Vragen van het lid Van Dijke aan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de gevolgen van het besluit van de door BSE getroffen boer in Scharsterbrug om na het aantreffen van BSE bij een koe, de rest van zijn veestapel in leven te laten.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Voorzitter. Afgelopen donderdag is helaas een nieuw geval van BSE geconstateerd en gisteravond werd gemeld dat daar opnieuw een BSE-geval is. De boer Agricola uit Scharsterbrug nam de ongebruikelijke stap om niet direct zijn gehele bedrijf te laten ruimen, maar om bedenktijd te vragen. Het feit dat hij inmiddels heeft moeten besluiten om zijn bedrijf te ruimen, toont de dwingende noodzaak tot een diepgaande bezinning en een daadwerkelijke en heel spoedige aanpassing van het bestaande beleid.

Formeel heeft een boer die met BSE te maken krijgt de keuze tussen het ruimen van het gehele bedrijf of slechts een gedeelte daarvan. Kiest hij voor het laatste, dan tekent hij echter voor zijn faillissement. De boer heeft dus feitelijk geen keuze. Dat deze onbevredigende situatie meer en meer vragen oproept, is wel duidelijk, te meer daar in alle voorgaande BSE-gevallen is gebleken dat alleen de BSE-koe ziek was en dat de rest van de veestapel, inclusief nakomelingen elders, absoluut BSE-vrij was. In dit licht leg ik de minister de volgende vragen voor.

Is de minister het met mij eens dat de economische motieven, los van de vraag hoe reëel de dreiging is, bepalend zijn voor het beleid? Het gaat om door Nederland aanvullend gestelde eisen, boven op hetgeen de EU voorschrijft. Hoe luidt het ethische oordeel van de minister over de huidige situatie?

De minister heeft in december vorig jaar een brief naar de Kamer gestuurd, waarin hij beschrijft hoe er in Duitsland met producten van gedeeltelijk geruimde bedrijven wordt omgegaan. Hoe is het mogelijk dat die producten daar gewoon in de handel gebracht kunnen worden voor de binnenlandse en de Europese markt? Waarom kan dat hier niet? Waarom kiest de Nederlandse melk- en vleesverwerkende industrie niet voor de Duitse oplossing? Waarom kunnen in Duitsland wel gescheiden productiestromen worden gecreëerd en betaald en is dat in Nederland niet mogelijk? Welke mogelijkheden heeft de Nederlandse regering om de industrie in Nederland onder druk te zetten? Heeft de minister daartoe al stappen ondernomen en, zo ja, welke? In hoeverre is de handelswijze van de Nederlandse industrie strijdig met de vrije mededinging? Ligt hier wellicht een taak voor de NMa?

Minister Brinkhorst:

Voorzitter. Ik dank de geachte afgevaardigde voor zijn vragen. Zoals bekend was het tot 1 september vorig jaar op grond van Europese wetgeving verplicht om een geheel bedrijf te ruimen wanneer sprake was van BSE. Mede op aandrang van de Nederlandse regering is de Europese wetgeving vanaf september gewijzigd. Nu bestaat alleen de verplichting om bepaalde risicogroepen te ruimen: de geboortecohort, de voedercohort en de nakomelingen van de laatste twee jaar van de koe die geruimd moest worden. Nederland heeft bewust gekozen voor partiële ruiming, vanwege het onaanvaardbare aspect dat er meer geruimd moet worden dan noodzakelijk. In Frankrijk, Ierland, België, Denemarken en de andere Scandinavische landen is gekozen voor een beleid van totale ruiming. Alleen Duitsland heeft gekozen voor een partiële ruiming.

De vraag van de heer Van Dijke was of dit een formele keuze is. Ik denk dat hij daarin gelijk heeft. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft de keuze gemaakt om een op export gerichte zuivelindustrie tot stand te brengen. Dat wil niet zeggen dat de Nederlandse overheid enige beperking oplegt. Ik heb zelf gekozen voor partiële ruiming om die problematiek aan de orde te stellen. Sindsdien zijn er ook gesprekken geweest met het bedrijfsleven. De exportwaarde van zuivel is ongeveer 4,5 mld euro per jaar. De beperkingen worden niet zozeer opgelegd door de Nederlandse overheid of het Nederlandse bedrijfsleven, maar door aanvullende eisen van landen buiten de Europese Unie, zoals Algerije, Rusland, Egypte en Jordanië, waar een deel van de Nederlandse zuivelindustrie sterk op is gericht.

Na de brief die ik de Kamer heb gestuurd, is er overleg geweest met Frankrijk, Ierland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk om te zien in hoeverre wij onze Europese eisen kunnen verwezenlijken in relatie met derde landen. Dat is tot nu toe nog niet gelukt. In één geval is er sprake geweest van een aanpassing, namelijk Libanon. In andere landen is dat nog niet het geval. Het is duidelijk dat economische motieven, waarvoor het bedrijfsleven in eerste instantie verantwoordelijk is, hieraan ten grondslag hebben gelegen. De mogelijkheden van de Nederlandse regering zijn uitgeput, behalve wanneer het tot een aanpassing van het beleid van de derde landen komt. Wij kunnen natuurlijk meer bereiken in overleg met de Europese landen die dezelfde visie hebben. Ik denk niet dat het in strijd is met vrije mededinging. Deze eisen worden opgelegd door derde landen en het Nederlandse bedrijfsleven heeft daaraan te voldoen wanneer het wil afzetten in deze derde landen. Verwacht wordt dat er de komende maanden mogelijk resultaten worden geboekt, maar op dit ogenblik is dat nog niet het geval.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Ik denk dat de minister met mij moet vaststellen dat een wijziging van het beleid met betrekking tot ruimen of gedeeltelijk ruimen de facto voor de boer geen betekenis heeft. Er zou sprake zijn van een keuzevrijheid, maar ik heb zojuist geconstateerd dat deze feitelijk niet bestaat. Ook na het antwoord van de minister blijft deze constatering wat mij betreft staan.

Formeel heeft de minister geen mogelijkheid om de Nederlandse industrie onder druk te zetten. Is daar echter ook het laatste woord mee gezegd? Is er op dat punt geen doorbraak te forceren richting de Nederlandse industrie? Veel belangrijker vind ik de vraag wat de minister feitelijk voor mogelijkheden ziet om een doorbraak te bewerkstelligen inzake importlanden buiten Europa. Als voorbeeld noemde de minister Afrika, Rusland en Egypte.

Als laatste wil ik opmerken dat de praktijk die tot nu toe in Europa wordt gehanteerd, ertoe leidt dat wij geen ervaring kunnen opdoen met de ontwikkeling van de rest van de veestapel op boerderijen waar BSE is geconstateerd. Nu wordt de veestapel geheel geruimd waardoor wij niet proefondervindelijk kunnen vaststellen wat op langere termijn de gevolgen zijn voor het overige vee. Zou de minister in het kader van een proef willen proberen om op een aantal boerderijen waar BSE wordt geconstateerd – en laten wij hopen dat dit aantal zeer beperkt blijft – proefondervindelijk te laten vaststellen wat er op de langere termijn met het overige vee gebeurt? En zou de minister daar eventueel ook budgetten voor beschikbaar willen stellen?

Minister Brinkhorst:

Ik wil er nog eens met nadruk op wijzen dat dit geen probleem is van de Nederlandse of Europese overheid. Het bedrijfsleven heeft in de afgelopen dertig à veertig jaar zelf gekozen voor een sterk op export gerichte intensieve veehouderij. Uiteraard heeft het bedrijfsleven daarmee, tegelijk met de vele voordelen, bepaalde risico's in huis gehaald. Vandaar dat ik er met nadruk op wil wijzen dat dit in eerste instantie de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven is.

Kanalisatie, zoals in bepaalde Duitse deelstaten wordt toegepast, heeft economische gevolgen. Dat zou betekenen dat de afzet waarschijnlijk bemoeilijkt en in bepaalde gevallen onmogelijk zal worden. De Nederlandse situatie is bovendien niet te vergelijken met de Duitse omdat Duitsland niet heeft gekozen voor een op export gerichte veehouderij. Daarom heeft de grote meerderheid van de Europese landen die ik u net noemde, gekozen voor een volledige ruiming.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Maar, voorzitter, in...

Minister Brinkhorst:

Voorzitter. Ik dacht dat interrupties op grond van het Reglement van orde niet waren toegestaan.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Volgens mij zijn in de tweede termijn interrupties wel toegestaan.

Minister Brinkhorst:

Ik wil mijn betoog graag kunnen voortzetten.

De voorzitter:

Ik luister met interesse naar de regering, maar interrupties zijn toegestaan als de voorzitter die toelaat. Ik stel de heer Van Dijke in de gelegenheid een interruptie te plaatsen.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

In Duitsland heeft men wel kans gezien om een scheiding aan te brengen tussen de binnenlandse markt en de export naar andere Europese landen. Waarom kan zo'n scheiding niet ook in Nederland gestalte krijgen?

Minister Brinkhorst:

Ik heb al aangegeven dat er geen vergelijking te maken valt met de Duitse situatie. Er is geen enkele beperking voor de export naar Europese landen of naar landen die niet behoren tot de groep die ik zojuist noemde. Voor Nederland ligt dat fundamenteel anders. Zodra Duitsland zou exporteren naar landen uit de groep die ik noemde, zou Duitsland in precies dezelfde situatie terecht komen als Nederland.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Ik neem aan dat de minister nog ingaat op mijn vraag over het pilot- c.q. proefproject.

Minister Brinkhorst:

Ik heb met het voorgaande ook antwoord gegeven op de laatste vraag van de heer Van Dijke.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter. De minister zal zich herinneren dat in december een door mij ingediende motie door de Kamer is aanvaard waarin van hem actie werd gevraagd op het punt van de exportcertificering. Daarover is op 4 april een algemeen overleg geweest. De minister heeft daarin gewag gemaakt van drie acties zijnerzijds. Hij zou overleggen met zijn Poolse en Tsjechische collega's die hij kort daarna zou ontmoeten. Hij zou proberen met Ierland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk tot een gemeenschappelijk standpunt te komen, daarbij ook Duitsland betrekkend. In de derde plaats zou hij met het bedrijfsleven overleggen.

De minister heeft zojuist gerapporteerd wat de stand van zaken is. Moet nu de conclusie getrokken worden, quod non, dat al dit overleg uiteindelijk op kortere termijn niet tot een zodanig resultaat zal leiden dat de keuzevrijheid voor de boeren die een BSE-geval op hun erf krijgen, kan worden geëffectueerd, ondersteld dat het voorkomen van BSE een aflopende zaak zal zijn in verband met de diervoedervoorschriften? Dat hopen wij althans.

Minister Brinkhorst:

Ik hoop uiteraard met de heer Van der Vlies dat BSE een aflopende zaak zal zijn. Ik denk dat wij er met een zekere reserve tegenover moeten staan, omdat wij dat niet weten. Het overleg met de Poolse en Tsjechische regering heeft aanleiding gegeven tot de conclusie dat zij het standpunt delen dat het noodzakelijk is om er oplossingen voor te vinden. Ik heb de heer Van Dijke zonet gemeld dat het overleg met de andere lidstaten nog niet heeft geleid tot resultaat met betrekking tot derde landen. Wel is de bovenwettelijke Europese eis voor export naar Libanon vervallen, zodat export naar dat land geen problemen meer geeft ten opzichte van de landen die ik daarnet heb genoemd.

Het lijkt mij speculatief om te zeggen wanneer wij concrete resultaten kunnen verwachten. Indien het bedrijfsleven zelfstandig zou overgaan tot kanalisatie, zou dat grote economische en financiële gevolgen hebben. In bepaalde gevallen zou het voor individuele boeren tot een bijzonder zware verantwoordelijkheid leiden. Vandaar dat wij met een dilemma kampen, maar ik heb al vaker in de Kamer gezegd dat het Nederlandse bedrijfsleven destijds zeer bewust heeft gekozen voor een zeer intensieve veehouderij en daarmee de risico's op het punt van de bedrijfsvoering naar zich toe heeft getrokken.

De heer Atsma (CDA):

Voorzitter. Ik vind dat ten onrechte wordt gesuggereerd dat er geen alternatief zou zijn. Er zijn alternatieven voor de verwerking van de melk van dit soort bedrijven. Alleen zit er – en dat is het probleem – een enorm kostenplaatje aan vast. Is de minister bereid de Kamer te informeren over de meerkosten waarom het in deze gevallen gaat? Is de minister ook bereid zich in de richting van de sector in te spannen, opdat wellicht voor dat probleem een oplossing kan worden gevonden, zodat een stapje de goede kant op kan worden gezet?

Sinds kort kan het erfelijk materiaal afkomstig van vee van een bedrijf waarop BSE is vastgesteld, worden behouden. Daarbij kan worden gedacht aan eicellen en sperma. Alleen, de boeren die ervoor zouden kiezen een deel van de fokwaarde vastgelegd in het erfelijk materiaal te behouden, staan voor een onmogelijke opgave om dat te doen vanwege de enorme kosten die het bewaren van dat specifieke erfelijke materiaal met zich zou brengen. Zou de minister ook aan dat punt aandacht kunnen besteden in de richting van de sectoren?

Minister Brinkhorst:

Het lijkt mij heel moeilijk voor individuele boeren aan te geven wat de specifieke meerkosten zouden zijn. Die hangen erg af van de ligging van het bedrijf, want een kanalisatie zou betekenen dat bij wijze van spreken een boer die is gevestigd in Friesland, een boer die is gevestigd in Drenthe en boer die is gevestigd in Limburg ieder een eigen systeem zouden moeten hebben. Dat lijkt mij heel moeilijk. Het bedrijfsleven is uiteraard van de problematiek op de hoogte. Ideologisch is er geen enkel verschil tussen de geachte afgevaardigde en de minister over de stelling dat het wenselijk is om tot een andere situatie te komen. Ik denk evenwel dat dit een vrij aanzienlijke hervorming van de Nederlandse zuivelindustrie zou betekenen.

Bij de problematiek van het erfelijk materiaal komt wederom de financiële dimensie aan de orde. Het ligt mijns inziens niet op de weg van de overheid om dit soort bedrijfsrisico's te vergoeden, maar het kan zijn dat een nieuw kabinet heel andere opvattingen daarover heeft en bereid is daaraan vele gelden te besteden. Dit kabinet heeft dat altijd nagelaten. Ik wacht, in welke hoedanigheid ook, met belangstelling af wat nieuwe voorstellen op dat punt zullen opleveren.

Naar boven