplan. Kunt u er nog iets over zeggen hoe u daarover oordeelt?
De heer Van der Vlies (SGP):
De link die ik legde met hangplekken heb ik gelegd omdat ik waarneem dat dit momenteel veel actueler is in gemeenteraadsdiscussies. Bij de jongerenproblematiek focust men meer op de categorie van twaalf tot twintig jaar dan op de leeftijd daaronder. Als het gaat om speelveldjes en de inrichting daarvan, en om het toezicht op afstand, ben ik het wel met u eens dat dit allemaal zaken zijn die wel van nut kunnen zijn.
De heer Van Bochove (CDA):
Voorzitter. Vanmiddag werd ons op het Plein een petitie aangeboden, met een prachtige tekening waarop geschreven stond "wij willen buiten spelen". Dat was een noodkreet van kinderen die nog eens heel nadrukkelijk aangaven wat hun wens is. "Spelen is leuk, spelen is gezond, spelen is leren samenleven, spelen is goed voor de buurt en spelen is ons recht". Dat stond op die tekening. Een van de ouderen die daar aanwezig waren, zei nog eens dat alle kinderen buiten moeten kunnen spelen. Ik meen niet dat wij daarover in deze Kamer van mening verschillen. Het verschil zit in de manier waarop wij dat willen realiseren. Over het doel zijn wij het eens, maar er is wel een verschil in visie op het middel of het instrument om daar te komen. De wetgever dient zich voortdurend bewust te zin van de positie waarin hij opereert. Te vaak wordt ervoor gekozen om een probleem of een vermeend probleem aan te pakken en dat tot een oplossing te brengen via wetten en regels die door kabinet en Kamer worden vastgesteld.
Daarnaast wordt de positie van medeoverheden, die ook een verantwoordelijkheid hebben, te vaak en te lichtvaardig uit het oog verloren. Onnodige wet- en regelgeving moet worden voorkomen en verantwoordelijkheden van medeoverheden moeten worden gerespecteerd. Overigens zeg ik daar onmiddellijk bij dat die ook moeten worden genomen. Zonodig kan de landelijke overheid gewenste beleidsdoelen waarvoor anderen een eerste verantwoordelijkheid hebben via afspraken en in het uiterste geval wellicht via convenanten tot stand proberen te brengen. Ik zal hierop nog terugkomen. Dat heeft bij het realiseren van voldoende buitenspeelruimte de voorkeur van de CDA-fractie. Het gaat dan ook niet, zeg ik tot mevrouw Gerkens, om de keuze tussen dereguleren en de garantie van speelruimte. Dereguleren moet en de garantie van speelruimte moeten gemeentelijke overheden ook geven. Het zijn immers de gemeentebesturen die zorg dienen te dragen voor meer speelplaatsen en groenvoorzieningen voor de jeugd. Het zijn de gemeenteraden die hierbij een kaderstellende, richtinggevende en controlerende taak hebben. Het zijn democratisch gelegitimeerde organen, gekozen door inwoners van de desbetreffende gemeenten en die moeten ook worden aangesproken op hun taak en hun verantwoordelijkheid.
Mevrouw Gerkens (SP):
Wat de heer Van Bochove heeft gezegd, klinkt heel mooi, maar nu kijken wij even naar de realiteit. In 1980 is de VN-resolutie aangenomen waarin nadrukkelijk de aanbeveling stond om te komen tot een wet op speelruimte. Wij hebben die resolutie geratificeerd in 1994. In 1981 is de werkgroep Speelruimte opgericht die ook voorstelde hiervoor een wet te maken. Toen is gezegd dat wij dit niet moesten doen. In neem aan dat dit is geweest met dezelfde argumentatie als de heer Van Bochove heeft gegeven. In 1986 is er een speelruimteplan gekomen. Het is nu 2005 en wij hebben hier een urgent probleem. Ik begrijp de heer Van Bochove wel als hij zegt dat de verantwoordelijkheid bij de gemeenten ligt en dat wij die daar moeten laten. Volgens mij is dit echter een vrij technische discussie, waarmee wij voorbijgaan aan wat die kinderen steeds dringender nodig hebben. De race tegen de klok zijn wij hier begonnen. Wij hebben geprobeerd lokaal door te laten dringen dat het daar nodig is. Wij hebben geprobeerd het via afspraken, te doen, via initiatieven. De VNG heeft initiatieven genomen, maar toch blijkt dat keer op keer onvoldoende. Als wij alles hebben geprobeerd, moeten wij volgens mij naar een wet.
