Noot 1 (zie blz. 1329)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor het jaar 2003 (28 600-VIII)

Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen gesteld bij de openbare behandeling in de eerste termijn van hoofdstuk VIII (Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) van de Rijksbegroting 2003.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. J.A. van der Hoeven

De antwoorden op enkele vragen zijn nog niet in deze brief opgenomen. Voor zover deze antwoorden niet aan de orde zullen komen in de mondelinge antwoorden van de regering komt hierop in de loop van de dag een aanvullende schriftelijke reactie.

Vraag van het lid Hamer (PvdA) over schoolbegeleidingsdiensten:

Hoe staat het met de leerlingbegeleidingsdiensten?

Het kabinet kiest voor invoering van vraagfinanciering voor schoolbegeleidingsdiensten. Deze invoering moet zorgvuldig maar ook voortvarend plaatsvinden. Dit mede om de opgebouwde expertise in de schoolbegeleidingsbranche te behouden. Deze wens leeft ook in de Kamer.

Over de wijze van invoering voer ik momenteel overleg met de brancheorganisatie, de besturenorganisatie en VNG.

Ik verwacht dit overleg deze maand af te ronden. In december a.s. zal ik de Kamer hierover per brief informeren

Vraag van het lid Hamer (PvdA) over Huisvesting:

Wat doet minister om schoolhuisvesting te verbeteren?

Met ingang van dit jaar heeft het Kabinet structureel € 45 mln extra ter beschikking gesteld voor de onderwijshuisvesting. Daarnaast zullen de gemeenten een bedrag van € 17 mln in 2003, oplopend tot € 68 mln extra in 2006 inzetten. Met deze extra € 113 mln, kunnen scholen worden aangepast aan de eisen van deze tijd. Het extra geld kan bijvoorbeeld worden ingezet voor het studiehuis, vmbo, ict-voorzieningen, voor het creëren van kleine ruimten voor remedial teaching, of werkplekken voor docenten.

Om een indruk te geven van de effecten van de maatregel: Een basisschool van 8 groepen gaat van 1035 m2 naar 1130 m2. (+ 10%)

Eventueel: Mevrouw Hamer noemde ook het aspect van veiligheid. Natuurlijk is het van belang dat leerlingen les krijgen in veilige schoolgebouwen. In verband daarmee is de campagne «Veiligheid op School gestart». In het kader van deze campagne hebben scholen incidenteel een bedrag gekregen om het schoolgebouw veiliger te maken.

Vraag van het lid Hamer(PvdA) over Leerlingbegeleiding:

Graag een reactie van de minister op het Forum-rapport «Leerlingbegeleiding: luxe of noodzaak», m.n. bij het vmbo (overweeg amendement)

In het rapport van Forum «Leerlingbegeleiding: luxe of noodzaak» wordt gewezen op het belang van leerlingbegeleiding waarbij een relatie is gelegd in opvang en begeleiding van allochtone leerlingen. Dit belang onderschrijf ik. In het kader van BANS zijn afspraken gemaakt tussen rijk, provincies en gemeenten over de samenwerking tussen scholen, leerplicht, jeugdzorg en jeugdgezondheidszorg om een adequate opvang en begeleiding vorm te geven. Leerlingbegeleiding is daarbij expliciet aan de orde. Verbetering vooral gezocht in de samenwerking tussen de school en jeugdzorg en maatschappelijk werk

Vraag van het lid Tichelaer(PvdA) over Omscholing van instructeur naar begeleider in BVE:

Het lerarentekort heeft in BVE specifiek karakter. Dit vraagt om een omscholing en bijscholing van instructeur naar begeleider. Dit vraagt ook om een dieptestrategie. Komt de minister met voorstellen.

In de BVE-sector is al eerder de stap naar functiedifferentiatie gezet en is sinds 1997 sprake van een functiebouwwerk bestaande uit gedifferentieerde functies van onderwijspersoneel. De hierin voorkomende functies ten behoeve van het primaire proces zijn die van onderwijsassistent BVE, instructeur en docent (op verschillende niveaus).. In verband met de behoefte aan gedifferentieerde functies van onderwijspersoneel is voor de BVE-sector een nieuwe duaal opleidingsmodel voor onderwijspersoneel tot stand gekomen. Deze kent verschillende in- en uitstroommomenten en – niveaus. Doorgroei van instructeur naar begeleider is in dit kader al mogelijk. Er bestaat ook een subsidieregeling voor scholingstrajecten voor personeel dat bij een instelling in dienst is en vervolgens gedurende een deel van de werktijd vrijgesteld wordt om een opleiding te volgen, gericht op het behalen van een kwalificatie voor een onderwijs(ondersteunende) functie. De medewerker is zo direct inzetbaar voor een deel van de tijd en anderzijds wordt de werknemer via scholing en begeleiding opgeleid voor een functie waarvoor hij/zij nog niet voldoende gekwalificeerd is. Via deze regeling is in oktober 2002 ruim € 3 mln beschikbaar gesteld. De tegemoetkomingen worden verstrekt voor de duur van 1 jaar. In 2001 betrof het ruim 1200 personeelsleden die zijn opgeschoold, in 2002 ruim 900.

Vraag van het lid Tichelaer (PvdA) over Vergrijzing docentenkorps:

Door vergrijzing van het docentenkorps (BVE) komen middelen uit de lupsum niet terecht waarvoor deze waren bedoeld?

Het personele deel van de lump sum wordt jaarlijks bijgesteld voor de incidentele loonontwikkeling. Deze heeft betrekking op de wijzigingen in het salarisniveau ten gevolge van anciënniteit (periodieke verhoging) en toe- en uittreding van personeel. Daarnaast worden middelen uit bijvoorbeeld CAO-afspraken voor personeelsbeleid in de lump sum verwerkt. Instellingen kunnen deze middelen zelf inzetten.

Vraag van het lid Tichelaer (PvdA) over Onderwijscontracten:

Met belangstelling kennis genomen van voorstel voor oudercontracten. Graag reactie van M. op voorstel PvdA om onderwijscontracten in te voeren, waarin zowel harde toezeggingen als te leveren prestaties staan?

Zoals aangegeven in de Enveloppebrief van 1 november 2002 zal het kabinet – als uitvoering van de toezegging tijdens de afgelopen Algemene Politieke Beschouwingen – met het georganiseerde onderwijsveld afspraken maken over het terugdringen van de uitval en het bevorderen van de doorstroom in het beroepsonderwijs (van vmbo tot en met hbo) in de vorm van streefcijfers en prestatie-indicatoren. Inzet is een Hoofdlijnenakkoord Doorstroom Beroepsonderwijs, af te sluiten begin 2003

Vraag van het lid Tichelaer (PvdA) over Efficiencykorting:

De PvdA wil de efficiencykorting in het Hoger Onderwijs van tafel. Volgens de PvdA-fractie is deze efficiencykorting een schending van Europese afspraken?

Met Europese afspraken ga ik er vanuit dat gedoeld wordt op de afspraken die zijn gemaakt in de Europese Raad te Lissabon in 2000 en Barcelona in 2001. Op de top in Lissabon heeft de Europese Unie uitgesproken dat Europa de meest dynamische en competitieve kennisregio van de wereld moet worden. Nederland heeft vervolgens uitgesproken tot de kopgroep te willen behoren. Op de top van Barcelona in 2001 is vervolgens afgesproken dat het streven is 3% van het BNP aan het cluster onderzoek/innovatie/ontwikkeling te besteden. 2/3 deel van de groei naar deze 3% zou uit de private sector moeten komen en 1/3 deel uit de publieke sector. Vanuit het hoger onderwijs en onderzoek is de centrale vraag hoe bestaande publieke kennisinstellingen een betere katalysatorrol kunnen vervullen waardoor bedrijven meer aan R&D en innovatie gaan doen. Overigens geldt deze 3% voor de Europese Unie als geheel, niet specifiek voor de afzonderlijke lidstaten. Vertaald naar de Nederlandse situatie zou dit betekenen dat de investeringen vanuit de private sector verhoogd moeten worden, omdat die (net als in veel andere landen in Europa) aan de lage kant zijn. De publieke investeringen (waaronder die in de universiteiten) zijn (ook na de implementatie van de efficiencykortingen) rond de 1%. De efficiencykortingen zijn dus geen schending van Europese afspraken.

Vraag van het lid De Vries (CDA) over Sluitende aanpak:

Graag een reactie op: vroegtijdige opvoedingsondersteuning d.m.v. gezinscoaches schoolinternaten (amendement Rabbae!) leerling- of trajectbegeleiders voor leerlingen die dreigen uit te vallen In die reactie m.n. aangeven hoe het zit met de voortzetting van de uitvoering van het amendement Rabbae m.b.t. de bekostiging voor internaten?

De motie Rabbae en Arib (bij VWS ingediend) over schoolinternaten voor allochtone leerlingen is uitgevoerd. Aan alle 20 aanvragende internaten en internaatachtige voorzieningen is een eenmalig bedrag toegekend. In totaal komt dit bedrag ten goede aan 1115 leerlingen. De beleidstoekenningen zijn voor 1 november vastgesteld. De cfi-beschikkingen zullen de aanvragers voor december 2002 bereiken. In het voorjaar van 2003 zal een inhoudelijke evaluatie worden uitgevoerd die aan de Tweede Kamer zal worden gezonden De uitvoering van het amendement gaat in op een zeer specifieke vorm van leerlingbegeleiding, namelijk in internaten en internaatachtige voorzieningen. Daarnaast wordt uitval tegengaan in het kader van het VSV-beleid waarbij leerlingbegeleiding en trajectbegeleiding van belang zijn. Voorts wordt over leerlingbegeleiding gesproken in vervolg op de BANS-afspraken over de aansluiting onderwijs en jeugdzorg uitgaande van de prioriteit die rijk, ipo en vng aan leerlingbegeleiding geven. VWS en Justitie hebben op 11 november een brief naar de TK gestuurd over verbetering van de werking van de jeugdzorg (kenmerk: DJB/JHV/2 331 221). Uitgangspunt is dat wanneer er sprake is van meervoudige problemen en wanneer er verschillende hulpverlenende instanties bij het gezin betrokken zijn, er een begeleider moet zijn die het gezin ondersteunt en ervoor zorgt dat de hulpverlening in samenhang wordt aangeboden. Gezinscoaching moet worden aangeboden door lokale voorzieningen of een zorgaanbieder en in beginsel niet door het bureau jeugdzorg.

Vraag van het lid J. de Vries (CDA) over Bredeschool:

Hoe bevordert de minister afstemming tussen scholen, jeugdzorg, maatschappelijk werk en ook politie & justitie. achtergrond: leraren zijn geen maatschappelijk werkers, maar voelen zich wel verantwoordelijk?

De school vormt de vindplaats en het eerste aangrijpingspunt voor signalering en interventies bij problemen bij en van jongeren en hun opvoeders. In sommige gevallen kan de school niet alleen met gesignaleerde problemen aan de slag, maar is daarbij de inzet en deskundigheid van andere voorzieningen noodzakelijk. Rijk, VNG en IPO hebben daarom in het kader van BANS afspraken gemaakt over de aansluiting en afstemming tussen de school en andere jeugdvoorzieningen. Overeengekomen is dat er rond elke school of samenwerkingsverband van scholen een netwerk ontstaat waarin in ieder geval de leerplichtfunctie, het maatschappelijk werk, de jeugdgezondheidszorg en de jeugdzorg zitting hebben. Politie, bureau HALT en OM zijn op afroep beschikbaar. De totstandkoming van deze netwerken wordt de komende periode gevolgd. Een tussentijdse rapportage hierover vindt komend voorjaar plaats. Tevens zijn tussen de bewindspersonen van OCenW, VWS, Justitie, BZK en SZW afspraken gemaakt om te komen tot een eenduidige aanpak op het gebied van jeugdbeleid, waarbij onder andere op bovengenoemde afspraak zal worden voortgebouwd.

Vraag van het lid J. de Vries (CDA) over Kleine scholen mogelijk maken:

Hoe verhoudt het voorstel van de minister voor de extra gelden voor het instandhouden van kleine scholen in het PO zich tot de lumpsumbekostiging:

Lumpsum moet voor alle schoolbesturen, dus ook voor schoolbesturen die nadrukkelijk kiezen voor kleinschaligheid, verantwoord zijn. Met de onderwijsorganisaties wordt gesproken over mogelijkheden om daarvoor waarborgen te realiseren. Daarbij wordt gekeken naar maatregelen in de berekening van de lumpsum, op het terrein van deskundigheidsbevordering en de ontwikkeling van samenwerkingsverbanden waarbij de zelfstandigheid van kleine schoolbesturen gehandhaafd blijft. Het is met nadruk de bedoeling het flankerend beleid zo vorm te geven dat er geen prikkel tot verdere schaalvergroting ontstaat door de invoering van lumpsumbekostiging. De flankerende maatregelen zullen uit de extra gelden (Enveloppe) voor de invoering van lumpsum in het primair onderwijs oplopend tot € 75 mln. in 2006 gedekt worden. Zie ook mijn reactie op de vraag van kamerlid Van der Vlies over lumpsum bekostiging

Vraag van het lid De Vries (CDA) over Huisvesting scholen:

Waarom worden «dislocaties» niet gelijk behandeld aan nevenvestigingen? Is de normstelling voor nevenvestigingen afdoende? Is M bereid dit nader te bezien?

De middelen voor huisvesting en de verantwoordelijkheid voor de normstelling op dat gebied berusten bij de gemeente. De gemeente volgt veelal de modelverordening maar kan daarvan afwijken omdat ze zelf haar eigen verordening vaststelt na op overeenstemming gericht overleg met de schoolbesturen. Bij scholen voor basisonderwijs zijn dislocaties tijdelijke voorzieningen, nevenvestigingen zijn ontstaan uit zelfstandige scholen die gefuseerd zijn en kunnen een meer permanent karakter hebben. De verschillen zijn hierbij voldoende duidelijk. Dit heeft voor zover bekend niet geleid tot problemen bij de huisvesting van scholen. Voor zover er problemen zijn geweest met nevenvestigingen en dislocaties bij huisvesting van scholen betrof het scholen die onder de Wet op de Expertisecentra vallen. Deze problemen zijn opgelost als de LGF-wet in werking is getreden. Waar het voortgezet onderwijs betreft is er in een enkel geval een probleem met het formele verschil tussen dislocatie en nevenvestiging. Op aanvraag van de school kan daarvoor veelal een oplossing worden gevonden.

Vraag van het lid J. de Vries (CDA) over Doordecentralisatie PO:

Ondervinden veel scholen nadelen in de financiële exploitatie en in de onderwijsuitvoering van strengere Arbo- en brandweervereisten?

Zeker na de gebeurtenissen in Enschede en Volendam is het inspectie en handhavingsbeleid strenger geworden. Als de Arbeidsinspectie of de Brandweer constateert dat er een onveilige situatie op school ontstaat moet die verholpen worden. In uitzonderlijke gevallen kan dat betekenen dat tijdelijk minder leerlingen worden toegelaten, of dat een gebouw of gedeelte daarvan wordt gesloten tot het probleem is verholpen. Afhankelijk van het aard van de noodzakelijke voorziening komen de kosten voor rekening van de gemeente of het schoolbestuur. Vorig jaar is aan de scholen eenmalig een bedrag van ruim € 61 mln ter beschikking gesteld. Met dit bedrag kunnen eventuele onveilige situaties worden opgeheven. Denk hierbij aan onbeveiligd glas in deuren, ondeugdelijke speeltoestellen, gladde vloeren en trappen. NB Info ten behoeve van M Bij de VO-school Roncalli te Bergen op Zoom zijn vorige week een aantal leerlingen naar huis gestuurd in verband met brandweereisen. In overleg tussen gemeente en bestuur worden de problemen spoedig opgelost. Er worden geen leerlingen meer naar huis gestuurd. Het CDA heeft hier vorige week schriftelijk vragen over gesteld.

Vraag van het lid Azough (GL) over Witte/zwarte scholen:

Ik pleit voor het opstellen van een plan van aanpak om de «witte vlucht» tegen te gaan. Onderdelen van dit plan van aanpak zouden kunnen zijn: lokale afspraken (convenanten) zoals die in Rotterdam zijn gemaakt met inspanningsverplichting van alle betrokkenen. Tegengaan van hoge ouderbijdragen: deze horen vrijwilig en betaalbaar te zijn?

Segregatie in het onderwijs moet worden voorkomen maar blijft hardnekkig omdat er scholen in achterstandswijken staan. Dat beïnvloedt hun populatie. In dit verband is het niet voor niets dat gemeenten en scholen gezamenlijk verschillende initiatieven hebben genomen om deze problematiek aan te pakken omdat immers daar de beleidsinstrumenten liggen om tot geïntegreerde oplossingen te komen (o.a. Amersfoort, Zaanstad, Ede, Den Haag, Rotterdam). Omdat de keuzevrijheid van ouders voorop staat zullen deze echter steeds moeten uitgaan van vrijwillige medewerking van ouders. Het is wel van belang dat alle betrokkenen goed geïnformeerd zijn over de mogelijkheden en onmogelijkheden als het om toegankelijkheid van scholen gaat. In de praktijk is dat niet altijd het geval. Daarnaast wil ik inzetten op de kwaliteit van het onderwijs. Een aantrekkelijk onderwijsaanbod, al dan niet in ingebed in een brede school, kan mede segregatie voorkomen. Ons is geen signaal bekend dat ouderbijdragen tot segregatie leiden. Het is de verantwoordelijkheid van de scholen om de ouderbijdrage te bepalen waarbij de medezeggenschapsraad een rol speelt. Zie ook mijn reactie op antwoord van kamerlid Van Bommel over integratie/spreidingsbeleid.

Vraag van het lid Azough (GL) over Iman-opleidingen:

Wat is er gebeurd met de behoefte aan een iman-opleiding?

Zoals ook al bij de Algemene Politieke Beschouwingen in de Eerste Kamer in 2001 is aangegeven, is het van belang dat imams voldoende vertrouwd zijn met de taal, cultuur en inrichting van onze samenleving. Zij zouden dan ook bij voorkeur hier moeten kunnen worden opgeleid. Vanwege de scheiding van kerk en staat is het niet aan de overheid om de oprichting van imamopleidingen in Nederland zelf ter hand te nemen of af te dwingen. Voor initiatieven waar concrete vragen voor erkenning of financiering door de overheid aan de orde komen kunnen wij wel stimulerend en faciliterend optreden. Hoewel er op dit moment verschillende initiatieven in het veld bestaan om tot een imamopleiding te komen, is geen van deze initiatieven thans in het stadium dat erkenning van de overheid aan de orde is. Door BZK en OCenW is eind 2001 een adviescommissie imamopleidingen ingesteld, onder leiding van oud-minister de Ruiter. [T] Deze commissie zal begin 2003 met een advies komen over de behoeften en mogelijkheden voor een imam opleiding in Nederland [T].

Vraag van het lid Azough (GL) over Motie Rabbae:

Wat is er gebeurd met de motie Rabbae over intercultureel onderwijs?

De motie Rabbae over intercultureel onderwijs is meegenomen in de bredere aanpak van OCenW om ook via het onderwijs een bijdrage te leveren aan een stabiele samenleving van volwaardige en actieve burgers die met elkaar omgaan op voet van gelijkwaardigheid. Heden heb ik een in mijn opdracht ontwikkeld voorstel ontvangen van de projectgroep ICO voor een project «Actief Burgerschap». Dit project beoogt onder andere scholen hulpmiddelen aan te reiken waarmee zij leerlingen meer expliciet kunnen stimuleren in hun burgerschapsvorming, inclusief de overdracht van daarbij wezenlijke waarden en normen, waarin het interculturele aspect een belangrijk onderdeel is. [T] Voor het eind van dit jaar zal ik de Tweede Kamer hierover informeren. Dit zal meegenomen worden in mijn reactie m.b.t. uitwerking van de motie Barth (m.b.t. waarden en normen, waaronder burgerschap) die ik u reeds eerder heb toegezegd in het AO over Veiligheid. [T]

Vraag van het lid Van Bommel (SP) over Begroting:

Als M zelft vindt dat er meer geld voor onderwijs moet komen, en ook het CDA 1,7 miljard extra wilde, wat let haar dan nog? En wat vindt zij van de stelling van het CPB, in de studie «De pijlers onder de kenniseconomie», dat door onderinvenstering in het onderwijs de kwaliteit achteruit gaat

Ten tijde van het verschijnen van de verkiezingsprogramma's was de toestand van de economie een stuk rooskleuriger dan vandaag de dag. In deze economisch moeilijke tijden dienen keuzes gemaakt te worden. Voor onderwijs, één van de hoofdprioriteiten van dit kabinet, is in het Strategisch Akkoord extra geld beschikbaar gesteld in de vorm van een «enveloppe» (120 miljoen euro in 2004, 230 miljoen euro in 2005 en vanaf 2006 structureel 340 miljoen euro). Ik ben daar erg gelukkig mee. Met de investeringsvoorstellen voor onderwijs, cultuur en wetenschap uit de «Enveloppebrief OCW» wordt een belangrijke impuls gegeven aan de kenniseconomie. Wat betreft de stelling in het door de heer Van Bommel aangehaalde CPB-rapport: het CPB zelf is in genoemde studie genuanceerder: «Het geschetste beeld leent zich niet voor eenvoudige generalisaties van het type: de kwaliteit van de Nederlandse kennisinfrastructuur is goed of slecht. Het beeld is niet zwart/wit: tegenover relatief goede scores op een flink aantal indicatoren – een hoog gemiddeld opleidingsniveau, een hoog aandeel van de bevolking met een HBO- of WO-diploma, goede scores van werknemers en leerlingen bij internationaal vergelijkbare toetsen – staan serieuze zorgpunten zoals bijvoorbeeld: een groot aantal vroegtijdig schoolverlaters, het achterblijven van onderwijsprestaties van achterstandsgroepen en lerarentekorten.» En: « Het CPB-onderzoek levert geen aanwijzigingen op dat de opbouw van «human capital» geschaad is door het relatief lage niveau van de onderwijsuitgaven in Nederland. Het feit dat tot dusver geen nadelige effecten zijn waargenomen sluit echter niet uit dat in de toekomst mogelijk schade gaat ontstaan.» Ik deel deze analyse. U zult met mij moeten concluderen dat de investeringsvoorstellen in de «Enveloppebrief OCW» juist op de zorgpunten zoals die door het CPB zijn benoemd, aangrijpen.

Vraag van het lid Van Bommel (SP) over VMBO:

Bij het vmbo is de centrale vraag hoe we gaan voorkomen dat het de vergaarbak van het onderwijs wordt. Eigenlijk zou er een «reddingsplan-vmbo» moeten komen?

Het gehele traject rond de invoering van het vmbo, de leerwegen en de zorgstructuur heeft tot doel zoveel mogelijk leerlingen via eigentijds onderwijs toe te leiden naar een startkwalificatie op de arbeidsmarkt en het stroomlijnen van het onderwijsaanbod. De integratiegedachte uit de negentiger jaren heeft er toe geleid dat leerlingen die extra zorg nodig hebben om het onderwijs te volgen niet meer in aparte scholen worden opgevangen. Nu deze gedachte ook feitelijk is geïmplementeerd per 1 augustus 2002 acht ik het niet wenselijk in eens te spreken over een vergaarbak. Scholen zijn volop bezig een adequate invulling te geven aan de leerwegen en de zorgstructuur. Daar is tijd voor nodig. Die tijd – zo heb ik ook tijdens het algemeen overleg van 30 oktober jongstleden gezegd – moeten we de scholen geven. Ik heb daar vertrouwen in. Het is dan ook voorbarig nu te spreken over een «reddingsplan vmbo».

Vraag van het lid Van Bommel (SP) over Ouderbijdrage:

Is M bereid de wettelijke mogelijkheden tot het innen van de ouderbijdrage (bv. via deurwaarders) te onderzoeken?

De ouderbijdrage is vrijwillig. Wel is het zo dat scholen moeten kunnen rekenen op de bijdrage zodra ouders (vrijwillig) hebben besloten akkoord te gaan met de bijdrage door middel van de wettelijk voorgeschreven overeenkomst. De organisaties in het onderwijs zijn het ermee eens dat het inzetten van deurwaarders om de ouderbijdrage te innen waar mogelijk moet worden voorkomen. Men zal dit ook uitdragen naar de achterban. Een onderzoek voor wettelijke mogelijkheden is derhalve niet opportuun.

Vraag van het lid Van Bommel (SP) over Integratie/spreidingsbeleid:

Er zijn veel manieren om spreiding te bereiken bijv. brochures in Turks/Arabisch met aansporing kinderen op te geven bij scholen die ten hoogste 25% allochtone leerlingen hebben. Is de minister daartoe bereid?

Zie mijn reactie op de vraag van kamerlid Van Bommel over integratie/spreidingsbeleid.

Vraag van het lid Rijpstra (VVD) over Schoolklimaat ROC's:

Hoe is het gesteld met het schoolklimaat op ROC's en bij de vo-opleidingen?

De inspectie let bij ROC's bij de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs in het kader van het Integraal Instellingstoezicht (IIT) bij het onderdeel onderwijsleerprocessen onder andere op het leerklimaat en de omgang tussen docent en deelnemers. Zoals aangegeven in het Onderwijsverslag, beoordeelt de inspectie bij 89% van de in 2001 onderzochte opleidingen bij ROC's dit onderdeel als voldoende. De inspectie beoordeelt bij VO-scholen wel specifiek het schoolklimaat. Op ruim 90% van de scholen beoordeelt de inspectie het schoolklimaat als voldoende en waarderen de meeste leerlingen hun school positief.

Vraag van het lid Rijpstra (VVD) over Onderwijsinspectie x leerling volgsysteem:

Er moet volgens WO een betere aansluiting komen tussen PO-VO. VVD vraagt M. om een reactie op het verzoek om onderwijsinspectie onderzoek te laten doen voor de aansluiting tussen PO en VO?

De aansluiting van PO en VO en het realiseren van doorlopende leerlijnen is een van de prioriteiten van het onderwijsbeleid. De Inspectie heeft over de aansluiting PO-VO gerapporteerd in het Onderwijsverslag over 2001. Leerlingvolgsystemen worden op vrijwel alle scholen in het PO gebruikt. In het VO zijn veel scholen bezig met de ontwikkeling en het gebruik van zo'n systeem. Zowel vanuit het basisonderwijs als vanuit het voortgezet onderwijs wordt gewerkt aan de verbetering van de aansluiting tussen PO en VO. Daarbij speelt: Er zijn verschillende initiatieven op lokaal en regionaal niveau voor verdergaande contacten tussen basisscholen en scholen voor VO om de overdracht en afstemming tussen beide sectoren te verbeteren. Daarop voortbouwend zal de in September jl. door mij geïnstalleerde Taakgroep Vernieuwing Basisvorming de mogelijkheden bezien voor een leerlingvolgsysteem. Daarnaast heeft de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming de opdracht gekregen om de kerndoelen van de basisvorming te herzien, waardoor deze ook beter aansluiten op de (eveneens recent herziene) kerndoelen in het basisonderwijs. Hierbij wordt de Taakgroep expliciet gevraagd aandacht te besteden aan doorlopende leerlijnen PO-VO. Voor de werkzaamheden van de Taakgroep geldt het volgende tijdpad: eerste voorstel rond maart 2003 oktober 2003 tot augustus 2004 leergebieden ontwikkelen invoering 2005. Vanaf 1 augustus 2004 kunnen scholen met de nieuwe opzet aan de slag.

Vraag van het lid De Vries (VVD) over Bijdrage sociale partners:

Hoe groot is de bijdrage van de sociale partners aan het beroepsonderwijs?

In opdracht van de StAr heeft KPMG BEA becijferd dat de bijdrage van het bedrijfsleven aan het beroepsonderwijs (dus anders dan de uitgaven voor de scholing van eigen werknemers) € 2.8 miljard zou bedragen. De StAR meent op basis van de gehanteerde onderzoeksmethode dit bedrag te moeten corrigeren tot € 2.3 miljard. (1,9% van de totale arbeidskosten). De resultaten van dit onderzoek zijn meegenomen in het rapport «Inventarisatie naar de aard en omvang van de scholingsinspanningen van sociale partners in bedrijfstakken en ondernemingen» dat op 8 oktober jl. door de Stichting van de Arbeid is aangeboden aan Staatssecretaris Nijs. [T] Ik zal hierover binnenkort met de Star in overleg treden.

Vraag van het lid Rijpstra (VVD) over VVE en naschoolse opvang:

VVE en naschoolse opvang dient gecoördineerd te worden door OCW en op haar begroting te staan?

In het kabinet geldt de volgende verantwoordelijkheidsverdeling: SZW is eerstverantwoordelijke voor zowel de voor- als de naschoolse opvang. Verwezen wordt naar onder meer het wetsvoorstel Wet Basisvoorziening Kinderopvang. OCW coördineert VVE en heeft hiervoor de financiële middelen op haar begroting staan. Er is geen aanleiding om deze gekozen verantwoordelijkheidsverdeling te wijzigen. Wel moet er afstemming komen op het terrein voor-, tussen- en naschoolse opvang. Regionaal en gemeentelijk zijn daar goede voorbeelden van te zien. 15 November vindt nader overleg plaats over deze problematiek met stas. SZW.

Vraag van het lid Rijpstra (VVD) over Jeugd en onderwijs:

Jeugd en onderwijs hoort volgens VVD bij elkaar. Is de minister dezelfde mening toegedaan en zo ja, vindt OCW dat «Jeugd en Onderwijs»op 1 ministerie (OcenW) ondergebracht moet worden?

Inderdaad is het zo dat op veel aspecten jeugd en onderwijs bij elkaar horen. De departementen van VWS en OCenW voeren in dat licht meer en meer gezamenlijk jeugdbeleid. Dit wordt inmiddels ook neergelegd in een sluitende aanpak waarbij ook de departementen van BZK, Justitie en SZW zijn betrokken. In dat kader worden o.a. voorzieningen getroffen om uitval te voorkomen en de aansluiting tussen onderwijs en jeugdzorg te verbeteren. Tegen die achtergrond is het onderbrengen in 1 departement thans niet noodzakelijk.

Vraag van het lid Rijpstra (VVD) over Onderwijsinfrastructuur:

Zou u willen aangeven wat zij als ideale onderwijsinfrastructuur ziet (voorbeeld: samenwerking scholen van verschillende denominaties)?

Op de educatieve infrastructuur kom ik terug tijdens het geplande AO op 12 december.

Vraag van het lid De Vries (VVD) over Registratieverplichting aan IBG in het kader van de beroepspraktijkvorming:

Voor projecten moeten aanvragen en verantwoording aangeleverd worden bij het register. Kan dit niet eenvoudiger. Bijvoorbeeld door de bestemde bedragen in de lumpsum op te nemen en verantwoording achteraf te vragen.

Het is niet de bedoeling dat aanvragen en verantwoording voor projecten aangeleverd worden bij het register. Het voornemen is wel om gegevens over de beroepspraktijkvorming, die door de instellingen dienen te worden geregistreerd, na de invoering van het onderwijsnummer door de instellingen aan de IBG te laten leveren. Over de precieze gegevens die geleverd moeten worden wordt op dit moment nog overlegd met de BVE Raad.

Vraag van het lid Lambrechts (D66) over Brabant Medical School:

Wat gaat SO doen om de Brabant Medical School een kans te geven?

Ik heb afgelopen maandag het businessplan van de Brabant Medical School in ontvangst genomen. Ik ben heel positief over de samenwerking tussen de Brabantse instellingen in dit uniek concept. De initiatiefnemers hebben mij laten weten dat ook enkele universitair medische centra nauw willen samenwerken in het initiatief. In de komende maand zal ik overleg voeren met de desbetreffende medische centra en een werkbezoek brengen aan de Brabant Medical School. Ik heb de initiatiefnemers met name ook gevraagd om mij bij die gelegenheid te informeren over de financiële implicaties van het plan.

Vraag van het lid Lambrechts (D66) over Medezeggenschap en MUB:

Gehoord dat ministerie aan voorstel werkt om MUB te veranderen. Is hier al meer over te vertellen?

De Tweede Kamer heeft bij brief van 6 september 2002 gevraagd om een standpuntbepaling over het functioneren van de MUB. Dit standpunt is thans in voorbereiding en zal de Kamer naar verwachting nog deze maand kunnen worden toegezonden. In dat standpunt zal worden ingegaan op de resultaten van bezinning op het functioneren van de MUB, met name op het gebied van medezeggenschap. Ook zal daarin de door de Kamer gevraagde beleidsreactie worden gegeven op het inspectierapport over klachtenregelingen en de ombudsfunctie. Er wordt door mij niet gewerkt aan een voorstel om de MUB te veranderen. Wel zal in het standpunt worden ingegaan op de vraag of en wanneer evaluatie van de MUB zal plaatsvinden.

Vraag van het lid Lambrechts (D66) over Werven Chinese studenten:

Is het waar dat onze Nederlandse onderwijsinstellingen Chinese studenten laten werven door particuliere bureaus En is het waar dat die particuliere bureaus daar op basis van commissie per geworven student betaald krijgen Is die praktijk ook in andere landen aan de orde of doen we dat alleen in China Mag je in die omstandigheden wel verwachten dat objectieve informatie aan de studenten wordt aangeboden Wat zijn de gevolgen voor studenten die hier komen en merken dat de werkelijkheid een hele andere is Wie legt hierover verantwoording af Wat is in deze eigenlijk de rol van de overheid?

De Chinese wet- en regelgeving schrijft voor dat buitenlandse instellingen, waaronder de Nederlandse, in China slechts studenten mogen werven met bemiddeling van Chinese agenten die door het Chinese Ministerie van Onderwijs zijn geaccrediteerd. Dat gebod heeft gevolgen voor de wijze waarop Chinese studenten de weg vinden naar Nederlandse instellingen. De dienstverlening van de Chinese agenten is niet kosteloos. Over het algemeen speelt dit proces zich af buiten het gezichtsveld van de Nederlandse instellingen, het betreft immers een zaak tussen de Chinese agent en de Chinese student. De autonomie van de instellingen biedt ze de mogelijkheid tot het aangaan van privaatrechtelijke overeenkomsten. Derhalve kan ik mij voorstellen dat in voorkomende gevallen een Nederlandse instelling met een Chinese agent betaling voor de dienstverlening overeenkomt. In andere landen dan China is het gebruik van bemiddelingsagenten niet verplicht gesteld. Het aantrekken en selecteren van studenten in China is een complexe zaak, ook als het gaat over het geven van objectieve informatie aan potentiële studenten. In voornoemd kader is er in China een steunpunt NESO (Netherlands Education Support Office). Dit richt zich op informatievoorziening aan potentiële studenten over het Nederlandse hoger onderwijs, met als oogmerk de selectie zo goed mogelijk te laten verlopen. Steunpunten NESO zijn – in een partnerschap tussen instellingen en overheid – opgericht in de prioritaire landen uit de beleidsbrief «Kennis Geven en Nemen, Internationalisering van het Onderwijs in Nederland» aan de Tweede Kamer van september 1999 (met het kenmerk OCW99 948). Het NESO Beijing behartigt de Nederlandse hoger onderwijszaken ter plaatse en vertegenwoordigt aldaar de in China geïnteresseerde Nederlandse onderwijsinstellingen. Het NESO werkt hierbij nauw samen met de Nederlandse ambassade in Beijing. Uw aanname doet het Nederlandse hoger onderwijs tekort. De Nuffic catalogus «Study in the Netherlands 2003 – 2004» vermeldt meer dan 650 internationale HO-studieprogramma's en cursussen in de Engelse taal. De catalogus bevat alleen opleidingen van instellingen die kunnen aantonen dat zij het welzijn van de buitenlandse student behartigen. De meeste buitenlandse studenten in Nederland volgen Engelstalig onderwijs. Overigens loopt op dit moment nog een onderzoek van de inspectie naar de kwaliteit van dit onderwijs. De overheid heeft verantwoordelijkheden inzake de kwaliteitsbewaking van het hoger onderwijs ingevolge de WHW. Niet inzake mogelijk onderwijs dat niet onder de WHW valt en ook niet inzake het aantrekken van studenten. In eerste instantie zijn het de instellingen zelf die hun internationaal profiel bepalen. Het is de taak van de overheid door het creëren van randvoorwaarden, zoals het eerder genoemde steunpunt NESO, er aan bij te dragen dat de instellingen hun ambities op dit punt kunnen realiseren.

Vraag van het lid Lambrechts (D66) over Opleiding voor restauratoren:

De opleiding voor restauratoren bij de Rijksdienst Beeldende Kunst in Amsterdam wordt in haar voortbestaan bedreigd. Dit kan toch niet de bedoeling zijn?

De directeur van Instituut Collectie Nederland is gevraagd om de consequenties aan te geven van het voornemen om in het kader van de taakstelling van OC&W de kerntaak opleidingen stop te zetten. De directeur van ICN is tevens gevraagd om alternatieven voor het stopzetten van de opleidingstaken aan te dragen.

Vraag van het lid Rouvoethts (CU) over Versoepeling stichtings- en opheffingsnormen:

Graag duidelijke opvatting M: Stichting scholen: het kost veel moeite om aan alle voorwaarden voor oprichting te voldoen. Ergste is misschien wel dat de gemeente nog roet in het eten kan gooien en zo eigenlijk de uitoefening van een grondrecht kan frusteren. Dat kan de bedoeling niet zijn?

De vraag heeft betrekking op de stichting van een evangelische school met als vestigingsplaats Wierden. De school kan worden gesticht, want ze voldoet aan alle wettelijke vereisten. Laat in het proces heeft het schoolbestuur gekozen voor een andere vestigingsplaats in plaats van Almelo, namelijk Wierden. Deze gemeente heeft hierop positief gereageerd. Door het late tijdstip was de gemeente Wierden niet meer in staat voor 1 oktober 2002 te garanderen dat huisvesting beschikbaar is voor het schooljaar 2003–2004. Derhalve is de school nu opgenomen in het Plan van Scholen zonder jaartal en rust bij de gemeente de plicht binnen vijf jaar voor huisvesting te zorgen. Op het moment dat de gemeente huisvesting kan garanderen komt de school in het Plan van Scholen met jaartal.

Vraag van het lid Rouvoet (CU) over Gewicht boekentas:

1998: toenmalige SO Netelenbos heeft de commissie Boekentas ingesteld. De ChristenUnie heeft geen goed zicht op wat er met de aanbevelingen van deze commissie is gedaan. Kan M de stand van zaken aangeven?

Als gevolg van het advies van de commissie-boekentas en de ervaringen met de «tips» uit dit advies voor scholen, ouders en uitgeverijen is onlangs nader onderzoek gedaan door het IVA. Dit instituut beveelt het opstellen van scenario's aan. Deze laat ik uitwerken samen met scholen. Praktische suggesties, zoals u die aangeeft, kunnen daarbij worden betrokken. Vorige week heeft u in de publiciteit kunnen zien dat bijvoorbeeld Wolters/Noordhoff met gesplitste schoolboeken wil komen. Ook dit type oplossingen kan bij de scenario's betrokken worden.

Vraag van het lid Van de Vlies (SGP) over Branchevorming vo en overleg:

Hoe verhouden het overleg met de besturenorganisaties en het overleg met de op te richten brancheorganisatie zich tot elkaar. Hoe denkt de minister blijvend zicht te kunnen houden op de posities van de onderscheiden en soms kleinere richtingen in het onderwijs. Is zij zich ervan bewust dat de pluriformiteit van ons onderwijsstelsel vertroebeld kan worden met de komst van een Branche-organisatie?

Het overleg met het onderwijsveld in het primair en het voortgezet onderwijs verloopt sinds juni vorig jaar langs twee lijnen: enerzijds met de organisaties voor bestuur en management, de schoolleidersorganisaties en de werknemersorganisaties in het Strategisch Regieoverleg en anderzijds met leerlingen en ouders in de Leerling- en Ouderkamer. Op dit moment wordt in het voortgezet onderwijs gewerkt aan een nieuwe werkgeversorganisatie die per 1 januari 2003 zich zal richten op de arbeidsvoorwaardenvorming. Daarnaast is in het onderwijsveld zelf het initiatief genomen om een platform te vormen, waarin taken onderling op elkaar zullen worden afgestemd en waarin vanuit de verantwoordelijkheid die ieder van de deelnemers heeft men elkaar zal aanvullen om zo de belangen van het voortgezet onderwijs als geheel te behartigen. De plannen voor een nieuwe werkgeversorganisatie en het platform zijn voortgekomen uit de behoefte een einde te maken aan de verdeeldheid in de sector die tot nu toe vaak is gebleken. De ambitie is het scheppen van voorwaarden voor een krachtig opererende sector die gegeven verantwoordelijkheden kan dragen. Dat is ook van belang voor de snelheid waarmee echt werk kan worden gemaakt van deregulering en autonomievergroting. Ik juich die ontwikkeling toe, omdat zij concreet maakt wat we bedoelen met een moderne besturingsfilosofie. De deelnemers aan dat platform zijn de nieuwe werkgeversorganisatie, de vier grote organisaties voor bestuur en management en de VVO. Het denominatieve en levensbeschouwelijke aspect in het onderwijs, zowel religieus als pedagogisch, is een van de belangrijke taken van de organisaties voor bestuur en management binnen het platform. En zoals bekend zorgen de grote besturenorganisaties er op dit moment ook voor spreekbuis te zijn voor een aantal kleinere richtingen in het onderwijs. De vorming van de nieuwe werkgeversorganisatie en het platform, als eerste stap naar een volwaardige brancheorganisatie, maken het nodig de bestaande overlegstructuur, met name in het voortgezet onderwijs, tegen het licht te houden. Vanuit de overheid heeft altijd de behoefte bestaan om een duidelijk aanspreekpunt in het onderwijs te hebben, waarmee ook afspraken kunnen worden gemaakt. Dat is in de toekomst niet anders. Vandaar die herbezinning op de overlegstructuur. Tot welke uitkomst dat leidt kan ik op dit moment nog niet zeggen. Het is vooral afhankelijk van de kracht die de sector als geheel via die nieuwe instituties kan opbrengen. Daarin zal blijvend aandacht moeten bestaan voor pluriformiteit.

Vraag van het lid Van de Vlies (SGP) over Regeling zitplaatsen:

Wanneer wordt de regeling zitplaatsenverdeling van kracht. Wat zijn de gevolgen hiervan voor het particulier vervoer en in hoeverre doen zich daarbij problemen voor?

De regeling zitplaatsverdeling bus en auto van het ministerie van V&W, die betrekking heeft op het beroepsvervoer en niet op het particuliere personenvervoer, maakt het mogelijk dat meerdere kinderen jonger dan 14 jaar een zitplaats delen. De Tweede Kamer heeft erop aangedrongen deze regeling te schrappen, opdat het vervoer veiliger kan plaatsvinden. Voor de meerkosten (ca 13 mln) is op de begrotingen van OCW en V&W (ieder voor de helft) een voorziening getroffen. V&W zal de regeling zo spoedig mogelijk aanpassen. Dit heeft geen gevolgen voor het particuliere vervoer.

Vraag van het lid Van de Vlies (SGP) over Schooltijden:

Waarom wil M.OCW de flexibilisering van de urenplanning vertragen?

Op een aantal punten zullen verkenningen plaatsvinden naar mogelijkheden om de ruimte van scholen wat betreft de onderwijskundige organisatie en inrichting te vergroten. Dit betreft onder meer de schooltijden, waarover in de Enveloppebrief van elf november is aangegeven dat het vraagstuk van de schooltijden in bredere samenhang zal worden bezien, onder andere in relatie tot de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenbepalingen. In de voor december van dit jaar toegezegde rapportage over deregulering, autonomie en rekenschap wordt hier op teruggekomen.

Vraag van het lid Van de Vlies (SGP) over Verplichte begintoets PO:

Denkt M.OCW met verplichte begintoets voor kleuters een betrouwbare maat te hebben voor bekostiging?

Dit zal één van de aandachtspunten zijn bij de uitvoering van het rond de jaarwisseling toegezegde plan van aanpak . Zie ook reactie op vraag van kamerlid De Vries over de begintoets

Vraag van het lid Van de Vlies (SGP) over Investeren in voorzieningen:

Vraagt de bewindslieden wat hun ambities zijn ten aanzien van het voorzieningenniveau ( huisvesting inventarisatie) in het licht van het ontbreken van een meerjarig investeringsplan?

Vanaf 2002 worden er extra middelen voor onderwijshuisvesting ter beschikking gesteld aan de gemeenten en de gemeenten investeren zelf in onderwijshuisvesting door inzet van de accressen van het gemeentefonds. Het gaat in het totaal om een bedrag dat oploopt tot € 113 miljoen in 2006. In 2002 zijn in het primair onderwijs de nieuwe programma's van eisen voor de materiële bekostiging vastgesteld. Hierdoor en door het afschaffen van de rentekorting is extra bedrag aan de materiële instandhouding toegevoegd van structureel € 88 miljoen. De effecten zullen de komende jaren zichtbaar worden. Voor het voortgezet onderwijs is het budget materieel voor 2002 € 25 miljoen structureel verhoogd. Met de enveloppe wordt een verhoging voorzien voor maatwerk VMBO en materieel samen, die oploopt naar € 40 miljoen structureel vanaf 2006.

Vraag van het lid Van de Vlies (SGP) over Godsdienstonderwijs:

De SGP huldigt het standpunt dat de overheid zich niet in controlerende zin dient in te laten met de levensbeschouwelijke kleur van een school. Bij strafbare feiten (zoals zaaien van haat) heeft het openbaar ministerie in eerste instantie een verantwoordelijkheid. Deelt de minister dit standpunt?

Dit standpunt deel ik met dienverstande dat de inspectie bij gerede vermoedens ook kan nagaan in hoeverre daarvoor daadwerkelijk gronden aanwezig zijn. De inspectie kan dit vervolgens melden bij OM. Zie ook mijn antwoord op de vraag van kamerlid Van Bommel over Islamitische scholen

Vraag van het lid Jense (LN) over Zorgleerlingen:

Mogen reguliere basisscholen kinderen die specifieke zorg behoeven weigeren als de directie van mening is dat het team of de fysieke gesteldheid van het schoolgebouw de vereiste zorg voor deze kinderen in onvoldoende mate zou kunnen bieden

Ik streef er naar dat kinderen dat onderwijs ontvangen dat het best bij hen past. Scholen zouden dan ook geen leerlingen moeten weigeren wegens een handicap van de leerling. Het is in incidentele gevallen echter niet uitgesloten dat een bevoegd gezag, bijvoorbeeld in verband met een huisvestingsproblematiek, met succes een beroep kan doen op de feitelijke onmogelijkheid een leerling te plaatsen. In het wetsvoorstel Leerlinggebonden financiering is voorzien in de instelling van een landelijke adviescommissie voor toelating en begeleiding. Deze commissie adviseert op verzoek over de toelating van een leerling. Tevens adviseert deze commissie in alle gevallen waarin de ouders bezwaar aantekenen tegen een besluit van het bevoegd gezag van de school over de weigering tot toelating van een leerling. Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of een beroep op overmacht gerechtvaardigd is.

Vraag van het lid Jense (LN) over Speciaal onderwijs:

Is er sprake van beleid waarbij gestreefd wordt naar het bij voorkeur helemaal laten verdwijnen van of extreem inkrimpen van scholen voor het speciaal basisonderwijs?

Het Weer Samen Naar School beleid heeft als doel om leerlingen met een zorgbehoefte een continuüm aan zorg te bieden. Daartoe werken reguliere basisscholen in samenwerkingsverbanden WSNS samen met speciale scholen voor basisonderwijs. De Permanente Commissie Leerlingenzorg van elk samenwerkingsverband besluit of een leerling wordt toegelaten tot het speciaal basisonderwijs. Hoe groot de speciale school voor basisonderwijs is hangt af van het beleid van het samenwerkingsverband, dat is neergelegd in het zorgplan van dat betreffende samenwerkingsverband.

Vraag van het lid Jense (LN) over Werkdruk:

Kan de regering aangeven of zij nog andere mogelijkheden ziet dan extra geld om tegemoet te komen aan de verhoogde werkdruk op de reguliere basisscholen?

Zoals ook de Onderwijsraad in zijn advies «toerusten = uitrusten» stelt, is, om de werkdruk meer beheersbaar te maken, een samenhangend pakket maatregelen nodig. Maatregelen gericht op: de werkende (personeel- en teamontwikkeling), het werk (onderwijs- en organisatieontwikkeling) en externe factoren (onderwijsbeleid). De afgelopen tijd hebben scholen al het nodige in gang gezet om de werkdruk te verlagen: zie ook arboconvenant (met o.m. terugdringen van ziekteverzuim). Niet alle effecten zijn op dit moment al in volle omvang zichtbaar. Ik wil de scholen blijven stimuleren door te gaan op de ingeslagen weg. Immers de school is zelf het best in staat hun onderwijsproces en -organisatie af te stemmen op hun specifieke organisatie. Het anders organiseren van het onderwijs (bijvoorbeeld meer handen in de klas), maar ook het versterken van de sociale contacten en steun tussen collega's kan bijdragen aan vermindering van de werkdruk. Het gaat hierbij dus niet alleen om extra financiële middelen. Volgende week ontvangt de Tweede Kamer de definitieve beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.

Vraag van het lid Jense (LN) over Schoolomvang:

Wat is volgens de minister de ideale basisschoolomvang in relatie tot het aantal leerlingen?

In het strategisch akkoord is het belang benadrukt van onderwijsinstellingen met een menselijke maat. Het gaat dan vooral om de wijze waarop de school het onderwijsproces heeft georganiseerd zodat ieder kind tot zijn recht komt en de aandacht krijgt die het nodig heeft (de mate waarin de school onderwijs op maat biedt). In het door kleinschalige organisaties gekenmerkte basisonderwijs worden de grenzen die de menselijke maat stelt in acht genomen.

Vraag van het lid Jense (LN) over Apencentrum BPRC/dierproeven:

Kan de minister bezien in hoeverre men bezig is met een lobby om alle dierproeven te verbieden?

Er zijn in Nederland voor- en tegenstanders van dierproeven. De voorstanders letten vooral op het nut ervan voor de gezondheidszorg en de tegenstanders vooral op het dierenwelzijn. Beide groepen lobbyen voor hun standpunt, waarbij er binnen beide groepen verschillen zijn in de vergaandheid van de beleidsrichtingen waarvoor wordt gelobbyd. Ook het verbieden van alle dierproeven behoort tot de beleidsrichtingen waarvoor wordt gelobbyd.

In aanvulling op mijn brief, kenmerk BOA/Pb/2002/56 896 d.d. 13 november 2002, zend ik u hierbij een nagekomen antwoord op een vraag van de Kamerlid Joldersma van het CDA over kostprijs/bekostiging HO. De vraag is gesteld bij de openbare behandeling in de eerste termijn van hoofdstuk VIII (Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) van de Rijksbegroting 2003.

Voor het komen tot een goed bekostigingssysteem is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de gemiddelde kostprijs van een studiejaar hoger onderwijs voor een student. Deelt SO deze mening?

Onlangs is een onderzoek naar de prijs per student van start gegaan dat zal worden uitgevoerd door onderzoeksbureau CHEPS. Dit onderzoek vindt plaats op verzoek van een motie Hamer die is ingediend bij de begrotingsbehandeling 2002 en waarin de regering wordt verzocht om in het HBO tegen realistische prijzen te bekostigen.

Besloten is ook de prijs per student in het WO te onderzoeken. Het onderzoek start met de volgende delen:

1. Onderzoek naar de feitelijke bekostiging in het HBO en WO.

2. Verzamelen van Europese bench mark gegevens.

Vervolgens zal een nadere beslissing vallen over verder onderzoek, te weten:

3. Vooronderzoek naar de inrichting van case studies die het doel hebben de instellingsreacties op bezuinigingen in beeld te brengen, met name gericht op de vraag of die reacties gevolgen hebben gehad voor de onderwijskwaliteit.

4. Empirisch onderzoek naar instellingsreacties op bezuinigingen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor het jaar 2003 (28 600-XI) (Deel Wonen)

Hierbij bied ik u aan de antwoorden op een aantal vragen die zijn gesteld tijdens de eerste termijn van de behandeling van de VROM-begroting 2003 voor het onderdeel Wonen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

H. G. J. Kamp

Vragen en antwoorden naar aanleiding van de eerste termijn van de behandeling van de begroting 2003 van het Ministerie VROM, onderdeel Wonen d.d. 12 november 2001

De PvdA-fractie denkt aan het landelijk invoeren van een onafhankelijke kosten/kwaliteitstoets voor nieuwbouwwoningen die door marktpartijen worden gebouwd.

Met genoegen constateer ik dat de PvdA mijn voornemens steunt om te bezien hoe «overbodige regels» kunnen worden gesnoeid of hoe door een stapeling van procedures de productietijd kan worden verkort. Tegelijkertijd wordt evenwel gepleit voor het landelijk invoeren van een onafhankelijke kosten/kwaliteitstoets voor nieuwbouwwoningen die door marktpartijen worden gebouwd.

Allereerst zij er op gewezen dat er bewust is gekozen voor een andere ordeningsstructuur: er is ingezet op een grotere marktwerking en de oude objectsubsidies voor zowel particuliere partijen (beleggers e.d.) alsmede corporaties zijn afgekocht («gebruteerd»). Dit betekent dat het Rijk minder mogelijkheden heeft voor directe sturing. Dit betekent ook dat zich verschillen kunnen voordoen qua prijs-kwaliteitsverhouding. Verschillen die te maken kunnen hebben met bijvoorbeeld de gewildheid van de locatie; hetgeenvergelijkbaar is met de situatie op de koopmarkt voor bestaande woningen.

Een landelijk voorgeschreven kosten/kwaliteitstoets past niet in dit ordeningskader. Daarbij geldt voorts dat de juridische impact van zo'n toets me niet helder is.

Mocht overigens gedoeld worden op een soort «keurmerk» of een «referentiewoning», dan acht ik de ontwikkeling daarvan eerder een taak voor woonconsumentenorganisaties als de Vereniging Eigen Huis en/of de Woonbond, dan voor het Rijk.

Het zou toch goed zijn om in het grondbeleid middelen op te nemen die eigenbouw voorrang geven boven projectontwikkelaars?

De regering deelt het pleidooi van de PvdA-fractie voor eigenbouw. Zij wil het particulier opdrachtgeverschap dan ook met kracht bevorderen. Er is een wettelijke regeling voor het grondbeleid in voorbereiding die het in de toekomst mogelijk maakt particulier opdrachtgeverschap via een grondexploitatievergunning te regelen.

Op dit moment heeft een gemeente die zelf vrijelijk over gronden beschikt en dus niet aan contracten met projectontwikkelaars is gebonden, reeds de mogelijkheid particulier opdrachtgeverschap voorrang te geven boven projectontwikkelaars.

De fractie van de PvdA staat in verband met het voorrang geven van eigenbouw boven projectontwikkelaars een gemeentelijke onteigeningstitel voor waarmee bouwkavels beschikbaar komen voor burgers.

In de grondexploitatiewet zal een aandeel particulier opdrachtgeverschap geregeld worden. Gemeenten staat niets in de weg, wanneer zij vrijelijk over de gronden kunnen beschikken, om deze gronden voor particulier opdrachtgeverschap aan te wijzen. De uitbreiding van het toepassingsbereik van de Wet voorkeursrecht gemeenten zal de mogelijkheden voor gemeenten om vrijelijk te beschikken over de grond verder vergroten. Voor de overgangssituatie totdat de Grondexploitatiewet in werking is getreden, geldt dat, voor de bouwgronden die op grond van bouwclaimafspraken reeds in handen zijn gekomen van de gemeente, een specifieke onteigeningstitel een zeer aanzienlijke inbreuk zou vormen op de contracten die de gemeenten met projectontwikkelaars gesloten hebben. Dit zou een grote inbreuk vormen op de contractsvrijheid als ook op de rechtszekerheid. Voor de situatie dat de gemeente niet over de gronden beschikt doordat zij in handen zijn van projectontwikkelaars zal de Grondexploitatiewet in de toekomst uitkomst bieden.

Realisering van particulier opdrachtgeverschap zal, voor zover de gemeente de bouwgrond niet in handen heeft, vooral verzekerd dienen te worden door de werking van de Grondexploitatiewet waarbij de uiteindelijke consequentie van het niet verlenen van de exploitatievergunning onteigening kan zijn. Naar mijn mening is het dan ook thans prematuur om de Onteigeningswet, die bedoeld is als een uiterste middel, te voorzien van een bijzondere onteigeningstitel enkel en alleen ten behoeve van particulier opdrachtgeverschap. Ik kan u hierbij overigens aangeven dat gewerkt wordt aan een vereenvoudiging van de procedure van de Onteigeningswet.

Ten aanzien van uw overige in relatie tot particulier opdrachtgeverschap gestelde vragen.

Op uw vraag of ik het 1/3 deel particulier opdrachtgeverschap serieus neem, kan ik niet anders dan bevestigend antwoorden. In het bovenstaande heb ik al gewezen op de huidige mogelijkheid voor de gemeente om dit via de gronduitgifte te regelen. Mijn voornemen is om in de definitieve Verstedelijkingsafspraken tot 2010, op het niveau van de stedelijke woningmarktgebieden, concrete aantallen woningen te realiseren door middel van particulier opdrachtgeverschap vast te leggen. Dit in het verlengde van wat daarvoor in de intentie-afspraken al is geregeld. In de toekomst, als de Grondexploitatiewet in werking is getreden, zal het gewenste aandeel particulier opdrachtgeverschap ook als vereiste voor verlening van een exploitatievergunning opgenomen kunnen worden.

Op uw vraag hoe de stand van zaken is met betrekking tot een kenniscentrum voor particulier opdrachtgeverschap, kan ik u aangeven dat ik binnenkort een nadere beslissing zal nemen over een op te richten (landelijk) Informatiecentrum Eigenbouw.

Op uw vraag waarom eigenbouw in België makkelijk kan, zou ik u onder meer willen wijzen op de structuur van het volkshuisvestingsbeleid in Nederland in de afgelopen eeuw. In vergelijking met een aantal andere, met Nederland vergelijkbare landen, is het volkshuisvestings- en woningbouwbeleid in Nederland in deze periode vooral door instellingen en instituties, zoals woningbouwcorporaties en projectontwikkelaars, gerealiseerd. Deze geïnstitutionaliseerde manier van bouwen is in Nederland de grootste vorm van nieuwbouw gebleven. Hierdoor is het nu geen vanzelfsprekendheid meer voor bewoners om te kiezen voor particulier opdrachtgeverschap. In België is particulier opdrachtgeverschap veel meer een cultuur, daar wordt eigenbouw dan ook niet gestimuleerd omdat het niet nodig is. Het is, in tegenstelling tot de huidige Nederlandse situatie, de gangbare vorm van bouwen.

De Pvda-fractie is van mening dat het eigen vermogen in de corporatiesector van 8,6 miljard euro moet worden ingezet voor de bouw van goedkope huurwoningen. De bereidheid hiertoe is – helaas- niet altijd even groot. Desnoods zou ten behoeve van het op gang brengen van de productie goedkope huursegment gedacht kunnen worden aan een bouwplicht.

Het eigen vermogen in de corporatiesector als geheel vormt een solide basis voor het doen van de noodzakelijke investeringen in nieuwbouw en herstructurering. De bouw van goedkope huurwoningen zou daarmee kunnen worden gefinancierd. De terughoudendheid van corporaties op dit vlak hangt echter samen met het inzicht dat de bouw van goedkope huurwoningen niet altijd datgene is waar de woningmarkt belang bij heeft. Van belang is het op gang brengen van de doorstroming, door het bouwen van vooral woningen in het middensegment en het dure segment, zowel in de huur als de koopsector. Een bouwplicht voor de bouw van goedkope huurwoningen is dan ook, naast juridisch onmogelijk, onwenselijk.

Al langer hamert de PvdA-fractie op de wenselijkheid van een nationaal vereveningsfonds voor de volkshuisvesting. Dat zou kunnen via het bestaande Centraal Fonds voor de volkshuisvesting. Ook binnen corporatieland is er wat beweging. Een aantal heeft zich in «de vernieuwde stad» verenigd en zich onder voorwaarden uitgesproken voor de vorming van een dergelijk fonds.

Ook ik ben van mening dat de collegiale solidariteit binnen de sociale huursector moet worden versterkt. Ideeën als die van «de vernieuwde stad» spreken mij aan, maar moeten goed worden bezien op hun merites. Maar ook andere effectieve vormen van collegiale oplossingen zijn wat mij betreft mogelijk. De sector is zelf primair aan zet, maar zo nodig zal ik maatregelen treffen. De idee van fondsvorming wordt daarbij betrokken.

Er zijn doorbrekende ingrepen nodig om corporaties maatschappelijk te democratiseren. Zo kan het toezicht op corporaties compleet in handen worden gelegd van maatschappelijk betrokkenen: lokale overheden, maatschappelijke organisaties en huurders.

Ik onderschrijf het belang van een goede legitimatie van de beleidskeuzes van corporaties. Ik beschouw de ideeën van de heer van Leeuwen van Aedes voor een Adviesraadmodel als een welkome, zij het eerste, stap in die richting. Ik wil de komende tijd over deze ontwikkeling met de sector uitdrukkelijk in gesprek gaan. Het in handen leggen van het beleidsmatige toezicht bij maatschappelijk betrokkenen sluit ik daarbij uiteindelijk niet uit, maar te allen tijde zal het Rijk mogelijkheden moeten houden om indien nodig in te grijpen.

Differentiatie in woonwijken; nieuwbouwwijken zijn onbereikbaar voor mensen met een minimuminkomen. Door de stagnatie van de bouw van goedkope woningen in de Vinexwijken wordt bijgedragen aan een verdere concentratie van allochtonen in de bestaande wijken.

Ik ben het niet eens met deze zienswijze. Omdat die gebaseerd is op beleidsmatige uitgangspunten die een kleine 10 jaar geleden actueel waren, in de aanloop naar de Vinex-uitvoeringsconvenanten, maar inmiddels door de ontwikkelingen op de woningmarkt in het afgelopen decennium in een ander daglicht zijn komen te staan.

Het aandeel te realiseren goedkope woningen in de Vinex-locaties is van meet af aan bedoeld om twee doelen te dienen.

Ten eerste diende, vanuit de optiek van het rijksbeleid, in de concrete uitvoering op woningmarktniveau dit aandeel gedifferentieerd te worden naar de feitelijke vraag in de woningmarkt. Daar waar de kwalitatieve vraag het niet nodig maakte om «de 30%» te bouwen omdat de bestaande voorraad aan goedkope woningen reeds toereikend was voor de vraag naar goedkope woningen kan het aandeel lager zijn en kan sterker worden ingezet op strategische toevoegingen in de middeldure en dure segmenten.

Ten tweede kon het aandeel van – ten hoogste, en: regionaal te differentiëren – 30% goedkope woningen worden ingezet om een bijdrage te leveren aan de heterogeniteit van nieuwe woonwijken.

De «30%-goedkope woningbouw» is daardoor dus ingezet als een middel in het geheel van de gewenste woningmarktontwikkelingen, en niet als een doel op zich. In de uitvoeringspraktijk op het gemeentelijke- en woningmartktniveau zien we dan ook dat er een zeer verschillende invulling wordt gegeven aan «de 30%», omdat er een regionaal verschillende behoefte is aan het aandeel goedkope woningen binnen de gewenste uitbreiding van de woningvoorraad.

Daarom wijs ik de suggestie af dat, omdat er «overall» in de Vinex-wijken te weinig goedkope woningen zouden worden gebouwd, wordt bijgedragen aan concentratie van allochtonen in bestaande wijken. Het voorkomen van – ongewenste – concentratie van allochtonen in bestaande wijken is vooral een zaak van woonruimteverdeling op het lokale en regionale niveau, en van de mate waarin er ruimte voor doorstroming is op de woningmarkt.

Hoe staat het met de toezegging, gedaan bij de begrotingsbehandeling van vorig jaar naar aanleiding van motie-Rietkerk inzake het experiment KAN. Hoe is het met de pilot met de Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting.

Op 22 november 2001 (Kamerstukken II 28 000 XI, begroting VROM begroting 2002) heb ik toegezegd de Kamer te informeren over het KAN-experiment. Op 16 juli 2002 heb ik de vaste commissie voor de Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer geïnformeerd. Naast een integrale analyse over het huursubsidietijdvak 1 juli 2000 – 1 juli 2001 heb ik aangegeven dat het experiment per 1 maart 2002 door het KAN bestuur is omgezet in regulier beleid.

Mede naar aanleiding van het experiment uit het KAN heeft het SEV een publicatie uitgebracht: het aanbodmodel voorbij. In deze publicatie wordt de stand van zaken rond woonruimteverdeling geschetst en een aantal denkrichtingen om te zoeken naar oplossingen van voorkomende problemen. Nieuwe ontwikkelingen hebben zich aangediend en er zijn modellen in de maak zoals het coöptatiemodel, het toonbankmodel, het optiemodel, de NV Woningwet en de BV Woningnetwerk Noord. Naast experimenten rond deze nieuwe modellen wordt door het SEV ook gezocht naar experimenten met het loslaten of extreem wijzigen van regels en de afschaffing van sturingsmechanismen en urgentieregels. In het meerjarenplan voor de periode 2003–2006 heeft het SEV plaats ingeruimd voor deze experimenten. Het SEV is op zoek naar experimentpartners. Hiermede is naar mijn mening tegemoet gekomen aan de ingetrokken motie

De minister heeft gezegd te zullen bezien dat hij mogelijkheden ziet voor enige verruiming betreffende de huisvesting van bejaarde ouders bij hun kinderen. Hoe en wanneer denkt de minister deze toezegging te effectueren?

Allereerst merk ik op dat gemeenten binnen bestaande wet- en regelgeving huisvesting van bejaarde ouders bij hun kinderen al kunnen faciliteren. Dit dient wel te gebeuren op basis van het bestemmingsplan, wat in de gemeente Boekel niet het geval was. In het kader van de Nota Ruimte zal ik bezien in hoeverre relevant rijksbeleid, met name voor het landelijk gebied, kan worden aangepast om gemeenten nog meer ruimte te bieden ten aanzien van huisvesting van ouderen bij hun kinderen.

Kan de minister aangeven of die ruim 60 000 woningen dit jaar inderdaad gebouwd worden?

Het eindrapport Taskforce Woningbouwproduktie is in januari 2002 verschenen: nu negen maanden later lijkt de conclusie gewettigd dat er slechts 1 aspect echt is opgepakt: de aanjaagteams. Wat is er voor het overige gebeurd?

Ook de particuliere markt laat zich horen. Is de minister deze groep bewust vergeten? Verwacht de minister van deze niet onbelangrijke speler geen bijdrage ?

Deelt de minister de conclusie van het CDA dat er gewoon sturing nodig is in dit (woningbouw-) proces ? Is er tot op de dag van vandaag geen sprake van teveel vrijblijvendheid ?

Dit jaar worden er naar alle waarschijnlijkheid rond de 66 000 woningen gebouwd. Ik verwijs u ook naar de Nota Bouwprognoses voor de periode 2002 t/m 2007, die ik zeer onlangs aan Uw Kamer heb toegezonden.

Ik deel de conclusie inzake de Taskforce niet. Op een groot aantal andere aspecten die de Taskforce als maatregel heeft aanbevolen zijn inmiddels verdere stappen naar uitvoering gezet. Dit geldt onder meer voor initiatieven tot beperking/vereenvoudiging van regelgeving, waaronder herijking van de VROM-regelgeving, en voor stappen op weg naar stroomlijning van procedures op het lokale niveau. Deze maatregelen zijn evenwel nog in ontwikkeling. Daarnaast speelt een rol dat vereenvoudiging en stroom lijning van regelgeving en procedures niet van het ene moment op het andere een directe impuls op de woningbouwproduktie kan opleveren. Dat effect zal pas over een aantal jaren zichtbaar kunnen worden.

De marktpartijen zijn van het grootste belang voor de realisering van de beoogde produktie. Daarom zijn de marktpartijen ook alle vertegenwoordigd in de uitwerking van het maatregelenpakket dat de Taskforce Woningbouwproduktie heeft aanbevolen. Daarnaast zijn, en worden, de uitvoerende partijen (projectontwikkelaars, bouwers en corporaties) ook betrokken bij de aanjaagteams voor versnelling van de woningbouw op Vinex-locaties. Ook voer ik uiteraard bestuurlijk overleg met de (koepelorganisaties van-) marktpartijen.

In essentie deel ik de in de vraag verscholen opvatting inzake de sturing niet. Ik wil niet terugkomen op de wijzigingen in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheden onderling, en tussen overheid en marktpartijen, rond het bouwen en wonen die ruim 15 jaar geleden zijn doorgevoerd. Wel ben ik voornemens om in nieuwe afspraken voor de periode 2005 tot 2010 vanuit het rijksbeleid scherper in te zetten op concrete, te leveren, resultaten op het terrein van stedelijke vernieuwing en woningbouw. Met andere woorden: worden de overeengekomen prestaties, waar het rijk ook financiële ondersteuning bij inzet via het Investeringsfonds Stedelijke Vernieuwing ( ISV ) niet – volledig – gerealiseerd, dan zal tot terugvordering van rijksgelden worden overgegaan. Ook ben ik er voorstander van dat de concurrentie op de woningbouwmarkt wordt vergroot. In het kader van het grondbeleid worden daar voorstellen voor ontwikkeld. Ook sta ik vergroting van de transparantie van de methode van grondprijsbepaling door gemeenten voor. Dit zou in de vorm van benchmarking kunnen.

Kan de regering de Kamer zo spoedig mogelijk inzicht te verschaffen in de prestatieafspraken die nu op lokaal/regionaal niveau zijn/worden gemaakt? Zijn bijvoorbeeld in alle grote steden prestatieafspraken gemaakt? Bovendien moet bij de nieuwe ronde van verstedelijkingsafspraken helder worden vastgelegd wat van de gemeenten, bijvoorbeeld op het vlak van bouwen voor het middensegment en de huisvesting van specifieke doelgroepen, wordt verwacht. Nu zelfstandig en in goede samenwerking de eigen verantwoordelijkheid nemen of het Rijk wordt gedwongen (helaas en niet gewenst) tot directe sturing.

In december a.s. zal een overzicht van de prestatieafspraken over 2002 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. In verreweg de meeste G30 steden, en in elk geval in de grote vier, zijn prestatieafspraken gemaakt met een of meerdere corporaties.

In de Intentie-afspraken met 20 stedelijke regio's die begin 2002 zijn ondertekend is vastgelegd dat op regionaal en gemeentelijk niveau de afgesproken woningbouwprogramma's worden uitgewerkt waaronder de transformatieprogramma's. Ook is aangegeven dat bij de uitwerking van de woningbouwprogramma's specifiek aandacht besteed zal worden aan ouderenhuisvesting, woon-zorg eenheden, studentenhuisvesting (waar van toepassing) en woonwagens (eveneens waar van toepassing).

Het resultaat van deze uitwerking zal in de definitieve verstedelijkingsafspraken worden vastgelegd.

In het algemeen is in alle Intentie-afspraken vastgelegd dat de gemeenten overleg zullen voeren met de corporaties, commerciële marktpartijen en vertegenwoordigers van woonconsumenten over de nadere uitwerking van de afspraken.

Waar dit in de gesprekken met de regio's aan de orde kwam is tevens in de afspraken vastgelegd dat het rijk de regio en de gemeenten zal ondersteunen bij het overleg met de corporaties. Dat laatste speelt op dit moment in meerdere steden.

Het CDA gaat er overigens van uit dat de betrokken partijen het in hun gestelde vertrouwen waar zullen maken. De minister heeft inmiddels al wel een stap gezet. De aanjaagteams zijn aan het werk. Is de samenstelling van deze teams breder dan alleen de ambtenaren van VROM?

Naast de ambtenaren van VROM zijn en worden op de locaties externe deskundigen ingezet uit het bedrijfsleven en de overheid. Zij hebben onder andere expertise op het gebied van de corporatiesector, procesmanagement, projectontwikkeling, grondbeleid en openbaar bestuur.

Aedes heeft in een reactie op de recente voorstellen van de minister laten weten dat controle/handhaving/uitzetting een zaak is van de overheid. Wat is de reactie van de minister daarop?

Aedes heeft aangegeven dat woningcorporaties niet de uitzetting van illegalen tot hun taak willen krijgen. Zij vindt dat de overheid tot taak heeft de uitzetting van illegalen goed te regelen.

Met het kabinetsbeleid gericht op vermindering van de instroom van illegalen in Nederland, een versneld uitzettingsproces en het tegengaan van illegaliteit in algehele zin, neemt de overheid zijn verantwoordelijkheden op dit punt. Daar waar de statussen van tijdelijke statushouders worden ingetrokken, waarmee bewoners vervolgens illegaal in Nederland verblijven, zullen corporaties er op moeten zijn ingesteld dat de verhuurrelatie met de bewoner door uitzetting uit Nederland zal worden beëindigd, maar is het de taak van de overheid de uitzetting uit te voeren.

Dat laat onverlet dat de lokale partijen, gemeenten en corporaties, hún verantwoordelijkheid moeten nemen in het tegengaan van huisvesting van illegalen. Daarvoor moeten corporaties de verblijfsstatus van aspirant-huurders nagaan, om huisvesting aan illegalen te voorkómen.

Gebieden zijn zodanig slecht ontsloten dat men er niet in en/of uit kan. Almere heeft inmiddels besloten het bouwtempo om deze reden te temporiseren. Het nu reeds ingestorte bouwprogramma kan dit er niet bijhebben. Welke stappen gaat de minister nemen om dit proces in gunstige zin om te buigen?

Kan de minister om te komen tot het in de begroting genoemde ontwikkelingsplan Almere, op het hiervoor genoemde terrein de stad iets bieden?

Wanneer denkt de minister de afspraken met Almere vast te leggen?

Heeft de minister van het kabinet voldoende ruimte gekregen om ook andere, voor een evenwichtige samenlevingsopbouw noodzakelijke, voorzieningen te bieden?

Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft bekend gemaakt dat na 2005 de bouwproductie omlaag wordt gebracht naar 2000 woningen per jaar.

Volgens de Vinex-afspraken moet Almere in de periode 1995 tot 2005 30 000 woningen bouwen. Dat betekent gemiddeld 3000 woningen per jaar. Almere ligt met betrekking tot de Vinex-afspraken op koers.

Met ingang van 2005 gaan de Vinac-afspraken in (periode 2005 tot 2010). Almere moet in die periode 10 000 woningen bouwen. Dat betekent gemiddeld 2000 per jaar.

Almere handelt daarmee in lijn met de gemaakte afspraken en dus is er geen sprake van een stagnerende bouwproductie in Almere.

Het integraal ontwikkelingsplan voor Almere heeft tot doel uitwerking te geven aan de verstedelijkingsopgave die in de Vijfde nota voor Almere voor de periode na 2010 is geformuleerd en die in de Stellingnamebrief door dit kabinet is herbevestigd. Daarin wordt het project Almere als een voorbeeld van een nationaal project genoemd.

De bereikbaarheidsproblematiek vormt daarbij een belangrijk onderwerp. In de Stellingnamebrief is die problematiek met betrekking tot Almere ook onderkend. Daarbij is tevens aangegeven dat oplossingen voor de financiële problematiek moeten worden gevonden in enerzijds het ambitieniveau van de plannen aan te passen en anderzijds door het zoeken van middelen ter verhoging van de GDU, zonodig via een herprioritering binnen het MIT.

Het integraal ontwikkelingsplan voor Almere zal naar verwachting medio 2003 worden afgerond waarna op basis daarvan bestuurlijke afspraken tussen rijk en regio zullen worden gemaakt. Dat zal dan eind 2003 gebeuren.

Het ontwikkelingsplan wordt voorbereid door een brede groep partijen waarbij van rijkszijde een groot aantal departementen actief betrokken is. In de Stellingnamebrief is het integrale karakter van de opgave voor Almere benadrukt, en daarbij gaat het ook over de stedelijke voorzieningen. Daarbij is aangegeven dat het ontwikkelingsplan voor het rijk het integratiekader vormt voor ontwikkeling van relevant beleid vanuit de verschillende sectoren en voor bundeling van geldstromen. Dat geeft mij het vertrouwen dat ook andere dan ruimtelijke aspecten in het project voldoende aan bod komen.

Zonder tot een afrondend oordeel te komen, heeft de CDA-fractie kennisgenomen van het advies «Haasten en onthaasten in de stedelijke herstructurering» met betrekking tot een goede matching tussen vraag en aanbod van financiële steun in de corporatiesector. Is de minister met het CDA van mening dat actie op dit terrein noodzakelijk is? Hoe kijkt de minister aan tegen de voorstellen van de VROM-raad?

Groen Links is geschrokken van de bezuinigingen op het ISV. Men sluit aan bij de CDA-vragen. De bezuiniging moet gerealiseerd worden door het afromen van de vermogens van rijke corporaties: vermogens moeten worden geactiveerd.

Ik ben reeds druk bezig met het bewerkstelligen van matching in de corporatiesector. Ik heb de sector gevraagd om op korte termijn met concrete initiatieven op dat terrein te komen, waarbij ik duidelijk heb gemaakt dat bij ontoereikende initiatieven op korte termijn via regelgeving een en ander vanuit het rijk geregeld zal worden.

Ik heb op dit moment nog geen afrondend oordeel over het advies van de VROM-raad, dat zeer recent is verschenen. Veel zaken die de VROM-raad naar voren brengt spreken mij aan: aandacht sterker richten op een overzienbaar aantal wijken, in de rest van de wijken minder nadruk op tempo in de aanpak om volop ruimte te geven voor een kwaliteit op basis van wensen van de burger en uitgaan van realistische streefcijfers. Het voorstel ten aanzien van de landelijke investeringsmaatschappij kent interessante elementen maar is weinig uitgewerkt en roept nog veel vragen op. Ook de raad stelt dat nog nader onderzoek en overleg nodig is over de invulling van dit idee. Ik zal u binnenkort nader bij brief informeren over mijn reactie op het advies.

Met de redenering dat bezuinigingen op het ISV kunnen worden opgevangen door woningcorporaties ben ik het overigens om meerdere redenen niet eens.

– Het ISV is juist niet bestemd voor investeringen in woningen en de directe woonomgeving: dat zijn juist kerntaken van de woningcorporaties.

– De wonen-gelden in het ISV zijn niet of nauwelijks bedoeld voor de woning zelf maar voor de (her)inrichting van de openbare ruimte en de proceskosten die de gemeenten maken.

– Het ISV richt zich zelfs niet alleen op wonen maar ook op milieu, groen en fysieke stadseconomie. Zo maakt bijvoorbeeld alleen bodemsanering al bijna 1/5 deel uit van het VROM- ISV-budget.

– Woningcorporaties zijn er dus niet om «lantaarnpalen» in de publieke ruimte te betalen. Ze hebben hun handen al vol aan de forse investeringsopgave in hun kerntaken.

GroenLinks wil het wettelijk initiatiefrecht voor huurder nu regelen in het BW. Hoe denkt de minister daarover?

Zoals ook in de schriftelijke beantwoording is aangegeven zijn de belangenorganisaties van huurders en verhuurders gevraagd in het LOHV-verband (landelijk overleg huurders verhuurders) te bezien welke mogelijkheden er zijn voor vormen van initiatiefrecht van huurdersorganisaties. Het LOHV is nog niet met concrete voorstellen gekomen. Ik vind het van belang deze voorstellen af te wachten, gelet op het draagvlak van voorstellen op dit vlak bij verhuurders en huurders.

Landelijke regeling voor vergoeding verhuiskosten (EUR 5000 per gezin). Graag visie van de minister op dit voorstel

Ik ben voornemens in het BBSH een verplichting voor de woningcorporaties op te nemen om in overleg met de huurdersorganisaties en betrokken gemeente(n) een reglement op te stellen met een genormeerde (minimaal te verstrekken bedragen) verhuiskostenvergoeding. Invoering eind 2003. In het reglement dient rekening te worden gehouden met terugkeer van de bewoners in de gerenoveerde dan wel «herbouwde» woning. In het reglement dient eveneens rekening te worden gehouden met door de gemeente te verstrekken verhuiskostenvergoeding. Voor de bedragen wordt uitgegaan van een NIBUD onderzoek. Dit onderzoek leidde tot bedragen van € 3630 voor de kosten voor verhuizing naar en de inrichting van de woning en van 545 voor de inrichting van een eventueel aanwezige tuin (prijspeil 2002). Totaal derhalve een bedrag van € 4175 (prijspeil 2002) voor de verhuizing naar de nieuwe woning. Deze bedragen zullen gelden als minimaal te verstrekken bedragen en kunnen (jaarlijks) worden geïndexeerd.

Voor wat betreft een landelijke invoering van een verhuiskostenvergoeding in het Burgerlijk Wetboek (BW), zal ik in overleg treden met de minister van Justitie onder wiens verantwoordelijkheid het BW valt.

Bij het bewonersrecht moeten bewonersorganisaties de mogelijkheid hebben om projecten bij het CFV in te dienen. CFV moet zorgen voor laagdrempelige loketten. Graag visie van de minister op dit voorstel.

Het geven van projectsteun via een directe weg van een bewonersorganisatie naar het Centraal Fonds Volkshuisvesting(CFV) valt buiten het werkdomein van het CFV. De weg via indiening van verzoeken bij de woningcorporatie is wel mogelijk. Ik acht dat ook de geëigende weg. Als een huurdersorganisatie er met een woningcorporatie niet zelf uitkomt, kan zij op grond van het Convenant College Sluitend Stelsel (CSS) zich tot de minister wenden:

Als een corporatie nalaat activiteiten te ontplooien die passen binnen het lokale volkshuisvestelijk belang, terwijl de corporatie daartoe financieel wel in staat is, danwel als een corporatie niet in staat is om de gewenste lokale volkshuisvestelijke opgave uit te voeren.

Indien de visie van de huurdersorganisatie wordt gedeeld, kan het verzoek worden voorgelegd aan het CSS. Het CSS stelt daarna een advies op in overleg met de gemeente en de betrokken woningcorporatie met het verzoek zelf voor een oplossing zorg te dragen. De huurdersorganisatie wordt van dat advies op de hoogte gebracht. Indien het CSS tot de conclusie komt, dat het probleem voor de woningcorporatie slechts kan worden opgelost via subsidie van het CFV, dan adviseert zij de minister daarover. De minister kan vervolgens de woningcorporatie adviseren subsidie aan te vragen bij het CFV.

Ik heb reeds in zijn algemeenheid verzocht om aanvragen voor projectsteun soepel en snel af te handelen.

De LPF wil toe naar eenvoudiger regelgeving en kortere procedures. Zorgvuldigheid moet niet stranden in stroperigheid. Graag vernemen wij van de minister hoe hij hierover denkt, en hoe hij als coördinerend minister voor de bouw hierin wil gaan optreden.

Ik constateer dat de LPF mijn beleid ter verhoging van de woningbouwproduktie ondersteunt. Ik zet daarbij in op beperking en vereenvoudiging van regelgeving, en op het stroomlijnen van gemeentelijke procedures. Een voorbeeld van vereenvoudiging van regelgeving is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, die ik in begin 2003 bij de Tweede Kamer wil indienen.

De wijze waarop de betreffende maatregelen verder worden uitgevoerd is onderwerp van nadere uitwerking in het kader van de Taskforce Woningbouwproduktie. Het eindrapport van de Taskforce is door de vorige staatssecretaris van VROM op 21 februari 2002 aan de Tweede Kamer aangeboden.

De LPF is voorstander van aanpassing van het Burgerlijk Wetboek om te voorkomen dat goedwillende buurtbewoners het willekeurige slachtoffer kunnen worden van overlast door illegale bewoning van sociale huurwoningen. Daarnaast moeten gemeenten meer mogelijkheden krijgen om op te treden tegen huisjesmelkers. Zowel gemeenten als corporaties moeten instrumenten hebben om hier actief tegen op te treden. De vraag is wat de opvatting van de minister is.

Het is van groot maatschappelijk belang dat effectief wordt opgetreden tegen illegale doorverhuur van sociale huurwoningen, bewoning door onrechtmatig in Nederland verblijvende personen en de praktijken van sommige huisjesmelkers om illegalen te huisvesten.

De verschillende maatregelen die op dit vlak denkbaar zijn zal ik op korte termijn in een brief aan de Tweede Kamer uiteenzetten. Ook zal ik gemeenten en corporaties aanspreken op de aanwending en handhaving van de hen ter beschikking staande instrumenten.

Wanneer gemeenten besluiten een huisvestingsverordening in te stellen dan moet er ook actief gehandhaafd worden. Ook corporaties hebben bij beëindiging van onrechtmatige bewoning een uitdrukkelijke rol omdat het van belang is dat de woning toekomt aan degene die er het meest op aangewezen is. De bestrijding van onrechtmatige bewoning door corporaties is dan ook niet vrijblijvend. Het is daarbij van belang dat de corporatie de toegang tot de gemeentelijke basisadministratie heeft om zo te controleren of iemand rechtmatig in een woning verblijft. Het is aan de gemeente de toegang tot deze gegevens goed te regelen. Ik zal nagaan in hoeverre gemeenten corporaties ook daadwerkelijk toegang hebben gegeven.

Verder is het van belang dat de corporaties de mogelijkheden die het huurcontract biedt optimaal benut om effectieve controle op de daadwerkelijke bewoning door de huurder. De juridische mogelijkheden daartoe zijn uitgebreid beschreven in de brief van de Minister van Justitie van 8 november jl. aan de Eerste kamer der Staten Generaal in verband met de behandeling van de wetsvoorstellen voor herziening van het huurrecht. Kort samengevat komt het er op neer dat de verhuurders bij nieuw af te sluiten huurcontracten de huurder de verplichting op kunnen leggen regelmatig aan te tonen dat hij of zij zelf in de woning woont.

Ik ben van mening dat elke verhuurder voorafgaand aan het aangaan van een huurovereenkomst de legaliteit van het verblijf in Nederland van een aspirant-huurder vast dient te stellen.

De LPF vraagt speciale aandacht voor speciale doelgroepen zoals ouderen, werkende jongeren en studenten.

Daarom dringt de LPF aan om zo snel mogelijk met wetsvoorstellen te komen die tijdelijke verhuur mogelijk maakt en de termijn in de Leegstandswet verruimt. Ook is de sector studentenhuisvesting gebaat bij een slagvaardig systeem van collegiale financiering door andere corporaties.

Een wetsvoorstel tot wijziging van de termijn in de Leegstandswet zal naar verwachting nog dit jaar aan de Raad van State worden verzonden.

Er zijn echter meer maatregelen nodig. Zo zullen ook zogenaamde campushuurcontracten worden geïntroduceerd waarbij het huurcontract wordt beëindigd wanneer de studie wordt beëindigd. Dit vergt wijziging van het Burgerlijk Wetboek. Deze wijziging zal ik samen met de ministers van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen en Justitie vormgeven. Ik verwacht dat een wetsvoorstel in de eerste helft van 2003 aan de Raad van State kan worden verzonden.

Daarnaast is het noodzakelijk dat corporaties en universiteiten hun verantwoordelijkheid nemen en zorgdragen voor collegiale financiering. Daar zijn ook goede voorbeelden van zoals een corporatie uit Deurne die woningen van DUWO in Delft heeft gefinancierd. Ook fusie tussen corporaties is denkbaar zoals in Eindhoven heeft plaatsgevonden tussen Woningstichting Hertog Hendrik van Lotharingen en studentenhuisvester Vestide.

Is de minister bereid zijn steun te geven aan de invoering van een fiscale huurtoeslag voor de sociale huursector? Dit om een prikkel te introduceren die onnodig gebruik van de sociale huursector tegengaat en de doorstroming bevordert van huishoudens niet behorend tot de doelgroep.

De introductie van een dergelijke fiscale huurtoeslag heeft tot gevolg dat de armoedeval fors wordt vergroot; dit staat haaks op het kabinetsbeleid. Niet alleen verliest de huurder bij het overschrijden van de maximale inkomensgrens in de huursubsidie het recht op huursubsidie, maar daarnaast krijgt deze nog een extra lastenverzwaring door de voorgestelde fiscale toeslag. Voor huurders met een inkomen boven de maximale inkomensgrens heeft dit tot gevolg dat er op zodanige wijze in de woonlasten wordt ingegrepen dat dit grote negatieve gevolgen heeft voor de koopkracht van deze huishoudens.

Gerichte bouwproductie is in mijn visie de oplossing om de doorstroming te bevorderen.

De SP is van mening dat op korte termijn juist het aandeel betaalbare koop en huur omhoog moet. Gesproken wordt over het halveren van het aantal woningen in het segment boven de 275 000 Euro en het bouwen van, voor iedere geschrapte dure woning, twee woningen van 150 000 Euro.

Ik deel de mening van de SP niet. De kwalitatieve tekorten in de bestaande woningvoorraad ten opzichte van de vraag naar nieuwbouwwoningen bestaan uit de middeldure- en – vooral – dure woningen. Daarom blijf ik er voorstander van dat er, globaal gesproken, doorgebouwd wordt in een verhouding van ca. 80% middeldure- en dure woningen, vooral in de koopsector, en ca. 20% in de goedkope sector (huur en koop). Binnen de goedkope sector dient een groter accent te komen op sociale koopwoningen.

Op die manier wordt de doorstroming op de woningmarkt gestimuleerd, en kan er ruimte ontstaan voor woningzoekenden die op de betaalbare huur en koop zijn aangewezen.

Een accent op meer nieuwbouw in deze sectoren is slechts een beperkte oplossing voor de heel korte termijn. Het echte tekort – te weinig middeldure en dure woningen – wordt daarmee niet opgelost. Integendeel. Vandaar dat de huidige problemen op de woningmarkt bij de kern moeten worden aangepakt: oplossen van het tekort aan middeldure en dure woningen.

De herstructurering komt niet op gang omdat enerzijds de bestaande huurders niet vertrekken, omdat er geen geschikte huizen zijn waar ze heen kunnen. Anderzijds omdat er commerciële partijen geen zin hebben om geld te steken in wijken met een hoog risicoprofiel.

De SP-fractie is daarom voorstander van: voorlopig zeer terughoudend te zijn met sloop; de niet te slopen flatcomplexen kunnen voor een periode van 10 tot 20 jaar doorgeëxploiteerd worden voor een nieuwe doelgroep; de eerste nieuwbouwprojecten in herstructureringswijken richten op de vraag vanuit de wijk zelf. Bouwen voor de buurt dus.

Het is waar dat soms de herstructurering niet op gang komt omdat er geen geschikte huizen zijn voor de bestaande huurders. Het is ook waar dat soms commerciële partijen geen zin hebben om geld te steken in wijken met een hoog risicoprofiel: zij willen rendement op hun investeringen behalen. Er zijn echter meer redenen voor de vertraging: langdurige procedures, gebrek aan capaciteit en deskundigheid bij gemeenten, gebrek aan bouwproduktie-capaciteit en stroperige samenwerkingsprocessen tussen de betrokken lokale partijen.

Het is primair aan gemeenten om te bepalen welk programma van eisen zij, in samenspraak met de burger en lokale partijen, formuleren voor de aanpak van de stedelijke vernieuwing. In algemene zin ben ik van mening dat pas tot sloop zou moeten worden overgegaan als het zeker is dat vlak daarna tot nieuwbouw gekomen wordt. Dat sloop echter vaak de noodzakelijke ingreep is, lijkt mij evident.

De vraag of voor de buurt gebouwd moet worden is ook primair door gemeenten te beantwoorden. Bij het beantwoorden van die vraag moet naar mijn mening echter niet alleen gekeken worden naar de wensen van de buurtbewoners: ook een regionale en lokale analyse van de woningmarkt is nodig om een adequaat programma van eisen voor een buurt te definiëren. Overigens leert de ervaring dat veel huurders van tevoren aangeven dat zij terug willen keren in de buurt na een sloop-nieuwbouwoperatie, maar dat in de praktijk slechts tien tot vijftien procent van hen daadwerkelijk terugkomt.

SP wil graag enkele voorstellen doen om een spreidingsbeleid te realiseren, namelijk waarom zou er geen verplichting kunnen komen voor een minimaal aandeel huur van bijv. 30% voor nieuwbouw in wijken, waar dit aandeel momenteel ver onder het regionale gemiddelde ligt en waarom komt er geen verbod op de verkoop van huurwoningen in dergelijke wijken?

Te eenzijdig samengestelde wijken zijn ongewenst. Allemaal dezelfde wijken zijn ook niet goed. Mensen hebben behoefte aan wijken waarmee ze zich kunnen identificeren, aan wijken dus met een eigen profiel. Maatregelen ín de stad zouden dus, waar nodig, inderdaad zoals door de SP bepleit, vergezeld moeten gaan van spiegelbeeldige maatregelen in suburbia en plattelandskernen. Het door de SP voorgestelde ge- en verbod zijn echter te generiek werkende ultima remedia. De binnen een woningmarkt te treffen maatregelen moeten zijn afgestemd op de woningbehoeften in die woningmarkt: dat is maatwerk. De gemeenten dienen dit samen met de daar actieve corporaties af te stemmen op de behoefte. De desbetreffende gemeenten en corporaties kunnen dat het best samen beoordelen. Wat mij betreft is daarbij geen sprake van vrijblijvendheid. Onder andere in het kader van de WGR-plus-discussie zal door het rijk nader worden aangegeven hoe de bovenlokale afstemming vorm moet krijgen. In samenhang daarmee zal ik bezien hoe de – thans betrekkelijk licht ingevulde – ISV-subsidievoorwaarde dat de MOP's moeten zijn afgestemd met de buurgemeenten, voor de komende ISV-periode kan worden aangescherpt.

Per saldo blijkt de liberalisering, in combinatie met toewijzing volgens het Delftse model en de prestatieafspraken in de huursubsidie te leiden tot een concentratie van arme huishoudens in een beperkt aantal wijken en tot een concentratie van allochtonen in een nog beperkter aantal wijken.

In de eerste plaats is het van belang te constateren dat de woonruimteverdeling niet de oorzaak is van een concentratie van weinig draagkrachtige huishoudens in uitsluitend de goedkope huursector. De oorzaak moet eerder gezocht worden in de eenzijdigheid van de woningvoorraad in de wijk en de instroom van veel laagopgeleide immigranten.

Verder heeft er op het vlak van woonruimteverdeling geen liberalisering plaatsgevonden. Integendeel, tot begin 2001 moesten gemeenten en corporaties op grond van Huisvestingsbesluit en BBSH woningzoekenden behorend tot de doelgroep (o.a. de huursubsidiegerechtigden) zoveel mogelijk bij voorrang in het goedkope segment huisvesten. Dit bedrag lag toen op ongeveer f 600,– (gulden).

Daarna is voor dit bedrag echter aangesloten bij de aftoppingsgrenzen van de Huursubsidiewet waardoor de grenzen hoger kwamen te liggen. Dit bedrag ligt nu op € 440 voor één- en € 471 voor meerpersoonshuishoudens. Daarmee zijn de mogelijkheden voor de doelgroep aanzienlijk verruimd. Was de doelgroep voor deze wijziging aangewezen op 35% van de huurwoningenvoorraad, na deze wijziging is dit segment 80%.

Daarnaast blijkt dat in gebieden waar de lokale regels voor huur- en inkomensklassen zijn verruimd, zoals in het KAN-gebied, dit in bepaalde wijken heeft geleid tot meer inkomensmenging. Het is mijn indruk dat veel gemeenten het voorbeeld van het KAN-gebied gaan volgen en de keuzevrijheid voor woningzoekenden zullen vergroten. In het verslag over Huisvestingswet hoop ik daarover volgend jaar te kunnen rapporteren.

De SP-fractie is van mening dat de Huisvestingswet op een aantal onderdelen moet worden aangepast om, onder landelijke regie, deze negatieve effecten weg te nemen. Overigens met behoud van een zo groot mogelijke keuzevrijheid voor de woningzoekende. Daarbij wordt onder meer gedacht aan een systeem waarbij allochtonen die inschrijven op een woning in een witte wijk een toeslag krijgen op de inschrijvingsduur en andersom

Het huidige Huisvestingsbesluit dwingt niet tot het creëren van een concentratie van weinig draagkrachtige huishoudens in uitsluitend de goedkope huursector. De keuzemogelijkheden van de woningzoekenden uit de doelgroep zijn vergroot door verruiming van de grenzen in Huisvestingsbesluit en BBSH tot aan de aftoppingsgrenzen.

De mogelijkheden om segregatie tegen te gaan, onder meer in relatie tot de woonruimteverdelingssystematiek, komen verder aan de orde in de notitie over segregatie, die ik u nog dit jaar aan zal bieden.

Wie moeten al onze ambities in de volkshuisvesting betalen? Leggen wij de rekening bij de corporaties? Als je kijkt naar het eigen vermogen is een grootscheepse herstructurerings- en nieuwbouwopgave alleen maar te financieren door verkoop op grote schaal. Dat zijn met name eengezinswoningen in wijken met weinig problemen. Bezit wat superhard nodig is om de ruimtelijk-sociale tweedeling aan te pakken.

De opgaven in de herstructurering en nieuwbouw zullen inderdaad forse investeringen vergen van de woningcorporaties. Gerichte verkoop van huurwoningen kan een rol spelen in het genereren van de daarvoor benodigde middelen, maar bovendien juist ook in de herstructureringswijken midden- en hogere inkomens vasthouden. Op die manier wordt een ruimtelijke tweedeling tegengegaan. Van een grootschalige uitverkoop van «het tafelzilver» zal daarbij geen sprake zijn. Woningcorporaties zullen immers, naast het bevorderen van de verkoop van huurwoningen, hun kerntaak behouden, te weten het huisvesten van de lagere inkomens.

Kijkend naar het eigen vermogen van de corporatiesector als geheel, dan zal grootschalige verkoop niet noodzakelijk zijn om de benodigde middelen op te brengen. Over de gehele sector bezien is er sprake van een stevig (zelfs overmatig) weerstandsvermogen, waarmee de benodigde opgaven door de sector zijn op te brengen. Wel zal het nodig zijn dat er binnen de sector meer matching van taken en middelen zal plaatsvinden. Die matching moet meer dan nu het geval is handen en voeten krijgen. Ik ga er van uit dat de sector dat vrijwillig oppakt, maar indien nodig zal ik zelf initiatieven in gang zetten.

Gevraagd is naar de realisatie van ouderenwoningen, waarbij het opmerkelijk wordt geacht dat er op de lopende begroting – terwijl er een schreeuwende vraag is naar betaalbare ouderenhuisvesting – geld overblijft uit de woonzorgstimuleringsregeling. Volgens Project!mpuls, dat verantwoordelijk is voor de realisatie van 12 000 nieuwe en 120 000 aangepaste ouderenwoningen. Komt dit omdat een groot aantal projecten om bureaucratische redenen is afgekeurd? Van ditzelfde bureau is ook begrepen dat de taakstelling van 120 000 aangepaste ouderenwoningen in twee jaar op geen stukken na gehaald zal worden. Intussen trekt de grootste gespecialiseerde woningcorporatie voor ouderenhuisvesting wegens geldgebrek de huren van een groot aantal complexen op tot het wettelijk maximum. De beschaving van een samenleving is af te meten aan de wijze waarop wij onze ouderen behandelen. Hoe denkt de minister dat het met onze beschaving gesteld is?

Met u deel ik de opvatting dat de huisvesting van ouderen een zeer belangrijke opgave is voor de komende jaren. Het Kabinet heeft voor de subsidiëring van zorginfrastructuur op grond van de Tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling in 2002 meer financiële middelen ter beschikking gesteld dan in de begroting voorzien. De facto zal er voor ongeveer € 25,45 miljoen aan subsidie voor dit doel worden uitgegeven (€ 12,95 miljoen meer dan voorzien) aan ongeveer 140 projecten. Met deze middelen kunnen, naar het zich nu laat aanzien, alle aanvragen van projecten die voldoen aan de voorwaarden van de regeling worden gehonoreerd. Projecten die afgewezen zijn of worden, zijn over het algemeen niet substantieel genoeg om te mogen veronderstellen dat daadwerkelijk gebouwd gaat worden. Overigens (zie ook mijn antwoorden op vragen van de SGP ter zake) ben ik voornemens de gelden van de 4e tender van de Tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling in z'n geheel in te zetten voor de totstandkoming van woningen waar zwaardere vormen van zorg verleend kan worden.

Het staat een toegelaten instelling vrij bij mutaties de huur tot maximaal redelijk te verhogen, ook uit financiële overwegingen. Over een dergelijk geval heeft uw lid De Ruiter op 7 november jl. een zestal vragen gesteld (kenmerk 2020302880) welke ik zo spoedig mogelijk zal beantwoorden.

Om aan de toenemende behoefte aan woningen die tenminste toegankelijk zijn tegemoet te komen zal in de komende jaren de nieuwbouw, woningaanpassing en woningtoewijzing hierop moeten worden toegespitst. Derhalve kan de kwaliteit van de Nederlandse beschaving zich in de komende jaren bewijzen.

Wat vindt de minister van het fenomeen «woonnomaden» (mensen die van de ene sloopwoning naar de andere trekken). Wat gaat de minister hieraan doen?

Als mensen noodgedwongen van de ene woning naar de andere trekken is dat uiteraard zeer ongewenst. In dergelijke gevallen zal ik gemeenten en corporaties aanspreken op hun verantwoordelijkheden op het gebied van huisvesting, juist ook van de allerzwaksten in de samenleving.

Mochten mensen er zelf bewust voor kiezen als «woonnomade» te leven, zie ik geen aanleiding hiervoor beleid te ontwikkelen.

De op basis van het strategisch akkoord afgesproken vermindering van de budgetten voor stedelijke vernieuwing is nog niet verwerkt en ook de aangekondigde nieuwe beleidsaccenten op het gebied van vereenvoudiging van regelgeving en bijstelling 5e Nota RO krijgen nog een nadere uitwerking.

De op basis van het strategisch akkoord afgesproken vermindering van de budgetten voor stedelijke vernieuwing is wel verwerkt in de VROM-begroting 2003. Zij is te vinden in artikel 4. Het klopt dat de aangekondigde nieuwe beleidsaccenten op het gebied van vereenvoudiging van regelgeving en bijstelling 5e Nota RO nog een nadere uitwerking krijgen.

Gepleit wordt voor een vergroting van de plancapaciteit voor woningbouw, vast te leggen in de 5e Nota Ruimtelijke Ordening.

In de stellingnamebrief nationaal ruimtelijk beleid geeft het kabinet aan dat er voldoende ruimte moet zijn voor woningbouw. Het kabinet zal in het bestuurlijk overleg over de 5e Nota met de provincies afspreken dat er voldoende ruimte in streekplannen wordt gereserveerd. Ook zal het kabinet maatregelen nemen om de doorlooptijd van gemeentelijke bestemmingsplannen te bekorten.

Wat ziet de minister in dit verband in de recente voorstellen van de VNG om het bouwtempo te versnellen, onder meer via het voort laten bestaan van de artikel 19-procedure? Hoe voorkomen we tegelijkertijd, dat de woningbouw niet aan kwaliteit inboet?

De recente voorstellen van de VNG ter versnelling van de woningbouw zijn op zich niet nieuw; veel van die voorstellen zijn al eerder in het kader van de Taskforce Woningbouwproduktie op de agenda gezet. Over vier van de door de VNG genoemde voorstellen (waaronder het voorstel met betrekking tot artikel 19) worden ook expliciet vragen gesteld. Ik verwijs op die punten naar het antwoord elders in dit document.

Overigens stel ik vast dat de VNG selectief naar regelgeving van het rijk kijkt, waar het gaat om voorstellen voor beperking en vereenvoudiging. Een belangrijke oorzaak van de vertragingen in de woningbouwproduktie ligt, gelet op de analyse van de Taskforce Woningbouwproduktie, ook op het terrein van de door gemeenten gevolgde procedures in het woningbouwproces. Het gaat hierbij onder andere om verheldering van taken en bevoegdheden op het lokale niveau, het herdefiniëren van de gemeentelijke regierol, en het vergroten van de transparantie in procedures en procesgang op het gemeentelijke niveau. Ook op die aspecten worden nadere maatregelen door de Taskforce uitgewerkt.

Het aanpassen van regelgeving en procedures levert resultaat op de langere termijn. De aanjaagteams hebben een functie op korte termijn en zijn daarom zeker niet overbodig.

Voorgesteld wordt om, teneinde bouwproductie te verhogen, planprocedures te verkorten en een heldere taakafbakening van de gemeenten via het spoor van de nieuwe WRO vast te leggen. Dat betekent handhaving van artikel 19 WRO, nadere afstemming met LNV over uitleg van de Vogel- en Habitatrichtlijn en de verdere stroomlijning van bouwregelgeving en kostenverhaal.

In de nieuwe WRO worden de bestemmingsplanprocedure en de artikel-19-procedure geïntegreerd. Daardoor wordt voor concrete projecten de bestemmingsplanprocedure net zo kort als de huidige artikel-19-procedure. Hierdoor wordt dus een aanzienlijke procedureverkorting bereikt (duur 22 weken).

In de nieuwe WRO krijgen alle bestuurslagen dezelfde instrumenten om hun ruimtelijk beleid gestalte te geven In de nieuwe WRO zal ook voor gemeenten de mogelijkheid worden opgenomen om alle vergunningen voor een bouwproject te stroomlijnen en coördineren. Dit houdt in: een bundeling van inspraak- en rechtsbeschermingsprocedures en één ronde bij de rechter.

De Vogel- en Habitatrichtlijn heeft mijn aandacht en over de uitleg zal nader overleg worden gepleegd met LNV.

De agenda Bouwregelgeving 2002–2006 (TK vergaderjaar 2001–2002, 28 352 nr. 1) met als kern een verdere stroomlijning van de bouwgerelateerde regelgeving (vanuit de invalshoek: locatie, bouw, gebruik) zal voortvarend worden uitgewerkt; dit is ook benoemd als een «prioritair wetgevingstraject» (zie mijn brief «Aanpak herijking regelgeving VROM»).

Het kostenverhaal zal worden geregeld in het wetsvoorstel inzake grondexploitatie.

Het vigerende RO beleid is neergelegd in de Vinex. Dit beleid is failliet. Aan de 5e nota wordt al vier jaar gewerkt en er is nog steeds geen nieuw beleidskader. De ruimtelijke ordening stagneert en gemeenten en provincies kunnen niet verder. De VVD wil geen 5e nota-plus, eerder een 5e nota-min, met minder regelgeving, decentraal en toegesneden op de dynamische samenleving. De opgetuigde PKB-status is niet meer van deze tijd.

Het kabinet heeft in de stellingnamebrief nationaal ruimtelijk beleid aangegeven dat de aangepaste 5e Nota minder regels zal bevatten en dat de rol van de provincies en gemeenten sterker wordt. De aangepaste 5e Nota zal wat mij betreft snel ter behandeling aan de Tweede Kamer worden gestuurd. Het is niet wenselijk om de PKB status te laten vervallen; dat schept alleen maar onduidelijkheid en daardoor vertraging. In het kader van de fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal ik voorstellen doen om de manier waarop nationaal ruimtelijk beleid tot stand komt, aan te passen.

Opgemerkt is dat de kunstmatige schaarste aan bouwgrond, die de grondprijs moest opstuwen om het Vinex-beleid te financieren moet worden weggenomen. De 5e Nota moet de kunstmatige schaarste opheffen, de marktwerking versterken en het strategisch bouwen tot uitgangspunt maken.

Het kabinet zal er voor zorgen dat ruimte geen probleem is voor de woningbouwproductie, zoals aangegeven in de stellingnamebrief nationaal ruimtelijk beleid. Het kabinet voert echter wel ruimtelijk beleid. Dat betekent dat er niet overal evenveel gebouwd kan worden. Op het platteland kan weliswaar voor tenminste voor de eigen bevolking wordt gebouwd, maar het kabinet zal er wel voor zorgen dat het landelijk gebied niet volloopt met verstedelijking én dat er voldoende woningen en de juiste typen woningen gebouwd worden in het stedelijk gebied. Er blijft in het beleid dus een onderscheid tussen stedelijke gebieden en landelijke gebieden.

De verkoop van huurwoningen met korting bevorderen. De mogelijkheden om corporatiewoningen met 30% korting te verkopen moeten uitgebreid worden en ontdaan van bureaucratische rimram. Voor incentives zou gekeken kunnen worden naar de onderuitputting van het BEW-budget of het budget stedelijke vernieuwing.

Daarnaast wordt voorgesteld ook zittende huurders het recht van 30% korting te geven. Bovendien moet de meldingsplicht worden afgeschaft om de procedures te versnellen. Ook moet een geclausuleerd kooprecht voor zittende huurders mogelijk zijn.

Indien sprake is van subsidie op voet van de Wet BEW heeft een woningcorporatie reeds de mogelijkheid om haar woningen te verkopen aan de zittende huurders tegen 70% van de marktwaarde, derhalve met een «korting» van 30%. Ik ben voornemens het BBSH zodanig aan te passen dat een dergelijke verkoopmogelijkheid ook geldt indien geen BEW-subsidie wordt verkregen, doch slechts dan als de woningcorporatie aan dergelijke verkoop voorwaarden verbindt, te weten een verbod om binnen een bepaalde tijd te verkopen, teruggave van de gegeven «korting» bij eventuele verkoop na die tijd, een terugkooprecht voor de corporatie en waardedeling bij verkoop. Daar het de woningcorporaties zijn, die de «korting» verstrekken zijn er van rijkszijde geen extra middelen benodigd.

De meldingsplicht voor zover het gaat om de verkoop van huurwoningen aan (toekomstige) eigenaar-bewoners, is reeds afgeschaft met ingang van 29 februari 2002, onder de voorwaarde, dat ter zake prestatieafspraken zijn gemaakt tussen de gemeente en de woningcorporatie en deze zijn gemeld aan de toenmalige Inspectie van de volkshuisvesting. Destijds is reeds aangekondigd, dat de meldingsplicht als hiervoor bedoeld per 1 januari 2003 ook zal vervallen als er geen sprake is van gemaakte prestatieafspraken. Een wijziging van de betrokken ministeriële regeling zal per 1 januari 2003 in werking treden.

In het Besluit beheer socialehuursector (BBSH) zal een zevende prestatieveld worden opgenomen m.b.t. de bouw van nieuwe en de verkoop van bestaande woningen ter bevordering van het eigen woningbezit. De woningcorporaties dienen op basis daarvan een beleidsvisie op te stellen, waarin zij aangeven welk deel van hun bezit zij willen verkopen en onder welke condities. Daarbij gaat het om een inspanningsverplichting en niet om een resultaatverplichting. Een resultaatverplichting kan niet aan een corporatie, zijnde een zelfstandige private onderneming, worden opgelegd ook al omdat het te verkopen aantal woningen mede afhankelijk is van de uiteindelijke keuze die burgers maken. Teneinde deze inspanningsverplichting kracht bij te zetten zullen in 2003 in het kader van de definitieve verstedelijkingsafspraken concrete afspraken worden gemaakt met gemeenten en met woningcorporaties. Deze afspraken dienen hun neerslag te krijgen in de tussen gemeenten en woningcorporaties te maken prestatieafspraken. In het Strategisch akkoord is aangegeven dat zo een «geclausuleerd kooprecht» ontstaat. Dat wil zeggen, dat door de woningcorporatie in de prestatieafspraak wordt aangegeven of en hoeveel (huur)woningen, onder welke voorwaarden, door huurders en anderen, die de woning als eigenaar zullen gaan bewonen, kunnen worden gekocht. Indien de woningcorporatie woningen heeft aangewezen, die al dan niet onder voorwaarden gekocht kunnen worden, ontstaat voor de huurder een «recht» om die woning te kopen. Indien de huurder de wens zou uiten óm die woning te kopen, kan de woningcorporatie dit niet meer weigeren. Er kan geen kooprecht bestaan voor een woning die niet door de woningcorporatie is aangewezen. Dit zou in strijd zijn met het eigendomsrecht.

Ouderenhuisvesting moet hoger op de politieke agenda. Het tekort aan seniorenwoningen bedraagt nu reeds 140 000, terwijl de vergrijzingsgolf er nog aan moet komen. Het voortbestaan van de woonzorgstimuleringsregeling zal in dit licht moet worden bezien evenals het persoonsgebonden budget woon-zorg.

Nederland vergrijst. In dat licht maakt mijn fractie zich grote zorgen over de beschikbaarheid van woningen voor ouderen. Is het juist, zoals gesteld door ouderen organisaties, dat er nú reeds een tekort bestaat van 140 000 seniorenwoningen? Om die reden dring ik in het bijzonder aan om de bouw van seniorenwoningen extra prioriteit te geven. Deze woningen dienen ook adequaat te zijn ingericht voor de ouderen die steeds langer zelfstandig willen blijven wonen, gericht op zorg en dienstverlening op maat. Om die reden betreur ik het ook, dat in de begroting wordt aangegeven dat op de Woonzorgstimuleringsregeling na 2003 flink beknibbeld gaat worden. Ook bestaat onzekerheid over de continuering van deze regeling na 2005. Het ligt toch niet in de rede om deze regeling te beëindigen, zolang het probleem van de ouderenhuisvesting niet afdoende is opgelost?

De vergrijzing en de wens om langer zelfstandig te wonen stellen eisen aan de woningvoorraad. Er moeten voldoende woningen zijn die geschikt zijn voor ouderen. Voor de een is een volledig toegankelijke woning voldoende, voor anderen moet de woning of woonvorm daarnaast zodanig van aard zijn, bijvoorbeeld in de vorm van zorginfrastructuur, dat het leveren van zorg in verschillende zwaarteklassen mogelijk is.

Hooimeijer e.a. hebben de extra behoefte aan volledig toegankelijke woningen tot 2005 in een onderzoek uit 1997 op 140 000 geschat. Ten opzichte van 1997 is het aanbod aan volledig toegankelijke woningen gestegen blijkens de Kwalitatieve Woningregistratie. Een actuele analyse leert dat tot 2015 de behoefte aan woningen die ten minste volledig toegankelijk zijn grosso modo met een half miljoen huishoudens zal toenemen. Welk deel van de behoeftetoename tot 2015 woningen moeten zijn, die in fysieke zin aangepast zijn voor het leveren van zwaardere zorg zal in overleg met het Ministerie van VWS nader worden bepaald.

Door middel van nieuwbouw, woningaanpassing en een scherpere woningtoewijzing moet in deze behoefte worden voorzien. Ik ben ook voornemens om de intentie-afspraken die mijn voorganger met de diverse regio's heeft gemaakt in het kader van de verstedelijkingsronde om te zetten in harde afspraken ten aanzien van ouderenhuisvesting.

Ik beschouw ouderenhuisvesting als een belangrijke politieke opgave voor de komende jaren. In een brief aan de Kamer zal ik, in overleg met het Ministerie van VWS, nader ingaan op de bovengenoemde behoefteontwikkeling en op de wijze waarop hieraan kan worden voldaan.

Wat betreft de Tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling het volgende. De regeling is opgezet als een tijdelijke (t/m 2003) stimuleringsregeling voor vernieuwende initiatieven op het snijvlak van wonen en zorg. Sinds 2001 is hier een voorziening voor de financiering van zorginfrastructuur aan toegevoegd.

Ik ben, vanwege de urgentie van de problematiek m.b.t. de ouderenhuisvesting, voornemens de gelden van de 4e tender van de woonzorgstimuleringsregeling in z'n geheel in te zetten voor de bovengenoemde opgave m.b.t. tot de ouderenhuisvesting waar zwaardere vormen van zorg verleend kan worden.

Het door het vorige kabinet aangekondigde experiment met persoonsgebonden budgetten op het terrein van wonen, zorg en welzijn stuit op belangrijke pragmatische-, onderzoeksmethodologische- en financiële bezwaren. Om die reden heb ik besloten het experiment niet door te laten gaan. Dit impliceert overigens allerminst dat daarmee de voortgang in de vraagsturing binnen het domein van wonen, zorg en dienstverlening zou stoppen. De ontwikkelingen in de betrokken sectoren i.c. de modernisering van de AWBZ (persoonsgebonden budgetten voor alle extramurale zorg), de hervormingen van het zorgstelsel en van de huursubsidie en de (mogelijke) vorming van een dienstenstelsel (inclusief WVG/welzijn) zullen in de komende jaren uitgelezen kansen bieden.

De begroting toont grote plannen m.b.t. stedelijke herstructurering. De VVD wil concrete afspraken maken over de commitments en bijdragen van de belangrijke spelers in het veld, waaronder de corporaties en wil bevorderen dat maatschappelijk gebonden kapitaal van de corporaties voor herstructurering wordt aangewend.

Ook de LPF wil dat de matchingsopgave voor de corporaties uit de vrijblijvende sfeer wordt gehaald en onderschrijft in dat verband het voorstel van de VROM-raad om te komen tot een Investerings Maatschappij, gevoed met middelen van minder ambitieuze corporaties.

Ook ik ben voor afspraken over commitment van de belangrijke spelers in het veld en voor de aanwending van maatschappelijk gebonden corporatiekapitaal voor de herstructurering. Ik wil dat om te beginnen corporaties zich om te beginnen committeren aan herstructureringsprojecten in die 50 aandachtswijken en dat ze per wijk in beeld brengen welke projecten zij moeten realiseren en hoeveel zij zelf kunnen opbrengen. Voor zo ver ze de tekorten niet zelf kunnen opbrengen moeten die worden opgebracht door rijke corporaties van elders. Ook van marktpartijen wil ik horen wie mee wil doen aan deze projecten; wie bereid is overeenkomsten te tekenen; ook financieel.

Corporaties hebben uiteraard een andere positie dan marktpartijen. Mocht blijken dat ze onvoldoende meewerken, dan zal ik bezien hoe dat kan worden afgedwongen. Maar ik ga er van uit dat het wel gaat lukken. Ik verwijs hiervoor onder andere naar het grote commitment bij de groep van 11 corporaties die onder de noemer «De Vernieuwde Stad» een warm pleidooi hebben gehouden voor stedelijke vernieuwing en die ook concrete maatregelen voorstellen om de stedelijke vernieuwingsopgave aan te pakken. Ik zal de mogelijkheden van wat ze voorstellen, een vermogensafhankelijke heffing en een, ook door de VROM-raad bepleite, investeringsmaatschappij, goed bestuderen. Ook bij Aedes zie ik een stevig draagvlak voor collegiale oplossingen ontstaan.

Welke rol spelen corporaties bij het proces van herstructurering? Hoe wil de minister bevorderen dat collegiale financiering echt van de grond komt?

De corporaties zijn met hun grootschalige bezit en hun grondposities in de herstructureringswijken hoofdrolspelers in de herstructurering. Dit betekent dat zij, onder regie van de gemeente, forse investeringen moeten doen in sloop, samenvoeging, verbetering en (vervangende) nieuwbouw in die wijken, alsmede investeringen in de directe woonomgeving. Veelal zal het daar gaan om voor de corporaties investeringen met een stevige onrendabele top. De financiële mogelijkheden van de betrokken corporaties spelen daarom, naast andere factoren, een belangrijke rol in de voortgang van het herstructureringsproces. De vermogenspositie van de sociale huursector als geheel is florissant te noemen, met een weerstandsvermogen van 22 miljard dat ruim voldoende is om alle opgaven te kunnen uitvoeren. Ik acht het dan ook onacceptabel dat individuele corporaties hun taken niet goed of tijdig zouden kunnen oppakken door een tekort schietend eigen vermogen. Aan de corporaties in de aan te wijzen plusminus 50 urgente herstructureringswijken zal worden gevraagd om concreet in beeld te brengen wat hun benodigde en voorgenomen bijdrage in de herstructurering van die wijken is, welke middelen de corporatie daartoe tot haar beschikking heeft of kan genereren, en of de corporatie eventueel aanvullende middelen nodig heeft uit collegiale medefinanciering. Op die manier ontstaat een concreet beeld van de vraag naar collegiale steun. Die steun kan worden verkregen door initiatieven vanuit de sector zelve. Verschillende ideeën zijn daarover in de afgelopen weken gelanceerd, zoals door de VROM-raad (een investeringsmaatschappij met bijdragen vanuit het Rijk en de sociale huursector) en de corporaties verenigd in «De vernieuwde stad» (een heffing binnen de sociale huursector). Ook andere mogelijkheden, zoals o.a. gerubriceerd in de brief van 21 februari jl. over de uitvoering van de nota mensen, wensen, wonen (zoals participatie- en heffingsconstructies) en in sommige gevallen ook fusies zijn mogelijk. Ik constateer dat er verschillende mogelijkheden zijn en ideeën leven, maar dat in de praktijk collegiale oplossingen nog onvoldoende van de grond komen. Zo wordt er niet of nauwelijks een beroep gedaan op de mogelijkheid tot projectsteun bij het Centraal Fonds Volkshuisvesting, terwijl er middelen daarvoor op de plank liggen. Dit alles baart mij zorgen. Ik zal dan ook niet aarzelen om, als niet op heel korte termijn meer initiatieven vanuit de sector zichtbaar worden, zelf tot meer dwingende maatregelen te komen. De (nog nader uit te werken) voorstellen van de VROM-raad, «De vernieuwde stad» en mogelijke initiatieven van Aedes zullen daarbij worden betrokken. Ik zal u hierover in het kader van de lopende evaluatie van het College Sluitend Stelsel nader berichten.

De VVD is blij met geld voor veiligheid in en om de woning. Er zal werk gemaakt moeten worden van de sanering van onveilige situaties bij een aantal spooremplacementen in binnensteden, te beginnen met de situaties waar wettelijke normen worden overschreden en veiligheid van omwonenden niet is gewaarborgd. VROM heeft zijn verantwoordelijkheid genomen, maar concrete planuitwerking komt niet van de grond omdat V&W achterblijft.

Er wordt gevraagd naar opheldering over de gebrekkige interdepartementale beleidsafstemming en er wordt voorgesteld om tot concrete meerjarige planuitwerking te komen met alle betrokken partijen ( ook gemeenten, provincies, NS en private partijen en samen jaarlijks middelen in een rentedragend fonds bijeen te brengen en te betrekken bij een meerjarenafspraken verstedelijking.

Op 7 november jl. heeft de minister van VROM namens het kabinet een brief gestuurd aan de Kamer over de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid. Voor wat het beleid voor spoorwegemplacementen is «het Plan van Aanpak Goederenemplacementen (PAGE, april 1998)» relevant. PAGE gaat uit van het handhaven van emplacementen op de huidige locaties. De in PAGE voorgestelde maatregelen lossen de meeste externe veiligheidsproblemen op. Voor enkele emplacementen wordt onderzocht of uitplaatsing naar een andere locatie een effectieve maatregel is. Bij uitplaatsing van emplacementen worden niet alleen bestaande milieu- en veiligheidsknelpunten opgelost maar komt tevens waardevolle ruimte vrij voor stedelijke ontwikkeling, Vanuit die optiek heeft het vorige kabinet zich dan ook bereid verklaard om voor bepaalde emplacementen (bovenop het benutten van het gealloceerde PAGE-saneringsbudget) een bijdrage (circa 90 miljoen euro) te reserveren. Aan deze bestaande reserveringen wordt een bedrag van 50 miljoen euro toegevoegd. Het in de vraag gesuggereerde rentedragende fonds wordt, gegeven de integrale budgettaire afwegingen die op rijksniveau dienen plaats te vinden, niet aan de orde geacht.

Ook herken ik niet de in de vraag genoemde gebrekkige interdepartementale afstemming. Naar mijn mening is de samenwerking met V&W goed.

Uitplaatsing is echter een kostbare oplossing. De beschikbare middelen zijn niet zonder meer voldoende om uitplaatsingen te realiseren. In 2003 wordt in overleg met V&W en andere betrokken partijen vanuit een breed perspectief op het vervoer (van gevaarlijke stoffen) over het spoor en mogelijke alternatieve maatregelen aan o.a. de exploitatieve kant tot een nadere prioriteitstelling gekomen. Eén en ander zal ik betrekken bij de meerjarenafspraken over de verstedelijking.

De begroting onthult ambitieuze plannen met de Rijksgebouwendienst en wil deze tot een voorbeeldfunctie maken voor andere vastgoedorganisaties. Deze ambities staan in schril contrast met berichten over vermeende corruptie en een graaicultuur onder ambtenaren bij die dienst. Ik wil de minister om opheldering vragen en aandringen op maatregelen.

Ten aanzien van het eerste deel van de vraag deel ik u mee dat de regering inderdaad de ambitie heeft om de Rijksgebouwendienst tot een voorbeeld te maken voor vastgoedorganisaties.

Ten aanzien van het tweede deel van de vraag is het zo dat de berichten waar de VVD-fractie aan refereert zeer serieus worden opgenomen. Er vindt momenteel een uitgebreid onderzoek plaats, onder andere door het Openbaar Ministerie, de Rijksrecherche en de VROM inlichtingen- en opsporingsdienst. U zult er begrip voor hebben dat, in afwachting van de resultaten, hieromtrent geen mededelingen worden gedaan om het belang van deze onderzoeken niet te schaden.

Gevraagd is naar een onderscheid tussen algemene en bijzondere instructies in nieuwe WRO en het bezien van provinciale en rijksbestemmingsplanbevoegdheid Gevraagd is sectortoetsen – zoals de watertoets, of de archeologietoets – niet in sectorwetten vast te leggen, maar in te bouwen in de WRO.

in het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel voor de nieuwe WRO t.b.v. indiening bij de Tweede Kamer is de noodzaak van het onderscheid tussen algemene en bijzondere instructies inderdaad een punt van aandacht; ik overweeg of volstaan kan worden met één instructie-vorm. Wat betreft de bestemmingsplanbevoegdheid voor rijk en provincie verwijs ik naar de onder meer in de Tweede Kamer levende behoefte aan een rijks- en provinciale projectenprocedure. Om zo'n procedure tot op het eind te kunnen effectueren, dienen rijk en provincie te beschikken over de bevoegdheid zelf het bestemmingsplan voor dergelijke projecten te kunnen vaststellen.

Ik streef naar zo min mogelijk wettelijke verplichtingen op het punt van sectortoetsen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen en besluiten. Wanneer dat evenwel echt noodzakelijk is, ben ik van mening dat dat in het Besluit op de ruimtelijke ordening thuishoort.

De huursubsidie zou eerst in september al op orde zijn, wordt nu pas in januari. Waarom moet het zoveel langer duren?

Zoals eerder aan de kamer is meegedeeld, zou tot en met september en zonodig tot en met oktober voorschotten worden betaald. Inmiddels is besloten dat ook over november en voor een kleiner deel december bevoorschotting zal plaats vinden. Dit gebeurt omdat de telefonische bereikbaarheid nog niet op orde is en is toegezegd dat mensen niet in de steek zullen worden gelaten, hetgeen inhoudt dat bevoorschotten nog noodzakelijk is. Voor wat betreft de telefonische bereikbaarheid zijn eerder maatregelen toegezegd om de capaciteit op te bouwen. Deze opbouw verloopt volgens planning. Het effect daarvan op de telefonische bereikbaarheid is wel merkbaar, maar nog niet voldoende om de bevoorschotting nu al te beëindigen. Einde van dit jaar is tevens het einde van de bevoorschotting.

Waarom staat op de VROM-begroting slechts euro 14 mln voor het «Hart van Dieren», in plaats van de toegezegde 70?

Bij eerste suppletore begroting 2002 is een amendement ingediend door de kamerleden Feenstra en Verbugt inzake de financiering van het project Hart voor Dieren dat door de Tweede Kamer met algemene stemmen is aangenomen. Dit betekent dat in 2002 op artikel 6 van de VROM begroting 14 mln is toegevoegd, zowel in verplichtingen als in uitgaven. Het amendement beoogde om voor vijf jaren een rijksbijdrage van 70 mln beschikbaar te krijgen. Het benodigde bedrag is alleen in de begroting 2002 verwerkt, daar het project zich nog in een zeer pril stadium bevindt: er bestaat nog geen inzicht in het tempo, de kosten etc. Binnenkort zal een alternatievenstudie worden uitgevoerd, zodat hier meer duidelijkheid over ontstaat. Hierbij zal naar mogelijk betere en goedkopere oplossingen gezocht worden. Dit is een voorwaarde om een definitieve rijksbijdrage te kunnen vaststellen, die vervolgens in de rijksbegroting wordt vermeld.

D66 is bezorgd over de stand op de woningmarkt, er vindt geen doorstroming plaats. Hoe kan de markt weer opengebroken worden? Niet alleen goedkope huurwoningen neerzetten, maar ook bouwen voor de andere doelgroepen. Pleidooi voor het versneld bouwen van middeldure en dure huur- en koopwoningen.

Ik ben het geheel met D66 eens.

De kwalitatieve tekorten in de bestaande woningvoorraad ten opzichte van de vraag naar nieuwbouwwoningen bestaan uit de middeldure- en – vooral – dure woningen. Daarom blijf ik er voorstander van dat er, globaal gesproken, doorgebouwd wordt in een verhouding van ca. 80% middeldure- en dure woningen, vooral in de koopsector, en ca. 20% in de goedkope sector (huur en koop). Binnen de goedkope sector dient een groter accent te komen op sociale koopwoningen.

Op die manier wordt de doorstroming op de woningmarkt gestimuleerd, en kan er ruimte ontstaan voor woningzoekenden die op de betaalbare huur en koop zijn aangewezen.

Waarom kiest de Minister voor decentralisatie op gemeentelijk in plaats van op provinciaal niveau?

In de Stellingnamebrief wordt het beleid gedecentraliseerd naar provincie én gemeente.

De volgende ruimtelijke afwegingen komen bij de provincie bij elkaar: afwegingen over de ruimtebehoefte van woningen, bedrijventerreinen, bovenlokale voorzieningen en ruimte voor water, natuur, landbouw en landschap.

Provincies vervullen daarom een wezenlijke intermediaire rol.

Leefbaarheid is belangrijk. Hoe is dan voldoende groen te garanderen, ook als er financiële tegenvallers zijn op een bouwlocatie. Is dat geen verantwoordelijkheid voor het Rijk?

De grondexploitatie van een bouwlocatie betreft een autonome bevoegdheid van de gemeente. De verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke inrichting hiervan ligt derhalve bij de gemeente en niet bij het Rijk. Gelet op de kwalitatieve woningbehoefte is het wenselijk dat bij de ruimtelijke inrichting we in voldoende mate op de wensen van (potentiële) kopers/bewoners wordt ingespeeld. Deze kwalitatieve vraag is regionaal verschillend. Het gaat hier – naast voldoende ruimte in en om de woning – onder andere ook om de hoeveelheid en de kwaliteit van het aan te leggen groen. Het Rijk kan het belang van voldoende groenvoorzieningen in woonwijken wel uitdragen. Om nader in te kunnen spelen op de kwalitatieve vraag is in het op 11 april 2000 door het Rijk en belangenorganisaties ondertekende «Handvest Kwaliteit van Vinex-locaties», verruiming van de stedenbouwkundige opzet van bouwlocaties dan ook als een van de elementen opgenomen. Het gaat hier dan onder andere om het realiseren van meer groen. Het landelijk kwaliteitshandvest ligt mede ten grondslag aan de in maart 2002 overeengekomen Intentie-afspraken over de verstedelijking tot 2010.

Wat doet de minister aan de aanpak van het grondbeleid en hoe staat het met het tegengaan van belemmerende werking van grondquotes op de kwaliteit?

De Nota Grondbeleid is in mei 2001 door de Tweede Kamer behandeld. Uit de Nota Grondbeleid is een groot aantal voortgangsacties voortgevloeid. Deze voortgangsacties betreffen onder meer de Grondexploitatiewet die in de beantwoording van de vragen van de Christen Unie en de PvdA aan de orde is, de uitbreiding van het toepassingsbereik van de Wvg die onlangs in de Tweede Kamer behandeld is, en het Convenant Gemeentelijk Grondprijsbeleid dat december vorig jaar tussen VROM, VNG, Neprom en NVB gesloten is. In het Convenant worden rigide en generieke grondquotes afgewezen, tevens wordt overeengekomen dat toevoeging van kwaliteit aan de woning in beginsel niet doorberekend mag worden in de grondprijzen die de gemeente in rekening brengt. Ik ben voornemens begin 2003 te starten met de monitoring van de navolging van het Convenant, de eerste monitor zal dan het gemeentelijk grondprijsbeleid over het jaar 2002 betreffen.

De fiscale voordelen voor de corporaties verdwijnen. Wat heeft dit voor gevolgen voor de Huurprijs? Hoe tevreden is de minister hierover?

Ook ik ben van mening, dat er een gelijk speelveld moet zijn voor corporaties en marktpartijen. Een gevolg hiervan is een gelijke fiscale behandeling.

Met ingang van 1 januari 2003 vervalt de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting. De vrijstelling voor de vennootschapbelasting vervalt met ingang van 1 januari 2004. De corporaties hebben voldoende middelen om de belastingen te betalen, zodat dit geen verhogend effect hoeft te hebben op de huurprijs. Daarnaast zijn er via het huurprijsbeleid beperkingen gesteld aan de huurprijsstijging. De ontwikkelingen zullen goed worden gevolgd.

Zonodig zullen passende maatregelen worden genomen.

Gevraagd wordt of de minister in strijd met de regelgeving wil gedogen dat bewoners (studenten) langer dan drie jaar in voor sloop bestemde panden wonen.

Verder wordt gevraagd wat de minister kan doen aan wonen boven winkels.

Als gemeenten na afgifte van een tijdelijke vergunning op grond van de Leegstandswet gedogen dat de panden bewoond blijven, loopt de verhuurder het risico dat de rechter deze huurcontacten (na deze periode van drie jaar) aan zal merken als reguliere huurcontracten en niet meer als tijdelijke huurcontracten. De voorgenomen sloop zal dan veel lastiger te realiseren zijn.

Een wetsvoorstel tot wijziging van de termijn in de Leegstandswet zal naar verwachting nog dit jaar aan de Raad van State worden verzonden. Met dit wetsvoorstel zal de termijn van drie jaar verlengd worden naar vijf jaar.

Wonen boven winkels kan een bijdrage leveren aan verruiming van het aanbod. Dit is ook in verschillende gemeenten onderzocht en wordt waar mogelijk uitgevoerd. Een goed voorbeeld is Maastricht. In de praktijk is dit echter niet altijd eenvoudig te realiseren. De benodigde bouwkundige ingrepen (bijvoorbeeld met oog op brandveiligheid, toegankelijkheid) maken dat het financieel soms lastig uit te voeren is. Hoe dan ook, het is aan lokale partijen om te bekijken waar en hoe één en ander bevorderd dient te worden.

D66 vindt het vreemd dat juist dit kabinet bezuinigt op de stedelijke vernieuwing en dat daar volgens de Nota van Wijziging nog eens 55 miljoen bovenop zou komen. Vervolgens wordt het nog vreemder gevonden dat een deel van die middelen worden ingezet voor het project servicegerichte overheid. De kosten daarvan zouden toch gewoon uit een ombuiging in de apparaatskosten gefinancierd moeten worden.

Dat er aanvullend nog eens 55 miljoen bezuinigd zou worden is een misverstand. Het gaat hier slechts om een kasschuif van 2003 naar 2004. Een deel van de in 2003 voorziene betaling schuift een jaar op. Het totaal van de voor de huidige ISV-periode voorziene subsidiebedrag wordt daardoor dus niet minder. Zoals in de Nota van Wijziging is toegelicht, is deze kasschuif onderdeel van de dekking van de financiële gevolgen van de door de Tweede Kamer bij de Algemene Politieke Beschouwingen aangenomen moties.

Zoals ook in de begroting 2003 is aangegeven, wordt de nog niet verdeelde prijsbijstelling 2001 bij ISV gedeeltelijk aangewend ter oplossing van de specifieke problematiek op de VROM-begroting. Onderdeel van deze problematiek betrof ondermeer de kosten (in totaal 4,65 mln.), verbonden aan het project servicegerichte overheid. Op de pagina's 63 en 238 van de begroting is toegelicht wat met dit project wordt beoogd, waarbij sprake is van de effectuering (uitvoering) van beleid, ondermeer door middel van kennisoverdracht.

Mede gezien de in het Strategisch Akkoord afgesproken efficiency- en volumetaakstellingen was het niet mogelijk deze kosten op te vangen binnen het totaal van de budgetten voor (ondermeer) apparaatskosten.

Het actief betrekken van de burger, ook in het kader van de nieuwe Woonwet, is erg belangrijk. Wat is hierop de visie van de minister?

Een verbetering van de zeggenschap van burgers, kopers en huurders, acht ik van wezenlijk belang. Waar nodig zullen daarvoor bepalingen in wet- en regelgeving worden opgenomen. De doelstellingen uit de Nota mensen, wensen, wonen op dit punt zijn daarbij voor mij uitgangspunt. De ontwerp-Woonwet ligt thans onder de Kroon. Ik kan daarover dus thans niet in details treden.

Wat zijn de effecten van de afschaffing van de OZB op de woonlasten? Hoe kan het eigenarendeel door de corporaties worden doorgesluisd naar de huurders? Zijn daarover afspraken mogelijk of is een wettelijke regeling nodig? In de begroting zijn de opbrengsten immers al bij de huursubsidie ingeboekt.

De onroerende zaakbelasting bestaat uit een gebruikers en een eigenarendeel. Kopers betalen beide delen. Huurders betalen zelf alleen het gebruikersdeel. Het eigenarendeel kan de verhuurder in de huur doorberekenen. Door het afschaffen van de OZB zullen zowel eigenaren als huurders hun aan het wonen gerelateerde lasten zien afnemen. Volgens het CPB bedraagt de lastenverlichting van de maatregel € 2 miljard voor gezinnen waarvan 0,9 miljard betrekking heeft op het bewonersdeel.

Door de afschaffing van de OZB hoeven verhuurders geen eigenarendeel van de OZB meer te betalen. Als zij dit voordeel doorberekenen aan de huurders zal dit een positief effect hebben op het totale huursubsidiebudget. Door de lagere huur ontstaat een inverdieneffect op de huursubsidie. Het CPB heeft aangegeven dat, als woningcorporaties de OZB-lasten grotendeels doorberekenen in de huren, op de huursubsidie € 50 miljoen wordt bespaard. Om te bevorderen dat deze verrekening ook inderdaad plaatsvindt zullen de effecten van het afschaffen van de OZB worden meegenomen bij het nieuwe huurbeleid lange termijn. Ook is het mogelijk de effecten mee te nemen bij de herziening van de huursubsidie. Bij een nadere uitwerking zal moeten blijken welk systeem het meest geschikt is.

De inverdieneffecten worden niet gelijktijdig met de afschaffing van de OZB en niet volledig opgevoerd. Voor de jaren 2005 en 2006 wordt respectievelijk € 15 miljoen en € 30 miljoen opgevoerd. Naarmate de tijd verstrijkt worden de effecten duidelijker en kunnen betere ramingen worden gemaakt.

De enige nieuwe beleidslijn die het kabinet op het terrein van stedelijke vernieuwing voorstelt is het aantrekkelijker maken van het wonen voor midden- en hogere inkomens in stedelijk gebied. Zou de minister nader willen toelichten welke visie op integratie hierachter schuilgaat. Streeft hij naar sociale en etnische vermenging, of staat hem juist concentratie voor ogen?

Een belangrijk antwoord op die vraag zal naar de zienswijze van de CU-fractie moeten liggen in wat bewoners, allochtoon en autochtoon, zelf willen. De minister wordt uitgenodigd om alsnog klare wijn te schenken over dit centrale vraagstuk in de multi-etnische samenleving.

Het kabinet wil de groei van wijken met een eenzijdige bevolking tegengaan. Het streven hierbij is een minder sterke concentratie van het aandeel sociaal-economische zwakkere allochtonen in de wijkbevolking. In deze eenzijdige wijken leven diverse groepen mensen van diverse etnische komaf langs elkaar heen, is er weinig tot geen betrokkenheid bij de eigen wijk, isoleren deze wijken zich van de omgeving en vindt er geen integratie in de Nederlandse samenleving plaats. Tegelijkertijd trekken midden- en hogere inkomens uit deze wijken weg naar andere wijken, maar vooral ook naar randgemeenten. De integratie is gediend bij een gemengde bevolking, zowel naar sociaal-economische positie als naar etniciteit.

Het beleid van het kabinet is erop gericht de midden- en hogere inkomens in de steden vast te houden. Een gevarieerder woningaanbod met een betere woningkwaliteit biedt kansen om de middenklasse en hogere inkomens aan de wijk te binden en te komen tot een evenwichtiger verdeling van bevolkingsgroepen. Een vraaggerichte benadering dient hierbij voorop te staan. Tegelijkertijd dient er te worden voorzien in geschikte huisvesting voor weinig draagkrachtige bewoners van achterstandswijken buiten deze wijken. Door het vergroten van de keuzemogelijkheden krijgen zij die dat willen meer mogelijkheden om uit de wijk weg te trekken.

Waarom maken corporaties geen gebruik van het College Sluitend Stelsel? Ligt het aan het feit dat de gemeenten niet tot afdwingbare afspraken kunnen komen om corporaties hun vermogen aan te laten wenden voor stedelijke herstructurering?

De werking van het College Sluitend Stelsel wordt op dit moment geëvalueerd. Ik zal de Tweede Kamer voor de jaarwisseling deze evaluatie toezenden, waarbij de in de vraag neergelegde suggestie wordt betrokken.

Vanuit de G4 (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht) wordt zelfs gepleit voor een noodwet om de transformatieopgave door te kunnen drukken. Rechtvaardigt de problematiek in de wijken volgens de minister dergelijke vergaande maatregelen?

Zou de wet Stad & Milieu hiervoor geschikt zijn?

Ik constateer problemen in de herstructurering en transformatie. Deze komen onvoldoende op gang. Om hieraan reeds op korte termijn een positieve impuls te geven en ook op de lange termijn de ambities te kunnen halen overweeg ik een aantal concrete maatregelen. Daarbij denk ik aan: instellen van impulsteams herstructurering, analoog aan de aanjaagteams nieuwbouw; instellen van regelluwe zones; versnelling van tijdrovende procedures.

Hierin past ook het verkennen van de mogelijkheden die de experimentenwet Stad & Milieu biedt. Ik verwijs hierbij kortheidshalve naar de brief van de 7 november jl. die de Staatssecretaris van VROM aan de Tweede Kamer heeft gestuurd over het vervolg van Stad & Milieu. Overigens is met de impulsteams herstructurering reeds een start gemaakt in een aantal wijken.

De ChristenUnie vraagt of de minister haast kan maken met het wetsvoorstel voor de brede exploitatievergunning en zij vraagt zich af waarom het zo lang duurt.

De Grondexploitatiewet waarin de exploitatievergunning geregeld zal worden vereist veel studie, onder meer moet onderzocht worden hoe de vergunningverlening, met de daarbij behorende bezwaar- en beroepsmogelijkheden, zich verhoudt tot het bestaande instrumentarium voor kostenverhaal zoals de exploitatieovereenkomst en de baatbelasting en hoe de vergunning zich verhoudt tot de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Tevens wil ik in het instrumentarium enkele kwalitatieve eisen ten aanzien van de bouwlocatie kunnen opnemen, ik denk hierbij in de eerste plaats aan het particulier opdrachtgeverschap, zie mijn antwoord elders in dit document.

Tenslotte moet aandacht besteed worden aan het moment van vergunningverlening en de dynamiek die verbonden is aan het vaak vele jaren durende ontwikkelingsproces van een grotere bouwlocatie. Ik verwacht in de loop van volgend jaar een voorstel van wet aan de Raad van State te kunnen voorleggen.

Vorig jaar pleitte de ChristenUniefractie voor vereenvoudiging van bouwregels. Wat is er in de tussentijd gebeurd? Heeft de Minister kennis genomen van de aanbeveling van de VNG om regels te vereenvoudigen, en wil hij hier eens op reageren?

De vereenvoudiging van de bouwregels is een onderwerp dat al enige tijd mag rekenen op warme belangstelling. Het is tevens een terrein waarop veel gebeurt.

Per 1 januari aanstaande treedt het nieuwe geconverteerde Bouwbesluit in werking en is sprake van een wijziging van de Woningwet. Deze wijziging zorgt voor een verruiming van het aantal vergunningsvrije bouwwerken en voorziet in een objectiever welstandstoezicht. Ook zorgt deze wijziging voor een landelijke uniformering van de in te dienen bescheiden. Met name de bouwwereld stelt dit element zeer op prijs.

Van groot belang is ook dat een uitgebreid pakket aan voorlichtingsmiddelen is ontwikkeld om deze forse wijzigingen in de bouwregelgeving aan alle belanghebbenden kenbaar te maken. Ik verwijs u graag naar de VROM-website, waarop al dit materiaal ook te zien is (www.vrom.nl/woningwet, respectievelijk www.vrom.nl/bouwbesluit) Voorts zijn wijzigingen voorzien in 2004 (in kader van verbetering van de handhaving) en 2006 (omvorming Woningwet tot Bouwwet en stroomlijning procedures op basis van de invalshoek «locatie», «bouw» en «gebruik», conform de aanbeveling van de MDW-werkgroep Service gerichte overheid). Dit alles staat beschreven in de brief van voormalig Staatssecretaris Remkes, getiteld Agenda Bouwregelgeving 2002 – 2006 (TK, vergaderjaar 2001–2002, 28 325, nr. 1). Daarbij geldt dat ik in mijn brief «Aanpak herijking regelgeving VROM» heb aangegeven dat de implementatie van de Agenda bouwregelgeving 2002–2006 zie als één van wetgevingstrajecten met hoge prioriteit.

Ik heb onlangs kennis genomen van de brochure van de VNG getiteld «Tempo met regels!». Daar zitten zinnige voorstellen in. En aan diverse punten van de VNG wordt in het kader van de Taskforce Woningbouwproductie ook al gewerkt. Dit neemt niet weg dat ik van plan ben de brochure in de komende reguliere contacten te bespreken met de VNG.

Voor wat betreft het Bouwbesluit (aanbeveling 8) wijs ik er op dat men enerzijds wel aangeeft dat de toepassing van het huidige Bouwbesluit voor gemeenten, in het kader van de beoordeling van de aanvraag om bouwvergunning, moeilijk en complex is. Maar anderzijds maakt men niet duidelijk wat er dan zo moeilijk is. Ook Remkes heeft in het AO over de bouwregelgeving met uw Kamer op 27 juni jl. dit element reeds gememoreerd. Dat wil zeggen, als aan bouwpartijen of de VNG wordt gevraagd welke voorschriften van het Bouwbesluit gemist zouden kunnen worden, dan blijft het – helaas – stil. Ik ben dan ook benieuwd naar de nadere onderbouwing door de VNG.

Wat vindt de minister van een eerste terugkooprecht voor de corporatie om te garanderen dat de voorraad sociale huurwoningen op peil blijft? En hoe stelt de minister veilig dat het vermogen dat de corporaties zodoende accumuleren wordt aangewend voor maatschappelijke prioriteiten?

De corporaties kunnen nu reeds, bij verkoop onder voorwaarden, een aanbiedingsplicht vastleggen bij de verkoop aan een huurder. Op deze wijze kunnen, als de eigenaar-bewoner op zijn beurt de woning wil verkopen, woningen weer beschikbaar komen voor de verhuur indien de vraag naar huurwoningen dit wenselijk maakt.

Corporaties kunnen met verkoop van huurwoningen hun eigen vermogen verbeteren, maar ook op basis van de reguliere verhuuractiviteiten en de reeds daaruit gegenereerde middelen hebben de corporaties, over de gehele sector bezien, reeds een solide eigen vermogen opgebouwd. Op de aanwending van dat vermogen rust ingevolge de toelating van de corporatie en de daarop van toepassing zijnde regelgeving (Woningwet en BBSH) de bestemmingsplicht dat deze wordt aangewend in het belang van het wonen.

De ChristenUnie vraagt aandacht voor het onderwerp geluidsoverlast door buren. De ChristenUnie stelt dat dit ten onrechte niet in de begroting voor komt. De ChristenUnie vraagt o.a. naar de mogelijkheid van effectievere juridische bescherming tegen geluidhinder.

Dat een onderwerp niet in de begroting voor komt, betekent bij VROM niet dat er niets aan gedaan wordt.

Op 13 juli 1999 heeft staatssecretaris Remkes de beleidsbrief Geluid en Wonen aan de Tweede Kamer gezonden. Hierin is vastgelegd wat het rijksbeleid voor burenlawaai inhoudt.

Er zijn drie vormen van burenlawaai te onderscheiden: extreem woongedrag; dit vergt een persoonlijke benadering en is dan ook meer een zaak voor politie, justitie en maatschappelijk werk; te vermijden geluiden, zoals de stereo op 10, slaan met deuren etc.; in dergelijke gevallen komt het aan op het maken van afspraken tussen buren of bemiddeling; bij deze vorm van burenoverlast kan een oplossing bereikt worden via een buurtgewijze aanpak. In opdracht van VROM is in 2002 een Handreiking burenlawaai ontwikkeld. Deze zal binnenkort worden gepubliceerd en verspreid. niet te vermijden geluiden, zoals geluid van WC of douche, normaal belopen van vloeren en trappen; In het nieuwe Bouwbesluit dat 1 januari 2003 van kracht wordt, is een aanscherping van de eisen met 5 dB voor contactgeluid m.b.t. geluidswering tussen (nieuwbouw)woningen opgenomen.

De huidige regelgeving ( Burgerlijk Wetboek art. 1596, Bestuursrecht art. 5.21, Wetboek van Strafrecht art. 431, VNG modelverordening voor de APV) biedt verschillende mogelijkheden om op te treden tegen burenlawaai. Bij de behandeling in de Eerste Kamer van de voorstellen tot wijziging van de huurwetgeving, is de bepaling opgenomen dat een huurder de verhuurder kan aanspreken op fysieke gebreken. Daarmee is een eerder voorstel om ook overlast van buren als een gebrek aan te merken – jammer genoeg – komen te vervallen.

De Vijfde Nota en het Structuurschema Groene Ruimte worden geïntegreerd en voorzien van de nodige aanpassingen. En toch geen nieuwe PKB-procedure? Is de minister niet bevreesd voor de juridische houdbaarheid van de beoogde aanpassingen? Als daarover bij de rechter onduidelijkheid ontstaat, is de nu geboekte tijdwinst snel verloren.

Voor de aanpassing en integratie van de Vijfde Nota en het Tweede Structuurschema Groene Ruimte (SGR) wordt een snelle, maar zorgvuldige procedure gevolgd.

Het kabinet heeft besloten om bij de aanpassingen binnen de beleidskaders van deel 1 van de huidige Vijfde Nota en van het SGR te blijven en binnen de uitkomsten van de inspraak, het overleg en de adviezen over deel 1. Daarom kan de besluitvorming plaats vinden binnen het kader van een kabinetsbesluit (deel 3) en hoeft de formele PKB-proecdure niet geheel opnieuw te worden gestart.

Bovendien zullen verschillende decentrale overheden over de beleidsaanpassingen in het algemeen én de bestuurlijke vormgeving in het bijzonder worden geconsulteerd.

Door deze wijze van besluitvorming zullen de eventuele risico's bij de rechter zo klein mogelijk worden gehouden.

De SGP-fractie vraagt of de minister iets zeggen over het tijdpad en de richting waarin de beschikbaarheid van een adequaat woningaanbod in het landelijk gebied, in het bijzonder voor starters, zijn vertaling krijgt via de wijziging van de Vijfde nota en de «onder de Kroon» zijnde tweede novelle met betrekking tot het Huisvestingsbesluit.

De CU-fractie vraagt of er waarborgen komen dat de gegeven ruimte voor woningbouw niet alsnog worden aangewend voor te dure woningen.

In de Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 667, nr. 1) heeft het kabinet de hoofdlijnen uiteengezet hoe de beschikbaarheid van een adequaat woningaanbod in het landelijk gebied zijn vertaling krijgt. Kort gesteld komt het erop neer dat gemeenten in landelijke gebieden ten minste voldoende moeten kunnen bouwen om de eigen bevolkingsgroei op te vangen en aan de woonwensen van hun bevolking – in het bijzonder die van senioren, éénverdieners en starters – tegemoet moeten kunnen komen. Het kabinet zal verder bezien of de Huisvestingswet, waar het gaat om woonruimteverdeling, hierop toegesneden kan worden zodat gemeenten er gebruik van kunnen maken.

Het kabinet zal op basis van de Stellingnamebrief de omzetting van de Vijfde Nota en het Structuurschema Groene Ruimte voortzetten. Dit betekent dat pas na de verkiezingen de nadere voorstellen van het kabinet ten aanzien van het ruimtelijke beleid naar de Kamer verzonden zullen worden. De voorstellen van het Kabinet ten aanzien van de wijziging van de Huisvestingswet zullen uiterlijk op hetzelfde moment naar de Kamer verzonden worden.

Vragen over de hervorming/fiscalisering huursubsidie waarbij o.a. aandacht wordt gevraagd voor de effecten op de doorstroming, specifieke groepen huishoudens, effecten op segregatie, bezuinigingen, gewijzigde economische omstandigheden.

De invulling die conform het Strategisch Akkoord aan de hervorming van de huursubsidie zal worden gegeven heeft tot doel de armoedeval te bestrijden, waarbij tevens gezocht wordt naar een verdere harmonisatie met andere inkomensafhankelijke regelingen, alsmede met het concentreren van de uitvoering van bedoelde regelingen. Om over de invulling van de implementatie en de daaruit resulterende effecten van specifieke groepen huishoudens te spreken is het nog te vroeg. In het Strategisch Akkoord is bestrijding van de armoedeval niet gekoppeld aan een bezuiniging op de huursubsidie. Opbrengsten die zich voordoen worden binnen het instrument ingezet om de afname van het de huursubsidie bij een stijgend inkomen geleidelijker te maken om daarmee de armoedeval te verkleinen.

Refererend aan fiscalisering verwijs ik u naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 13 september 2002 (kamerstuk 28 464 nr. 18) waarin ik heb aangegeven dat mede op basis van de Fiscale Verkenningen (zie het rapport «Belastingen en premies; een verkenning naar nieuwe mogelijkheden vanuit het belastingstel 2001») er door het huidige kabinet niet is gekozen voor fiscalisering van de huursubsidie.

Zoals in de nota van wijziging bij de begroting 2003 is aangegeven zal in 2003 een brief aan de Tweede Kamer worden verzonden met nadere voorstellen over de uitwerking van een nieuw huursubsidiesysteem en het daarbij behorende tijdpad.

Tegengaan van segregatie is één van de accenten van mijn beleid. Ik ben ervan overtuigd dat niet alleen de wijze waarop de huursubsidie vorm krijgt bepalend is voor het optreden van segregatie. De samenstelling van de voorraad in wijken en de wijze waarop gemeenten hun woonruimteverordering en woonruimtevergunning vorm hebben gegeven zijn hier vooral op van invloed.

Minister wil strenge aanpak illegale bewoning en heeft aangekondigd te bezien of het wettelijk vast te leggen is dat hulp aan illegalen strafbaar is. Gevraagd wordt naar de resultaten van dit onderzoek. Tevens wordt gevraagd of dit beleid gepaard gaat met een strikt beleid van uitzetting en hoe reëel dit laatste is?

Het is van groot maatschappelijk belang dat effectief wordt opgetreden tegen illegale doorverhuur van sociale huurwoningen, bewoning door onrechtmatig in Nederland verblijvende personen en de praktijken van sommige huisjesmelkers om illegalen te huisvesten.

In de eerste plaats wordt door illegale doorverhuur het woonruimteverdelingsbeleid van gemeenten, corporaties en het rijk gefrustreerd. In de tweede plaats wordt ook het beleid om de immigratie en integratie van legaal in Nederland verblijvende personen goed vorm te geven bemoeilijkt door (over)bewoning van illegalen. Dat leidt tot een negatieve spiraal waar het gaat om integratie van minderheden en de leefbaarheid van de buurt. Daarnaast is het bijzonder kwalijk wanneer huisjesmelkers de situatie van illegaal in Nederland verblijvende personen uitbuiten en hoge bedragen vragen voor woonruimte of soms zelfs niet meer dan het beschikbaar stellen van een bed. Maatregelen gericht op tegengaan illegaal verblijf zal ik ook in dit licht bezien.

De verschillende maatregelen die ik op dit vlak overweeg zal ik op korte termijn in een brief aan de Tweede Kamer uiteenzetten. Naast de maatregelen die zich richten op huisvesting en wonen is daarbij ook beleid gericht op het tegengaan van illegaal verblijf van belang. Met de Minister voor Vreemdelingenbeleid en Integratie zal ik de mogelijkheden om dit aan te pakken nagaan.

Naar boven