Aan de orde is de behandeling van:

het wetvoorstel Wijziging van artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de invoeging van een strafuitsluitingsgrond voor het in voorraad hebben van waren, onderdelen daarvan of merken uitsluitend voor eigen gebruik (26848).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! De gang van zaken rond dit wetsvoorstel is misschien wel interessanter dan de inhoud ervan. Vanwege die voorgeschiedenis heb ik mij als spreker aangemeld om hier een kleine tien minuten het woord te voeren.

Waar gaat het om? In de wet is nu vastgelegd dat het strafbaar is om goederen in voorraad te hebben die nagemaakt zijn. Mensen die zulke goederen in voorraad hebben, kunnen daarvoor gevangenisstraf krijgen.

Ik wil eerst spreken over de gevolgde procedures en vervolgens kort over de inhoud van het wetsvoorstel.

In 1998 behandelden wij hier in de Tweede Kamer het oorspronkelijke wetsvoorstel van de minister. De fractie van D66 had op één onderdeel daarvan kritiek. Wij hebben daarover met de minister van gedachten gewisseld, maar de minister kon ons niet overtuigen. Wij hebben toen besloten een amendement op dat onderdeel in te dienen, een wijzigingsvoorstel dus. In deze zaal hebben wij er verder over gediscussieerd. De hele Kamer raakte niet overtuigd. Toen er werd gestemd over het wetsvoorstel, werd het amendement dan ook door de Kamer aanvaard. Vervolgens ging het wetsvoorstel door naar de Eerste Kamer. Daar maakten enkele fracties kritische kanttekeningen bij de reikwijdte van de inhoud van het wetsvoorstel, met name vanwege dat door de Tweede Kamer aanvaarde amendement. De minister van Justitie heeft de onrust in de Eerste Kamer bezworen met zijn toezegging dat nadat het wetsvoorstel ook door de Eerste Kamer zou zijn aanvaard, hij met een wijzigingsvoorstel zou komen. Met dat wijzigingsvoorstel zou dan weer een deel van het amendement van de Tweede Kamer worden omgebogen. Daarop heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel aanvaard. Op 15 april 1999 is de wet in werking getreden. Bij deze gang van zaken wil ik graag de volgende vragen stellen.

Waarom heeft de Eerste Kamer vóór het wetsvoorstel gestemd, terwijl sommige fracties aan de overkant de reikwijdte ervan te groot vonden? De Eerste Kamer is er toch juist om door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstellen op hun juridische houdbaarheid te toetsen? Was het niet consequenter geweest dat de Eerste Kamer tegen het wetsvoorstel zou hebben gestemd? Volgens mij is dat staatsrechtelijk zuiverder dan voorstemmen, onder het beding dat de minister van Justitie de aangenomen wet vervolgens gaat wijzigen. Ik zou daar graag het oordeel van de regering over hebben.

En waarom bespreken wij nu vandaag de voorgestelde wijziging van de wet? Is dat omdat die wijziging noodzakelijk is of omdat de minister zijn toezegging aan de Eerste Kamer moet nakomen? Wij hebben daar in de schriftelijke voorbereiding over van gedachten gewisseld. De fractie van D66 heeft de minister gevraagd of er concrete problemen zijn bij opsporings- en vervolgingsautoriteiten met de toepassing van de wet zoals die na april 1999 geldt. De minister heeft daarop aan de Kamer geantwoord dat er sinds 15 april 1999 384 feiten bij het openbaar ministerie zijn ingeschreven en dat enkele daarvan tot een veroordeling hebben geleid. De minister schrijft dat er geen aanleiding is om te denken dat de rechtspraktijk niet uit de voeten kan met de wet. Dan is mijn vraag natuurlijk: waarom zou je een wet aanpassen die de goedkeuring heeft gehad van de Tweede Kamer en ook de goedkeuring heeft gekregen van de Eerste Kamer, terwijl de rechtspraktijk geen problemen kent met dit artikel? Kennelijk moet dat alleen vanwege de belofte die de minister aan de Eerste Kamer heeft gedaan. Schept zo'n gang van zaken niet een precedent? Leidt dit er niet toe dat de Eerste Kamer, die zelf niet het recht van amendering heeft, ministers gaat bewegen om toezeggingen te doen om de wet te wijzigen, nadat die door haar is aanvaard? Is dat niet een oprekking van de bevoegdheden die de grondwetgever aan de Eerste Kamer heeft verleend? Wat is het oordeel van de regering daarover? Geeft deze gang van zaken niet aan dat het het overwegen waard is om de Eerste Kamer het recht te geven om door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstellen terug te zenden naar de Tweede Kamer ter nadere bespreking en wijziging? Dit zal in elk geval de behandelingstermijn aanmerkelijk bekorten. Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, is ongeveer een jaar geleden inge diend. Als het volgende week wordt aanvaard, wordt het aan de Eerste Kamer voorgelegd en als het daar is aanvaard, zal het wel tot ergens in 2001 duren voordat het in werking treedt. Er is dan een kleine anderhalf jaar verstreken sinds de indiening. Met een terugzendrecht van de Eerste Kamer zou die duur aanmerkelijk korter zijn geweest, zeker als de Tweede Kamer in die terugzendprocedure ook het laatste woord zou hebben. Ik begrijp dat dit in de Grondwet moet worden geregeld, maar ik denk dat dit een goede casus is om te laten zien dat zo'n terugzendrecht een interessante oplossing kan zijn.

Ik kom nu op de inhoud van de wet. De strekking van het door de Tweede Kamer aanvaarde amendement was de bewijslast van het openbaar ministerie te verlichten, omdat de Tweede Kamer oordeelde dat het te lastig was dat het openbaar ministerie zou moeten bewijzen dat de nagemaakte voorwerpen die iemand in voorraad heeft, bestemd zijn voor de verkoop of voor uitdeling. Die oogmerken zijn destijds uit het wetsvoorstel geschrapt. Er ontstond discussie over de vraag of zich ook situaties zouden voordoen waarop het artikel van toepassing zou worden, terwijl dat niet de bedoeling is. Hét voorbeeld daarvan is de oma die Nijntjetruien breit voor haar kleinkinderen. Nijntje is auteursrechtelijk beschermd door Dick Bruna. De vraag was of de oma die de afbeelding van Nijntje op truien breit en een aantal van die truien in voorraad heeft, strafrechtelijk kan worden vervolgd of zelfs een gevangenisstraf boven het hoofd zou hangen.

Hier speelt het vraagstuk van de letterlijke bepaling van de wetstekst en ook van het opportuniteitsbeginsel van het openbaar ministerie. Ik blijf erbij dat geen enkele officier van justitie in Nederland de oma voor de politierechter zal dagen, tenzij zij natuurlijk een handeltje gaat drijven in nagemaakte Nijntjetruien.

Ik vind de bezorgdheid over de reikwijdte van de bepaling na de amendering door de Tweede Kamer opmerkelijk, zeker ook als je kijkt naar andere strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Als voorbeeld wijs ik op artikel 300 dat mishandeling strafbaar stelt. Als diezelfde oma haar geduld verliest met haar kleinkind, omdat het de door oma gebreide Nijntjetrui niet wil aantrekken en oma geeft haar kleinkind in een onbewaakt ogenblik een tik, dan heeft zij zich volgens de letterlijke tekst van artikel 300 aan mishandeling schuldig gemaakt. Kun je nu zeggen dat oma's in Nederland moeten vrezen dat zij achter slot en grendel worden gezet? Ik denk het toch echt niet. Kan de praktijk met het mishandelingartikel uit de voeten? Het antwoord op die vraag is: ja. Overweegt de minister van Justitie bij mishandeling een nieuwe strafuitsluitingsgrond op te nemen, bijvoorbeeld in de trant dat hij niet strafbaar is die een ander slechts beperkt letsel heeft toegebracht? Nee, ook dat overweegt de minister niet. Kortom de rechtspraktijk vindt zijn weg met wetsartikelen die tot ongewenste resultaten zouden kunnen leiden als je ze heel erg naar de letter leest of ze volgens de letter van de wet toepast.

Ik geef dit voorbeeld, omdat ik de regering wil vragen waarom wij dan nu voor artikel 337 een strafuitsluitingsgrond moeten formuleren. Is dit niet een selectieve toepassing van bezorgdheid en wordt hierdoor niet de systematiek van het Wetboek van Strafrecht ondergraven? Bij het ene delict wordt immers wel een strafuitsluitingsgrond in de wet opgenomen en bij een ander, bijvoorbeeld mishandeling, niet. Overweegt de minister het hele wetboek na te lopen om te bezien of ook elders strafuitsluitingsgronden geformuleerd zouden moeten worden? Bij artikel 337 was het naar mijn oordeel al niet nodig, omdat de rechtspraktijk er geen problemen mee heeft. Dat er bij andere artikelen geen problemen zijn gerezen, vind ik dan ook geen goed argument om het wetboek niet op inconsistenties door te lopen.

Mijn conclusie. De fractie van D66 heeft inhoudelijk geen bezwaar tegen dit wetsvoorstel. Op zichzelf is de strafuitsluitingsgrond goed geformuleerd en ik denk dat de rechtspraktijk er goed mee uit de voeten zal kunnen. Ik denk wel dat de gang van zaken staatsrechtelijk gezien wat vragen oproept en het lijkt mij dat het wetsvoorstel uit een oogpunt van wetsystematiek niet bijdraagt aan een helder beeld van het Wetboek van Strafrecht.

Minister Korthals:

Voorzitter! Toen ik naar de vergaderzaal liep, had ik elke spreker behalve de heer Dittrich verwacht, want de problemen zijn veroorzaakt door het amendement-Dittrich.

Waarom dit wetsvoorstel? Het is terecht dat de heer Dittrich deze vraag nog eens stelt. Artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht zou voldoende helder geformuleerd zijn en de gedragingen die in dit wetsvoorstel als niet strafbaar worden bestempeld, zouden als zodanig kunnen worden behandeld door een prudente toepassing van onder andere het opportuniteitsbeginsel. Uiteraard zit er in deze stellingname een kern van waarheid, maar het blijft een feit dat in artikel 337 op dit moment gedragingen strafbaar worden gesteld die buiten het bereik van die bepaling zouden moeten vallen. Daarover zijn wij het eens. In de wet kan de niet-strafbaarheid van die gedragingen ook vrij eenvoudig duidelijk worden gemaakt met behulp van de voorgestelde strafuitsluitingsgrond. Daarmee wordt in feite het wel strafbaar gestelde gedrag in artikel 337 nog preciezer omschreven. Deze aanpak verdient naar mijn oordeel uit een oogpunt van rechtszekerheid de voorkeur. Waar mogelijk dienen wij te streven naar zo nauwkeurig mogelijk omschreven strafbaarstellingen in plaats van ons te verlaten op de toepassing van het opportuniteitsbeginsel.

De heer Dittrich stelt zich op het standpunt dat het huidige artikel 337 duidelijk genoeg zou zijn geformuleerd en dat daarom de strafuitsluitingsgrond eigenlijk overbodig zou zijn. Het is opvallend dat hierover per artikel van het Wetboek van Strafrecht anders lijkt te worden gedacht. De heer Dittrich noemde artikel 300, ik zou de wijziging van artikel 240b in 1995 in herinnering willen roepen. De Tweede Kamer heeft destijds het voorstel tot wijziging van dat artikel geamendeerd met het oog op de invoeging van een strafuitsluitingsgrond die in zekere zin vergelijkbaar is met de bepaling waarover wij vandaag praten. Toen is overwogen dat het aan de wetgever is dergelijke excepties – het ging om een strafuitsluitingsgrond voor het in voorraad hebben van kinderporno voor wetenschappelijke doeleinden – in de wet op te nemen. Met andere woorden, een nadere vingerwijzing van de wetgever op het punt van de toepassing van het opportuniteits beginsel werd bij die gelegenheid in ieder geval wenselijk geacht, ook door de heer Dittrich, die immers medeondertekenaar van het amendement was.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! De Tweede Kamer heeft toen inderdaad besloten die exceptie in de wet op te nemen, maar ze is ook inhoudelijk verwoord, want er staat in dat voor wetenschappelijke, therapeutische en educatieve doeleinden het in voorraad of in bezit hebben van kinderporno niet strafbaar is. Bij dit wetsvoorstel staat er in de exceptie alleen maar: niet strafbaar is hij die enkele voorwerpen in zijn bezit heeft.

Minister Korthals:

Dat is op zichzelf waar en ik heb ook gezegd dat niet alle vergelijkingen helemaal opgaan, maar ik heb in grote lijnen aangegeven dat zo'n strafuitsluitingsgrond in ieder geval wel in de wet kan worden opgenomen en dat de Tweede kamer dit via een amendement, medeondertekend door de heer Dittrich, ook heeft gedaan. Tijdens de behandeling van wetsvoorstel 25474, waarin het amendement-Dittrich is verwerkt, heb ik in de Tweede Kamer uitdrukkelijk aangegeven welke bezwaren ik had tegen dit amendement. Daarbij heb ik er de aandacht op gevestigd dat met de aanvaarding van het amendement de gedachte achter artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht wordt verlaten. Sinds jaar en dag richt de strafbaarstelling van artikel 337 zich met omschrijvingen van allerlei gedragingen tegen verspreiding van nagemaakte goederen om te voorkomen dat daardoor rechten op intellectuele of industriële eigendom worden geschonden. Deze schending vindt niet plaats in het geval waarin iemand namaakartikelen onder zich heeft zonder dat hij de bedoeling heeft deze te verstrekken aan anderen om baat of om niet. Ik besloot dan ook mijn betoog met de mededeling dat ik de voorkeur bleef houden aan de op dat moment bestaande tekst van artikel 337.

Vervolgens werd ik in de Eerste Kamer geconfronteerd met de vraag of ik consequenties verbond aan de verruimde strafbaarstelling, in die zin dat het opsporings- en vervolgingsbeleid zich ook zou gaan richten op het privé-bezit van nagemaakte goederen. In lijn met datgene wat ik in de Tweede Kamer had opgemerkt, namelijk dat een dergelijk beleid niet in overeenstemming zou zijn met de bedoeling van artikel 337, heb ik toen geantwoord dat ik geen aanleiding zag om in het opsporingsbeleid veranderingen aan te brengen. De prioriteit lag en ligt bij de aanpak van grootscheepse handel in nagemaakte goederen. Verscheidene fracties in de Eerste Kamer hebben mij toen in reactie op deze stellingname gewezen op het feit dat het bij die stand van zaken uit het oogpunt van behoorlijke wetgeving passender was, te voorzien in een meer afgebakende tekst van artikel 337. Omdat ik, gelet ook op mijn in de Tweede Kamer geuite wens om de doelstelling van de strafbaarstelling intact te laten, begrip kon opbrengen voor dit standpunt, heb ik de toezegging gedaan om met een nieuw voorstel tot verbetering van artikel 337 te komen. Daarbij speelde tevens een rol dat het mogelijk was om het artikel zodanig aan te passen dat aan de strekking van het amendement van de heer Dittrich geen afbreuk werd gedaan.

De heer Dittrich zei dat hij de gevolgde procedure niet fraai vindt. Waarom heeft de Eerste Kamer vóór het wetsvoorstel gestemd? Dat is waarschijnlijk – maar dat zou de heer Dittrich aan de Eerste Kamer moeten vragen – vanwege het feit dat ik de toezegging heb gedaan, omdat ik er aanleiding in zag om een gewijzigd wetsvoorstel in te dienen bij de Tweede Kamer. Nu had het kunnen zijn, zoals de heer Dittrich zegt, dat op dat moment de Eerste Kamer had gezegd: gaat u maar met een novelle terug naar de Tweede Kamer. Ik ben er echter een tegenstander van om inhoudelijk met novelles te werken. Als je met een novelle komt, moet je dat om technische redenen doen. Het moet in ieder geval zomin mogelijk gaan over inhoudelijke veranderingen. Bovendien zou de tijdwinst zeer beperkt zijn geweest. Ook voor een novelle van deze strekking zou immers ongetwijfeld weer een advies nodig zijn van de Raad van State. Ik denk dat de tijdwinst die er dan was geweest, redelijk betrekkelijk zou zijn.

Is dit een zaak van terugzendingsrecht, zoals D66 het kennelijk al lange tijd bepleit? Ik weet het niet. Bij terugzendingsrecht komen allerlei andere zaken kijken. Bijvoorbeeld, nadat het is teruggezonden naar de Tweede Kamer, komt de Eerste Kamer er naar mijn gevoel niet meer over te spreken. Nu is dat wél het geval. Dit is dus niet een vorm van terugzendingsrecht, zoals voorzover ik weet D66 voorstaat.

Is het een oprekking van de bevoegdheden van de Eerste Kamer? Nee, het is een duidelijke stellingname van de regering geweest. Op grond van het debat dat wij in de Tweede Kamer en in de Eerste Kamer gehad hebben, vonden wij bij nadere overweging dat het wetsartikel dat er lag, niet goed was. Juist in het Wetboek van Strafrecht moet bijzonder nauwkeurig worden omschreven wat men precies bedoelt. Dat is de reden geweest dat ik met een wijziging van artikel 337 ben gekomen. Misschien had ik daar met iets meer klem op moeten wijzen. Als er indertijd meer naar mij was geluisterd, was op dat moment het amendement van de heer Dittrich misschien aangepast. Dan hadden wij in wezen dit wetsvoorstel hier niet aan de orde hoeven te hebben.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! De minister is zijn beantwoording begonnen met de opmerking, dat hij allerlei sprekers had verwacht behalve mij. Ik vond het heel belangrijk om dit debat toch nog eens aan te gaan, omdat er een principiële stellingname in te ontdekken valt. Daarom ben ik er ook trots op dat we dit debat nu kunnen voeren. De minister heeft opgemerkt, dat hij zelf tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Kamer zijn bezwaren tegen het toen al ingediende en voorliggende amendement kenbaar had gemaakt. Dat is juist. Wij hebben daarover van gedachten gewisseld maar een royale meerderheid in de Tweede Kamer heeft die argumentatie van de minister te licht bevonden. Om die reden is mijn amendement toen aanvaard en maakte het deel uit van de wetstekst. De Tweede Kamer moet zich dan toch achter de oren krabben als sommige fracties in de Eerste Kamer bezwaren hebben tegen de inhoud van het wetsvoorstel. Zij stemmen vervolgens wel voor, maar dwingen af dat de minister een toezegging doet dat hij met een nieuw wetsvoorstel komt dat het amendement van de Tweede Kamer weer wijzigt. Die gang van zaken blijft mij bevreemden. Ik heb overigens de procedure van een novelle helemaal niet voorgesteld. Het antwoord van de minister was interessant maar ik heb dit punt niet naar voren gebracht. Bij interruptie heb ik laten weten dat de Tweede Kamer soms strafuitsluitingsgronden in artikelen opneemt – bijvoorbeeld in het kinderpornoartikel – maar dat daarvoor echt inhoudelijke gronden bestaan. Ik heb het voorbeeld van artikel 300 genoemd maar ik kan ook het delict vernieling noemen. In de wetstekst staat dat degene die opzettelijk het goed van een ander vernielt, strafbaar is. Als de minister een lucifershoutje breekt dat mijn eigendom is, pleegt hij formeel een misdrijf, namelijk dat van vernieling. Niemand bij politie of justitie zal de minister vervolgen, omdat daarvoor het artikel te letterlijk moet worden toegepast. Er is dus een zekere vrijheid voor opsporings- en vervolgingsautoriteiten om met een wetstekst aan de gang te gaan. Dat is ook de reden geweest waarom de Tweede Kamer van mening was dat je niet heel letterlijk naar de formulering moet kijken maar dat het opportuniteitsbeginsel zijn werking moet krijgen zoals dat bij andere wetsartikelen ook plaatsvindt. Ik vraag de minister dan ook nogmaals of hij niet van mening is dat dit toch een beetje selectieve keuze is omdat bij andere wetsartikelen ook een dergelijke strafuitsluitingsgrond ingevoerd kan worden. Mij lijkt dat geen goede zaak, maar het zou wel consequent zijn.

Minister Korthals:

Voorzitter! Het is waar, dat de Kamer kennelijk toentertijd mijn argumentatie te licht heeft bevonden. Misschien heb ik het ook met te weinig klem naar voren gebracht, maar nu, ook ondersteund door de argumentatie die in de Eerste Kamer naar voren is gebracht, denk ik dat deze Kamer de argumenten wel voldoende zal vinden. Dat dit kan plaatsvinden, is op zichzelf een merkwaardig verschijnsel, maar misschien kan dit een aansporing zijn voor de Tweede Kamer om nog meer naar de minister van Justitie te luisteren dan zij al deed.

Voorzitter! De heer Dittrich heeft het voorbeeld gegeven van het luciferstokje dat ik breek en verniel. Ik vind dat een heel selectief voorbeeld. De heer Dittrich wil de zaak daarmee aansprekelijk maken, maar het voorbeeld in relatie tot artikel 337 kan wat kwestieus zijn. In dit geval meen ik dan ook dat het verstandig is een strafuitsluitingsgrond op te nemen. Op zichzelf ben ik het er natuurlijk mee eens dat het openbaar ministerie niet tot vervolging vanwege vernieling of mishandeling van een lucifersstokje zal overgaan en wel om de doodeenvoudige reden dat onze opsporings- en vervolgingsinstanties daar niet voor zijn.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven