Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van artikel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het concurrentiebeding (28167).

(Zie vergadering van 18 februari 2004).

De voorzitter:

Ik hoop dat de woordvoerders hun bijdrage kunnen beperken tot maximaal drie minuten.

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Mevrouw Stuurman (PvdA):

Voorzitter. Het is alweer geruime tijd geleden dat wij dit wetsvoorstel in eerste termijn bespraken. Ze zeggen altijd dat wat in het vat zit, niet verzuurt, maar dat kan ik in dit geval helaas niet zeggen. Na de reactie van beide bewindslieden, waarvoor nog mijn dank, en de inbreng van enkele andere fracties is mijn zuurgraad in ieder geval toegenomen, zeker als ik daarbij bedenk dat het enige echt goede aan deze wet – de vergoeding aan werknemers – mogelijk komt te vervallen als de meerderheid van de Kamer daar althans toe zou besluiten. Ik heb overigens net nog een nieuw amendement onder ogen gekregen, maar ik ga nog maar even van de oude situatie uit. Alles overziende, ben ik geneigd te stellen dat als niet enigszins wordt tegemoetgekomen aan de door mij gewenste wijzigingen en als het enige goede aan dit wetsvoorstel wordt weggestemd, de PvdA-fractie zal overwegen om tegen dit wetsvoorstel te stemmen.

Wat zijn dan nog de verschillen met de huidige wet? Ik ben benieuwd waartoe deze tweede termijn zal leiden; het is aan de minister. Op zich zou ik mijn inbreng van de eerste termijn willen herhalen. Als ik de eerste termijn nogmaals in mijn gedachten de revue laat passeren, is het opvallend dat beide bewindslieden niet of nauwelijks op onze inhoudelijke argumenten zijn ingegaan. Ik heb toch besloten om niet volledig in herhaling te treden. Ik zal proberen om kort in te gaan op wat voor ons van essentieel belang is om toch nog een goed gevoel aan dit wetsvoorstel over te houden. Ik blijf het merkwaardig en ergerlijk vinden dat de bewindslieden zich niet uitspreken over de principiële vraag waarom een werkgever een werknemer überhaupt zou mogen beperken in zijn carrière na afloop van zijn dienstverband. Ik verwijs daarbij ook naar mijn betoog over de vrije arbeidskeuze en naar de grondrechten die op dit vlak bestaan. Het meest logische zou zijn als daarover eerst een uitspraak werd gedaan en vervolgens werd gekeken welke middelen het geschiktst zijn om het doel te bereiken. Alleen dan kan tot de conclusie worden gekomen dat het amendement op stuk nr. 14, dat ik samen met de GroenLinks-fractie heb ingediend, eigenlijk de enige weg is die moet worden begaan. Relatiebeding en geheimhoudingsplicht kunnen gemakkelijk de taak van het concurrentiebeding overnemen.

In dat kader verwijs ik naar de veelheid van voorbeelden uit de praktijk. Ik schrik nog steeds van de wijze waarop met concurrentiebedingen wordt omgegaan. Het leidt tot niets, eigenlijk alleen tot frustratie en grote ellende. Daar moet toch iets aan kunnen worden gedaan? Ik ben na de behandeling in eerste termijn vanuit verscheidene hoeken benaderd over zaken die in de praktijk voorkomen. Zelfs advocaten en hoogleraren zien in het concurrentiebeding niets toegevoegd. Zij zien het eigenlijk alleen als een last. Ik ga ervan uit dat deze berichten de minister ook hebben bereikt en dat hij er mogelijk zijn voordeel mee doet.

Het heeft mij erg gestoken dat de minister niet wil meegaan in mijn amendement op stuk nr. 16 over het verbod op concurrentiebeding voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. In eerste termijn heb ik al gezegd dat het vorige kabinet hierover afspraken heeft gemaakt. Bij de parlementaire behandeling van de Waadi werd een aparte bepaling in de wet, ter voorkoming van belemmering van de vrije arbeidskeuze van uitzendkrachten, niet meer nodig geacht, omdat inmiddels een wetsvoorstel inzake het concurrentiebeding in voorbereiding was. Daarin zou worden voorgesteld om een concurrentiebeding voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te verbieden. Dat zou ook van toepassing zijn op uitzendkrachten. Helaas is aan deze toezegging geen gevolg gegeven. Ik wil benadrukken dat een dergelijke wijziging in de wet noodzakelijk is. Het moge toch duidelijk zijn dat hier sprake is van strijdigheid met doelstellingen van optimale flexibiliteit, mobiliteit en allocatie van arbeid in het algemeen, met de pretentie dat met name uitzendarbeid in deze behoefte voorziet.

In de nota naar aanleiding van het verslag verschaft het kabinet meer duidelijkheid over welk gebruik van het beding als oneigenlijk wordt beschouwd. Het gaat dan vooral om het veiligstellen van scholingskosten, het binden van onmisbare werknemers aan het bedrijf en het veiligstellen van investeringen in werknemers. Daarop gelet is het des te merkwaardiger dat de bewindslieden niet zijn ingegaan op mijn opmerking over uitzendkrachten. Wat is immers de rechtvaardiging voor het binden van uitzendkrachten aan het uitzendbureau door middel van een concurrentiebeding?

Het amendement op stuk nr. 15 gaat over het minimumbedrag aan vergoeding. Uit de literatuur blijkt duidelijk dat de term "billijke vergoeding" een weinig zeggende term is. Ik blijf dan ook pleiten voor meer duidelijkheid. In België is wel tot deze duidelijkheid overgegaan. Mijn amendement gaat daar ook over en laat mijn inziens voldoende ruimte om recht te doen aan de concrete omstandigheden van het geval. Zonder een wettelijke minimumvergoeding moet de werknemer in de praktijk genoegen nemen met een te lage vergoeding, omdat het toch veelal slikken of stikken is. Als wij dat kunnen voorkomen, is mij dat een heel lief ding waard, zeker omdat het ook de gang naar de rechter zal verminderen dan wel voorkomen. In het verlengde hiervan ben ik benieuwd of nieuwe rechtspraak volgt als de nieuwe wet wordt aangenomen. Ik heb daar zo mijn gedachten over. Ik krijg graag gelijk, maar als ik dat in dit geval ook krijg, heb ik daar veel moeite mee. Moeten wij het later weer terugdraaien? Het moge duidelijk zijn dat er veel moet gebeuren, wil ik een goed gevoel overhouden aan deze wetsbehandeling. Ik blijf dan ook bij mijn stelling uit de eerste termijn: het concurrentiebeding is en blijft een onding.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Na het zure komt het zoete, kun je stellen. Wij hebben met waardering kennisgenomen van de inbreng van het kabinet in zijn eerste termijn. Het concurrentiebeding is voor de CDA-fractie en voor het kabinet een zeer legitiem onderdeel van de arbeidsovereenkomst. Het dient ook een belang: het belang van de werkgevers en daarmee het belang van de economische ontwikkeling in ons land. Wij zijn met het kabinet van mening dat er een balans moet zijn tussen enerzijds het belang van de werkgever en anderzijds het belang van de werknemer, dat ook bescherming verdient. Enerzijds is het dus goed dat er contractvrijheid is; anderzijds is het goed dat wij met dit wetsvoorstel streven naar evenwicht.

