Aan de orde is het mondelinge vragenuur, overeenkomstig artikel 136 van het Reglement van Orde.

Vragen van het lid Jan de Vries aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over berichten dat verschillen tussen cijfers van schoolonderzoeken en cijfers van het centraal examen toenemen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Het zijn spannende tijden voor tienduizenden leerlingen, hun ouders en docenten, want deze week komen de eindexamenresultaten binnen. Halen zij dat felbegeerde diploma, waarvoor zij zo hard hebben gewerkt? Het diploma staat tenslotte ergens voor. De vervolgopleidin­gen weten ook wat zij van een leerling mogen verwachten aan kennis en vaardigheden. Je kunt ermee beginnen aan een nieuwe vervolgopleiding of starten met het uitoefenen van een beroep. Het niveau van de diploma's moet daarom ook boven iedere twijfel zijn verheven. Leerlingen, hun ouders, de vervolgopleidingen, iedereen moet blindelings kunnen uitgaan van de waarde van zo'n diploma.

Het was dus wel even schrikken toen wij eind vorige week de krant opensloegen en daarin lazen over het onderzoek van Jaap Dronkers. In het artikel werd gesteld dat op sommige scholen leerlingen slagen die op andere scholen zouden zakken. Nu kennen wij in Nederland een examensysteem dat bestaat uit twee delen: een schoolnderzoek, dat varieert per school, en een centraal examen, dat voor alle leerlingen gelijk is. Een uniek systeem. Het centraal eindexamen biedt enerzijds een objectieve kwaliteitsgarantie – daarom ook heeft de CDA-fractie altijd bepleit niet te tornen aan het centraal eindexamen – en anderzijds schoolonderzoeken die recht doen aan onderwijskundige verschillen per school.

Prima, maar het kan toch niet zo zijn dat het niveau van de examens tussen scholen daardoor te veel gaat verschillen? Ik heb er daarom het onderzoek maar eens bij gepakt. De heer Dronkers concludeert daarin dat de meeste scholen gemiddeld het schoolexamen hoger becijferen dan het eindexamen, en dat sinds 1998 de verschillen tussen het cijfer voor het schoolexamen en het eindexamen zijn toegenomen. Dat geldt met name voor het vwo en ook nog eens, meer dan gemiddeld, voor particuliere scholen, voor Vrije Scholen en voor zwarte scholen, zo blijkt uit het onderzoek. De CDA-fractie vindt dat zorgelijk. De waarde van het felbegeerde diploma moet boven iedere twijfel verheven zijn. Daarom stel ik de volgende vragen aan de minister.

Herkent de minister zich in de conclusies van dit onderzoek, waarin onder meer wordt gesteld dat de verschillen tussen het cijfer voor het schoolexamen en het eindexamen zijn toegenomen, met name in het vwo en met name op particuliere scholen, Vrije Scholen en zwarte scholen?

Wordt dit beeld ook bevestigd door inspectieonderzoek?

Welke mogelijke verklaring heeft de minister voor dat verschil? Komt dat door een te soepele correctie door de docenten? Komt het misschien ook door een ander type vraagstelling per school? Of wordt er misschien op sommige scholen te veel herkanst?

Klopt het dat de onderwijsinspectie actie onderneemt wanneer de cijfers van de schoolonderzoeken gemiddeld één punt hoger zijn dan de cijfers van het centraal examen? Zo ja, welke actie onderneemt de onderwijsinspectie in dat geval?

Vindt de minister het nodig om extra maatregelen te nemen, om zo te waarborgen dat er geen discussie plaatsvindt over de kwaliteit van het diploma, dat veel leerlingen hopelijk deze week zullen behalen?

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Het zijn spannende tijden. Dat klopt. Laat daarover geen misverstand bestaan. Leerlingen die hun eindexamen halen en de school dus afsluiten met een diploma, moeten de garantie hebben dat zij aan de slag kunnen in het voortgezet onderwijs, in het beroepsonderwijs of in een baan. Ook daarover bestaat geen misverstand.

De heer De Vries vraagt mij of ik het onderzoek ken. Ja, ik ken het. Vervolgens vraagt hij of ik mij herken in de conclusies van het onderzoek. Daarop luidt mijn antwoord: "ja en neen." Ja, omdat er een aantal conclusies wordt getrokken over verschillen. Neen, wat betreft het generaliserende karakter ervan. Daarin herken ik mij absoluut niet. Het gaat om een beperkt aantal scholen. Op enkele tientallen scholen is het verschil groter dan een punt. Er moet iets gebeuren. Dat ben ik met de heer De Vries eens. Ik zal de inspectie vragen om hierover indringend met deze scholen te spreken en om consequenties te trekken bij de beoordeling van deze scholen. Het is niet juist om de grote meerderheid van de scholen waarop dit probleem zich niet voordoet, over één kam te scheren. Zij moeten niet worden lastiggevallen met verwijten en nieuwe maatregelen.

De heer De Vries vraagt mij hoe het is gesteld met het onderzoek van de inspectie. Dat weet hij. De Kamer ziet dat elk jaar in het Onderwijsverslag. Terecht wijst de inspectie elk jaar op dit verschijnsel. Ook wordt gemeld dat de inspectie scholen erop aanspreekt. Het optreden van de inspectie is één van de redenen waarom met het onderwijsveld is afgesproken dat een kwaliteitsprotocol voor het schoolexamen wordt opgesteld, dat scholen als richtlijn zullen gebruiken. Dat gaat in ieder geval gebeuren.

De heer De Vries vraagt ook naar een verklaring. Die heb ik niet. Ik denk niet dat het een zaak is van te soepele correctie. Maar weten doe ik het niet. Een van mijn vragen aan de inspectie is, wat volgens haar de verklaring is. Mijn vraag aan de inspectie luidt of de verklaring bijvoorbeeld te maken kan hebben met te gemakkelijke vragen, het feit dat in de toetsen teveel rekening wordt gehouden met taalachterstanden of een verschil in beoordeling tussen verschillende leerlingen. Ik wil weten of dat het geval is. Als dat zo is, is de vervolgvraag aan de inspectie om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst niet meer kan gebeuren. Per slot van rekening hebben wij de inspectie niet zonder reden. De onderwijsinspectie onderneemt dus actie. Dat was de vierde vraag van de heer De Vries. Ik meen dat het goed is dat men voortgaat met het ondernemen van actie.

De heer De Vries vraagt mij welke extra maatregelen worden genomen. Er moet worden verder gewerkt aan het systeem van kwaliteitsbeheersing van het schoolexamen. Daarvan heb ik zojuist een aantal voorbeelden gegeven. De inspectie let daarop. Zij doet dat niet in algemene zin, maar vooral bij de scholen waar het probleem zich voordoet. Deze worden immers met naam en toenaam in het rapport genoemd. De inspectie blijft er tevens op letten dat de toets van het schoolexamen niet slechts een zaak is van één leraar, maar dat de vakcollega's op de school erbij worden betrokken. Ook dat maakt onderdeel uit van het inspectietoezicht en weegt mee in het oordeel dat de inspectie over de school geeft. Ik meen de vragen van de heer De Vries alle te hebben beantwoord.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Het is goed om te horen dat er ook de minister van Onderwijs veel aan is gelegen om de kwaliteit van de examens in ons land te waarborgen. Dat is ook een geruststelling voor alle leerlingen die nog niet aan het examen zijn toegekomen maar het in de toekomst nog zullen doen. Het is ook een goede zaak dat de inspectie is gevraagd om te onderzoeken wat nu eigenlijk de achtergronden zijn van de verschillen. Dat maakt het gesprek over de mogelijke oplossingen stukken makkelijker. Ik moet zeggen dat de CDA-fractie met verwondering heeft geconstateerd hoeveel van mijn collega's, die inmiddels allemaal naar voren beginnen te komen, in ieder geval volgens de Volkskrant al direct riepen dat voor alle scholen een tweede correctie van buiten zou moeten worden ingevoerd. Begrijp ik de minister goed dat zij, net als de CDA-fractie, zegt dat wij niet te snel moeten generaliseren? De CDA-fractie heeft ook met verwondering gelezen hoeveel collega's, in ieder geval volgens de Volkskrant al direct riepen dat voor alle scholen een tweede correctie van buiten zou moeten worden ingevoerd. Zegt de minister met de CDA-fractie dat er niet te snel gegeneraliseerd moet worden? De CDA-fractie voegt daar nog aan toe dat de docenturen nuttig ingezet moeten blijven worden. De kinderen hebben recht op onderwijs. Laten wij die uren niet gebruiken voor een tweede correctie die misschien niet nodig is. Wij vragen de minister daarom om een toezegging over een nader onderzoek naar de achtergronden. Tegelijkertijd vraag ik de minister de inspectie ook een oordeel te laten geven over de cijfers die door de heer Dronkers zijn gepresenteerd. Het zou goed zijn als de inspectie niet alleen via de krant, maar direct aan de Kamer aangeeft waarom de cijfers van de heer Dronkers niet overeenstemmen met de cijfers uit haar eigen onderwijsverslag.

Het is goed dat de inspectie ingrijpt op het moment dat er een te groot verschil ontstaat. Ik begrijp van de minister dat dat gebeurt wanneer het verschil tussen het schoolonderzoek en het centraal eindexamen gemiddeld meer dan één punt bedraagt. Moet dat verschil niet omlaag naar bijvoorbeeld een half punt, om te waarborgen dat scholen scherp blijven en dat de kwaliteit van de examens ook voor de toekomst gewaarborgd blijft?

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Een nader onderzoek naar de achtergronden zeg ik toe. Over het oordeel van de inspectie over het onderzoek van de heer Dronkers merk ik het volgende op. Ik heb die vraag ook aan de inspectie gesteld. Als ik het antwoord heb ontvangen, zal ik dat de Kamer toesturen.

Het verzoek inzake de tweede correctie honoreer ik niet, in de eerste plaats omdat de Kamer nog niet zo lang geleden een soortgelijk amendement van mevrouw Vergeer over de bijzitter bij de mondelinge toetsen van het schoolexamen heeft verworpen, vanwege de bureaucratie en omdat alle scholen worden belast met iets waarvan bekend is dat het probleem zich slechts bij een klein aantal scholen voordoet. Ik honoreer dit verzoek voorts niet, omdat de tweede correctie juist wel effectief is bij het centraal examen, waar wij te maken hebben met toetsen die door buitenstaanders zijn opgesteld en die voor leerling en leerkracht onverwacht zijn. Er zijn voorts duidelijke correctienormen. Als je dat bij het schoolexamen doet, heb je een heel ander probleem, want dan zijn de toetsen niet opgesteld door buitenstaanders en hoeven die niet onverwacht te zijn. Dan doet zich het probleem voor waarover wij zojuist spraken, namelijk dat de toetsen misschien te gemakkelijk zijn, omdat ze direct aansluiten bij het onderwijs dat net is gegeven, bijvoorbeeld als de stof een of twee dagen van te voren nog een keer is gerepeteerd. Dan heb je het probleem dat iets wat heel moeilijk lijkt voor de leerlingen in wezen niet moeilijk is, omdat de stof nog een keer is uitgelegd. De kracht van het centraal examen is dat dit soort zaken wordt uitgesloten, zodat dan die tweede correctie mogelijk is. Dat moeten wij dus vooral doen, maar niet bij het schoolexamen.

De laatste vraag van de heer De Vries gaat over het verschil van dat halve punt. Wij moeten de zaak niet erger maken dan het is. Dat ene punt heeft een signaalwaarde en moet zeker worden onderzocht. Ik kan mij echter heel goed voorstellen dat de inspectie bij het bekijken van de totale overzichten van alle scholen ook kan constateren waar zich opmerkelijke verschillen voordoen in de onderliggende delen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Nog een kleine vraag. De minister stelt dat sprake is van een grenswaarde van één punt, maar dat de inspectie uiteraard alert blijft op de mogelijkheid van een afwijking onder dat ene punt, want dan is het soms noodzakelijk door te vragen en nader onderzoek te doen.

Minister Van der Hoeven:

In ieder geval kan de noodzaak aanwezig zijn om door te vragen, met name als die situatie zich van jaar tot jaar voordoet. Je moet natuurlijk wel een reden hebben om die vragen te stellen. Dat is het probleem met dit onderzoek. Er zijn cijfers bekend van 1998 tot en met 2005, maar in feite zijn die deels onvergelijkbaar, omdat in de tussentijd de profielen zijn ingevoerd. Daar wordt echter geen rekening mee gehouden.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Voorzitter. De minister zegt dat het in het onderzoek uit NRC Handelsblad om enkele tientallen scholen gaat. Gelukkig, zou ik zeggen. De minister geeft voorts aan dat de inspectie op de kwestie toeziet en haar bevindingen van de afgelopen jaren in het onderwijsjaarverslag heeft gemeld. Gaat het in het onderzoek uit NRC Handelsblad om dezelfde scholen als die welke de onderwijsinspectie al op de korrel had, of is wellicht sprake van verschillen en zijn er scholen die de heer Dronkers wel op de korrel heeft, maar de inspectie niet? Gaat de minister daarnaar kijken?

Minister Van der Hoeven:

Het is geen onderzoek van NRC Handelsblad. Het is een onderzoek van de heer Dronkers, dat moeten wij goed in het oog houden. De inspectie weet dat het over een beperkt aantal scholen gaat. Een van de vragen die aan de inspectie is gesteld is: gaat het over dezelfde scholen? Zodra ik dat antwoord binnen heb... Dat is eigenlijk een vervolg op datgene wat ik daarnet aan de heer De Vries heb toegezegd. Dat staat dan in de brief.

Mevrouw Vergeer (SP):

De scholen maken zelf hun schoolexamens. Er zijn grote verschillen tussen de schoolexamens, omdat er grote verschillen tussen de scholen zijn. Nu is men er bezorgd over of de kwaliteit daaronder te lijden heeft. Toen wij spraken over de examens, hebben wij tegen de minister gezegd: zou het niet beter zijn als niet alleen de eigen leraar het examen afneemt en nakijkt, maar als er nog twee personen bij zitten: een tweede corrector en een bijzitter.

Toen ik eindexamen deed, was er niet zomaar een bijzitter. Er was een gecommitteerde namens het hoger onderwijs – iemand van de hbo of universiteit – bij het mondeling examen. Er was een objectieve toeschouwer, een onafhankelijke. Dat had twee voordelen: het niveau van het mondeling werd bewaakt en de contacten tussen hoger onderwijs, universiteit en hbo waren veel beter. De aansluiting op het hoger onderwijs was een stuk beter. En dat is een van de grote problemen op dit moment: bij de evaluatie van de tweede fase van de bovenbouw hebben wij gezien dat die aansluiting te wensen overlaat. Daarom is het niet zozeer bureaucratisch, maar eerder een kwaliteitsimpuls voor het hoger onderwijs als er weer een gecommitteerde, een bijzitter, bij het mondeling is en een tweede corrector om het niveau en de aansluiting te bewaken.

Minister Van der Hoeven:

In de tijd van mevrouw Vergeer en in mijn tijd waren er geen schoolexamens. Wij hadden een centraal schriftelijk examen en een mondeling examen. Bij dat mondeling examen zat een gecommitteerde.

De situatie is fundamenteel veranderd. Wij hebben nu de schoolexamens en de centrale examens. Het is een bewuste keuze geweest van deze Kamer en van mij, dat scholen zelf invulling kunnen geven aan dat schoolexamen. Als mevrouw Vergeer dat wil afschaffen, moet zij met een initiatiefwetsvoorstel komen. Zo simpel is het. Toen wij met elkaar spraken over de profielen, is er een amendement ingediend met het voorstel voor een bijzitter bij mondelinge toetsen. Dat amendement is verworpen door deze Kamer en daar houd ik mij aan. Ik vind het goed dat dat amendement is verworpen, want het zou geen recht doen aan de keuze dat scholen zelf invulling kunnen geven aan het schoolexamen.

Mevrouw Vergeer spreekt over een tweede externe corrector bij de schoolexamens. Dat is in strijd met de vrijheid van onderwijs. De school moet eigen keuzen kunnen maken, ook in het schoolexamen. Het gaat dan om zaken die niet extern kunnen worden getoetst om welke reden dan ook. Die zaken moeten wel passen binnen de marges van het examenprogramma dat ook voor het schoolexamen geldt. Scholen hebben de mogelijkheid om daarin een aantal keuzen te maken.

Nogmaals, een tweede correctie is alleen maar effectief als men te maken heeft met toetsen die door buitenstaanders zijn opgesteld en die voor leerling en leraar onverwacht zijn, met duidelijke correctienormen. Dat is bij een schoolexamen niet het geval. Mevrouw Vergeer maakt bezwaar tegen het schoolexamen als zodanig. Dan moet zij maar met een initiatiefvoorstel komen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dat is een verkeerde interpretatie van wat ik de minister heb gevraagd. Ik heb gezegd...

De voorzitter:

In één zin uw vraag graag.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik heb geen bezwaar tegen schoolexamens, die worden vormgegeven door de school zelf. Maar het is toch logisch dat er een onafhankelijke kijk is op het niveau van het examen en dat bij het nakijken niet alleen de eigen leraar ernaar kijkt? Het is ook ter bescherming van de leerling. Het is goed voor de objectiviteit.

De voorzitter:

Uw vraag is duidelijk.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik wil graag dat de minister ingaat op de aansluiting op het hoger onderwijs. Die is veel beter als er een gecommitteerde van het hoger onderwijs bij is betrokken.

Minister Van der Hoeven:

Ik heb daarnet in antwoord op de heer De Vries gezegd dat de inspectie erop toeziet dat de schooltoetsen en schoolexamens, niet alleen de zaak zijn van één docent, maar dat er ook anderen van het team bij zijn betrokken. Dat had ik al opgemerkt. Wat mevrouw Vergeer doet, is het fenomeen van de schoolexamens ter discussie stellen. Zij heeft haar eis dat overal tweede correctoren of bijzitters bij aanwezig zijn in de Kamer aan de orde gesteld en de Kamer heeft dat verworpen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter. De Kamer kan altijd nieuwe inzichten krijgen, maar volgens mij heeft zij daarvoor eerst informatie nodig. Kan het verschil dat nu blijkt te bestaan tussen de schoolexamens en de landelijke examens deels worden veroorzaakt doordat de normering van de landelijke examens soms nog wordt bijgesteld? Als de minister hierop niet meteen kan antwoorden, verzoek ik haar dit te onderzoeken.

Ik begrijp van de scholen dat het ook te maken heeft met ijverige leerlingen, die mooie werkstukken maken, waardoor zij hogere resultaten behalen dan mogelijk is bij een serie vragen en antwoorden. Kunnen wij dat nagaan? De minister zegt heel snel dat er nooit een bijzitter bij moet zijn, maar zouden wij niet specifieker moeten kijken bij welke activiteiten iemand mee moet kijken, bijvoorbeeld juist bij dergelijke werkstukken? De minister zei bij haar beantwoording van de vraag van de heer De Vries dat zij het belangrijk vindt dat er meerdere leerkrachten bij de examens betrokken zijn. Waarom reageerde zij dan zo fel?

Ik heb begrepen dat de inspectie met de scholen heeft gesproken over de resultaten van het onderzoek en dat het verschijnsel zich daarna toch weer voordoet. Als dit een aantal jaren achter elkaar blijft gebeuren, wat kan de inspectie dan doen tegenover de scholen?

Mijn laatste vraag is gericht aan de heer De Vries. Morgen hebben wij een debat over het onderwijsverslag. Ik zou het logisch hebben gevonden als wij deze vragen daar hadden behandeld. Ik heb goed naar de heer De Vries geluisterd, maar hij stelde alleen vragen waarbij hij non-verbaal, namelijk door te knikken, aangaf dat hij de antwoorden al wist. Waarom was dit zo urgent dat wij daaraan nu een halfuur van het vragenuur moeten besteden?

Minister Van der Hoeven:

Ik zal nagaan of de verschillen een relatie hebben met de veranderende normering van het centrale examen.

Niet voor niets is met het onderwijsveld afgesproken dat er een kwaliteitsprotocol komt. De waardevolle suggestie over een bijzitter bij de beoordeling van werkstukken kan daarin worden verwerkt. Ik zal dit meenemen, met name de relatie tussen de werkstukken en de andere schoolexamens.

Mevrouw Hamer vraagt een beetje naar de bekende weg met haar vraag over het ingrijpen van de inspectie. De inspectie kan bij een aantal zaken ingrijpen. Dat heeft te maken met de kwaliteitskaart en met het versterkte toezicht. Op dit moment zijn wij aan het bezien op welke manier het instrumentarium van de inspectie kan worden uitgebreid. Ik zal deze vraag binnenkort beantwoorden.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Ik zou niet in uw verantwoordelijkheid willen treden waar het gaat om het toelaten van vragen. Voor de CDA-fractie is van groot belang dat vanaf morgen de eindexamenresultaten binnenkomen. Als er in verschillende media aan wordt getwijfeld of de kwaliteit van de examens voldoende is gewaarborgd, is dat alleszins reden voor de Tweede Kamer om daarover uitgebreid te spreken in het vragenuur, de minister te ondervragen en zo helderheid te krijgen over de kwaliteit van de examens en de maatregelen die nodig zijn.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Mijn vraag is niet beantwoord. Morgen hebben wij het debat over het onderwijsverslag, waarbij dit punt op de agenda staat. Waarom kon de heer De Vries zijn vraag niet morgen stellen?

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik herhaal dat de eerste eindexamenresultaten morgen al binnenkomen. Wij willen zo snel mogelijk helderheid over de kwaliteit van de examens.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Ik krijg met oranje aan de ene kant – ik doel dan op mevrouw Hamer die zich vandaag in het oranje heeft gehuld – en de heer De Vries aan de andere kant het gevoel dat het een "een-tweetje" is, om in voetbaltermen te spreken.

De cijfers die wij hebben gekregen, geven een stijgende trend weer. De minister vraagt zich af of het allemaal zo ernstig is, omdat het om tienden van procenten gaat. Dat ben ik helemaal met haar eens. Ik vind het echter wel ernstig dat er een successievelijk stijgende trend in zit. Het is dan geen goed argument om te zeggen dat de profielen ertussen zitten. Sterker nog, ik vind het de zaak extra zorgelijk maken, aangezien het nooit de bedoeling van de profielen is geweest om een groter onderscheid te krijgen tussen het centraal examen en het schoolonderzoek. Wil de minister hierop reageren?

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Ik ben het niet eens met mevrouw Lambrechts als het gaat om de effecten van de profielen die zijn ingevoerd. De cijfers hebben betrekking op een beperkt aantal jaren, namelijk de periode van 1998 tot 2005. Als je het voortschrijdend gemiddelde berekent waarin toevallige variaties – en dit is zo'n toevallige variatie – worden uitgeschakeld, dan kun je niet concluderen dat er over de brede lijn sprake is van een stijging. Bij het vwo is er in beperkte mate een stijging te zien, bij het havo is die er niet of nauwelijks en bij het mavo helemaal niet. Die conclusie stemt overeen met wat de onderwijsinspectie constateert. Daarom heb ik haar gevraagd, deze zaken naast elkaar te leggen en mij te laten weten wat haar oordeel is. Ik heb zojuist zowel de heer De Vries als mevrouw Hamer toegezegd dat ik de Kamer hierover zal informeren.

De heer Jungbluth (GroenLinks):

Voorzitter. De minister heeft zojuist een eerste correctie aangebracht door te zeggen dat het niet om een onderzoek van NRC Handelsblad gaat, maar om een onderzoek van de heer Dronkers. Ik wil nog een tweede correctie aanbrengen, namelijk dat het meeste werk bij dit onderzoek is verzet door mevrouw Marloes de Lange. Het overkomt jongedames nu eenmaal vaak dat hoogleraren met hun onderzoek aan de wandel gaan.

De minister bagatelliseert het gemiddelde cijfer een beetje; het gaat volgens haar maar om één punt. Dat wil ik rectificeren. Bij goede leerlingen heeft het weinig zin om een verschil te maken tussen het schoolonderzoek en het landelijk examen, evenals dat geldt bij zeer zwakke leerlingen. Als je in die situatie toch eindigt op een gemiddelde van één punt verschil per leerling, dan betekent dit, dat op de betrokken scholen in de relevante groepen nogal wat leerlingen een aanmerkelijk beter cijfer halen voor het schoolonderzoek dan voor het landelijk examen. Er zijn hiervoor allerlei verklaringen aangevoerd. Een van de meest negatieve is dat sommige leerkrachten onder druk staan om het imago van hun school te verbeteren door de manier waarop zij beoordelen bij het schoolonderzoek. Dit is een cynische verklaring, maar zij valt niet uit te sluiten gezien de bevindingen van mevrouw De Lange. Er is één instantie die dit kan checken, namelijk de onderwijsinspectie. Kan de minister ons helpen deze verklaring uit te sluiten? Is zij bereid de inspectie opdracht te geven om te checken of er inderdaad sprake is van een trend waarbij op sommige scholen kennelijk leerkrachten onder druk staan om bovenmatig positief te beoordelen bij het schoolonderzoek? Als dit namelijk het geval is, kunnen wij daaraan iets doen.

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Ik bagatelliseer het zeker niet; een verschil van één punt is natuurlijk behoorlijk veel. Ik heb echter de kanttekening gemaakt dat wij ook moeten bezien om hoeveel scholen het gaat; het gaat niet om 1200 vestigingen en 600 scholen, maar om slechts een klein percentage, om zo'n 30 scholen. Dit neemt niet weg dat wij bij deze 30 scholen, die met naam en toenaam zijn genoemd, wel degelijk moeten doorvragen. Ik kan mij voorstellen dat daarbij ook andere vragen aan de orde komen dan alleen vragen over de cijfers. Ik heb het dan echter wel geplaatst in de context van het doorvragen bij de scholen waar het om draait. Ik weet niet of de kwestie iets te maken heeft met leerkrachten die onder druk staan om gunstiger te beoordelen vanwege het imago van de school. Ik weet echter wel dat men uiteindelijk door de mand valt als er lage cijfers bij het centraal examen zijn. Bovendien zal men door de mand vallen vanwege het gebrek aan succes in het vervolgonderwijs. Ik meen dat het heel dom is om te denken dat je op die manier de leerlingen tegemoetkomt. Je bereikt namelijk het tegendeel.

Ik kan mij wel heel goed voorstellen dat, zoals de heer Jungbluth suggereert, bij het stellen van vragen aan die dertig scholen ook andere vragen worden gesteld.

De voorzitter:

Ik heet van harte welkom de voorzitters van de Staten van Aruba en de Nederlandse Antillen alsmede een groot aantal leden van de Staten van Aruba en de Nederlandse Antillen, die in ons midden zijn omdat zij deze week samen met een aantal collega's uit de Tweede en de Eerste Kamer deelnemen aan het parlementair overleg over koninkrijksrelaties.

(Applaus)

Naar boven