De heer Van Bochove (CDA):
Dit is meer een statement. Daarop wil ik overigens wel reageren. Ik heb geconstateerd dat het op heel veel plaatsen gewoon goed gaat. Er zijn heel veel plekken waar de lokale overheid zorgvuldig rekening houdt met de omstandigheden in wijken en het realiseren van speelplaatsen. Er zijn heel veel plaatsen waar mondige ouders de gemeenteraden daarop aanspreken. Ik vind het dus een zwart-witbeeld dat wij in de afgelopen twintig jaar de nodige stappen hebben gezet en dat er niets is bereikt. Als mocht blijken dat sprake is van onvoldoende stappen, dan ligt er bijvoorbeeld een taak bij de minister van VROM om samen met partijen, en de VNG als vertegenwoordiger, te bezien welke stappen, afspraken of convenanten nodig zijn om te bevorderen dat de gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen. Ik zal daarnaar straks vragen.
Ook bij de algemene politieke beschouwingen heeft de CDA-fractie hiertoe een initiatief genomen, dat bij de stemming ook door de SP-fractie is gesteund. Naar mijn mening is zeker sprake van een aantal knelpunten, maar het zijn de gemeenteraden als democratisch gekozen organen die, ook in het kader van het dualisme, kaderstellend kunnen optreden tegenover de colleges. Zij moeten sturing geven bij zaken die fout gaan in gemeenten.
Mevrouw Gerkens (SP):
Daarover ben ik het niet met de heer Van Bochove eens. Hij zegt dat bewoners voldoende kunnen opkomen voor de leefomgeving van de kinderen. Bij nieuwbouw kan dit niet. Ik heb het voorbeeld genoemd van KNSM- en Javaeiland. Zeker daar is het zeer belangrijk dat de planner, degene die er gaat bouwen, er al naar kijkt.
De heer Van Bochove heeft geconstateerd dat het vaak goed gaat. De indiener van het wetsvoorstel heeft echter een aantal onderzoeken gedaan waaruit blijkt dat dit niet het geval is. In 1993 is een rapport verschenen waaruit bleek dat een derde van de ondervraagde stadskinderen tussen vier en twaalf jaar nooit buiten speelt. Als de heer Van Bochove bij de hoorzitting was geweest, had hij kunnen horen dat een indrukwekkende rij organisaties heeft gezegd: "Dit is nu nodig, het is het uur U, wij moeten nu gaan staan voor die speelruimte voor kinderen." Hoe kan de heer Van Bochove dan zeggen dat er naar zijn ervaring geen probleem is?
De heer Van Bochove (CDA):
Je kunt natuurlijk elke opmerking uit zijn verband rukken. Ik heb gezegd dat het op veel plaatsen goed gaat, maar dat op een aantal plekken verbetering mogelijk is. Bij nieuwbouw moeten de planners rekening houden met speelruimte. Ook hier geldt dat het de verantwoordelijkheid is van gemeentebestuurders. Zij moeten in de ontwikkelingsplannen vastleggen hoe de indeling van wijken moet plaatsvinden. Bij de vaststelling van de bestemmingsplannen moeten zij er al vanuit gaan dat er in de wijken voldoende speelruimte wordt gerealiseerd. Dat hoeft niet in een wet te worden vastgelegd. Het is gewoon de normale verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur.
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat gebeurt niet en dat is de reden van het initiatiefwetsvoorstel. Er moet een landelijke norm komen, waarmee men rekening moet houden. Daaraan kan dan niet meer worden getornd. De heer Van Bochove weet net zo goed als ik dat grond duur is. Projectontwikkelaars willen geld en speelruimte bezien zij als een sluitstuk.
De heer Van Bochove (CDA):
Dat is een van de risico's van dit voorstel. Door in het voorstel de genoemde normen op te nemen, kun je op veel plaatsen waar de norm hoger is tot een zorgvuldige inbreiding komen, als je maar uiteindelijk voldoet aan de wettelijke norm. De heer Van der Vlies heeft hier al op gewezen. Dat is ook een risico. Ik blijf wijzen op de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur.
Mevrouw Gerkens (SP):
De heer Van Bochove zegt dat dit ruimte schept om terug te gaan naar 3% speelruimte. Ik zeg echter dat gemeenten die voorstander zijn van 6% speelruimte, gaan schrappen zodra zij vernemen dat de wet 3% speelruimte voorschrijft. Deze gemeenten gaan ook naar minder dan 3% speelruimte als zij de druk voelen. De minimumnorm is daarom juist nodig.
De heer Van Bochove (CDA):
Die gemeenten voelen helemaal geen druk. Zij zijn op basis van hun verantwoordelijkheidsgevoel tot een zorgvuldige afweging gekomen. Die verantwoordelijkheid wil ik graag stimuleren. Raadsleden worden iedere vier jaar gekozen door de inwoners van hun gemeente. Zij kunnen toetsen, controleren en richting geven aan de besluitvorming. Die kaderstellende rol moet je niet aan Den Haag geven. Het behoort op gemeentelijk niveau te liggen.
Mevrouw Kruijsen (PvdA):
Ik heb twee vragen voor de heer Van Bochove. Het is jammer dat hij niet zelf bij het rondetafelgesprek aanwezig is geweest. Mevrouw Vietsch was er wel en ik hoop dat zij hem goed heeft ingelicht. Op het moment dat lokaal wordt besloten dat er buitenspeelruimte moet komen, vinden onderhandelingen plaats tussen degenen die over de inrichting gaan. Als blijkt dat er geen norm is voor het percentage aan buitenspeelruimte, wordt er langzamerhand op beknibbeld omdat er bijvoorbeeld meer parkeerplaatsen moeten komen. Het belang van een minimumnorm is wel degelijk aangetoond. Ik ben benieuwd hoe de heer Van Bochove dat ziet. Volgens mij heeft hij daarmee in het verleden ervaring opgedaan
De PvdA-fractie stelt voor geen rigide norm te stellen, maar wel een minimumnorm te bepalen. Naar mijn mening kunnen wij daarmee wel degelijk kaderstellend werken voor het lokale niveau. Natuurlijk geven wij de opdracht dit op lokaal niveau te organiseren. Net zoals wij een parkeernorm hebben, moeten wij ook een buitenspeelnorm hebben.
De heer Van Bochove (CDA):
Uit ervaring weet ik dat wij ook over de parkeernorm zorgvuldig kunnen discussiëren. Ondanks de normen, kan het toch misgaan in wijken. Dat geldt ook als je normen vastlegt voor het buitenspelen.
Ik kom terug op de inmiddels veranderde wetgeving. De gemeenteraad is in alle situaties kaderstellend. Dat geldt ook bij het vastleggen van de bestemmingsplannen. De raad heeft de verantwoordelijkheid de normen voor parkeren, speelruimte en andere voorzieningen vast te leggen. Het college moet die normen naleven of het moet door de gemeenteraad worden gecorrigeerd.
Mevrouw Kruijsen (PvdA):
Ook dan geldt een minimumnorm voor bijvoorbeeld parkeren. De raad gaat dan uit van een minimumnorm en vervolgens wordt vastgesteld wat voor een wijk van toepassing is. Het mag meer zijn, maar er is wel een minimum.
De heer Van Bochove (CDA):
De kaders die de gemeenteraad stelt, kunnen een minimum in zich hebben. De raad zou als kader voor speelruimte een bepaald aantal vierkante meters kunnen noemen. Dat kunnen er meer zijn dan de initiatiefnemer nu wil. Die vrijheid moet het gemeentebestuur hebben.
De voorzitter:
Ik aarzel een beetje wat ik tegen de heer Jungbluth moet zeggen. Als hij zijn maidenspeech wil omzetten in een maideninterruptie wordt de eventuele bos bloemen wel heel klein. Als ik hem was zou ik even wachten op de maidenspeech
De heer Van Bochove (CDA):
Voorzitter. Juist om de rol van de gemeentebestuurders en het belang dat het CDA daaraan hecht te onderstrepen, is in het model-verkiezingsprogramma van het CDA voor de komende raadsperiode nadrukkelijk de boodschap van het wetsontwerp vertaald in een programmapunt. Een wettelijke regeling, zoals voorgesteld, achten wij feitelijk niet noodzakelijk. In dat opzicht onderschrijven wij de opvatting van de Raad van State en de VNG. De initiatiefnemer geeft als reactie op de inbreng van de fractie van het CDA, dat zij ervan overtuigd is dat een goede afstemming tussen overheden, desnoods uitmondend in een convenant, waarbij een integrale benadering van "leefbaar en veilig" centraal staat, onvoldoende garantie geeft voor meer buitenspeelruimte. Op dat punt verschillen CDA-fractie en initiatiefnemer van opvatting.
Wij zijn op dit moment nog in eerste termijn in debat. De initiatiefnemer moet haar reactie op de diverse inbrengen nog geven. Ik zal daar goed naar luisteren. Niettemin heeft de fractie van het CDA meer dan sterke twijfel om haar steun aan het wetsontwerp te geven. De reactie in de nota naar aanleiding van het verslag heeft ons tot op dit moment niet overtuigd. Graag citeer ik, om het belang van speelruimte te onderstrepen en ook om het belang van een gezamenlijke aanpak daartoe te onderstrepen, uit de bijdrage van Maxime Verhagen bij de algemene politieke beschouwingen in september jongstleden. Hij zei:
"Ook sport kan een bindmiddel zijn om thema's als sociale cohesie, integratie, waarden en normen aan elkaar te koppelen. Een goed voorbeeld daarvan is de Haagse Sporttuin in de Schilderswijk hier in Den Haag. Basisscholen, welzijnsinstellingen en sportverenigingen werken samen om allochtone en autochtone kinderen uit de buurt na schooltijd veilig te kunnen laten sporten en met elkaar op te trekken, inclusief hun ouders. Door deze samenwerking wordt de wijk veiliger en leefbaarder, de kinderen ontplooien zich en groeien gezonder en kansrijker op. Belangrijk bij dit soort goede maatschappelijk initiatieven is dat er faciliteiten zijn."
De fractie van het CDA heeft daarover toen een motie ingediend, die Kamerbreed is aangenomen en dus ongetwijfeld zal worden uitgevoerd.
Ouders spelen in onze opvatting naast alle andere partijen een belangrijke rol. Speelplaatsen aanleggen is een, er goed en gezamenlijk gebruik van maken is ook van belang. Ook in de hoorzitting kwam naar voren dat er op sommige plekken heel goede speelplaatsen liggen, maar niet worden gebruikt, hoewel er in de wijk voldoende kinderen zijn. Je komt dan op een heel andere aanpak. Hoe moet je de kinderen misschien achter de televisie vandaan halen, of noem maar op? Het hebben van speelplaatsen alleen is niet voldoende. Ouders, scholen en andere instellingen zullen meer moeten doen. Volwassenen moeten dit dus doen.
De fractie van het CDA doet in dit geval ook een beroep op de minister van VROM, om samen met de VNG, die ook van mening is dat hier sprake is van een gemeentelijke verantwoordelijkheid, te komen tot afspraken – sommigen in de Kamer zeggen, zoals blijkt uit de discussie van zojuist, dat dit niet werkt en niet ver genoeg gaat – dan wel convenanten, waarbij de doelstelling moet zijn dat gemeenten meer speel- en sportplaatsen en groenvoorzieningen realiseren, als er in de gemeenten kennelijk, ondanks de politieke druk en de druk van organisaties en ouders, op dit punt onvoldoende wordt gepresteerd. Daarbij kunnen partijen in goede samenspraak komen tot normen, voor minimale speelruimte per wijk, afhankelijk van het aantal bewoners en de samenstelling van de bevolking. Dat is een van de punten die in het voorstel naar onze opvatting niet goed en adequaat is geregeld.
Mevrouw Gerkens (SP):
Hoe oordeelt u dan over het speelruimteplan?
De heer Van Bochove (CDA):
Hier wordt voortdurend de tegenstelling gemaakt, dat je als je niet voor het initiatief bent kennelijk tegen het realiseren van speelruimte bent en ook geen opvatting hebt over het speelruimteplan. Ik herhaal nog eens dat wij op dit ogenblik nog niet overtuigd zijn van de noodzaak van het initiatief. Ik heb gezegd dat ik daar zeer kritisch over ben. Dat betekent helemaal niet dat wij tegenstanders zijn van het realiseren van speelruimte en het uitvoeren van nota's en plannen op dat punt, integendeel. Maar de vraag is waar de verantwoordelijkheid wordt gelegd en wie het initiatief tot uitvoering moet nemen.
Mevrouw Gerkens:
Maar nu dan boter bij de vis. U zegt dat u het de verantwoordelijkheid van de gemeenten vindt en dat de minister met de gemeenten moet gaan praten, om zoveel mogelijk te komen tot het oplossen van knelpunten. U wilt dat niet doen via een minimumnorm, maar met een speelruimteplan hebt u natuurlijk wel een fantastisch middel in handen. Waarom neemt u die handschoen niet op?
De heer Van Bochove (CDA):
Ik heb toch geen enkele negatieve kanttekening geplaatst bij het speelruimteplan? Integendeel.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik hoor u ook niet zeggen dat u dat een goed punt vindt, dat u wilt oppikken. Niets erover zeggen leidt een beetje tot een stille dood. Hoe oordeelt u erover?
De heer Van Bochove (CDA):
Ik heb al gezegd dat ik dat een zeer kansrijke ontwikkeling vind, maar dat ik de uitvoering ervan wil laten bij degenen die naar mijn opvatting de eerste verantwoordelijkheid hebben.
De heer Hermans (LPF):
Voorzitter. De Lijst Pim Fortuyn erkent het belang van speelruimte voor kinderen. In dat opzicht vinden wij het idee achter dit wetsvoorstel dan ook nobel. Middels deze weg willen wij onze waardering uitspreken voor het nemen van dit initiatief en het investeren in de uitwerking ervan. De LPF heeft echter wel wat aanmerkingen op en vragen over het voorstel dat vandaag besproken wordt. Wij zijn hier immers in Den Haag om landelijke problemen middels landelijk beleid aan te pakken. Het probleem dat de indienster naar voren brengt, lijkt ons een probleem dat zich specifiek en verschillend per gemeente voordoet. Zaken als demografische ontwikkelingen – de heer Van der Vlies alsmede de Raad van State wezen er ook op – binnen een gemeente maken dit probleem, voorzover dit zich voordoet, tot een uniek en sterk lokaal gebonden probleem. Een vraag aan de indienster is dan ook hoe zij een wetsvoorstel als het voorliggende ziet uit dit oogpunt. Is er geen spanning tussen generiek en maatwerk? Deelt zij de mening van de fractie van de LPF dat het een te specifiek en lokaal probleem kan zijn en dat het ook lokaal opgelost dient te worden? Ook vragen wij welke rol de indienster ziet weggelegd voor de gemeenteraad. Is dat nu niet juist het orgaan dat een probleem als dit kan en moet oplossen? Wij zien dan ook het gevaar dat die norm structurerend voor beleidsbeslissingen kan werken. Een gemeenteraad kan een afweging maken en kan bijvoorbeeld beslissen, gesteund door de bevolking, om middelen anders aan te wenden dan voor de 3%-normstelling. Hoe ziet de indienster dit in het licht van de lokale democratie?
Dan zijn er nog wat praktische vragen ten aanzien van de uitwerking van het voorstel. Het is mogelijk dat gemeenten, om aan die norm te voldoen, speelplekken zullen aanwijzen in buitengebieden aan de rand van wijken. In het initiatief wordt vooralsnog niets gezegd over de locatie van speelruimten. Wij zijn benieuwd naar de visie van de indienster hierop. Een ander probleem is dat de gemeente bijvoorbeeld geen geschikte plekken heeft en dat men toch om aan die norm te voldoen plekken aanwijst die eigenlijk niet geschikt zijn voor de beoogde doeleinden.
Een ander aspect van het voorstel betreft het openstellen van schoolpleinen buiten openingstijden alsmede het openhouden van toegangswegen naar sportverenigingen. Volgens mij is hier een reden voor, namelijk het verminderen van vernielingen en andere vormen van overlast. Scholen en verenigingen zullen op kosten worden gejaagd door al het extra onderhoud en de overlast. Dit lijkt ons niet de bedoeling. De indienster wenst dit te ondervangen door toezicht voor te stellen. In welke vorm dient dit toezicht te geschieden? Door wie zullen de kosten van dit extra toezicht gedragen worden?
Voorzitter. Mijn fractie vraagt zich af of het probleem van minder buitenspelen door kinderen een gevolg is van het minder aanwezig zijn van speelplaatsen. De heer Van der Vlies wees op de onderbouwing van het onderzoek van de SP. Ik wil mij daar graag bij aansluiten. Ik hoor daar graag een reactie op van de indienster. Is de indienster van mening dat andere vormen van vermaak meer bijdragen aan de afname van het buitenspelen? Wordt de oorzaak wel aangepakt bij hetgeen de indienster bij wet voorstelt?
Voorzitter. Ik wil nogmaals mijn waardering uitspreken voor dit initiatief. Mijn fractie meent echter dat het ontbreken van speelruimte een eerste verantwoordelijkheid is voor het gemeentebestuur. Wij wachten met belangstelling het antwoord van mevrouw Kant af, want wij zijn altijd vatbaar voor rationele argumenten.
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Voorzitter. Buitenspeelruimte is erg belangrijk. Het is heerlijk als kinderen roepen dat zij buiten willen spelen. Tijdens de behandeling van de LNV-begroting is gerefereerd aan onderzoeken waaruit blijkt dat kinderen heel weinig buiten spelen, heel weinig in aanraking komen met de natuur. Mijn fractie is het helemaal eens met de indiener van dit initiatiefvoorstel dat kinderen recht hebben op voldoende en goede speelruimte. Kinderen moeten de natuur kunnen beleven, moeten op grasveldjes kunnen rollebollen. Zij moeten kunnen touwtjespringen en verstoppertje spelen.
De grote vraag voor mijn fractie is nu of een wet wel de juiste manier om dit te realiseren. Wij hebben ons afgevraagd of er sprake is van een structureel landelijk probleem. In plattelandsgemeenten is het probleem beduidend minder groot dan in grootstedelijk gebied. Als zich op lokaal niveau het probleem van te weinig speelruimte voordoet, moet er op lokaal niveau een oplossing worden gezocht. Dat moeten wij niet landelijk willen regelen. Als ik zeg dat de gemeenten de eerste verantwoordelijkheid hebben, betekent niet dat ik dit probleem wegschuif.
In het regeerakkoord staat dat zaken zoveel mogelijk op gemeentelijk niveau moeten worden geregeld. Het gemeentebestuur zit immers dicht bij de burgers en dat bestuur moet erop worden aangesproken als zaken misgaan. Het gemeentebestuur is de eerst aangewezen instantie om met plannen te komen die leiden tot een verruiming van de speelmogelijkheden. De VNG is ook van mening dat die route moet worden bewandeld.
Wij hebben begrepen dat ook de minister van VROM het probleem onderkent, maar tegelijkertijd van mening is dat het opstellen van bestemmingsplannen zoveel mogelijk op decentraal niveau moet plaatsvinden. Daar zijn wij het van harte mee eens.
Mevrouw Kruijsen (PvdA):
Ik ben blij dat ook de VVD-fractie van mening is dat er voldoende speelruimte moet zijn. Vindt u ook niet dat er een referentiekader moet komen op grond waarvan de gemeenten aan de slag kunnen gaan? Er zijn immers gemeenten waar het niet goed gaat. Ik begrijp dat u de verantwoordelijkheid zoveel mogelijk bij de gemeenten wilt neerleggen, maar wat te doen als die gemeenten niet luisteren naar bezorgde ouders? Wat vindt u daarnaast van mijn voorstel om een minimumnorm te introduceren?
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Een referentiekader kan niet leidend zijn. Daarvoor verschillen de gemeentelijke situaties te veel van elkaar. Wij moeten in Den Haag niet met een vingertje naar de gemeenten wijzen. Burgers zijn mondig genoeg om hun gemeentebestuur aan te spreken op wat er moet gebeuren.
Mevrouw Kruijsen (PvdA):
Daarom heb ik het nadrukkelijk over een minimumreferentie. Natuurlijk moet het om maatwerk gaan, afhankelijk van het type bewoners in een bepaalde wijk. Daarom kan de woningstichting bijvoorbeeld een referentie zijn. Dat blijkt echter heel lastig; mevrouw Kant wijst daar ook op. Vandaar het idee van het percentage, met de taak voor de lokale overheid om de minimumspeelruimte te bepalen.
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Ik kom daar zo nog op.
Mevrouw Gerkens (SP):
U zegt dat bewoners mondig zijn en zelf in de gemeente kunnen opkomen voor het speelrecht. Maar hoe zit dat bij nieuwbouw, waar nog geen sprake van bewoners is? Eigenlijk denk ik dat bewoners dit nooit doen. In de hoorzittingen – waar u helaas niet bij was – zeiden alle mensen die weten wat er nodig is, hoe uiteenlopend ze ook waren, dat dit een probleem is, dat hieraan iets moet worden gedaan. Deze mensen zeggen dat het gewoon niet werkt om bij de gemeenten aan te kloppen, dat ze niet worden gehoord, dat ze nul op het rekest krijgen. Ik verwijs ook naar het onderzoek onder de leden van de ANWB, voor wie het gebrek aan speelruimte kennelijk zowel een groot knelpunt was als een probleem dat dringend oplossing behoeft. De ANWB merkte op dat het heel uitzonderlijk is dat leden dit beide tegelijk vinden. Het is dus een groot knelpunt.
Wij zijn inmiddels vijfentwintig jaar bezig om te zorgen voor speelruimte. Nu komen ze bij u aankloppen. Wat zegt u hun?
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Ik zeg absoluut geen "nee" tegen buitenspeelruimte. Misschien begrijpt u me verkeerd; u hield een betoog waarmee ik het eigenlijk helemaal eens ben. Kinderen hebben recht op buiten-speelruimte, maar het is de vraag of wij dat landelijk in wetgeving moeten regelen. Zijn wij dan niet heel betuttelend bezig? Natuurlijk vinden ook wij dat het allemaal veel te lang duurt, maar wij vinden dat de gemeentebesturen hierop moeten worden aangesproken.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik denk dat niemand in de Kamer tegen buitenspeelruimte is, dus daarover hoeven wij niet te discussiëren. In de afgelopen vijfentwintig jaar, ruim een generatie, hebben wij geprobeerd om het recht op speelruimte in de eigen omgeving te realiseren. Het is niet gelukt. Alle organisaties, in de hoorzitting, ook vandaag op het Plein, komen nu bij ons aankloppen met: het lukt ons niet, help ons, geef ons een steuntje in de rug. Daar zegt u nee tegen.
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Ik zeg geen nee tegen dat steuntje. Ik wil hun best een steuntje geven, alleen niet via de landelijke wetgeving. U moet zich realiseren dat het in veel gebieden gelukkig goed gaat. Soms worden schoolpleinen en speelruimten niet gebruikt. Waarom? Het probleem is dus breder. Nota bene bij de LNV-begroting hebben wij gesproken over de vraag: hoe krijgen wij kinderen vanachter de computer vandaan? Er zitten dus meer facetten aan dit onderwerp, die wij nu niet met deze wet zouden kunnen regelen. Maar natuurlijk ben ik benieuwd naar de reacties, want er moet wel iets gebeuren.
Ik hoor duidelijk uit reacties in het land, bijvoorbeeld van een gemeenteraadslid, dat men ermee aan de slag is, dat men zich bewust is van de urgentie. Men is bezig met de verkiezingsprogramma's. In Den Haag is men bezig met wijkgroepen. Dat zijn allemaal heel goede initiatieven. Ik zou zeggen: laat dit uit de basis komen, laten wij ook scholen aanspreken. Dit verhaal moet dus breder worden gezien.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik ontken ook niet dat er heel veel goede initiatieven zijn. De VNG heeft wel degelijk dingen geprobeerd, maar helaas gebeurt dat niet overal. Een ander punt waarop mevrouw Snijder niet heeft gereageerd, betreft de nieuwbouw. Bij nieuwbouw zijn er geen bewoners, bij nieuwbouw zijn wij te laat. Dat wat bebouwd is, krijg je nooit meer terug, zo zei de spreekster van Jantje Beton.
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Voor nieuwbouw worden wel bestemmingsplannen gemaakt.
Mevrouw Gerkens (SP):
Maar de ruimte wordt toch vol gebouwd, dus daar gaat het mis.
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Dan gaan wij dus echt met het beschuldigende vingertje naar de gemeentebesturen wijzen. Zij doen het af en toe niet goed, dat onderken ik, maar wij mogen bestuurders toch ook op hun eigen verantwoordelijkheid aanspreken? Waarom moeten wij dat hier regelen?
Mevrouw Gerkens (SP):
Omdat het om een kwetsbare groep gaat. Het gaat om een groep die er nog niet woont en dus nog niet kan opkomen voor haar eigen rechten. Het is aan ons om de spreekbuis te zijn voor deze kinderen en te zeggen: dit is belangrijk voor de fysieke, emotionele en sociale ontwikkeling. Het gaat veel verder dan alleen bewegen. De indiener heeft het onderwerp ook veel breder opgepakt met haar speelruimteplannen. Er moet verder over dit onderwerp worden nagedacht. De overheid moet toch gewoon staan voor die 3%?
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Mijn fractie vindt dat de verantwoordelijkheid niet alleen bij rijksoverheid ligt, maar ook bij gemeentebestuurders mag worden neergelegd.
Voorzitter. Het moge duidelijk zijn dat de VVD-fractie voorstander is van een geïntegreerde aanpak bij het opstellen van ruimtelijke plannen op lokaal niveau. Er moet dus worden gekeken naar buitenspeelruimte, maar ook naar andere groene elementen. Ik kijk mevrouw Kruijsen nu even aan, want wie weet zijn dit antwoorden op enkele van haar vragen. Ook verkeersveiligheid, voorzieningen en de combinatie van wonen en werken zijn factoren die meespelen. Die integrale afweging is dus steeds weer een kwestie van wikken en wegen, steeds met verschillende uitkomsten per tijd en plaats. Voor mijn fractie gaat het er niet om, alles per vierkante meter te regelen. De uitkomst zal steeds wisselend zijn. Het gaat erom hoe wij de ruimte gebruiken zodat ook kinderen optimaal daarvan kunnen genieten. De leden van de VVD-fractie zijn er in principe dus niet voor om dit wettelijk te regelen, maar wellicht brengen de antwoorden ons op heel andere gedachten. Het idee is juist, maar het middel – het realiseren bij wet – niet. Gemeenten dienen speelruimte integraal mee te nemen in hun plannen. Wij dienen niet op de stoel van de gemeentebestuurders te gaan zitten.
De voorzitter:
Het woord is aan de heer Jungbluth, die zijn maidenspeech zal houden.
De heer Jungbluth (GroenLinks):
Voorzitter. Wij spreken over het wetsvoorstel van mevrouw Kant inzake buitenspeelruimte. Ik ben nog heel nieuw in deze Kamer. Ik ben heel ijverig geweest. Ik heb de spullen goed bekeken en ik ben tot de verrassende conclusie gekomen dat ik een heel gefortuneerde jeugd had. Het is misschien moeilijk te geloven, maar een halve eeuw geleden speelde ik in het Limburgse heuvelland enorm veel buiten. Ik was toen een stuk kleiner, en niet alleen in de lengte. Ik had het voordeel dat ik kilometers rondom mijn huis de beschikking had over heuvels, bossen, beekjes en meertjes. Ik heb net zoals de heer Van der Vlies dingen met salamanders uitgehaald waar mijn partij nu niet meer voor is. Ik heb vlinders gevangen, ik heb meikevers verzameld, ik heb geschaatst op de vijver, gesleed in de heuvels en hutten gebouwd in het bos. Vandaag praten wij over een norm van 3% speelruimte. Naar mijn idee had ik destijds 97% speelruimte.
Dat verhaal van mij is nu verleden tijd. Voor heel veel jongelui ben ik iemand uit een ander land en uit een andere eeuw. Buitenspelen is voor veel Nederlandse kinderen helemaal niet meer zo gemakkelijk, vooral niet in de steden. Daar wonen heel veel kinderen zonder veel speelruimte, voor wie wij aandacht willen hebben. Sommige mensen denken dat het gebrek aan speelruimte er de oorzaak van is dat veel kinderen tegenwoordig te dik zijn. Zij leven allemaal een beetje ongezond, omdat zij meer energie naar binnen werken dan zij omzetten in actie. Zij eten alsof zij de hele dag buiten spelen, maar dat doen zij helaas niet. Het probleem is niet alleen dat de kinderen te dik worden, maar ook dat zij een beetje onhandig worden. Veel kinderen hebben problemen met hun motoriek; zij worden een beetje houterig. Dat is niet best, want als de motorische ontwikkeling niet goed is, zo zeggen velen, levert dat soms ook problemen op bij het leren op school. Wij gunnen het toch eigenlijk alle kinderen dat zij lekker lenig worden, lekker slank en slim, wat mij betreft zoals de indienster van dit wetsvoorstel. Ik weet eigenlijk niet of zij veel buiten speelt; ik heb haar dat nooit gevraagd.
Het is duidelijk: kinderen moeten kunnen buitenspelen, maar zij moeten daarvoor wel de kans krijgen. Gelukkig zijn heel veel ouders, maar ook heel veel bestuurders van gemeenten, er ten volle van overtuigd dat dit moet. Wij mogen hopen dat deze mensen verstandige beslissingen nemen, zodat de kinderen in de steden daar voordeel van hebben. Helaas is dat niet overal en altijd het geval. Om die reden is dit wetsvoorstel ingediend. Eigenlijk stelt het wetsvoorstel maar een heel bescheiden eis, te weten 3% speelruimte. Stel je voor dat je jarig bent. Je koopt een lekkere Limburgse vlaai en dan komen er ineens 32 mensen op visite, die allemaal een stukje van die vlaai willen hebben. Dan krijgt iedereen 3%. Dat is vrijwel niets, in elk geval naar Limburgse norm.
De fractie van GroenLinks heeft al eerder voorgesteld om bij de inrichting van een wijk steeds een plan te maken dat voldoet aan de kindertoets. Dat is een andere toets dan die waarover mevrouw Van der Hoeven, de minister van Onderwijs, het soms heeft. De kindertoets waarover ik het heb, zou moeten worden afgenomen bij de wijk, en niet bij het kind. Het gaat dan om de vraag of de wijk wel voldoende kindvriendelijk is. Volgens het voorstel zou elke nieuwe lente met de jongelui en de ambtenaren moeten worden bezien of de inrichting nog wel is zoals het hoort en of er het een en ander moet worden opgeknapt.
De fractie van GroenLinks wil voor die jongelui eigenlijk nog veel meer. Mijn collega mevrouw Azough zal met het voorstel komen om de "clubcard" in te voeren. Ouders die dit zelf niet kunnen betalen, krijgen dan voor hun kinderen € 200 extra, vrij te besteden om hun kinderen aan sport te laten doen.
Er zijn mensen in dit huis die het wetsvoorstel van mevrouw Kant zien als te veel inmenging. De voorzitter heeft mij er nadrukkelijk van weerhouden de woordvoerder van de CDA-fractie te interrumperen, maar hij heeft nadrukkelijk deze positie ingenomen. Mijn vraag aan hem zou zijn geweest: vindt hij dat alle normen die landelijk worden gesteld aan de inrichting van wijken ook tot de verantwoordelijkheid van de lokale bestuurders behoren en dus eigenlijk kunnen worden afgeschaft? Of gaat het specifiek om een aanpak voor deze ene norm? En dan begrijp ik niet waarom een partij die zich zozeer als het CDA opwerpt als gezinspartij nu juist zou willen ingrijpen als het gaat om spelende kinderen.
De voorzitter:
De heer Van Bochove zal ongetwijfeld in zijn tweede termijn een reactie geven op wat u hem gevraagd hebt.
De heer Jungbluth (GroenLinks):
Voorzitter. Mijn partij zal het voorstel van mevrouw Kant graag steunen.
Daarmee sluit ik mijn maidenspeech af. Voor mij is het speelkwartier om en de ernst van het leven begint.
De voorzitter:
Ik feliciteer u van harte met uw maidenspeech en ik hoop zeer dat u hier nog vaak kwartieren zult meemaken die u toch ook nog als speelkwartier zult ervaren.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter:
De minister van Justitie heeft mij gezegd dat de brief naar aanleiding van de brand die heeft plaatsgevonden op Schiphol, er om 18.00 uur zal zijn. Ik zou de vergadering daarom willen schorsen tot 18.30 uur. Dan kunnen wij om 18.30 uur weer bij elkaar komen voor de afgesproken extra regeling van werkzaamheden. Daarin kunnen wij afspreken op welke wijze er na ontvangst van de brief verder wordt gegaan.
De vergadering wordt van 17.40 uur tot 18.30 uur geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20052006-820-830.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.