Het oorspronkelijke voorstel was niet in balans. De proportionaliteit van de beperkingen is niet in acht genomen door het paarse kabinet. Gelukkig heeft de regering dit ingezien. Met name de verplichte vergoeding heeft in eerste termijn nogal wat discussie opgeleverd. Inmiddels heeft de regering het amendement op stuk nr. 22 overgenomen. Dat waarderen wij zeer, omdat daardoor mogelijk is geworden dat de rechter de vergoeding naar beneden bijstelt als dat redelijk is in relatie tot het nadeel voor de werknemer.

Nu ligt er ook een nota van wijziging. Hieruit blijkt dat ook de regering van mening is dat de werkgever afstand moet kunnen doen van het beding en dus van de vergoeding. De regering stelt daarbij echter voor om de werknemer instemmingsrecht te geven. Naar het oordeel van de CDA-fractie is dat niet nodig en zeker niet wenselijk. De werkgever moet in onze ogen bij het ontbreken van een feitelijk nadeel voor de werknemer de mogelijkheid hebben om van de vergoeding af te komen. Natuurlijk is daar ook alleen maar reden toe op het moment dat de werkgever geen belang en ook geen voordeel heeft bij het concurrentiebeding. De heer Weekers en ondergetekende hebben een nieuw amendement ingediend, het amendement op stuk nr. 25. Wij steunen het voornemen van de regering om de vergoeding verplicht te stellen voor het tot stand komen van het concurrentiebeding en om de werkgever de mogelijkheid te bieden om eenzijdig van het concurrentiebeding en dus van de vergoeding af te komen. De vergoeding blijft echter het uitgangspunt. Vanwege de nota van wijziging en het amendement op stuk nr. 25 trek ik het door mij ingediende amendement op stuk nr. 21 in.

De voorzitter:

Het amendement-Jan de Vries (stuk nr. 21) is ingetrokken.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Voorzitter. Dat klinkt mooi. Laten wij echter het geval nemen dat de werknemer gaat solliciteren omdat die van werkkring wil veranderen. Mij lijkt het dan voor de werknemer van belang dat hij of zij weet hoe de werkgever met het concurrentiebeding omgaat. Ik maak uit het amendement van de heer De Vries op dat dit pas na een week duidelijk hoeft te zijn. Het gaat mij alleen ook om de periode die daaraan voorafgaat. Wat is de bewegingsvrijheid van de werknemer volgens zijn amendement? Die is beperkt door het beding. Pas nadat de werknemer een andere werkkring heeft aanvaard, weet hij of zij of de werkgever al dan niet afziet van het concurrentiebeding.

De heer Jan de Vries (CDA):

De beperking van het beding is het uitgangspunt. Dat zegt mevrouw Van Gent terecht. De werkgever heeft daar rekening mee te houden. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd dat ook werkgevers zeer bewust kiezen voor het al dan niet opnemen van het concurrentiebeding. Dat is het uitgangspunt. Het is echter mogelijk dat de werkgever op een bepaald moment geen belang meer heeft bij een concurrentiebeding dan wel dat duidelijk wordt dat een werknemer geen nadeel ondervindt van het concurrentiebeding. In het tweede geval is er geen reden voor een vergoeding. Ons bezwaar in eerste termijn was erop gericht dat het mogelijk is dat een vergoeding wordt gegeven. Een mogelijkheid is dat een werknemer een andere dienstbetrekking aanvaardt, maar geen nadeel heeft, omdat er geen relatie is tot het concurrentiebeding. Wij maken het nu mogelijk dat de werkgever op het moment dat er wordt opgezegd kan beoordelen of er op dat moment nog sprake is van een nadeel voor de werknemer. Als dat niet het geval is, kan hij zeggen dat hij afstand doet van het beding en daarmee van de vergoeding.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Wat is nu voor de werknemer het voordeel van het amendement dat u hebt ingediend? Ik zie eigenlijk alleen maar een voordeel voor de werkgever, die op elk moment kan beslissen of hij het concurrentiebeding wel of niet geldig verklaart.

De heer Jan de Vries (CDA):

De vergoeding hangt samen met het nadeel na het opzeggen van de arbeidsovereenkomst en het aanvaarden van een nieuwe arbeidsbetrekking. Als er geen nadeel is, behoeft er ook geen vergoeding te zijn. Het amendement leidt niet zozeer tot een nadeel voor de werknemer, maar het mogelijke nadeel voor de werkgever wordt gecorrigeerd. De fractie van het CDA vindt het onredelijk als de werkgever een vergoeding moet betalen als er geen nadeel is. Mevrouw Stuurman verwees al naar de Belgische situatie. Daar kan de werkgever tot vijftien dagen na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst nog van het beding af. Dat vinden wij te ruimhartig. Daarom hebben wij in ons amendement opgenomen dat de werkgever een week heeft om te beoordelen of er sprake kan zijn van een oneigenlijk gebruik van het beding en van de vergoeding.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Ik begrijp dus goed dat het nadeel voor de werknemer groot blijft, want die wordt in zijn of haar bewegingsvrijheid beperkt, omdat hij of zij pas achteraf weet hoe de werkgever handelt.

De heer Jan de Vries (CDA):

Het kabinet is van mening dat de werkgever tussentijds van het beding af moet kunnen en daarmee van de vergoeding. Dat is terecht. Ons verschil van mening met het kabinet betreft het moment waarop dat zou moeten kunnen. Er is geen nadeel voor de werknemer. De werknemer kan overigens ook voor die tijd al met de werkgever tot overeenstemming komen over de wijze waarop met het beding wordt omgegaan en dus met de vergoeding. Om te voorkomen dat de werkgever misbruik maakt van de mogelijkheid om tussentijds dan wel na opzegging van de vergoeding en het beding af te kunnen hebben wij toegevoegd – misschien heeft mevrouw Van Gent het nog niet kunnen lezen – dat onder II het zesde lid gewijzigd moet worden. De rechter wordt daar de mogelijkheid geboden de vergoeding eventueel toch in stand te laten, wanneer blijkt dat daar gezien de omstandigheden alle reden toe is.

Mevrouw Stuurman (PvdA):

Ik snap niet waarom de voorwaarde die de regering heeft voorgesteld, dat de werknemer moet instemmen, moet vervallen. Met die bepaling wordt voor de werknemer de zekerheid gecreëerd dat er in elk geval bij voorbaat al met elkaar wordt gesproken over het al dan niet uitbetalen van een vergoeding. Ik begrijp niet waarom die zekerheid voor de werknemer teniet wordt gedaan.

De heer Jan de Vries (CDA):

De indieners van het amendement, de heer Weekers en ik, kiezen voor een gespiegelde benadering ten opzichte van die van het kabinet. Het kabinet zegt dat de werkgever ervan af moet kunnen, met instemming van de werknemer. Als die instemming op onredelijke gronden wordt geweigerd, kan de rechter dat corrigeren. Wij zeggen dat de werkgever ervan af moet kunnen zonder instemming van de werknemer. Als de werkgever dat op onredelijke gronden doet, moet de rechter dat kunnen corrigeren. Dat lijkt ons alleszins redelijk en in balans.

Een ander discussiepunt in eerste termijn is de overgangsregeling. Onze fractie ziet wel degelijk het gevaar van misbruik wanneer tot heronderhandeling moet worden gekomen, bij 15% tot 20% van de arbeidsovereenkomsten die wij nu kennen. Let wel, dat is wat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ons heeft gezegd. In zoveel gevallen zou er sprake zijn van een concurrentiebeding. Enerzijds betekent dit een enorme lastenverzwaring en anderzijds een groot gevaar vanwege het mogelijk al dan niet bewust frustreren van de heronderhandelingen. Dat willen wij voorkomen. Dat is de reden waarom wij het amendement op stuk nr. 20 graag in stand laten en straks in stemming willen brengen. Voor ons weegt namelijk het mogelijke nadeel zwaarder dan het mogelijk bestaan van twee regimes naast elkaar. Overigens gaat het daarbij om een tijdelijke situatie.

Wat overblijft, is het punt van de reikwijdte van het wetsvoorstel. Ziet het wetsvoorstel ook op het relatiebeding? In onze ogen is het kabinet in eerste termijn helder geweest. Het heeft gezegd: wij vinden met u en met de fracties van de VVD en de PvdA dat het wetsvoorstel niet ziet op het relatiebeding. Terecht, want het relatiebeding belemmert de werknemer niet in de vrije arbeidskeuze. De jurisprudentie geeft echter aan dat het relatiebeding wel onder het concurrentiebeding kan worden geschaard. Om elk misverstand weg te nemen, heb ik mede namens de heer Weekers op stuk nr. 24 een amendement ingediend, waarmee expliciet wordt geregeld dat het relatiebeding geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige wetsvoorstel en het voorgestelde artikel.

Mevrouw Stuurman (PvdA):

Volgens mij is dit amendement overbodig. Het is geheel in strijd met hetgeen ik voorstel. Het een sluit het ander sowieso uit. De geheimhoudingsplicht, het relatiebeding en het concurrentiebeding worden in één arbeidsovereenkomst genoemd en zijn complementair aan elkaar.

De voorzitter:

Dit is een waarne ming. Ik stel voor, dat de heer De Vries zijn betoog vervolgt.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Onze indruk is een andere. Ik mag hopen dat het amendement overbodig is, maar om ieder misverstand te voorkomen menen wij dat het goed is om dit punt expliciet te regelen.

Voorzitter. Als de Kamer de voorgestelde wijziging overneemt, zal naar onze mening het wetsvoorstel duidelijk een verbetering zijn ten opzichte van wat er ligt. Het kabinet is ons al dicht genaderd. Het is goed dat het evenwicht van belangen wordt gerealiseerd en dat met name de rechtszekerheid wordt gediend.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. Ik heb het betoog van mevrouw Stuurman gehoord en vernomen dat de fractie van de Partij van de Arbeid overweegt om tegen het wetsvoorstel te stemmen. Dat vind ik een interessante optie. Wellicht stemt ook mevrouw Van Gent van de fractie van GroenLinks tegen. Dan is de meerderheid van de Kamer tegen het wetsvoorstel.

De voorzitter:

Ik zie dat mevrouw Van Gent wil interrumperen, maar ik wijs haar erop dat zij nog een tweede termijn krijgt. Dan kan zij al datgene wat zij wil zeggen tot uitdrukking brengen.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Dat u dit zou zeggen, weet de heer Weekers. Daarom durft hij dit te doen.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. In eerste termijn heb ik al uitvoerig aangegeven dat de fractie van de VVD grote moeite heeft met dit wetsvoorstel. Wij vinden namelijk dat de afweging van belangen tussen werkgevers en werknemers met dit wetsvoorstel uit balans raakt. Ik heb aangegeven dat ook de fractie van de VVD vindt dat niet al te lichtvaardig beperkingen moeten worden aangebracht aan de vrijheid van arbeidskeuze. Evenals mevrouw Stuurman hebben wij gezegd dat een concurrentiebeding van een loodgieter van 100 kilometer te zot voor woorden is. Het gaat erom dat je een goede belangenafweging hebt. Op zichzelf is het goed dat je zowel werkgevers als werknemers prikkelt om goed na te denken over de diverse bepalingen in de arbeidsovereenkomst.

Ik heb heel goed geluisterd naar het antwoord van de regering in eerste termijn. Op onderdelen heeft zij ons overtuigd: er moet wat gebeuren. Dan is de vraag: hoever ga je? Bij het kabinet heb ik een constructieve houding aangetroffen. Het is gekomen met een nota van wijziging, maar voor de fractie van de VVD gaat die niet ver genoeg. Daarin is namelijk nog het instemmingsvereiste van de werknemer opgenomen. Daarmee kunnen wij nog niet leven.

Kort gezegd, speelt er voor de VVD-fractie nog een drietal belangrijke knelpunten. Het eerste is de vergoeding als constitutief vereiste waar slechts met instemming van de werknemer van af kan worden gekomen. Het tweede knelpunt is de reikwijdte. Collega Jan de Vries heeft het zojuist al aangegeven. Valt het relatiebeding nu wel of niet onder het concurrentiebeding? Het derde knelpunt is het overgangsrecht. Ik zal heel kort op deze punten ingaan, te beginnen met het laatste. Ik zal daarbij proberen de heer Jan de Vries zo min mogelijk te herhalen.

Wij zijn van mening dat het door de regering voorgestelde overgangsrecht een enorme druk legt op de arbeidsverhoudingen. Werknemers weten dat zij binnen een jaar helemaal van een concurrentiebeding af kunnen komen, wanneer er geen overeenstemming wordt bereikt met de werkgever over de te betalen vergoeding. Dit legt een onnodige druk op de arbeidsverhoudingen of op de rechter. Komen de werkgever en de werknemer er niet uit, dan kan men naar de rechter stappen. Wij vinden het echter onzinnig om dit soort zaken straks aan de rechter voor te leggen. Om onzekerheid, juridische procedures, verstoorde arbeidsverhoudingen en administratieve lasten te voorkomen, moeten bestaande contracten worden geëerbiedigd. Worden er wijzigingen aangebracht in de arbeidsovereenkomst en in de reikwijdte van het concurrentiebeding, dan behoort uiteraard het nieuwe regime te gelden.

Ik kom bij de reikwijdte: valt het relatiebeding nu wel of niet onder het concurrentiebeding? Het kabinet heeft geantwoord dat het relatiebeding er niet onder valt. Mevrouw Stuurman is die mening ook toegedaan, zo heb ik zojuist gemerkt in het korte interruptiedebatje. Toch zijn er juristen die zeggen dat het niet in overeenstemming is met hetgeen rechtens is. Ik hoef maar te verwijzen naar een brief die zowel de minister van Justitie als de Kamer heeft ontvangen, onder meer van Grapperhaus. Om alle onduidelijkheid daarover te voorkomen, hebben de fracties van het CDA en de VVD dan ook een amendement ingediend waarin wordt aangegeven dat een relatiebeding uitdrukkelijk niet onder de werking van dit artikel valt. Voorzover het al overbodig mocht zijn, zou het kunnen worden opgevat als een codificatie van het recht. Daarmee is in elk geval helder voor werkgevers en werknemers wat nu wel en niet onder de reikwijdte van dit nieuwe artikel valt. Dat is een verbetering.

Het allergrootste bezwaar van de VVD-fractie is dat er een vergoeding moet worden overeengekomen en dat de werkgever daar niet van af kan zonder de medewerking van de werknemer. Daarom heb ik samen met de heer De Vries het amendement op stuk nr. 25 ingediend. Wij hebben ervoor gekozen dat uiterlijk binnen een week nadat de werkgever of de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd eenzijdig door de werkgever kan worden afgezien van een beroep op het concurrentiebeding, waarmee de vergoedingsplicht vervalt. Wij hebben willen kiezen voor een eenduidige termijn; vandaar dat het voor beide gevallen een week is. Een week is natuurlijk arbitrair. Wij hebben wel uitdrukkelijk een moment na de opzegging willen kiezen. Voor de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hebben wij gekozen voor de termijn van een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst, opdat de werknemer voldoende tijd heeft om de reikwijdte van potentiële nieuwe betrekkingen te onderzoeken.

Ik kom dan op het tweede onderdeel van ons amendement. De heer De Vries heeft daar zo-even ook al iets over gezegd. Er zijn natuurlijk werkgevers die slecht werkgeverschap betonen. Dat kan het geval zijn wanneer een werknemer bijvoorbeeld bij herhaling heeft gevraagd om af te kunnen komen van het concurrentiebeding in verband met een verbetering van zijn positie, zijn salaris en dergelijke, maar de werkgever dit categorisch weigert. Als de werknemer een andere dienstbetrekking vindt met aanmerkelijk minder perspectieven dan anders het geval zou zijn en vervolgens zijn arbeidsovereenkomst opzegt, dan zouden wij het onredelijk vinden dat de werkgever met die wetenschap in het achterhoofd tegen de werknemer zegt dat hij hem niet meer aan het concurrentiebeding houdt en dat hij hem dus geen vergoeding meer behoeft te betalen. Een werknemer moet dan ook in elk geval de mogelijkheid hebben om dit laakbare gedrag van de werkgever aan de orde te stellen bij de rechter, die dan vervolgens kan bepalen dat de vergoeding alsnog verschuldigd is. Ik noem deze casus als toelichting op het tweede onderdeel van ons amendement. Wij gaan dus niet zover als de regering voorstelt in de tweede nota van wijziging, maar wij vinden wel dat er een correctiemechanisme moet zijn. Daarmee zijn de belangen en de posities van werkgevers en werknemers volgens ons ook in evenwicht gebracht. Wij menen hiermee een eigentijdse oplossing te hebben gevonden voor enerzijds de vrije arbeidskeuze en anderzijds de contractvrijheid.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Voorzitter. Wij hebben enige tijd geleden uitgebreid over dit punt gediscussieerd in de Kamer. Ik moet zeggen dat ik gaande de eerste termijn steeds enthousiaster werd over het voorstel van de regering, terwijl ik steeds chagrijniger werd over de amendementen die door de CDA- en de VVD-fractie waren ingediend. Die amendementen dreigden namelijk de paar lichtpuntjes van het onderhavige wetsvoorstel om zeep te helpen. Ik kom hier zo nog wat uitgebreider op terug, omdat er nu iets relaxtere amendementen lijken te worden ingediend. Volgens mij blijft het evenwel geen goede zaak.

Er worden al heel lang debatten gevoerd over het concurrentiebeding. Ik heb in mijn eerste termijn ook al aandacht gevraagd voor de verhouding tussen bazen en knechten. De verhouding die nu lijkt te ontstaan door de opstelling van een bepaald gedeelte van de Kamer, bevalt de fractie van GroenLinks niet. Die verhouding komt er een beetje op neer dat werknemers lastig zijn, terwijl de werkgevers te weinig ruimte hebben om met concurrentiebedingen aan de slag te gaan. Dit spreekt mij niet aan. Mevrouw Stuurman heeft al aangegeven dat wij samen een amendement hebben gemaakt, het amendement op stuk nr. 14, waarin staat dat wij niet zitten te wachten op het concurrentiebeding. Ook hetgeen de heer Weekers zojuist zei over het overgangsrecht, past in die stelling dat werknemers lastig zijn, terwijl werkgevers te weinig ruimte hebben. De employability staat echter voorop.

De fractie van GroenLinks vindt het ook een goede zaak dat werknemers verder kunnen. De arbeidsmarkt wordt steeds flexibeler, zoals minister De Geus heeft aangegeven in eerste termijn. Het begint er nu echter een beetje op te lijken dat de bewegingsvrijheid van werknemers toch ingeperkt blijft door de concurrentiebedingen. Aan de ene kant wordt er wel meer flexibiliteit van werknemers gevraagd, maar aan de andere kant is er steeds minder ruimte voor de werknemers. Ik zeg dat omdat ons signalen bereiken dat de concurrentiebedingen steeds meer komen opzetten. De heer Weekers had het over loodgieters, wat hij ook belachelijk vond, maar ook bij schoonmakers, winkelpersoneel, textielarbeiders en kappers worden dat soort bedingen afgesproken. Hoe moet ik mij dat voorstellen? Verbiedt de kappersbaas zijn werknemers bij een ander te gaan werken, omdat het modelletje van de heren Weekers, Donner en De Geus daar niet mag worden geknipt? Het is compleet belachelijk dat het op die manier gaat en dat werkgevers dat soort dingen kunnen afspreken. Je kunt je dan afvragen waarom een werknemer dat doet. Ik begrijp dat ergens wel. Aan de ene kant is het op dit moment al moeilijk genoeg om een baan te krijgen, en mensen zullen dan iets hebben van "het is slikken of stikken". Dan is de keuze voor de werknemer uitermate lastig en vervelend. Dat beding heeft als groot nadeel vrijheidsinperking, zodat ik niet begrijp dat liberalen dat steunen. Ook bestaat er de kans op werkloosheid na een dienstbetrekking, omdat je te beperkt bent om een andere betrekking te zoeken.

Minister Donner zei in zijn beantwoording in eerste termijn heel verstandige dingen. Beperkingen moeten volgens hem zoveel mogelijk worden voorkomen. Mijn conclusie was vervolgens dat minister Donner minder feodaal is als het gaat om het concurrentiebeding dan CDA en VVD. De minister heeft iets gezegd over de verplichte vergoeding, waarvan de GroenLinks-fractie het een goede zaak vindt dat dat is geregeld. De heer Weekers noemde dat een afscheidsdouceurtje, waaraan hij zal gaan knabbelen. Dat is iets wat ons niet bevalt; wat dat betreft volgen wij in dezen de lijn van minister Donner, die nog iets verstandigs zei: als er een belang is, dan moet daarvoor een prijs worden betaald. Ook daarmee is de fractie van GroenLinks het eens. Daarom moet je de billijke vergoeding handhaven, alsmede artikel 6.5.3, lid 1. Gelukkig is dat van tafel: het had nog slechter gekund! De vergoeding moet worden gerelateerd aan de beperking van de werknemer. Ook daarmee zijn wij het eens, binnen de twijfels die wij hebben.

Over de nota van wijziging die wij vervolgens hebben gekregen, kan ik het volgende zeggen. De leden 3 en 6 van artikel 6.5.3 en de toevoeging onder 3b dat er, als er geen sprake meer is van een beding geen schadevergoeding meer hoeft te worden betaald, vinden wij alleszins redelijk. Aan de toevoeging van artikel 6 hebben wij geen behoefte. Ik vraag de mening van de regering over het amendement op stuk nr. 25, want in mijn ogen schiet de werknemer hiermee niets op. Pas achteraf weet hij of de werkgever het beding al of niet nietig verklaart, zodat de bewegingsvrijheid nog steeds enorm wordt ingeperkt. Dat spreekt ons dus niet aan. Ik vind het amendement op stuk nr. 24 volkomen overbodig. Ik wil best een deal sluiten, maar het relatiebeding is voldoende, zodat het concurrentiebeding helemaal niet nodig is.

Ik ben bijna vóór het wetsvoorstel en ga er nog eens serieus over nadenken. Als wij het voor elkaar krijgen om die amendementen van de coalitiefracties af te wijzen, vind ik het wetsvoorstel beter. Dus, mijnheer Weekers, voor de GroenLinks-fractie ligt het nog open. Voor het snelle dealtje dat u wilt sluiten, ben ik voorshands niet te porren.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. Ik was nog vergeten te melden dat met het amendement op stuk nr. 25 het amendement op stuk nr. 13 kan vervallen.

De voorzitter:

Het amendement-Weekers (stuk nr. 13) is ingetrokken.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Donner:

Voorzitter. De achtergrond van het wetsvoorstel is gelegen in de operatie Marktwerking en verbreding van de concurrentie. In dat kader was de conclusie dat de concurrentie wordt beperkt door de proliferatie van concurrentiebedingen die overal in opduiken en dat het gewenst is die terug te dringen. Daarbij is voorgesteld dat als het er in gezet wordt er ook een vergoeding tegenover zal moeten staan. Dat is de balans die is aangegeven. De beperking van het concurrentiebeding is aan de orde gedurende de gehele duur van de overeenkomst, namelijk ook waar het gaat om de beperking van de overweging van eventuele alternatieven. Het kan zelfs al bij het sluiten van de overeenkomst het geval zijn. Beoogd is om zoveel mogelijk vrijheid te creëren bij de keuze van arbeid en bij het concurrentievermogen. In die zin zijn alle partijen het erover eens dat die gewenst is.

Ook vanuit de rechtspraak is duidelijk dat het verenigbaar is met het Burgerlijk Wetboek en het gehele systeem van arbeidsrecht dat er een concurrentiebeding gesloten wordt. Dezelfde logica brengt met zich dat ditzelfde concurrentiebeding ook mogelijk is in uitzend- en detacheringsovereenkomsten. Er kunnen belangen zijn die dat rechtvaardigen. Daarbij geldt wel dezelfde redenering als bij het wetsvoorstel: als je het doet, moet er een redelijke vergoeding tegenover staan. De gekozen formulering terzake biedt derhalve optimale vrijheid. De suggestie is gedaan om een minimum vast te stellen voor de vergoeding. Welnu, minima hebben doorgaans de werking van maximumprijzen, in de zin dat iedereen rond dat minimum gaat zitten. Bovendien bouw je een drempel in dat je het in een aantal gevallen niet overweegt. Op grond van de vrijheid van arbeidskeuze moet je het niet te strikt willen regelen als wetgever. Daarom is gekozen voor eerdergenoemde balans. Een verbod van concurrentiebeding doet geen recht aan de reële belangen die er kunnen zijn voor de werkgever. Het is vaak in het belang van de werknemer dat een concurrentiebeding gesloten wordt. Het maakt het voor de werkgever aantrekkelijk om te investeren in zijn kennis, ervaring en ontplooiing. Als een werkgever dat steeds moet doen met in zijn achterhoofd de mogelijkheid dat de betrokken werknemer morgen vertrekt en deze met alle kennis die hem is bijgebracht, diezelfde werkgever gaat beconcurreren, zal dat altijd een rem opleveren in het investeren in human resources. Daarom is het ook redelijk om dat beding voor bepaalde arbeidscontracten niet uit te sluiten. Teneinde de toepassing zoveel mogelijk te beperken, moet de wetgever regelen dat er een vergoeding tegenover staat. Tot zover was er overeenstemming in de eerste termijn.

Vervolgens is de casus geschetst dat de werkgever tijdens de loop van het contract tot de conclusie komt dat hij geen belang meer heeft bij een eventueel beroep op het concurrentiebeding. Bij nota van wijziging is daarvoor een oplossing geboden. In dat verband is er echter ook sprake van een indirect effect. Als de werknemer een alternatief wordt geboden, kan hij de werkgever vragen of hij al dan niet een beroep op het concurrentiebeding wil doen. De werkgever kan dan aangeven het beding te handhaven. Als het arbeidsaanbod achter de rug is, heeft de werknemer een grond – hij is namelijk beperkt in zijn keuzevrijheid – om tegen de eventuele intrekking van het beding bezwaar aan te tekenen. Het gaat hier om een vrij fundamenteel beginsel in ons burgerlijk recht. De wetgever kan niet bepalen dat de werkgever in tweezijdig gesloten contracten eenzijdig bedingen kan intrekken, zeker als het bedingen betreft die de werknemer in zijn vrijheid beperken. Daarover is ook overeenstemming, want om die reden zet de werkgever een prijs op het beding.

Het is onredelijk en in strijd met de grondslagen van het contractrecht dat een beding dat op deze wijze wordt gesloten eenzijdig kan worden ingetrokken. Als dat mogelijk wordt, ontdoet men het gehele wetsvoorstel van zijn waarde. De kern ervan is dat een tempering van de concurrentiebedingen wordt bewerkstelligd door de noodzaak om daarvoor een prijs te betalen. Als de werkgever de mogelijkheid heeft om het eenzijdig in te trekken, zal hij er in alle gevallen ook weer van af kunnen. Dat maakt het wel erg verleidelijk om een dergelijk beding op te nemen. Het is helemaal onredelijk dat de werkgever er zelfs nog van af kan binnen een week nadat het contract beëindigd is. Als de werknemer zich beperkt heeft geweten in zijn keuzevrijheid voor een andere baan, is het concurrentiebeding uitgewerkt. Op dat moment kan de werkgever nog zeggen: allemaal goed en aardig, maar de vergoeding gaat niet door want ik handhaaf het beding niet. In die zin verandert het amendement het wetsvoorstel destructief.

De heer Weekers (VVD):

U gebruikt nogal zware woorden en naar mijn oordeel heeft u het niet precies geformuleerd. In het amendement staat dat de vergoedingsplicht vervalt als de werkgever binnen een week nadat hij of de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, te kennen geeft dat hij geen beroep op het concurrentiebeding zal doen. U sprak over "na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst". Daar is sprake van een verschil. Opzeggen wordt geruime tijd voor beëindiging van het contract gedaan. De bedoeling van de beide indieners van het amendement is om in elk geval gedurende de aflooptijd van het arbeidscontract aan de werknemer de gelegenheid te geven om in alle vrijheid een nieuwe werkkring te zoeken en te aanvaarden.

Minister Donner:

Ik erken dat in het amendement sprake is van opzegging. Dat is niet hetzelfde als beëindiging van het contract. Als het contract door de werkgever wordt opgezegd, nadat de werknemer een andere baan heeft gevonden, kan de werkgever tijdens de opzeggingstermijn aangeven geen beroep te doen op het beding. Dan is er ook geen sprake van een vergoeding. Dat is ook de situatie die hier dreigt. Een werknemer die naar een andere baan op zoek is, wordt door het concurrentiebeding beperkt in de keuzemogelijkheden. Daar houdt een werknemer rekening mee omdat hij zijn bestaande baan wil beëindigen. Als die werknemer een nieuwe baan heeft gevonden en zijn arbeidscontact bij zijn oude werkgever opzegt, heeft die werkgever nog steeds de mogelijkheid om geen beroep op het concurrentiebeding te doen. Dan krijgt de werknemer geen vergoeding. Bij het opzeggen ligt het iets anders. In de situatie dat een werknemer een alternatief zoekt, wordt op deze wijze echter de drempelwerking aan het wetsvoorstel ontnomen. In die zin wordt het effect weggenomen.

De heer Jan de Vries (CDA):

De tegenstelling is minder groot dan de minister suggereert. Ook in het bij nota van wijziging gedane voorstel van de regering is het mogelijk, ondanks de beperking bij het zoeken naar een nieuwe functie, dat het beding met instemming van de werknemer toch nog wordt geschrapt. Vervolgens is er de mogelijkheid dat de rechter het corrigeert. Het kabinet gaat er bij monde van de minister van Justitie aan voorbij dat de indieners van het amendement willen voorkomen dat de werkgever op onredelijke gronden van deze bevoegdheid gebruik maakt door een zesde lid aan het zesde lid toe te voegen, zodat de rechter kan oordelen of de werkgever het besluit in redelijkheid had kunnen nemen. Daarover hoor ik de minister van Justitie niet.

De minister spreekt over de grondslagen van het contractrecht. Hij gebruikt daarbij stevige termen. Ik herinner de minister aan de achtergrond van ook de oorspronkelijke amendementen van mijn fractie. Het vermogensrecht kent als uitgangspunt dat er geen vordering is als er geen belang is. Ik verwijs naar artikel 303 van Boek 3 van ons Burgerlijk Wetboek. Dat is de grond voor het voorstel. Het is ook de reden dat er wat ons betreft liever helemaal geen vergoeding moet komen. Er moet geen vergoeding komen als er geen sprake is van een nadeel. Dat is een belangrijk uitgangspunt en een belangrijke grondslag van ons vermogensrecht.

Minister Donner:

Ik heb al aangegeven dat het nadeel geen punt is dat alleen op het einde speelt. De beperking werkt gedurende de looptijd van het gehele contract. Pas op het moment van opzegging is dat bepalend. Juist daarom strookt de nota van wijziging van het kabinet met de aangegeven beginselen. Bij een afspraak moet uitgegaan worden van het belang dat elke partij heeft bij het in acht nemen en naleven van de afspraak. De enige uitzondering is als het onredelijk of onbillijk is om een van de partijen eraan te houden. In de nota van wijziging staat daarom dat als de instemming onredelijk wordt geweigerd de rechter daarover een uitspraak kan doen. In het amendement is sprake van het op onredelijke gronden te kennen geven geen beroep op het beding te willen doen. Wie geen gronden aangeeft, zou daar dus voordeel bij kunnen hebben. Bedoeld wordt waarschijnlijk dat er op een onredelijke wijze wordt aangegeven geen beroep op het beding te zullen doen. Dat kan een rechter niet beoordelen. Een afgesproken beding mag eenzijdig ingetrokken worden tenzij het onredelijk is. Dat is iets heel anders dan te zeggen dat men niet eenzijdig onder een contract uit kan, tenzij het onredelijk is om een van de partijen eraan te houden. Dat beginsel wordt in de nota van wijziging geïntroduceerd en dat lijkt ons een redelijke invulling van uw in eerste termijn uitgesproken wens. Het slaat onzes inziens door als u zegt dat het altijd eenzijdig door de werkgever kan worden opgezegd, tenzij dat onredelijk zou zijn.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Ik denk dat de mogelijkheid van de rechter om eventueel misbruik van deze bepaling door de werkgever te voorkomen door de minister anders wordt ingeschat dan door de indieners. Met de schriftelijke toelichting op ons amendement en de toelichting die de heer Weekers en ik als indieners hebben uitgesproken, geven wij volgens ons voldoende sturing aan de rechtspraktijk. Bovendien herinner ik de minister eraan dat de compensatie voor de beperking tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst al verdisconteerd is in het loon.

Minister Donner:

Dat laatste is niet juist, want anders zou er ook geen aparte vergoeding zijn. Met deze bepaling halen wij die vergoeding uit het loon omdat het concurrentiebeding pas vergoed moet worden als het vorm krijgt. De beperking geldt voor de hele looptijd van de overeenkomst en daarna. Als wij het willen beperken, dan moeten wij die drempel inbouwen. Met uw amendement neemt u die drempel voor de werkgever weg. Het gaat niet om een inschatting van de mogelijkheid om misbruik tegen te gaan, het gaat om een tweezijdig contract en dan moet het beginsel worden gehanteerd dat daar dan ook alleen maar tweezijdig van kan worden afgestapt. Dat wordt afgezwakt doordat de een kan zeggen dat hij er geen beroep op doet en de ander daarmee moet instemmen. De rechter kan dan controleren of die instemming ten onrechte of onredelijk wordt geweigerd. Dat is een logische balans voor wat wij willen bereiken, maar je kunt niet zeggen dat men er altijd van af kan tenzij het onredelijk is.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Voorzitter. De minister geeft een in mijn ogen juiste uitleg van dit amendement. Ik doelde daar al op in mijn interruptie in de richting van de heer De Vries. Ook ik vond dat het niet op deze manier kon. De minister zegt dat dit amendement destructief is. Wat zou dan een onverhoopte aanvaarding ervan betekenen voor het wetsvoorstel? Als dit amendement onverhoopt wordt aangenomen, is de minister dan niet met mij van mening dat er een onevenwichtige situatie ontstaat tussen rechten en plichten van werkgevers en werknemers?

Minister Donner:

Zou het amendement van de heren Weekers en De Vries worden aangenomen, dan zou dat volgens mij nadeliger werken dan de bestaande wetgeving en zou dat een stap achteruit zijn. In ieder geval zouden deze ministers het kabinet dan in overweging willen geven om het wetsvoorstel maar in te trekken.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Ik ben het daar helemaal mee eens, maar ben u het er ook mee eens dat door de aanvaarding de positie van de werknemers ten opzichte van die van de werkgevers verslechtert?

Minister Donner:

Nee, ten opzichte van de bestaande situatie wordt het nadeliger. Voor de werkgever bestaan er weinig belemmeringen om een concurrentiebeding in een contract te zetten omdat hij weet dat hij er toch altijd van af kan.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Ik ben enigszins verbaasd over de woorden die de minister van Justitie spreekt namens zijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die wij nog niet hebben gehoord.

De voorzitter:

Maar het kabinet spreekt!

De heer Jan de Vries (CDA):

Ja, maar de minister van Justitie formuleerde zorgvuldig, want hij zal het kabinet iets voorstellen en dat moet het kabinet dan ook nog beoordelen. Het wetsvoorstel ziet op meer dan alleen maar een vergoedingsregeling. Het verbaast mij zeer dat het kabinet zo zwaar hecht aan het op deze wijze vormgeven van de vergoeding, omdat het wetsvoorstel ook op andere onderdelen belangrijke verbeteringen bevat.

Minister Donner:

Nogmaals, omdat dit een vrij centraal onderdeel van het wetsvoorstel is; het heet ook niet voor niets "met betrekking tot het concurrentiebeding". We stellen allemaal vast dat een en ander nu leidt tot een ongewenste proliferatie van het gebruik van het concurrentiebeding. Het kabinet stelt daarom een systeem voor dat door een evenwichtige, gelijke verdeling van de druk – enerzijds de beperkende werking van het concurrentiebeding, anderzijds de verplichting om daar een vergoeding tegenover te stellen – een beperking van het gebruik van het concurrentiebeding kan bereiken. Ook daarover zijn wij het allen eens. Balans in het systeem is echter essentieel en die balans wordt doorbroken als de werkgever eenzijdig uit zijn verplichting kan terugtreden, dus kan zeggen "ik doe niet mee". Vandaar dat er in de nota van wijziging staat dat instemming van de werknemer nodig is. De eenzijdigheid wordt versterkt als de werkgever dit ook nog op ieder moment kan, of binnen een week na opzegging. Zo zou de werkgever er te gemakkelijk van af kunnen komen. Als dat het geval zou zijn, dan kun je het beter houden bij de huidige situatie.

De heer Weekers (VVD):

U gaat het kabinet voorstellen om het wetsvoorstel in te trekken als het wordt geamendeerd op de wijze die CDA en VVD graag willen, omdat dan een slechtere situatie zou ontstaan dan de huidige – als ik u goed begrijp. Ik nodig u uit om in dat geval heel precies aan te geven waarin die situatie dan slechter zou zijn, want ikzelf kan dat niet ontdekken. In de huidige situatie is er namelijk geen enkele vergoedingsregeling en zijn de mogelijkheden tot het aangaan van een concurrentiebeding, ook als het gaat om de duur, uitgebreider dan met dit, eventueel geamendeerd, wetsvoorstel.

En verder: we zijn met wetgeving bezig. In tweede termijn gaf ik aan dat ik de constructieve houding van de regering, met haar tweede nota van wijziging, waardeer. Mijn fractie is ook graag bereid om wat bewegingen te maken. Ik zoek naar de symbiose. Ook de VVD wil geen onredelijkheid, voor werknemer noch voor werkgever. Misschien is dit een optie: we kunnen ervoor zorgen dat, als de werknemer aan de werkgever vraagt om ontslag van het concurrentiebeding en de vergoedingsplicht komt te vervallen, en de werkgever weigert, er daarna niet meer mag worden teruggekomen op het besluit omtrent de vergoedingsplicht.

Minister Donner:

Met een dergelijke bepaling elimineer je de nadelen die ik eerder schetste. Als de werknemer ontslag wil en het antwoord ontkennend is, dan is de vrijheid die dit amendement biedt, verloren gegaan. Een werknemer die niet ingaat op alternatieven, mede vanwege het concurrentiebeding, kan echter nog steeds worden geconfronteerd met een werkgever die intrekt. Door het steeds gedetailleerder te maken, proberen wij in wezen om een systeem dat nu structureel werkt in details te vatten. Dit komt juist door de enkele toevoeging dat de werkgever mag intrekken, maar daarvoor instemming behoeft van de werknemer, en dat die instemming niet kan worden geweigerd als het onredelijk is. Dat is de drietrapsraket die nu in de tweede nota van wijziging zit. Daarmee ontstaat de situatie dat erom kan worden gevraagd. Als het dan wordt geweigerd, is het niet onredelijk voor de werknemer om het later alsnog te weigeren. De mogelijkheid blijft echter wel open.

Bij de oplossing van de heer Weekers dreigt de situatie te ontstaan dat iedere werknemer, om de vergoeding zeker te stellen voor de toekomst, een maand na aantreden vraagt of hij aan het concurrentiebeding wordt gehouden. Het is net afgesproken, dus het is waarschijnlijk dat de werkgever "ja" zegt. Verder verliest de hele bepaling haar werking. Dan kom ik weer in de situatie dat het na jaren juist onredelijk zou zijn om de werknemer die vrijheid te ontnemen als hij wat anders gaat doen. Al die mogelijkheden zitten in het structurele voorstel uit de tweede nota van wijziging. Zij vervallen als ik het langs verschillende kanten ga dichttimmeren. Daarom moet de balans ook worden behouden. De werkgever mag opzeggen. De werknemer moet instemming geven, maar dat is niet nodig als de weigering onredelijk is. Dat is een ander systeem en een andere balans dan dat de werkgever altijd mag opzeggen tenzij het onredelijk is. Het is wetgeving. Wij moeten het voor een groot aantal onbepaalde gevallen regelen. Ik denk dat de voorgestelde oplossing de meest logische is en dat zij recht doet aan het terechte verwijt van de fracties van CDA en VVD dat je er nooit meer van af kunt komen als het eenmaal is afgesproken. Dat probleem hebben wij opgelost, maar wij moeten daar niet in doorslaan, want dan slaat de balans ook door.

Over het amendement-Weekers heb ik al gezegd dat er niet moet staan "op onredelijke gronden". Bedoeld wordt dat er onredelijk wordt ingetrokken. Dat is iets anders dan zeggen dat het op onredelijke gronden gebeurt. Dit is echter een kwestie van redactie.

Het tweede amendement betreft het relatiebeding. De heer De Vries heeft net gezegd dat het voldoende is als uit deze discussie en uit de toelichting blijkt dat wij dit ermee bedoelen. Kennelijk heeft hij dat vertrouwen niet helemaal als het gaat over de mededinging en over onze overeenstemming dat het relatiebeding niet onder het concurrentiebeding valt. Ik wil dat punt herhalen, zonder dat ik precies weet wie het in eerste instantie heeft gemaakt. Het gaat om iets wezenlijk anders. Het concurrentiebeding houdt in dat iemand bepaalde werkzaamheden niet mag doen; het relatiebeding houdt in dat de werkzaamheden wel mogen worden gedaan, maar dat bepaalde personen in dat kader niet mogen worden aangezocht. Dat is iets fundamenteel anders.

De heer De Vries wil nu één zaak uitsluiten. Dat is altijd het gevaar bij dit soort wetgeving. De heer Weekers wees er al op: voor alles wat wij hier zeggen, kan een jurist worden gevonden die wat anders beweert. Dat is eigen aan juristen en zeker aan advocaten. Dat is dus geen bewijs. Met het opnemen van deze bepaling in de wet schep je de a-contrario-redenering dat alles wat niet is gezegd, wel onder het concurrentiebeding valt. Anders had het hier moeten worden uitgesloten. Daarom moet de wetgever vertrouwen hebben in zichzelf, in het debat en in de wijze waarop de rechter bepalingen uitlegt, in plaats van de punten die wij nu zien, uit te sluiten en de punten die wij nu niet zien, in te sluiten. Dat is de consequentie van de aanvaarding van dit amendement. Ik heb er geen principiële bezwaren tegen, omdat wij het over de inhoud eens zijn, maar ik denk dat het slechte wetgeving is. Om die reden zou ik de Kamer het aannemen van dit amendement niet willen aanraden.

Mijn collega De Geus zal ingaan op de overgangsproblematiek.

Minister De Geus:

Voorzitter. Onze taken lopen enigszins door elkaar. Sommige sociale punten en arbeidsmarktpunten behandelt collega Donner en het volgende is misschien een ietwat juridisch punt. De heer Donner heeft echter een regeerakkoord gemaakt dat nu nog een zegenrijke werking heeft voor onder meer het sociaal-economisch herstel. Ikzelf heb vroeger in de vakbond wel eens te maken gehad met belangenbehartiging voor onder meer de onderhavige werknemers. Daarom zijn wij een klein beetje thuis op elkaars terrein. Bovendien zijn wij beiden jurist.

Er is een vraag gesteld over het overgangsrecht. Zij staat in relatie tot het amendement op stuk nr. 20. Vooropstaat dat werkgever en werknemer jegens elkaar verplicht zijn om binnen de grenzen van het redelijke mee te werken aan de aanpassing van het beding. De kans dat de werknemer niet zal meewerken is niet zo groot, althans, voorzover wij het nu kunnen inschatten. De houding van de werknemers om, conform het nieuwe artikel 653, mee te werken aan een nieuw beding, wordt namelijk positief beïnvloed doordat de werkgever de verplichting heeft om een billijke vergoeding te betalen. Wanneer de werknemer op onredelijke gronden weigert om mee te werken aan de totstandkoming van een nieuw beding, bestaat voor de werkgever de mogelijkheid om de rechter te verzoeken de werknemer te bevelen de onderhandelingen daarvoor voort te zetten. Dat is zo'n beetje het spiegelbeeld van de situatie die wij net hadden. Ook bij het beding is men veroordeeld tot elkaar. Wat men afspreekt, staat. Men mag elkaar in redelijkheid aanspreken op wijziging. Als dat onredelijk wordt, kan men naar de rechter. Dat is de systematiek van wat wij voorstellen. Daarnaast kan artikel 75 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek ertoe leiden dat een oud concurrentiebeding dat niet voldoet aan het nieuwe artikel, niet wordt getroffen door een nietigheidssanctie. Dat kan het geval zijn als toepassing van het nieuwe recht onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. En dat kan weer het geval zijn als de werknemer op onredelijke gronden weigert mee te werken aan een nieuw beding, met het oog op de nietigheid.

De andere figuur die in het amendement wordt voorgesteld is een eerbiedigende werking. Dat betekent het naast elkaar bestaan van twee systemen. Een nieuwe regeling wordt dan eerst op langere termijn volledig geïmplementeerd. Het effect is pas op langere termijn merkbaar. Voor een onderneming en voor een groep werknemers zou het betekenen dat verschillende regimes naast elkaar bestaan. Het is dus juridisch bezwaarlijk om het overgangsrecht erg op te rekken. Belangrijker is nog dat het volgens de interpretatie van het kabinet niet echt noodzakelijk is dat er een overgangsrecht komt. Voor beide partijen is namelijk een heel goede weg mogelijk om zich aan te passen aan de nieuwe situatie. De heer De Vries heeft gevraagd of dat niet een ongelooflijke hoeveelheid werk tot gevolg heeft. Er zijn namelijk heel wat mensen die aan een concurrentiebeding vastzitten. Men is dan gedwongen om even te kijken. Het is het soort werk dat in een huishouden hoort bij het op orde brengen van de zaken. Het is geen verkeerd werk. De toekomst wordt er helderder mee. Voor de toekomst wordt bovendien heel veel vervelend gedoe bespaard. Een en ander levert inderdaad wel even werk op, maar het schept meer duidelijkheid en eenduidigheid voor de toekomst. De gedachte is natuurlijk dat wat nu overeenkomstproof wordt gemaakt en op de nieuwe wetgeving past, tegen de tijd dat het eventueel van toepassing is, een veel helderder beeld oplevert. In die gevallen zal een gang naar de rechter veel minder vaak noodzakelijk zijn. De extra last die het oplevert, weegt er dus ruimschoots tegen op. Het is eigenlijk een investering in de toekomst. Wij denken ook dat heel wat concurrentiebedingen hun weg zullen vinden naar de prullenbak zodra zij in het licht van het nieuwe recht worden bestudeerd onder het genot van een kop koffie of een glaasje. Veel concurrentiebedingen zijn aanvankelijk lichtvoetig opgesteld, maar worden bij nader inzien noch door de werkgever, noch door de werknemer gewenst. Het is dus ook een vorm van opruimen en van het op orde brengen van het huis.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Het is mooi als het kabinet die laatste stelling kan onderbouwen. Het zijn natuurlijk gevoelens. Wij kennen de inhoud van die regelingen niet. De minister spreekt over verschillende regimes. Er bestaan nu al zeer veel typen concurrentiebedingen binnen eenzelfde bedrijfstak of zelfs eenzelfde onderneming. Het kan dus complexer zijn dan de minister suggereert. Ik hoop dat het wetsvoorstel toch wordt uitgevoerd. Ik herinner het kabinet aan de opmerking van de heer Weekers dat het op basis daarvan mogelijk blijft dat werkgevers en werknemers vrijwillig kiezen voor het aanpassen van het concurrentiebeding.

Minister De Geus:

Dat laatste is juist. In de visie van de heer De Vries kan het op vrijwillige basis tot stand komen, maar vaak is het kenmerk van administratie, schoonmaken en het bekijken van dergelijke dingen dat het in veel gevallen niet gebeurt als het op vrijwillige basis dient te gebeuren. Het bezwaar van twee naast elkaar bestaande regimes weegt voor ons zwaar. Ik moet toegeven dat wij niet beschikken over een kwantitatief onderzoek. Als ik mij goed herinner, is in de eerste termijn wel gezegd dat er indicaties zijn dat zeer veel concurrentiebedingen worden opgesteld zonder dat er een serieuze afweging wordt gemaakt. In veel gevallen wordt geen beroep gedaan op het concurrentiebeding. De indruk is dus gewettigd dat zeer veel concurrentiebedingen geen feitelijke betekenis hebben. Ik kan alleen niet zeggen wat het precieze aantal daarvan is.

Wij ontraden de aanneming van het voorgestelde amendement omdat wij het per saldo ongewenst vinden dat er twee juridische systemen naast elkaar bestaan. Wij vinden het onnodig aangezien werkgevers en werknemers goed en snel hun contractenbestand op orde kunnen brengen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven