Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 61, pagina 4289-4300 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 61, pagina 4289-4300 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot valsheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten (eurovalsemunterij) (27494).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Dittrich (D66):
Mevrouw de voorzitter! Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, gaat over valsheid in munten en bankbiljetten. Het wordt ook wel eurovalsemunterij genoemd. De reden is natuurlijk dat op 1 januari 2002 de euro wordt ingevoerd en dat ons Wetboek van Strafrecht daar goed op voorbereid moet zijn. Het mag immers niet gebeuren dat er op grote schaal valse munten in omloop worden gebracht, dat burgers in Nederland daar de dupe van worden en dat wij ons daar niet goed op voorbereid hebben. Ik moet zeggen, dat ik eigenlijk weinig opmerkingen heb over de inhoud en met name de technische aspecten van het wetsvoorstel. Ik kan dan ook al meteen verklappen, dat de fractie van D66 het met de regering eens is dat dit wetsvoorstel behoort te worden aangenomen. Toch denk ik dat het goed is een aantal punten te bespreken.
Het eerste is dat ik samen met mijn collega Kalsbeek in 1997 een motie heb ingediend, waarin wij de regering vroegen de wettelijke strafmaxima eens op een rijtje te zetten, omdat wij het gevoel hadden dat er in het Wetboek van Strafrecht nogal wat misdrijven zijn waarvoor in het verleden een zeer hoge of zeer lage gevangenisstraf is bepaald, terwijl de noodzaak daartoe wellicht niet meer zo sterk wordt gevoeld door de samenleving van vandaag. Die motie uit 1997 is aanvaard. Vervolgens is door de regering opdracht verleend tot het opstellen van een rapport door onder anderen prof. De Hullu. Dat rapport heeft als titel Het wettelijk strafmaximum. Ik breng dat naar voren, omdat blijkens het Wetboek van Strafrecht bijvoorbeeld op het misdrijf het beledigen van de Koningin een gevangenisstraf staat van maximaal vijf jaar, terwijl op een mishandeling met voorbedachten rade als dit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft maximaal zes jaar staat. Ik noem beide delicten, omdat op het delict eurovalsemunterij maar liefst een gevangenisstraf van negen jaar staat. Je moet je als medewetgever de vraag stellen of het wel wenselijk is dat er dit soort variaties in strafmaxima zijn, terwijl je je tevens de vraag moet stellen of de samenleving het beledigen van het staatshoofd met vijf jaar straf wil bedreigen en mishandeling met voorbedachten rade met maar drie jaar.
Ik kom daarop, omdat de invloed van Europa in dit wetsvoorstel wel heel erg zichtbaar is. Er is een kaderbesluit genomen. In Europa is afgesproken dat alle landen die meedoen met de euro minimaal acht jaar gevangenisstraf op dit misdrijf moeten zetten. Wij hebben daar dus negen jaar van gemaakt. Ik moet zeggen, dat dit bij mijn fractie de wenkbrauwen doet fronsen, daar waar wij strafbedreigingen voor misdrijven tegen de lichamelijke integriteit zien die veel minder verreikend zijn. Ik stel hier niet voor, dat de strafmaat daarvoor maar meteen omhoog moet, maar ik pleit ervoor om het rapport van prof. De Hullu uitgebreid met de minister te bespreken en dan o.a. de casus van eurovalsemunterij daarbij betrekken. Want ik lees in dat rapport dat er erg weinig geschreven is over de internationale aspecten van strafmaxima.
De heer Van Oven (PvdA):
Voorzitter! Ook de Partij van de Arbeidfractie zou graag eens in meer algemene zin over die strafmaxima willen discussiëren, maar het is de vraag of dit daarvoor het juiste moment is, omdat wij nu eenmaal dat kaderbesluit hebben waarin die acht jaar wordt genoemd. Wij hebben over dat kaderbesluit in februari 2000 gesproken. Ik heb toen niet begrepen van de vertegenwoordiger van D66 die daarbij aanwezig was, dat D66 dat te hoog vond. Daarvan is toentertijd geen moment melding van gemaakt door de fractie.
De heer Dittrich (D66):
U hebt mij ook zojuist horen zeggen, dat ik voor wat betreft de hoogte van dit strafmaximum als zodanig geen vragen heb. Het gaat mij om de relatie van dit strafmaximum tot het strafmaximum voor misdrijven die wij al in ons nationale wetboek hebben, zoals het misdrijf mishandeling met voorbedachten rade. Daar staan veel lagere strafmaxima op. Ik denk dat het erg belangrijk is, dat wij dit onderwerp in den brede bespreken, want nu wordt via het kaderbesluit een bepaalde hoogte in het wetboek geïncorporeerd. Daarover is een geïsoleerde discussie geweest.
De heer Van Oven (PvdA):
Het gekke blijft toch, dat het moment waarop die negen jaar, althans de tenminste acht jaar, werd verankerd, het moment was waarop het kaderbesluit werd aangenomen. Daarvóór stond overigens ook al negen jaar in onze strafwet voor valsemunterij. Het definitieve moment als het ware was het moment waarop het kaderbesluit werd vastgelegd. De ruimte om nu over dit soort strafmaxima te discussiëren is er wel in z'n algemeenheid, maar juist niet ten opzichte van deze delicten.
De heer Dittrich (D66):
Het strafmaximum voor eurovalsemunterij is onder andere gekozen, omdat verschillende landen die bij de introductie van de euro een rol spelen, hun strafmaxima op elkaar willen laten aansluiten om tot een goede bestrijding te komen van de valsemunterij. Het minimale strafmaximum van acht jaar is afgesproken en daar heeft mijn fractie op zich geen problemen mee. U heeft gelijk dat wij anders in februari 2000 hadden moeten zeggen dat wij dit veel te hoog vinden en dat het maximaal vier jaar of iets dergelijks mag zijn. Maar ik wijs u er wel op dat er in de oude wet ook al een heel hoge strafbedreiging stond. Ik kan mij nog heel goed herinneren dat uw voormalige collega, Ella Kalsbeek, bij de behandeling van een van de wetsvoorstellen heeft gezegd dat wij moeten kijken naar de historische grondslag van een strafmaximum, dat al in het wetboek staat. Zij meende dat de vraag gesteld moet worden of in de huidige samenleving dit nog steeds als een redelijk strafmaximum wordt ervaren. Vervolgens hebben wij samen de motie ingediend, naar aanleiding waarvan dat rapport is verschenen. Ik denk dat het voor een medewetgever belangrijk is om die vraag stellen. Ik kom niet met een amendement om het strafmaximum voor eurovalsemunterij te verlagen. Dat kan niet en dat doe ik ook niet. Op zich ben ik het met dat strafmaximum eens.
De heer Van Oven (PvdA):
Ik heb niets tegen de algemene discussie, maar ik vroeg mij af of dit wel de juiste plek en het juiste moment zijn om dit aan te kaarten.
De heer Dittrich (D66):
Ik vind juist van wel, omdat hier nu duidelijk wordt hoe een bepaalde beslissing van Europa wordt ingevoerd in ons Wetboek van Strafrecht. Het rapport dat verschenen is naar aanleiding van onze motie, is zeer kort over de internationale componenten. Er staat maar anderhalve pagina over in.
De heer Wijn (CDA):
Vindt de heer Dittrich dan niet dat wij de internationale component helemaal breder moeten beschouwen? Moeten wij niet kijken naar strafrechtafstemming binnen Europa?
De heer Dittrich (D66):
Dat hangt er nog maar vanaf. Ongetwijfeld herinnert u zich nog de debatten over drugsbeleid en euthanasie. Wij moeten ons natuurlijk niet overleveren aan de grootste gemene deler. Als nationale wetgever hebben wij ons eigen verantwoordelijkheden, maar wij moeten wel oog houden voor de rechtsontwikkelingen en daar praten wij dan ook regelmatig over.
De heer Wijn (CDA):
U vindt nu dus eigenlijk dat, aangezien Europa op dit punt een wat forsere strafmaat verlangt, wij moeten bekijken of voor andere delicten de strafmaat omhoog moet. Tegelijkertijd wilt u zoiets niet breder bekijken, maar alleen op dit punt.
De heer Dittrich (D66):
Nee, ik denk dat u het niet goed begrepen heeft. Het komt erop neer dat in het kaderbesluit een Europese afspraak tussen de ministers van Justitie is gemaakt, namelijk dat alle landen die meedoen met de introductie van de euro, in hun eigen strafwetgeving minimaal acht jaar gevangenisstraf op eurovalsemunterij zetten. Hoe zij dat precies doen, is aan de landen zelf overgelaten. Maar het minimale strafmaximum is in Europa vastgesteld. Dit Europese maximum komt dus in ons Wetboek en dat staat vlak voor allerlei delicten, die in onze historie in het Wetboek gekomen zijn en die een veel lager strafmaximum hebben. Ik denk dan bijvoorbeeld aan mishandeling. Ik wil niet in herhaling vervallen, maar het is heel interessant om dat debat in den brede te voeren. Ik haal hier slechts een voorbeeld aan.
De heer Wijn (CDA):
Maar dat debat wordt al gevoerd. Ik denk aan de beleidsnota Sancties in perspectief. Dat hangt toch niet samen met dit wetsvoorstel?
De heer Dittrich (D66):
Ik heb net gezegd dat artikel 4 van het kaderbesluit voorschrijft welk strafmaximum er moet zijn. Dat is in Europa vastgesteld. Wij willen dat de strafmaxima in ons Wetboek in hun onderlinge verband gezien kunnen worden. Het CDA was het trouwens eens met de motie van D66 en de PvdA. Ik stel dat nu aan de orde.
Voorzitter! Artikel 210 van het wetsvoorstel gaat over de eurovalsemunterij. Het gaat specifiek over de introductie van het geld. Als op 1 januari het geld is geïntroduceerd en in omloop is gebracht, zoals het in artikel 210 heet, zal dit artikel na verloop van tijd nauwelijks meer werking hebben. Als wij een paar jaar verder zijn is alleen nog Europees geld in omloop. De Nederlandse gulden is dan geen wettig betaalmiddel meer. Wordt het artikel na verloop van tijd weer uit het Wetboek van Strafrecht geschrapt, zoals in dit wetsvoorstel ook gebeurt met een aantal nationale bepalingen? Ik denk aan muntschennis en dergelijke.
Het viel mij op dat de regering in de stukken de verwachting uitsprak, dat de eurovalsemunterij niet geweldig uit de hand zal lopen als de euro is geïntroduceerd. Zij meende niet veel extra inspanningen te hoeven verrichten. Er wordt wel wat harder gewerkt bij Europol. Daar komen er ook mensen bij. Veel ellende verwacht de regering niet. Waar wordt dat op gebaseerd? Minister Zalm maakt de munten bij een breed publiek bekend, zodat de mensen er al voor 1 januari aan kunnen wennen. Zij kunnen zich als het ware voorbereiden op mogelijke vervalsingen, maar dat geldt natuurlijk niet voor de eurobankbiljetten. Ik kan mij heel goed voorstellen dat burgers, bijvoorbeeld winkeliers, die plotseling met vervalste bankbiljetten worden geconfronteerd die niet van de echte kunnen onderscheiden, simpelweg omdat zij er nog nooit mee te maken hebben gehad. Wat voor een voorlichtingscampagne op dat specifieke punt wordt voorzien door de regering?
Op een vraag van de fractie van de PvdA heeft de minister gezegd, dat er een aantal mogelijkheden zijn voor burgers die het slachtoffer zijn geworden van valsemunterij. De wet-Terwee wordt genoemd. Men kan op de zitting een verzoek om schadevergoeding tegen de verdachte instellen. Men kan een civiele vordering aanhangig maken. Men zou zich zelfs tot verzekeringsmaatschappijen kunnen wenden om te kijken of dit type risico verrekenbaar is. Nu heeft natuurlijk de politiek in Europa en ook in Nederland bepaald, dat de euro er moet komen en dat de gulden wordt afgeschaft. Het risico van falsificaties komt voort uit die politieke beslissing. Ik vind daarom het antwoord, gewoon een beschrijving wat er is, nogal mager. Ik zou graag van de minister horen of hier niet meer overheidsbemoeienis op zijn plaats is. Is de overheid niet meer verantwoordelijk als burgers of winkeliers het slachtoffer zijn geworden van eurovalsemunterij dan wanneer het gaat over vervalste guldens?
De heer Niederer (VVD):
Mevrouw de voorzitter! Op 1 januari a.s. is het zover: de euro doet haar intrede. De aanstaande invoering van de euro is aanleiding tot het nemen van wettelijke maatregelen ter bescherming van deze valuta. Ik noem het tegengaan van het witwassen van zwart geld en andere opbrengsten uit misdrijven. Het wetsvoorstel daarover hebben wij de vorige week behandeld en is vandaag door de Tweede Kamer aangenomen. Nu ligt het wetsvoorstel voor ter bestrijding van eurovalsemunterij. Ook nu kan ik zeggen, dat dit wetsvoorstel zonder meer de instemming van de fractie van de VVD heeft.
De euro moet optimaal worden beschermd. Nu deze munteenheid de gemeenschappelijke valuta van meerdere lidstaten van de Europese Unie zal zijn, moet de grootst mogelijke eenvormigheid worden betracht. Dat vergemakkelijkt het politieel en justitieel optreden tegen valsemunters aan deze en gene zijde van de grens.
Zeer onlangs nog heeft Europol gewaarschuwd dat criminele organisaties voorbereidingen treffen om hun slag te slaan bij de introductie van de euro. Naar verluidt, maken valsemunters uit vooral Oost-Europa momenteel al overuren. Staan politie en OM voldoende hun mannetje om de valsemunters op te sporen, aan te houden en te vervolgen? Is er voldoende capaciteit en expertise? Ik ben daar niet helemaal gerust op. Graag krijg ik een reactie van de minister op deze vooronderstelling.
Ik ben blij dat de hoofdcommissarissen van politie onlangs hebben beslist dat de politie tijdens de invoering van de euro op topsterkte zal zijn, net zoals tijdens het EK 2000 en de millenniumwisseling. Extra politie-inzet rondom de jaarwisseling is vooral nodig om de veiligheid van de vele geldtransporten te waarborgen. Deze geldtransporten vormen een majeure operatie.
Onbegrijpelijk en dom vind ik daarom de reactie van de Nederlandse politiebond die meteen heeft geroepen dat deze extra politie-inzet "onzin" is. Een alternatief wordt niet op tafel gelegd. En stel, dat particuliere beveiligingsorganisaties zich op deze taak storten, dan wordt er weer ach en wee geklaagd met verwijzing naar het primaat van de politie voor dit soort veiligheidszorg. Natuurlijk kunnen winkeliers, ondernemers en particulieren niet alles op de politie afwentelen. Ook zij zijn en blijven verantwoordelijk voor het treffen van extra voorzorgsmaatregelen. Maar hiervan zijn alle brancheorganisaties inmiddels goed doordrongen. Ik hoop dan ook dat de politievakbond op tijd zal inzien dat extra politie-inzet beslist geen overbodigheid is en constructief wil meedenken over de precieze invulling van de inzet van politiepersoneel. Als dan blijkt dat verloven moeten worden ingetrokken, dan zij dat zo. Dat is nu eenmaal inherent aan het werken bij de politie. De VVD roept de bonden dan ook op om constructief mee te denken. Constructief meedenken is in mijn definitie bepaald iets anders dan alleen maar zeuren over overwerkvergoedingen en andere compensatieregelingen. Nederland kan zich bij de invoering van de euro geen valse start, en dus geen valsemunters, veroorloven.
Kan de minister, samen met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Kamer spijkerhard garanderen dat er tijdens de omwisseling van de valuta afdoende politie-inzet zal zijn?
De heer Van Oven (PvdA):
Voorzitter! Het is duidelijk dat de introductie van de euro ook strafrechtelijke bescherming vereist en het is een goede zaak dat in Europees verband een initiatief is genomen dat door de Nederlandse regering in een wetsvoorstel is uitgewerkt. De PvdA-fractie staat volstrekt achter de gedachte hierin en zal zeker met het wetsvoorstel instemmen.
Niettemin wil ik een aantal opmerkingen maken. Als ik het goed heb, is het het eerste Kamerbesluit dat daadwerkelijk in nationale wetgeving wordt omgezet. Er zijn eerder Kamerbesluiten geweest, maar dan was omzetting in nationale wetgeving niet nodig. Dit kan op zichzelf al aanleiding zijn tot een bespiegeling hierover, maar ik zal weerstand bieden aan de verleiding. Met de heer Dittrich ben ik het eens dat de verhouding tussen Europees en nationaal strafrecht niet alleen in verband met de strafmaxima, maar meer in zijn algemeenheid voortdurend aandacht behoeft. Wij komen hierop nog terug voor het zomerreces.
Ik merk op dat bij het kaderbesluit door het EP een aantal amendementen zijn ingediend die niet zijn overgenomen. Deze kunnen ons in de toekomst in de problemen brengen. Een amendement gaat over een regeling inzake ne bis in idem. In verschillende lidstaten van de EU zou men voor hetzelfde feit kunnen worden vervolgd. Verder ligt er een voorstel van het EP over de rechtsmacht. Tot slot ligt er een voorstel om strafbaarstelling van gebruik van het uit omloop gehaalde geld toe te voegen, omdat dit immers nog 20 jaar kan worden ingewisseld. Dat zijn alle amendementen die de Raad niet heeft overgenomen. De vraag is of dit niet bij een monitoring in de toekomst moet terugkomen. Ik wil ook op die monitoring aandringen. Ik heb dat al eerder gedaan namens mijn fractie bij de schriftelijke voorbereiding. Wil de minister dit bevorderen? Het ligt dan ook voor de hand dat de Commissie dit zal gaan doen.
Een tweede punt is de vraag naar de verordening van de Europese Commissie op de bescherming van de euro. Ik vond dat in het verslag van de Ecofinraad van februari, waarin een ontwerpverordening aan de orde was voor bescherming van de euro tegen valsemunterij. Er waren kennelijk wat problemen, waar het verslag bedekt op zinspeelt. Wat is de stand van zaken met betrekking tot die verordening en hoe verhoudt deze zich tot het onderwerp dat nu aan de orde is? In de ontwerpverordening die daar aan de orde is geweest, wordt ook gezinspeeld op een uitgebreidere rol van de Europol-organisatie. Dan is de vraag interessant of dit inderdaad zijn beslag zou kunnen krijgen en hoe dit dan gecontroleerd wordt.
De PvdA-fractie stelt nu opnieuw dat zij niet tegen een uitgebreidere rol van Europol is, zeker niet op een dergelijk gebied. Het heeft haar alleen een beetje verbaasd dat de rol van Europol inzake valsemunterij beperkt lijkt zijn tot informatie-uitwisseling. Er komt een centrum in Parijs. Daar zullen eventuele valsheden worden vastgesteld. Daarover wordt dan gecommuniceerd met de verschillende lidstaten. Dat alles ligt nogal voor de hand. Het centrum geeft echter geen antwoord op de vraag wat er moet gebeuren als een criminele organisatie over de grenzen heen aan het werk gaat. Daar zou je eigenlijk joint teams verwachten van politie-autoriteiten van nationale lidstaten samen met Europol om daaraan het hoofd te bieden. Is die gedachte niet opgekomen of wordt dit nog overwogen?
Een volgend punt betreft de menskracht. Ik doel dan niet op het controleren van transporten rond de jaarwisseling, waarover de heer Niederer heeft gesproken, maar op het uitgebreidere probleem. Hoeveel menskracht zet je in voor die te verwachten verhevigde pogingen tot valsemunterij? Het viel mij op dat vandaag door de heer Van Veldhoven van Europol erop is gehint dat dit zal gaan toenemen. Het viel mij ook op dat het erop lijkt dat de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel daaromtrent lichtvaardiger is dan het verslag. In de memorie van toelichting staat dat valsemunterij op dit moment reeds wordt opgespoord, vervolgd en berecht en dat er geen gegevens zijn waaruit blijkt dat dit meer zal worden. In de nota naar aanleiding van het verslag schrijft de minister in antwoord op vragen van de VVD-fractie dat hij verwacht dat dit zal toenemen. Vervolgens wordt daar geen concrete consequentie uit getrokken in de zin dat menskracht wordt gereserveerd. De minister stelt dat de maatregelen binnen de Europese Unie, dus gericht op Europol, voldoende zijn, maar dat dit binnen het Nederlands politie- en justitieapparaat geen punt zal zijn.
Nu geef ik toe dat het heel moeilijk te voorspellen is wat de omvang van die extra criminaliteit zal zijn, maar als wij het erover eens zijn dat die extra criminaliteit te verwachten is, mag ook van de minister verwacht worden dat hij het opsporingsapparaat daarop instelt. Ik heb het staatje van de afgelopen jaren ervoor het gemak bij genomen. Als ik het aantal zaken verdubbel, kom ik op een aantal van 356 extra zaken. Een heel globale berekening leert, dat de behandeling daarvan door politie en justitie zo'n 23 mensjaren in beslag neemt. Nu kan men zeggen: wat zijn 23 mensjaren voor dat immense politie- en justitieapparaat? Maar zo kennen we er nog wel meer. Al dat soort gevallen bij elkaar brengt namelijk met zich, dat prioriteiten moeten worden gesteld en elders posterioriteiten. Daarover klagen wij dan later weer. De vraag aan de minister is daarom, hoe hij dit gaat inrichten en of hij bereid is om bijvoorbeeld per 1 december ons een overzichtje te geven waaruit blijkt hoeveel extra menskracht wordt ingezet voor zowel de opsporing als de vervolging van dit soort strafbare feiten.
Voorzitter! Mijn volgende opmerking betreft de registratie van strafbare feiten. Ik kon de voorgaande berekening maken aan de hand van een staatje van de minister dat gegevens over de jaren 1994 tot 2000 bevat. Het is eigenlijk ongelooflijk dat van de jaren daarvoor geen cijfers bekend zijn. Kan zoiets niet meer deugdelijk worden geregeld? Met de invoering van de euro is er natuurlijk behoefte aan een goede registratie. Kan daarbij het Cohortssysteem worden gevolgd, zodat wij kunnen zien wat er gebeurt met de zaken die daadwerkelijk in een bepaalde periode worden aangebracht?
Voorzitter! Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van de heer Dittrich over de voorlichting aan mogelijke slachtoffers. Mijn fractie heeft met schrik en verrassing gelezen, dat de verzekeringsbedrijven niet voorzien in schadevergoeding voor diefstal en valsemunterij bij euro's. Voor bedrijven die met veel contant geld werken, kan met bedrog hoge bedragen gemoeid zijn. Wordt aan de voorlichting op dit punt aandacht besteed of wordt met de verzekeringsmaatschappijen overleg gepleegd over de vraag of alsnog sprake kan zijn van schadevergoeding?
Voorzitter! Tot slot kom ik toe aan opmerkingen over mijn amendementen. Ik begin met een woord van verontschuldiging richting de collegae voor het late tijdstip van indienen. Erg schokkend zijn de amendementen niet. In alle gevallen gaat het om duidelijke verbeteringen. De door mij op de stukken nrs. 8, 9 en 10 ingediende amendementen betreffen alle kwalificaties die nu ontbreken bij de delicten die wij voor ogen hebben ingevolge de artikelen 209, 210 en 213. Tijdens de schriftelijke voorbereiding hebben wij hierover vragen gesteld en de minister heeft geantwoord, dat de gewenste kwalificaties niet altijd kunnen worden verzonnen. Welnu, mijn fractie heeft daartoe wel een poging gedaan met de gedachte dat strafrecht geen theoretische wetenschap is, maar als het ware een maatschappelijke aangelegenheid die moet worden gepopulariseerd, te onderscheiden van gepropagandeerd. Het is namelijk heel wat anders of je op straat roept "Houdt degene die met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening mijn fiets heeft weggenomen!" of "Houdt de dief!" Het is dus een gezonde zaak wanneer feiten die wij allen strafbaar achten in kernachtige termen kunnen worden verwoord. Daarom heb ik op dit punt voorstellen gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van "in voorrad heeft of binnen het Rijk in Europa invoert". In artikel 209 hebben wij gekozen voor: muntbedrog. Verder denken wij voor artikel 210 aan de zinsnede: als schuldig aan voortijdige uitgave; en voor artikel 213 aan: als schuldig aan valsemuntuitgave. Nogmaals mijn fractie heeft getracht dergelijke zaken te vangen in kernachtige begrippen en die zien wij graag aan de delictsomschrijvingen toegevoegd. Dat zou ook nog een administratief voordeel hebben. Het zou namelijk voor de administratie heel wat gemakkelijker zijn als korte termen kunnen worden gebruikt.
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter! Ik begrijp uit het amendement van de heer Van Oven op stuk nr. 9, dat wij moeten roepen: houdt de schuldige aan voortijdige gelduitgave?
De heer Van Oven (PvdA):
Ik geef toe dat het in zo'n geval lastig is tot kernachtige termen te komen, maar wat ik beoog is toch heel wat eenvoudiger dan de delictsomschrijving die nu in artikel 210 is opgenomen.
Voorzitter! Ik kom bij het amendement op artikel 209. Daar is toch echt iets aan de hand. Die kwestie heeft al langer gespeeld in de literatuur. Het betreft het in voorraad hebben of invoeren binnen het Rijk in Europa van vervalste bankbiljetten met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven. Dat oogmerk is een zeer strak bestanddeel, omdat het in feite het bewust zijn van impliceert. Dat is nog niet zo'n groot probleem indien degene die de bankbiljetten in voorraad heeft van plan is om ze zelf uit te geven, maar het wordt lastiger wat het doen uitgeven betreft. In ieder geval is het bewijs van een dergelijke strakke vorm van opzet moeilijk te leveren. Er lijkt geen bezwaar tegen te zijn, zoals verschillende schrijvers hebben betoogd, om de ruime opzetvariant te kiezen zodat ook de voorwaardelijke opzet daaronder valt. Een eenvoudig voorbeeld kan dat verduidelijken.
Iemand wordt aangetroffen met een grote hoeveelheid kennelijk vervalste euro's en zegt: ik vond het wel grappig om die valse biljetten voor mijzelf in huis te hebben. In het huidige systeem zou hij vrijuit gaan, terwijl dat na aanneming van het amendement niet meer het geval hoeft te zijn. Dan zou kunnen worden aangenomen dat hij ze ook voor uitgifte voorradig had. Weliswaar is in 1926 door de Hoge Raad een arrest gewezen waarbij ook uit de omstandigheden is opgemaakt dat het ging om het oogmerk, maar wij kunnen er bepaald niet zeker van zijn dat die lijn zal blijven gelden in het geval dat het minder duidelijk is.
Het laatste amendement betreft artikel 213. Iemand heeft het geld als echt aangenomen en komt pas tijdens het bezit daarvan tot de ontdekking dat het vals is, hetzij doordat hij het zelf alsnog ziet, hetzij doordat hij dat aan een specialist heeft laten zien. Om de schade te beperken gaat hij toch maar over tot uitgifte daarvan. In het huidige systeem wordt dat gestraft met drie maanden gevangenisstraf. Dat is door de minister opgetrokken tot een jaar, kennelijk onder invloed van het kaderbesluit. Mijn fractie vindt dat niet in verhouding staan tot de situatie dat iemand van begin af aan weet dat het om valse bankbiljetten gaat. Het zal het slachtoffer bijvoorbeeld niet veel kunnen schelen of de valsemuntuitgever dat van het begin af aan wist dan wel of hij pas tijdens het bezit tot de ontdekking kwam. De schade is immers voor hem of haar even groot. Daarom stelt mijn fractie voor om die strafmaat te stellen op maximaal vier jaar of ƒ 25.000 in plaats van een jaar of ƒ 10.000. Een bijkomend effect daarvan is dat ook voorlopige hechtenis voor een dergelijk feit mogelijk wordt.
Voorzitter! Dat zijn de voorstellen die ik heb willen doen en de opmerkingen die ik heb willen maken. Nogmaals, de fractie van de PvdA kan in zijn algemeenheid instemmen met het wetsvoorstel.
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter! Ik heb nog een vraag over het amendement op stuk nr. 11. Iemand heeft op een dag boodschappen gedaan, komt thuis en treft in zijn portemonnee vervalste eurobankbiljetten aan. Op dat moment komt hij erachter dat ze niet geldig zijn, gaat hij verder boodschappen doen en brengt hij de biljetten weer in omloop in plaats van naar het politiebureau te gaan. Zegt de heer Van Oven dat daarop een gevangenisstraf van maximaal vier jaar moet staan?
De heer Van Oven (PvdA):
Het gaat natuurlijk altijd om een maximum. Het voorbeeld dat u geeft, doet mij niet onmiddellijk denken aan een gevangenisstraf van vier jaar. Maar als het gaat om erg grote hoeveelheden geld, zou dat wel degelijk denkbaar zijn. Ik geloof ook dat die opmerking door de regering is gemaakt in de brief over de strafmaxima. Die zijn niet op het gemiddelde strafbare feit in een gemiddelde categorie gericht, maar juist op de ergste vormen daarvan. Dan kan het inderdaad voorkomen dat iemand van een grote hoeveelheid nagemaakt geld pas naderhand ontdekt dat die vals is, en vervolgens het toch wenst uit te geven. Dat kan aanzienlijke schade en overlast ten gevolge hebben.
De heer Wijn (CDA):
Voorzitter! Ik zal proberen, voor de klok van vijven mijn verhaal af te ronden.
De heer Van Oven heeft al heel wat punten aan de orde gesteld, zoals het verschil in strafmaat tussen artikel 13 en artikel 209. Op het uitgeven van valse munten staat maximaal een jaar, en op het in omloop brengen maximaal vier jaar. In de memorie van toelichting wordt dat gemotiveerd met de bewering dat er meer voorbereidingshandelingen nodig zouden zijn voor het in omloop brengen, in vergelijking tot het uitgeven. Maar als je vervolgens kijkt naar intentie en gevolg, kunnen die hetzelfde zijn. Daarom de vraag, dat verschil in strafmaat nog eens extra toe te lichten en daarin mee te nemen, welke verschillen er zijn met het Kaderbesluit.
Kan de minister nader ingaan op het aspect van de voorlichting? Ik doel op de verzekeringsproblemen, maar ook op het feit dat de briefjes op sommigen kunnen overkomen als monopoliegeld. Hoe gaat wat dat betreft de samenwerking met de detailhandel? Een ander punt betreft de opsporing. Op vragen van mijn collega Rietkerk heeft de minister aangegeven, dat gesproken wordt over een projectmatige centrale aanpak. Ik neem aan dat dat een EK-achtige aanpak is, vallend binnen de bestaande begrotingen van de politie. Wat is de exacte status daarvan op dit moment? Wat zijn de bevindingen van de politie? Is inmiddels duidelijk, wat de projectomvang en de structuur daarvan zijn? Immers, hierbij speelt het risico van het witwassen van zwart geld, maar ook dat van valsemunterij.
Het is aardig om te zeggen, zoals de heer Dittrich deed, dat door Europa de strafmaat van valsemunterij wordt verhoogd. Dat verandert de verhoudingen binnen het strafrecht, en dus moet ook worden gekeken naar de strafmaat op andere delicten. Dat is een invalshoek. Het is in ieder geval goed, die strafmaat op andere delicten te vergelijken. Misschien kan de minister erop ingaan of dat überhaupt niet wat breder geldt binnen de EU, zeker bij delicten met een grensoverschrijdend karakter. De discussies over drugs en mensensmokkel van de afgelopen weken zijn ons bekend.
De heer Dittrich (D66):
Ik las vanmorgen in De Telegraaf dat u commentaar hebt gegeven op het D66-voorstel dat al in 1997, samen met de PvdA, is gedaan. U zei: wat fijn dat D66 dat nu ook inziet, wij hebben dit al veel langer gezegd. Hoe kunt u dat nu zeggen als de fractie van D66 dat samen met die van de PvdA al in 1997 heeft voorgesteld? Vervolgens is het rapport verschenen. Hoe kunt u dan zeggen dat D66 nu ook het licht gaat zien? Wat bedoelt u daarmee?
De heer Wijn (CDA):
Ik kreeg de indruk dat D66 weinig gevoelig was voor afstemming van strafmaten binnen de EU. Ik noem het drugsbeleid met een grensoverschrijdend karakter, waarin Nederland afwijkt van andere Europese landen, en ik noem de huidige discussie over mensensmokkel – ik praat over delictsomschrijving – waarvoor ik bij D66 vaak weinig gevoel proef. In die zin heb ik dat van u beschouwd als voortschrijdend inzicht.
De heer Dittrich (D66):
Wat u nu zegt, is iets heel anders dan wat u vandaag in de krant hebt gezegd. Het laatste gaat gewoon over de strafmaxima en de vergelijking daarvan. In uw eigen woorden zei u daarvan dat wij eindelijk het licht zien. Kijk je echter naar de feiten, dan ligt het anders. Wij zijn een aantal jaren geleden namelijk zelf met het voorstel gekomen. U zat toen nog niet in de Kamer.
De heer Wijn (CDA):
Voorzitter! De CDA-fractie vindt het in ieder geval van groot belang dat de strafmaat meer aansluit op hoe burgers daar tegen aankijken, zowel wat betreft het gevoel van rechtvaardigheid als wat betreft de preventieve werking. De heer Dittrich zegt dat de strafmaat op valsemunterij in Nederland omhoog gaat, omdat die in Europa omhoog gaat, dat dit de verhouding tussen de diverse strafmaten voor allerlei delicten verandert en dat het geheel daarom nog eens moet worden bekeken. Wij vinden zijn vertrekpunt vanuit Europa uitstekend. Wij vinden het ook goed dat de heer Dittrich dit aan de orde stelt, want wij zijn het met hem eens.
Voorzitter! ik sluit af. De heer Dittrich zal het met mij eens zijn dat wij hier geen winkeldieven moeten hebben, maar zeker geen binnen Europa winkelende dieven.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Minister Korthals:
Mevrouw de voorzitter! Het doet mij genoegen om vandaag met uw Kamer over dit wetsvoorstel van gedachten te wisselen. Het voorstel beoogt de aanpassing van een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot valsemunterij. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 29 mei vorig jaar. Dit besluit strekt tot versterking door middel van strafrechtelijke en andere sancties van de bescherming tegen valsemunterij met het in omloop brengen van de euro. Het wetsvoorstel valt in feite te karakteriseren als vrij technisch van aard, omdat ons Wetboek van Strafrecht al grotendeels voldoet aan de verplichtingen die zijn opgenomen in het kaderbesluit. Slechts op enkele punten dienen de op valsemunterij betrekking hebbende bepalingen aangepast te worden.
Het gegeven dat voor Nederland weinig uitvoeringswetgeving nodig is om te kunnen voldoen aan het kaderbesluit, wil overigens niets zeggen over het belang van het kaderbesluit. Dit belang moet namelijk niet worden onderschat. Met de komst van de euro is het zaak dat de strafwetgeving van alle lidstaten op adequate en op vergelijkbare wijze bescherming biedt tegen valsemunterij. Binnen de Unie hebben wij elkaar overigens om dit doel te bereiken vrij weinig tijd gegeven. Op 29 mei van dit jaar, een jaar na de totstandkoming van het kaderbesluit, moet de implementatie van dit besluit in alle lidstaten volbracht zijn. Vandaar dat ik de Kamer bijzonder erkentelijk ben voor de bereidheid om dit wetsvoorstel zo snel na ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag plenair te behandelen.
Voorafgaand aan de beantwoording van de concreet gestelde vragen over dit voorstel wil ik kort ingaan op de voorgestelde wijzigingen. Teneinde ook wat de formulering betreft zo goed mogelijk aan te sluiten bij de tekst van het kaderbesluit heb ik ervoor gekozen, alle in het kaderbesluit opgesomde gedragingen over te nemen in de valsemunterijbepalingen van het Wetboek van Strafrecht. Naast de reeds strafbaar gestelde gedragingen wordt daarom voorgesteld ook het ontvangen, het zich verschaffen, het vervoeren, het doorvoeren en het uitvoeren van nagemaakt of vals geld expliciet onder de strafwet te brengen. Daartoe strekt de wijziging van artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht en overigens ook de bij nota van wijziging voorgestelde aanpassing van artikel 440 van het Wetboek van Strafrecht. Uit hoofde van het kaderbesluit dient voorts te worden voorzien in een strafbepaling die betrekking heeft op eerdergenoemde verspreidingshandelingen voorzover het gaat om niet vervalste biljetten en muntstukken die weliswaar een wettig betaalmiddel zijn maar nog niet officieel in omloop zijn gebracht. Ons wetboek kende een dergelijke bepaling nog niet en om die reden is in dit wetsvoorstel een herzien artikel 210 opgenomen. Verder wordt ter uitvoering van het kaderbesluit voorgesteld om artikel 214 te wijzigen om ook computerprogramma's onder de reikwijdte van dat artikel te brengen. Hierdoor worden de computerprogramma's voorzover zij daartoe bestemd zijn, aangemerkt als strafbare materialen die geschikt zijn voor valsemunterij. Het kaderbesluit vereist overigens ook de strafbaarstelling van het ontvangen en het zich verschaffen van materialen die geschikt zijn voor valsemunterij. Omdat artikel 214 deze gedragingen op dit moment niet kent, beoogt het wetsvoorstel dit artikel ook op dit punt aan te vullen. De laatste wijziging die verband houdt met het kaderbesluit betreft de verhoging van de strafmaat, zoals die geldt voor het misdrijf van artikel 213 van het Wetboek van Strafrecht. De huidige strafmaat van drie maanden wordt opgetrokken tot een jaar, omdat het kaderbesluit vereist dat de hoogte van de vrijheidsstraffen zodanig is dat zij aanleiding kunnen geven tot uitlevering. Volledigheidshalve vermeld ik dat dit wetsvoorstel ook strekt tot schrapping van een tweetal obsoleet geworden stafbepalingen, gericht tegen muntschennis. Deze bepalingen hebben hun betekenis verloren sinds de waarde van een munt niet meer wordt bepaald door de waarde van het metaal waarvan deze is gemaakt.
De heer Van Oven vindt het nuttig om te monitoren. Ik ben ook van plan om dat te doen. Verder wil hij dat er in december een overzicht komt van inzetbaar personeel, waarop ik straks nader inga. Er zal ook een registratie van strafbare feiten op dit punt moeten komen. Daarover treed ik in overleg met het openbaar ministerie.
De heer Dittrich heeft in dit verband terecht de problematiek van de wettelijke strafmaxima aan de orde gesteld. Op basis van de motie van de heer Dittrich en mevrouw Kalsbeek is er een onderzoek geweest naar de bestaande strafmaxima, waarna de regering haar standpunt heeft gegeven. Het is nuttig erover te praten, omdat bij ieder delict de vraag kan opkomen of de strafmaat moet worden verhoogd. Een en ander moet echter altijd in onderlinge samenhang worden bezien.
De heer Van Oven stelt bij amendement een fikse verhoging van de strafmaat voor. De straf van drie maanden moet met niet minder dan 1600% worden verhoogd. Ik hoop dat de inflatie door de invoering van de euro niet zo hoog is. Ik kom later nog op dit amendement terug.
Alle sprekers hebben gewezen op het belang van een goede voorlichtingscampagne voor de consument, de middenstand en het bankwezen. De echtheidskenmerken van de eurobankbiljetten worden pas per 1 september a.s. bekend. Vanaf dat ogenblik wordt een intensieve, brede voorlichtingscampagne gestart waarbij de echtheidskenmerken massief worden uitgedragen. Als dit te vroeg gebeurt, kunnen degenen met minder goede bedoelingen in de kaart kijken en als dit te laat bekend wordt, komt een goede voorbereiding in het gedrang.
Deze voorlichtingscampagne richt zich op de drie genoemde doelgroepen. Alle geledingen van de samenleving moeten vertrouwd gemaakt worden met de nieuwe bankbiljetten en munten.
Er is terecht opgemerkt dat het jammer is dat het niet mogelijk is, een verzekering tegen valse bankbiljetten af te sluiten. Daar hebben wij ons bij neer te leggen. Dit wil echter nog niet zeggen dat daarmee iedere aansprakelijkheid over moet gaan op de overheid. In antwoord op een vraag de heer Dittrich wijs ik erop dat de overheidsbemoeienis erop gericht is om zoveel mogelijk te voorkomen dat er op deze wijze met het nieuwe geld wordt omgegaan. Naar mijn oordeel kan dit er niet toe leiden dat de overheid op enigerlei wijze aansprakelijk wordt gesteld wanneer iemand met valse bankbiljetten wordt geconfronteerd.
De heer Van Oven (PvdA):
Die houding is begrijpelijk. Dit element komt tot dusverre niet voor in de polisvoorwaarden. Wil de regering bevorderen dat dit in de toekomst hierin wel wordt opgenomen? Ik geef toe dat dit een consumentenzaak is, maar gelet op de bescherming van de consument kan hier een taak voor de regering liggen. De overheid kan dit niet afdwingen, maar kan het wel in het overleg met verzekeringsmaatschappijen naar voren brengen.
Minister Korthals:
Ik neem aan dat in het verleden wel vaker is geprobeerd om dit soort zaken te verzekeren, maar dat dit in de praktijk altijd op bezwaren is gestuit. Ik wil het nog wel onder de aandacht van verzekeringsmaatschappijen brengen, maar gezien de voorgeschiedenis denk ik dat wij over de uitkomst van zo'n overleg niet te optimistisch moeten zijn.
De heer Van Oven (PvdA):
In ieder geval zal daaraan aandacht moeten worden besteed bij de voorlichting.
Minister Korthals:
Zeker, dat wordt bij de voorlichting meegenomen. Dat betekent ook dat iedereen zeer zorgvuldig zal zijn met name in die periode. Ik zal later nog ingaan op de inzet van de politie. Men moet natuurlijk weten waar men mee van doen heeft. Het zal om een geweldige operatie gaan de eerstkomende tijd. Iedereen zal in die eerste periode de ogen open willen houden voor alles wat er kan gebeuren. De kans bestaat dus dat de problemen zich niet zozeer in de eerste periode voordoen, maar juist wat later.
Voorzitter! De heer Dittrich stelde een vraag over de tijdelijke geldigheid van artikel 210. Artikel 210 heeft betrekking op strafbare handelingen met betaalmiddelen die nog niet officieel in omloop zijn gebracht. Dergelijke gedragingen kunnen telkens plaatsvinden ook nadat de euro is ingevoerd. Het hoeft zich natuurlijk niet tot de euro te beperken. Er zullen altijd wel nieuwe betaalmiddelen ingevoerd kunnen worden. Men moet hier bijvoorbeeld denken aan een medewerker van een bedrijf dat biljetten drukt. In die situatie kan artikel 210 van toepassing zijn.
Algemeen is de vraag gesteld of gevreesd wordt voor een toename van het aantal valsemunterijzaken ten tijde van de invoering van de euro. Zoals ik reeds in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, bestaat er reden om te verwachten dat met name in de beginperiode van de euro sprake zal zijn van een toename van het aantal valsemunterijdelicten. Betrouwbare informatie die deze verwachting kan ondersteunen, ontbreekt overigens. Maar het enkele feit dat het nieuwe betaalmiddel dan nog relatief onbekend is bij eenieder, lijkt mij aanlokkelijk voor lieden die kwaadwillend zijn. Een hausse verwacht ik echter niet. Dus de aanpak van dit soort zaken kan worden opgevangen binnen de bestaande opsporingscapaciteit. Dat neemt niet weg dat adequate voorbereidingen vanzelfsprekend geboden zijn.
De heer Dittrich (D66):
Maar dit is toch een tegenstrijdigheid? Eerst zegt u dat er geen aanwijzingen zijn dat er geweldig veel van dat soort delicten plaatsvinden en u concludeert dat de bestaande opsporingscapaciteit voldoende is. Stel nu dat er wel enorm veel van dit soort delicten voorkomen na de introduc tie. Dan is er te weinig capaciteit en kan dat niet onmiddellijk in goede banen worden geleid. Dat is dan toch een kleine ramp?
Minister Korthals:
Het hele systeem is erop gericht dat wij zeker tijdens de invoering van de euro enorm alert zijn. Dat geldt voor de bedrijven, voor de consument en voor de politie. Overigens hoort u van mij niet alles wat wij van plan zijn met de politie, want pas op een later moment is duidelijk wat er moet gebeuren, wanneer er een vollediger dreigingsanalyse is. Ik meen dat de minister van Financiën voornemens is de Kamer daar eind november over in te lichten.
De heer Dittrich (D66):
Stel nu dat er onverhoopt een enorme toename is van valsemunterij na 1 januari, zegt u dan hierbij dat de overheid daar alert en adequaat op kan reageren en dat er niet opeens van alles georganiseerd moet worden, terwijl die valsemunterij maar doorgaat en het aantal slachtoffers toeneemt?
Minister Korthals:
Er is een enorm samenwerkingsproject in voorbereiding, waarbij verschillende departementen betrokken zijn, om ervoor te zorgen dat wij daar adequaat op kunnen reageren. Die adequate voorbereidingen zijn vanzelfsprekend geboden. Tegen die achtergrond heb ik op 15 december van het jaar 2000 al een interdepartementale stuurgroep justitiële en veiligheidsaspecten invoering euro ingesteld. In het kader van de werkzaamheden van de stuurgroep is ook de problematiek van eventuele eurovervalsingen nader bekeken. Het komt erop aan dat de politie bij de invoering van de euro volop bekend is met de echtheidskenmerken van de nieuwe bankbiljetten. Deze echtheidskenmerken worden, zoals gezegd, eerst per 1 september van dit jaar bekendgemaakt.
Voor oktober van dit jaar is ten behoeve van de gehele Nederlandse politie de opleiding van 60 specialisten, kerninstructeurs, aan het Instituut voor criminaliteitsbestrijding en recherchekunde – de voormalige rechercheschool – voorzien. Deze kerninstructeurs instrueren vervolgens de gehele Nederlandse politie. Daarbij wordt voor de persoonlijke uitrusting van elke Nederlandse politieambtenaar een weerbestendige kaart verstrekt met aanwijzingen inzake de verificatie van de echtheidskenmerken en een instructie hoe verder gehandeld moet worden. Het betreft hier overigens zowel eurobiljetten als buitenlandse euromunten. Die zijn immers niet precies hetzelfde. Ik neem aan dat dit de Kamer bekend is.
De heer Dittrich (D66):
Dat weten wij al lang!
Minister Korthals:
Voorzitter! Ik vertel dus niets nieuws.
Voorts beschikken per januari van dit jaar nagenoeg alle regionale politiekorpsen over een eigen documentdeskundige. Deze regionale documentdeskundigen spelen uiteraard binnen de regionale politiekorpsen een belangrijke rol, waarbij zij nagenoeg voortdurend in contact staan met de Divisie recherche-informatie van het Korps landelijke politiediensten. Een snelle informatie-uitwisseling over en weer is dus gegarandeerd.
Ik deel in antwoord op vragen van de heer Niederer mee dat er op dit moment door politie, justitie, financiën en andere betrokkenen intensief wordt bezien hoe de majeure operatie van de euroconversie het beste gestalte kan en moet krijgen. Dat wordt ook geplaatst in een internationale dimensie. Zolang die discussies niet ten volle zijn afgerond en een dreigingsanalyse vereist is, lijken mij verdere uitlatingen daarover nogal prematuur.
Voorzitter! Ik heb er niettemin alle vertrouwen in dat een en ander in de komende maanden, alleszins in goed overleg met mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken, de korpsbeheerders, het openbaar ministerie en de Nederlandse politie, tot een verantwoorde aanpak kan leiden die een dienovereenkomstig beslag op de beschikbare politiecapaciteit zal omvatten. Ik heb hier natuurlijk al enige ervaring mee, want het EK voetbal was natuurlijk ook een groot project. Zoals bekend, zal de evaluatie van dit EK morgen worden gepresenteerd, waarbij de minister van Binnenlandse Zaken de huldigingen in ontvangst zal nemen.
De heer Van Oven (PvdA):
Voorzitter! Met alle respect, het Europese kampioenschap was een afzienbaar project met een beperkte tijdsduur en beperkte effecten. Dat is voor de eurovalsemunterij natuurlijk lastiger te voorzien. De minister somt allerlei maatregelen op, waarbij er duidelijk extra menskracht wordt ingezet. Hij zegt echter tegelijkertijd dat hij dat allemaal binnen de organisatie kan opvangen. Ik wil derhalve mijn vraag herhalen: is er niet sprake van verborgen posterioriteiten die op deze manier niet blijken? Krijgen wij daar later niet de rekening van gepresenteerd?
Minister Korthals:
Voorzitter! Het zal duidelijk zijn dat de bestrijding van criminaliteit zich in die periode vooral richt op de invoering van de euro. Dat kan natuurlijk enige posterioriteiten voor andere onderwerpen met zich brengen. Ik spreek echter liever van een prioriteit in de bestrijding van criminaliteit ten aanzien van de euro. Daarover zullen wij de Kamer nog voor december van dit jaar uitvoerig informeren.
De heer Niederer (VVD):
Voorzitter! Ik begrijp dat de minister niet alles tot in detail kan en wil melden vanwege de belangen die daarbij op spel staan. Heb ik goed begrepen dat de minister impliciet afstand neemt van de uitspraak van de voorzitter van de Nederlandse politiebond, die twee of drie weken geleden op voorhand heeft gezegd, zonder in gesprek te zijn geweest met de werkgevers, dat extra politie-inzet rond de jaarwisseling onzin was?
Minister Korthals:
Voorzitter! Dat gaan wij nog heel goed bekijken. Wij willen goed overleg met de politiebonden, maar dat er van alertheid van de politie sprake moet zijn in die periode, lijkt mij zonder meer duidelijk.
Voorzitter! De heer Dittrich vroeg ook nog hoe het met de winkeliers en dergelijke gaat. De winkels zullen vanaf 1 september trainingen organiseren voor hun caissières en kunnen daarbij beschikken over de echte eurobiljetten. Een aantal echtheidskenmerken is specifiek gericht op winkeliers, bijvoorbeeld kenmerken die met de UV-lamp kunnen worden getest. Dat gebeurt nu ook al veel met grotere computers. Er is echt een grote voorbereiding aan de gang om alles zo goed mogelijk te laten verlopen.
Verschillende sprekers hebben gevraagd welke rol Europol gaat spelen bij de bestrijding van de eurovalsemunterij. Europol zal voornamelijk een intermediaire rol hebben. De lidstaten gaan elke onregelmatigheid met de euro via de nationale Europol-eenheid melden aan Europol. Op zijn beurt zal Europol ervoor zorgdragen, dat alle andere lidstaten vliegensvlug van deze onregelmatigheid op de hoogte worden gesteld. Daarbij wordt bijvoorbeeld informatie verschaft over de precieze kenmerken van aangetroffen vervalste munten of biljetten. Op die manier is elk land steeds op de hoogte van de meest actuele gegevens omtrent valsemunterij en in staat om alert op de meldingen van de valsemunterij te reageren.
Voorzitter! Ik zeg met name richting de heer Van Oven dat de taak van Europol nog steeds ondersteunend zal zijn. Daarvoor hebben wij altijd geijverd. Wij hebben ook altijd aangegeven dat de positie van Europol wellicht eens zal moeten veranderen. Zover is het evenwel nog niet.
De heer Van Oven (PvdA):
In de toelichting op de verordening staat dat het juist in dit verband noodzakelijk zou kunnen blijken te zijn dat Europol kan deelnemen aan gezamenlijke onderzoeken. Daar wordt dus wel gehint op die samenwerking. Ik vraag dus nogmaals naar de stand van die verordening, met name wat dit aspect betreft. Ik vind het overigens prima als u dat antwoord straks geeft.
Minister Korthals:
Europol kán deelnemen aan gezamenlijke onderzoeken. Dat wil zeggen, dat Europol in zijn functioneren daarbij ondersteunend is.
De heer Van Oven (PvdA):
Dat weet ik wel, maar wordt dat ook voor de valsemunterij voorzien? Dat maakt natuurlijk nogal wat uit, zeker als het gaat om over de grenzen heen opererende bendes.
Minister Korthals:
Voorzitter! Voor alle zekerheid kom ik daarop in tweede termijn terug.
Voorzitter! Ik kom nu toe aan mijn reactie op de amendementen die strekken tot invoeging van kwalificaties in de artikelen 209, 210 en 213. Uit het feit dat de heer Van Oven is overgegaan tot de indiening van amendementen die beogen de artikelen 209, 210 en 213 aan te vullen met een juridische kwalificatie, moet ik helaas afleiden dat mijn eerder geuite bedenkingen hiertegen in de nota naar aanleiding van het verslag hem niet hebben kunnen overtuigen. Dat spijt mij. Naar aanleiding van het voorstel van de Partij van de Arbeidfractie om eens te kijken naar de mogelijkheden van kwalificaties voor de valsemunterijdelicten is uiteraard grondig onderzocht of hiervoor adequate op het desbetreffende delict toegesneden formuleringen in aanmerking kwamen. Dit bleek niet het geval. Reden waarom ik eerder ook niet in positieve zin op de suggestie van de Partij van de Arbeidfractie heb kunnen reageren. De in de amendementen voorgestelde kwalificaties bevestigen dit in feite. Zij geven naar mijn mening onvoldoende precies weer wat strafbaar wordt gesteld, althans zij maken niet meteen duidelijk waar het bij het desbetreffende delict om gaat. Het zijn ook geen bestaande termen. Voorzover mij bekend komen ze in Van Dale niet eens voor. Bovendien kan bijvoorbeeld de term "valsemuntuitgave" of beter "het uitgeven van vals geld" toepasselijk zijn op zowel art. 213 als art. 209. Ook in laatstgenoemd artikel wordt immers het uitgeven van vals geld strafbaar gesteld. Ik hoop dat ik duidelijk ben: ik heb op zichzelf geen bezwaar tegen het opnemen van wettelijke kwalificaties in strafbaarstellingen, maar zij moeten wel hun doel bereiken. Zolang dat niet mogelijk is, zouden wij er, naar mijn oordeel, van moeten afzien.
De heer Van Oven (PvdA):
Heeft de minister overwogen dat het woord "eurovalsemunterij", dat hij als titel aan zijn wetsontwerp heeft gegeven, ook niet in Van Dale voorkomt? Zijn wij als wetgever niet voortdurend bezig om nieuwe termen in te voeren, waarvan wij hopen dat zij in het maatschappelijk verkeer ingang vinden?
Minister Korthals:
Ik weet niet of dat klopt. Ik ben dat niet nagegaan.
De heer Van Oven (PvdA):
Ik wel. Het staat niet in Van Dale.
Minister Korthals:
Dan kunt u dus ook bevestigen dat de termen, die u naar voren heeft gebracht, er ook niet in staan.
De heer Van Oven (PvdA):
Dat klopt.
Minister Korthals:
Dat heeft natuurlijk te maken met een nieuwe ontwikkeling. De euro bestaat niet zo lang. De euro wordt pas werkelijkheid per 1 januari 2002. Het lijkt mij op zichzelf niet onlogisch dat rond die ontwikkeling nieuwe woorden ontstaan.
De heer Van Oven (PvdA):
Dan is het evenmin onlogisch dat wij voor nieuwe of geherformuleerde strafbare feiten nieuwe termen verzinnen.
Minister Korthals:
Dat is waar, maar u geeft een juridische kwalificatie en u meent daardoor meer duidelijkheid te bieden. Dat beoogt u natuurlijk. Maar het gevaar is dat, als dit in de delictsomschrijving wordt opgenomen, er een complete discussie ontstaat over de precieze betekenis van die kwalificatie. Het doel dat de regering gesteld heeft, wordt echter met het huidige voorstel al voldoende bereikt.
De heer Van Oven (PvdA):
Wordt in het juridisch taalgebruik niet heel vaak gekozen voor een formulering, waarbij juridisch formeel wordt vastgelegd wat onder een bepaald begrip moet worden verstaan? Ik wijs op het kaderbesluit zelf, waar in artikel 1 onder "munt" niet alleen munten, maar ook papiergeld wordt verstaan. In het normaal taalgebruik wordt dit begrip natuurlijk niet zo gehanteerd.
Minister Korthals:
Dat is waar. U spreekt nu over de definiëring van begrippen, maar die definiëring zou dan ook op enigerlei wijze vastgelegd moet worden.
De heer Van Oven (PvdA):
Zoals in de kwalificatie.
Minister Korthals:
Maar dan wordt het onderdeel van de delictsomschrijving.
De heer Van Oven (PvdA):
Nee, het blijft beperkt tot de kwalificatie. Bij diefstal is "met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening wegnemen" het bestanddeel. Het woord "diefstal" is de kwalificatie.
Minister Korthals:
Het woord "diefstal" is de kwalificatie, maar zo'n begrip is natuurlijk van oudsher overal bekend. Juist dergelijke gekwalificeerde begrippen zijn van oudsher in de wet opgenomen. Bij nieuwe begrippen is dat bijna nooit of nooit het geval.
De heer Van Oven (PvdA):
Zoals onze voorvaderen voor de taak stonden om die oude begrippen een wettelijke formulering te geven, zo staan wij voor de plicht om dat nu te doen.
Minister Korthals:
Het lijkt mij gewaagd. Uw poging is in ieder geval dapper, maar ik vraag mij af of het inderdaad leidt tot de beoogde helderheid.
Voorzitter! Ik kom bij het amendement dat strekt tot wijziging van artikel 209. De bedoeling is om de zinsnede "met het oogmerk om vals geld uit te geven" te vervangen door "met de opzet om vals geld uit te geven". Het amendement vervangt het begrip "oogmerk" door het begrip "opzet". In de toelichting wordt ingegaan op het bewijs van de intentie van de dader ten tijde van de ontvangst van het geld. Het onderhavige "oogmerk" heeft evenwel geen betrekking op een intentie van de dader ten tijde van de ontvangst van het geld. Voor strafbaarheid op grond van artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht moet aan twee eisen voldaan zijn. In de eerste plaats moet het gaan om iemand, die de munten of bankbiljetten zelf heeft nagemaakt of vervalst, of om iemand, die bekend was met de valsheid of de vervalsing van de munten of bankbiljetten, toen hij ze ontving. Als daar geen sprake van is, komt alleen artikel 213 van het Wetboek van Strafrecht, met een veel lagere strafmaat, in beeld. In de tweede plaats moet deze persoon de valse munten of bankbiljetten in voorraad hebben of invoeren met het oogmerk, ze als echt en onvervalst uit te geven. Het oogmerk moet dus pas aanwezig zijn tijdens het in voorraad hebben of invoeren. Een speciale intentie ten tijde van de ontvangst van het geld is niet vereist. Ten tijde van de ontvangst moet de dader slechts bekend zijn met de valsheid of vervalsing.
Daarna wordt in de toelichting een link gelegd met het leerstuk van de voorwaardelijke opzet. Het gebruik van de term "opzet" zou inhouden, dat ook in geval van voorwaardelijke opzet een veroordeling zou kunnen volgen. Daarover wil ik een aantal opmerkingen maken.
De eerste is dat ik betwijfel of het amendement daadwerkelijk verandering brengt in de reikwijdte van de strafbaarstelling. Het begrip "oogmerk" wordt hier namelijk gebruikt om het opzet bij een toekomstige gebeurtenis te omschrijven. De betrokkene is strafbaar als hij valse bankbiljetten in voorraad heeft met het oogmerk om ze op een later tijdstip als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven. Het is moeilijk voorstelbaar, dat dit type opzet zich in voorwaardelijke vorm kan voordoen. Waar moeten wij dan aan denken? Aan iemand die bewust de aanmerkelijke kans – dat is ongeveer de formulering – aanvaardt dat hij of een ander de bankbiljetten ooit nog eens zal uitgeven.
Dat lijkt mij toch wat gekunsteld. Deze vorm van opzet laat zich eenvoudig moeilijk anders dan in de vorm van een bedoeling denken, dit temeer daar het hier moet gaan om iemand die van valsheid van de bankbiljetten wist toen hij ze ontving. Zou bij zo iemand werkelijk van alleen het aanvaarden van kansen op het uitgeven van geld sprake kunnen zijn? Ik vestig er de aandacht op dat nergens uit blijkt, dat dit punt in de rechtspraktijk voor serieuze problemen heeft gezorgd.
Maar ik heb meer bezwaren. Vanuit systematisch oogpunt vestig ik er de aandacht op dat nergens in het Wetboek van Strafrecht de term "met opzet" wordt gebruikt. Wel kent het wetboek op tal van plekken, waaronder vrijwel alle valsheidsdelicten, de term "met het oogmerk". Ook kent de wet op vele plaatsen de term "opzettelijk". De term "met opzet" zou, voorzover ik nu weet, een novum zijn. Mij lijkt het niet verstandig zo maar hier, op een laat tijdstip, zonder duidelijke noodzaak en zonder dat aan concrete toepasselijkheid van artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht veel lijkt te veranderen, te breken met een begrippenstelsel dat in ons Wetboek van Strafrecht een buitengewoon belangrijke plaats inneemt.
In de toelichting wordt gesuggereerd, dat het voorwaardelijke opzet veelal uit de omstandigheden zal kunnen worden afgeleid en dat zulks bij het begrip "oogmerk" anders zou liggen. Dit berust mijns inziens op een misvatting. Ook het bewijs van oogmerkbestanddelen kan uit de omstandigheden worden afgeleid. Ten aanzien van personen die op grote schaal en op professionele wijze goed gelijkende bankbiljetten hebben vervaardigd en deze in voorraad hebben of invoeren zal het oogmerk in beginsel bijvoorbeeld uit de feiten mogen worden afgeleid.
De heer Van Oven gaf het voorbeeld dat iemand veel vals geld in voorraad heeft en dan ontkent van plan te zijn het uit te geven. Onder het geldende recht wordt zo iemand natuurlijk niet op zijn woord geloofd. Uit de feiten en omstandigheden wordt dan ook volgens bestaande jurisprudentie afgeleid, dat het oogmerk wel degelijk is om het geld uit te geven.
De heer Van Oven (PvdA):
De minister raakt nu toch het arrest uit 1926, over de valse zilverbonnen. Ik geef toe dat daar een bewezenverklaring is aanvaard door de Hoge Raad. Het ging daar echter om iemand die niet alleen een hoeveelheid valse bonnen in zijn linnenkast had, maar enkele daarvan bij zich had gestoken in zijn jasje. Dan is de aannemelijkheid van het willen uitgeven zeer sterk, maar zo duidelijk hoeft een dergelijke situatie lang niet altijd te zijn. Waarom zouden wij het risico nemen dat in zo'n geval vrijspraak volgt?
Minister Korthals:
Daarvoor heb ik eerder wetsystematische argumenten aangegeven. Het wordt niet duidelijk waarom nieuwe terminologie wordt geïntroduceerd.
Het arrest geeft wel aan dat uit omstandigheden kan worden afgeleid dat men de bedoeling heeft om het geld uit te geven. Misschien lag dit in het geval van het arrest uit 1926 iets duidelijker dan in het geval dat de heer Van Oven beschreef, maar als iemand zoveel geld onder zich heeft en er voor het overige nog meer mis is met de persoon in kwestie, dan denk ik dat de rechter daaruit afleidt dat hij niet alleen vanwege een geweldige liefde voor verzamelen al dit geld in voorraad heeft.
Ik wil nog reageren op het amendement dat strekt tot verhoging van de strafmaat voor het misdrijf dat valt onder artikel 213 Strafrecht. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat in dit wetsvoorstel de straf voor het te kwader trouw uitgeven van vals geld dat eerder te goeder trouw is verkregen, nog eens met de factor 4 wordt verhoogd. De heer Van Oven wil nogmaals een verhoging met de factor 4. In totaal gaat het dan om een verhoging met de factor 16.
Het gaat hier niet om een vermogensdelict, waarbij allerlei varianten denkbaar zijn die wellicht een hogere bestraffing kunnen rechtvaardigen. De bepaling ziet slechts toe op de situatie waarin iemand opeens geconfronteerd wordt met vals geld in zijn portemonnee. Dat constaterende, neemt de betrokkene de – overigens laakbare – houding in om uit eigen belang, anderen te benadelen door hen te betalen met hetzelfde valse geld. Dat is de meest voorkomende situatie.
Het bijzondere daaraan is dus dat de betrokkene buiten zijn schuld in zijn vermogenspositie dreigt te worden aangetast. Dat neemt niet weg dat het in artikel 213 strafbaar gestelde handelen uiteraard toch kwalijk is. Toch meen ik dat een nog hogere strafbedreiging dan voor dit feit wordt voorgesteld, niet meer in redelijke verhouding zou staan tot het verwijt dat men iemand voor een dergelijke handelwijze kan maken. Stel, dat u in Spanje bent en merkt dat u met vals geld betaald bent. U kan het aangeven, maar het is niet verzekerd, enz. Het gaat om een gering bedrag en u geeft dit geld op uw beurt uit. Over zo'n situatie spreek ik nu. Het gedrag is laakbaar, maar of dit een bedreiging met een gevangenisstraf van vier jaar nodig maakt, vraag ik me af. Een strafbedreiging van maximaal een jaar gevangenisstraf is voor lichtere vermogensdelicten in het Wetboek van Strafrecht niet ongebruikelijk. Te wijzen valt in dit verband op bijvoorbeeld bedrog bij verzekering, strafbaar gesteld in artikel 327, oneerlijke mededinging, als bedoeld in artikel 382bis en eenvoudige bankbreuk, artikel 340.
Binnen Europa zullen wij niet uit de pas lopen met een strafmaat van maximaal een jaar voor artikel 209. Blijkens de mij ter beschikking staande stukken van de EU zijn er zeker andere landen met een vergelijkbare maximumstraf die wegens het uitgeven van te goeder trouw verkregen vals geld kan worden opgelegd.
De heer Van Oven (PvdA):
Mevrouw de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoorden. Ik ben tevreden met de opmerkingen over het kaderbesluit en de menskracht, waarover wij voor 1 januari een overzicht krijgen van de inzet ervan. Dat geldt ook voor de registratie van strafbare feiten en de voorlichting aan slachtoffers.
Over de kwalificaties hebben wij het nodige gewisseld. Ik blijf bij het pleidooi dat ik namens mijn fractie heb gehouden voor het in zijn algemeenheid aannemen van dit soort termen. Ik zou de minister en de collega's willen verzoeken om na te denken of zij met betere kwalificaties kunnen komen. Ik heb ze in elk geval niet gevonden. Maar goed, daar kunnen wij deze week nog even over nadenken.
Over het amendement op stuk nr. 7 zijn wij het bepaald oneens. Er is wellicht een misverstand mogelijk over de formulering van de toelichting onder het amendement. Bij het oogmerk gaat het inderdaad om het doen uitgeven en niet om de intentie van de ontvangst. Misschien heeft die alinea onduidelijkheid gewekt. De kwestie waar het om gaat, blijft echter wel degelijk van belang. De minister noemt het moeilijk voorstelbaar dat je niet die intentie zou kunnen afleiden uit de omstandigheden. Welnu, dat arrest van die valse zilverbonnen hebben wij voldoende besproken. Ik blijf van mening – dat is trouwens ook in de literatuur veelvuldig aangeroerd – dat er interpretatieverschillen kunnen zijn, die het mogelijk maken dat ook bij grotere hoeveelheden vals geld die bedoeling niet direct uit de omstandigheden kan worden afgeleid. Ik heb wel enig begrip voor de opmerking van de minister dat het systematisch minder mooi geformuleerd is, omdat die term "met opzet" niet in het wetboek voorkomt. Wat dat betreft zou ik zijn ministerie willen vragen om met mij mee te denken over een betere formulering. De bedoeling moet echter duidelijk zijn. Die is dat buiten kijf staat dat voorwaardelijke opzet onder deze vorm van opzet valt. Het kan toch niet dat iemand vals geld in een grotere hoeveelheid heeft en kan blijven volhouden dat hij het interessant vond. Er is ook wel eens het voorbeeld genoemd van iemand die bij wijze van grap aan zakenrelaties vals geld cadeau doet, vanuit de veronderstelling dat die mensen dat aan de muur zullen plakken. Hij moet natuurlijk toch rekening houden met de niet onaannemelijke kans dat men dat daadwerkelijk zal gaan gebruiken. Dit soort gevallen zou er dus wel degelijk onder vallen.
Wat het amendement op stuk nr. 11 betreft vind ik dat het niet aangaat om uitsluitend op grond van de overweging dat het nu zo'n geweldige verhoging gaat betreffen, dat voorstel af te wijzen. Per slot van rekening heeft de minister zelf de gelegenheid van de eurovalsemunterij benut om heel de titel van het wetboek te moderniseren. Hij heeft ook artikelen geschrapt. Als wij allen nu tot de conclusie komen dat het strafmaximum veel te laag is, ligt het voor de hand om dat te corrigeren. Nogmaals, voor het slachtoffer van een uitgifte van vals geld maakt het niet uit of degene die dit geld uitgaf, van het begin af aan of pas tijdens de rit wist dat het om vals geld ging.
Interessant vind ik de opmerking van de minister, dat wij niet te veel uit de pas zouden moeten lopen. Ik wil hem daarom vragen of hij deze week nog een overzichtje naar de Kamer kan sturen. Op basis daarvan zou ik dan kunnen beoordelen of de Partij van de Arbeidfractie het amendement moet handhaven.
Minister Korthals:
Voorzitter! Laat ik beginnen met het beantwoorden van de vraag of wij een overzicht kunnen geven waaruit blijkt hoe het in de andere landen gesteld is met de strafmaat. Ik meen dat het verstrekken van dat overzicht tot de mogelijkheden moet behoren. Ik ben dan ook gaarne bereid dit de Kamer toe te zenden. Overigens heb ik aangegeven, dat als je vergelijkbare delicten in aanmerking neemt, je zeer wel tot een gevangenisstrafbedreiging van één jaar kunt komen. Ik vind het dan ook een heel goede gedachte over de strafmaxima op vrij korte termijn met de Kamer te spreken en daarbij de vergelijkingen in aanmerking te nemen.
De heer Van Oven (PvdA):
Voorzitter! Kunnen wij dat overzichtje nog voor de stemmingen krijgen?
Minister Korthals:
Het is de bedoeling dat u het voor de stemmingen krijgt, dus deze week. Maar wanneer worden de stemmingen gehouden?
De heer Van Oven (PvdA):
Die zouden volgens de normale werkwijze volgende week dinsdag worden gehouden.
De voorzitter:
Dat gaat meestal zo.
Minister Korthals:
En ik zei: deze week nog. Dan komt het per definitie voor de stemmingen.
Voorzitter! Dan wil de geachte afgevaardigde met de ambtenaren spreken over een nog betere formulering van de artikelen en de kwalificaties. Ik heb heel duidelijk gezegd, geen behoefte te hebben aan een kwalificatie. Dat neemt niet weg dat mijn ambtenaren, tenzij zij bezig zijn uit te zoeken hoe de strafbedreigingen in het buitenland er uitzien, ongetwijfeld tijd zullen hebben met geachte afgevaardigde over de kwalificaties te brainstormen.
Voorzitter! Ik zou nog een paar keer de bezwaren tegen de verhoging van de strafmaat kunnen herhalen, maar dat heeft naar mijn mening geen zin. Ik ben op dit punt al vrij uitvoerig geweest.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Wij zullen op een later tijdstip over het wetsvoorstel en de ingediende amendementen stemmen.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20002001-4289-4300.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.