Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding) (26691).

(Zie vergadering van 22 november 2000.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Voorzitter! Het debat dat wij de afgelopen dagen hebben gevoerd, heb ik ervaren als waardig en oprecht. Weliswaar is gebleken dat er fundamentele verschillen van mening zullen blijven bestaan rondom de door het kabinet voorgestelde wetgeving over euthanasie en hulp bij zelfdoding, maar deze verschillen zijn respectvol voor het voetlicht gebracht.

De CDA-fractie heeft niet de pretentie hier in een concluderende tweede termijn de oplossingen aan te dragen voor de grote dilemma's die onlosmakelijk verbonden zijn met de tragiek rondom het sterven van een niet-natuurlijke dood. Het gaat om een diep menselijke tragedie, waarmee wij onze betrokkenheid willen tonen, maar die wij nooit geheel kunnen invoelen, niet geheel recht kunnen doen. De politiek staat immers niet aan het sterfbed en moet dat ook niet willen. Het gaat in onze politieke verantwoordelijkheid als medewetgever deze week om een politiek inhoudelijk oordeel over het wetsvoorstel dat voorligt. Daarover zijn zakelijke argumenten gewisseld. Voor het CDA is van belang dat deze wetgeving zorgvuldig en helder is en niet voor meerdere interpretaties vatbaar, ongeacht het feit dat mijn fractie het niet eens is met de keuze die hierin een uitwerking krijgen.

Aan de zorgvuldigheid van deze wetgeving twijfelt het CDA. In de afgelopen dagen is het duidelijk geworden dat het voorstel op onderdelen verre van eenduidig is en de interpretatie te wensen over laat. Op andere punten is de werking maar al te duidelijk en niet conform de opvattingen van de CDA-fractie. Ieder geval van euthanasie is uniek in zijn tragische werkelijkheid. Het is in de ogen van mijn fractie geen algemene handeling die het opnemen van een veroorlovende norm in de wet rechtvaardigt. Juist door de noodsituatie, het conflict van plichten, waarin de arts zich bevindt, kan hij zich beroepen op overmacht en zich mogelijk gevrijwaard zien van vervolging. In de situatie die de voorliggende wet schetst, zal hij niet langer een beroep op overmacht hoeven doen. Er wordt geen juridisch oordeel gegeven over zijn handelen, maar een medisch oordeel. Het opzettelijk beëindigen van het leven van een mens blijft, hoezeer mijn fractie ook vertrouwt op het handelen van artsen, een strafbaar feit. Een medisch oordeel over het al dan niet schuldig zijn aan dit strafbare feit vindt de CDA-fractie niet op zijn plaats. Hierover hoort in de eerste plaats justitie zich een oordeel te vormen en in laatste instantie de rechter en nadrukkelijk niet de toetsingscommissies. Op dit punt verschilt de mening van mijn fractie fundamenteel met die van de regering. Daar is, gehoord de wisseling van argumenten en opvattingen in de afgelopen dagen, hoe op zichzelf ook te betreuren, geen brug tussen te slaan. De minister van Justitie heeft namens de regering uitgesproken dat het daadwerkelijk de bedoeling is om het openbaar ministerie op afstand te zetten. Dat kan absoluut niet op instemming van mijn fractie rekenen. De overheid hoort wel degelijk de waarborg te stellen voor de bescherming van het menselijk leven, ook als het de beslissing over het al dan niet hebben van schuld aan een strafbaar feit betreft.

Gezien het feit dat de regering bewust de keuze heeft gemaakt euthanasie en hulp bij zelfdoding als levensdelicten in het Wetboek van Strafrecht te handhaven, is de hier voorgestelde opzet en systematiek ook verre van logisch. De Hoge Raad heeft in het verleden de medische exceptie principieel verworpen. Mijn fractie zou graag van de regering willen horen hoe dit wetsvoorstel zich naar haar aard en inhoud daartoe verhoudt.

Een foutje maken mag, dat is de opvatting van de minister van Justitie als het gaat om het voldoen aan alle zorgvuldigheidscriteria door de arts die euthanasie pleegt. De toetsingscommissies maken een afweging, waarbij het kan voorkomen dat er weliswaar door de arts niet aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan, maar er toch een positieve beoordeling volgt. Dat nu lijkt mijn fractie geen juiste gang van zaken. Wat is dat kleine foutje waar de minister over sprak? Kan dat ook een beetje minder uitzichtloos lijden, een beetje minder weloverwogen verzoek zijn? Waar ligt de ondergrens van waaraan wel en waaraan niet voldaan hoeft te worden? Zo wordt ogenblikkelijk de waarde van de zorgvuldigheidscriteria ter discussie gesteld en zou de indruk gewekt kunnen worden als zouden zij geen keiharde voorwaarden voor het toepassing van direct levensbeëindigend handelen zijn. Alle zorgvuldigheidseisen wegen voor mijn fractie in die zin even zwaar dat aan alle volledig voldaan moet zijn, wil de toetsingscommissie ooit tot een positieve beoordeling kunnen komen. Het niet of niet volledig voldoen aan alle zorgvuldigheidseisen door de arts maakt het voor mijn fractie noodzakelijk dat het dossier ter beoordeling naar het openbaar ministerie en de inspectie wordt doorgestuurd. Graag hoor ik hierop een nadere reactie van de minister van Justitie.

Dan ga ik specifiek in op eis dat de patiënt en de arts in een gesprek tot de overtuiging moeten zijn gekomen dat er geen redelijk alternatief is voor het toepassen van euthanasie is. De minister van Justitie heeft duidelijk gemaakt dat het redelijk alternatief dat besproken dient te worden, alleen op een medische behandeling is gericht. In mijn eerste termijn heb ik al gesteld dat door alle medische mogelijkheden het leven steeds langer gerekt kan worden. Terugtreden voor de dood lijkt steeds moeilijker; het lijkt niet in onze cultuur te passen. Juist in het gesprek over de redelijke alternatieven zal het vaak niet langer gaan over genezen, maar over het verlengen van een leven, waarop uiteindelijk toch de dood zal volgen. Indien er sprake is van een mogelijke behandeling gericht op genezing, zo stelde minister van Volksgezondheid terecht, kan niet gesproken worden over euthanasie. Terugtreden voor de dood, niet verder medisch behandelen, maar acceptatie van het onvermijdelijke aanstaande sterven betekent praten over de belangrijke, moeilijke periode van het stervensproces.

Voor mijn fractie kan en mag het niet anders zijn dan dat er in het gesprek tussen arts en patiënt, wanneer de laatste euthanasie overweegt, een aanbod aan palliatieve zorg wordt gedaan. Het gaat dan om pijnbestrijding, om liefdevolle verzorging en verpleging, kortom om palliatie, maar ook om een verder verblijf in het ziekenhuis of verpleeghuis, in een aparte verpleegafdeling die toegerust is op alle zorgen en opvang die stervenden en hun verwanten nodig hebben. Het kan ook gaan om de mogelijkheid om naar een hospice, een bijna-thuishuis of echt naar huis te gaan. Hierbij staan de wens en de keuze van de patiënt voor mijn fractie centraal. Ook voor de naasten van de patiënt, vaak de familie, is het van belang om te weten op welke ondersteuning zij kunnen rekenen. Het is treurig te moeten vaststellen dat wij in ons land nog niet in staat zijn aan alle terminale patiënten een optimaal aanbod aan palliatieve zorg te bieden. De minister van Volksgezondheid heeft dit bevestigd. Zij vindt het wel een normale zaak dat het aanbod aan palliatieve zorg tussen arts en patiënt wordt besproken. Er zit dus wat verschil tussen de uitleg door beide ministers van deze zorgvuldigheidseis. Ik dring er nogmaals op aan dat in de wetstekst wordt opgenomen dat het gaat om een daadwerkelijk aanbod aan palliatieve zorg en niet alleen om een gesprek over verdere medische behandeling of de mededeling dat er geen alternatief pad naar het levenseinde te bieden is vanwege het ontbreken van palliatieve voorzieningen.

De heer Dittrich (D66):

Wat nu als de patiënt in dat gesprek tegen de huisarts zegt: ik weet van alle mogelijkheden van palliatieve zorg, maar ik kies daar bewust niet meer voor, want ik wil zelf het moment kiezen om waardig te sterven? Waarom moet dan toch nog dat aanbod van palliatieve zorg gedaan worden?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik denk dat het aanbod gedaan moet worden. Het kan natuurlijk voorkomen dat de patiënt zegt al volledig op de hoogte te zijn van alle mogelijkheden die er zijn op het gebied van pijnbestrijding, enz, maar het lijkt mij dat de patiënt en zijn familie dit niet helemaal kunnen overzien. Het aanbod kan naar mijn mening nooit overbodig zijn. Het staat de patiënt altijd vrij daarvan gebruik te maken of niet. Mij lijkt dat het aanbod gedaan moet worden.

De heer Dittrich (D66):

Als mevrouw Ross dit als criterium in de wetstekst wil opnemen – en dat is wat zij vraagt – kan het voorkomen dat een arts het aanbod moet doen terwijl de patiënt van tevoren heeft gezegd dat hij dat niet wil. Het aanbod moet dan toch nog gedaan worden. Het maakt de wetstekst volgens mij niet duidelijker.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Als je in het ziekenhuis ligt, kun je ook een aanbod krijgen voor verder medisch handelen. Ook daarvan kan de patiënt al op de hoogte zijn. Ik meen dat het goed is om het aanbod in de procedure een vaste plek te geven zodat het een logische handelwijze van de arts wordt. In heel veel gevallen zal het niets nieuws zijn, maar in sommige gevallen misschien wel. Als het aanbod in de praktijk wordt gedaan, kan dit leiden tot een beter inzicht in het netwerk dat er is en dat sluit volgens mij aan bij hetgeen wij in het algemeen overleg over palliatieve zorg hebben besproken.

De minister van Volksgezondheid is er immers van overtuigd dat er netwerken van palliatieve zorg moeten zijn en inbedding in het reguliere zorgaanbod. Opname in de wetstekst is dan ook niets anders dan een weerslag van het ook door de Kamer ingezette beleid. Het dwingt tot het zo snel mogelijk op orde krijgen en houden van een effectieve palliatieve zorgverlening. Om te kunnen toetsen of dit aanbod daadwerkelijk is gedaan en hoe de palliatie heeft vorm gekregen, heb ik namens mijn fractie een amendement ingediend dat onder meer inhoudt dat een palliatief arts wordt toegevoegd aan de toetsingscommissies. Aan de rol van de verpleegkundige heb ik in eerste termijn woorden gewijd. Hierop aansluitend wordt in datzelfde amendement door mijn fractie voorgesteld, ook een verpleegkundige aan de toetsingscommissies toe te voegen.

Wat de wilsverklaring betreft, stel ik vast dat over de status hiervan een indringend verschil van mening blijft bestaan tussen mijn fractie en de regering. Volgens het CDA kan en mag een schriftelijke wilsverklaring nooit een concreet mondeling verzoek vervangen. Het kan daartoe slechts een ondersteuning zijn. De CDA-fractie is het dan ook niet eens met de status die de schriftelijke wilsverklaring nu in de wet dreigt te krijgen. Hoe dan ook, het dilemma waar de arts voor staat, zal niet minder groot worden. Dat dilemma wordt eerder groter. Immers, mocht er een schriftelijke wilsverklaring zijn die een heldere beschrijving geeft van een situatie waarin een patiënt zijn leven beëindigd wil zien, dan ligt bij de arts de zware – en naar mijn opvatting onmogelijke – taak om de wilsverklaring te toetsen aan de actuele situatie en de wil van de patiënt. Het is immers mogelijk dat een patiënt heeft aangegeven te willen sterven, maar dat hij op dat moment in de kennelijk wilsonbekwame toestand waarin hij dan verkeert, aangeeft dit niet te wensen. Moet de arts dan met enige regelmaat de schriftelijke wilsverklaring ter sprake brengen? Hoe zal de druk van de familie hierop kunnen zijn? Die heeft mogelijk verwachtingen over het uitvoeren van die wilsverklaringen.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voorzitter! Mevrouw Ross gaat nu weer in op de situatie waarin de arts overweegt om uitvoering te geven aan de schriftelijke verklaring en de patiënt te kennen geeft, dit niet te willen. Als de patiënt te kennen geeft dit niet te willen, dan zal het niet gebeuren. Dat mag niet.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Vindt mevrouw Swildens dat dit niet mag?

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Dat mag niet alleen niet, maar dat is natuurlijk ook volstrekt in strijd met hetgeen in het wetsvoorstel wordt voorgesteld. Als er sprake is van een actuele mondelinge wil, dan zal er nooit op grond van een vooraf opgestelde schriftelijke verklaring tot euthanasie kunnen worden overgegaan.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Voorzitter! Ik heb die suggestie ook niet gewekt. Ik heb alleen de vraag opgeworpen hoe het zou moeten gaan indien een patiënt in kennelijke wilsonbekwame toestand en in de situatie die de wilsverklaring beschrijft, te kennen geeft dat hij op dat moment niet dood wil, dat hij geen euthanasie wil. Ik heb er geen enkele twijfel over dat de arts dan niet tot euthanasie zal overgaan. Ik kan mij alleen voorstellen dat die arts dan de wilsverklaring heeft en denkt: misschien moet ik op enig moment toch weer toetsen of de patiënt er dan wel aan toe is. Als die situatie tamelijk helder en eenduidig is, dan kan ik mij voorstellen dat daar niet alleen woorden over gewisseld zijn tussen de arts en de patiënt, maar ook tussen de patiënt en zijn naasten of tussen de patiënt en een zaakwaarnemer. Ik kan mij voorstellen dat er dan toch een druk op de arts kan komen te liggen, dat men tegen zo'n arts zegt: klaarblijkelijk ligt de situatie nu zo; bent u niet genegen om over twee weken of over een maand nog eens te bezien of die patiënt dan misschien wel inziet dat hij in die situatie verkeert en zijn wilsverklaring wil bevestigen?

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voorzitter! Mevrouw Ross gaat niet alleen voorbij aan de inhoud van het wetsvoorstel, maar ook aan de geest en hele debat dat wij erover hebben gehouden. Zij gaat voorbij aan het feit dat de schriftelijke wilsverklaring niets meer en minder is dan het in de plaats komen van een mondeling verzoek indien men dat mondelinge verzoek niet meer kan doen. Op het moment dat men duidelijk aangeeft dat men niet dood wil, kan er absoluut geen sprake zijn van straffeloze euthanasie.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik heb niet gezegd dat er geen sprake kan zijn van straffeloze euthanasie, ik heb het over het dilemma waarvoor de arts kan komen te staan op het moment dat er een concreet verzoek ligt en de patiënt te kennen geeft dat hij het op dat moment eigenlijk niet wil. Dan ligt dat concrete verzoek er in mijn optiek nog steeds. De arts zal met dat concrete verzoek misschien denken dat hij op enig ander moment toch nog iets moet doen. Volgens mevrouw Swildens vraagt de arts dat één keer. Als de patiënt dan te kennen geeft dat hij niet dood wil, dan wordt daarmee de wilsverklaring terzijde gelegd. Volgens mevrouw Swildens doet die wilsverklaring er dan niet meer toe. Ik zou dat graag van het kabinet horen. Ik kan mij voorstellen dat het voor artsen moeilijk is om zich een helder beeld te scheppen van de wijze waarop met een wilsverklaring moet worden omgegaan. Dat is het enige wat ik wil schetsen. Ik heb het niet over de handeling die de arts uiteindelijk denkt te moeten uitvoeren. Ik ben ervan overtuigd dat artsen daar heel zorgvuldig mee willen omgaan. Beide ministers hebben dan ook zeer terecht opgemerkt dat de arts uiteindelijk altijd beslist over het al dan niet toepassen van euthanasie. Een wilsverklaring geeft daar geen recht op en kan dat bij de arts ook niet afdwingen. Het blijft een richtsnoer. Dat geldt ook voor een mondeling concreet verzoek, maar een mondeling verzoek is het enige wat daadwerkelijk kan sporen met het actuele moment waarop euthanasie daadwerkelijk uitgevoerd zal worden. Vooraf kan die situatie niet worden ingeschat en dus ook nooit schriftelijk akkoord worden bevonden. In de wetstekst kan ik overigens niet lezen dat aan het verslag van de arts de schriftelijke wilsverklaring of een kopie daarvan moet worden toegevoegd indien deze een rol in de besluitvorming heeft gespeeld. Dat lijkt mij echter logisch en noodzakelijk om tot een beoordeling te kunnen komen. Daarom vraag ik op dit punt een reactie van de bewindslieden.

Het vooruitzicht om onaanvaardbaar te gaan lijden, kan volgens de minister van VWS in geval van de ziekte van Alzheimer mogelijk leiden tot het inwilligen van een vraag om euthanasie. Graag hoor ik van de minister waarom het vooruitzicht om wilsonbekwaam te worden – zij noemde dat: "jezelf kwijt te raken" – wel een reden is voor vroegtijdige levensbeëindiging en het verlies van wezenlijke lichamelijke functies, persistente suïcidaliteit of psychische nood niet. Voor de zorgvuldigheid van wetgeving en een heldere en juiste interpretatie daarvan is hierover duidelijkheid nodig. Het gaat om vragen die in het kader van deze wetgeving door patiënten aan hun arts kunnen worden gesteld. In welke situatie mag een arts volgens dit wetsvoorstel het verzoek om te sterven van iemand die aan een ongeneeslijke ziekte lijdt, inwilligen?

Naast de helderheid over het feit dat de verzoeker om euthanasie of hulp bij zelfdoding in de wetstekst iemand moet zijn die ziek is omdat de arts anders niet aan de zorgvuldigheidseis "uitzichtloos lijden" kan voldaan, is de CDA-fractie ook tevreden over het feit dat de regering levensmoeheid heeft afgewezen als criterium. In eerste termijn heb ik aangegeven dat het bij het tot stand brengen van deze wetgeving voor de hand ligt om ook in de wetstekst duidelijkheid te scheppen. De wetgever moet de norm stellen waarlangs de rechter in het concrete individuele geval moet uitmaken wat recht is. De zaak-Brongersma is nu onder de rechter. Dan is het goed gebruik dat de wetgever voor dat moment een stapje terug doet. Bovendien stelt de uitspraak van de minister van Justitie over dit aangelegen punt ons voorlopig gerust. Als de uitspraak van de Haarlemse rechtbank in appèl wordt bevestigd, is echter nieuwe jurisprudentie gevormd. Hoe zal de minister dan invulling geven aan zijn verantwoordelijkheid als medewetgever en recht doen aan hetgeen hij hier met nadruk heeft gezegd? De uitspraak waarin de regering het criterium "levensmoe" als grond voor hulp bij zelfdoding heeft afgewezen, kan en mag niet vrijblijvend zijn. De CDA-fractie rekent erop dat de minister in dat geval alsnog met een nota van wijziging naar deze Kamer zal komen en krijgt op dit punt graag een bevestiging.

Concluderend: als medewetgever heb ik namens het CDA getracht om met kracht van argumenten een inbreng te leveren aan de totstandkoming van zorgvuldige wetgeving, waarbij duidelijk geworden zal zijn dat mijn fractie, alles afwegende en gehoord de discussie, overgrote bezwaren tegen dit wetsvoorstel heeft. Ik noem kort een aantal elementen. In onze visie heeft de regering geprobeerd om het onverzoenlijke met elkaar te verzoenen. Enerzijds worden euthanasie en hulp bij zelfdoding als levensdelicten in het Wetboek van Strafrecht gehandhaafd, maar anderzijds wordt in dit wetsvoorstel aangegeven onder welke voorwaarden deze delicten straffeloos kunnen worden gepleegd. Mijn fractie is van oordeel dat dit wetsvoorstel geen dam zal opwerpen. Integendeel; wij sluiten niet uit dat deze stap van de wetgever in de toekomst gevolgd zal worden door een volgende. Daarnaast wordt het vervolgingsmonopolie van het OM een dode letter. De bewindslieden zijn er onvoldoende in geslaagd om aan te tonen dat het belangrijkste doel van dit wetsvoorstel, namelijk het vergroten van de meldingsbereidheid van artsen, gehaald zal kunnen worden. De poging om het onverzoenlijke met elkaar te verzoenen, geldt ook voor het voorstel om de schriftelijke wilsverklaring dezelfde status te geven als een concreet mondeling verzoek.

Ik sluit hiermee af. Ik dank beide bewindslieden voor het goede debat dat wij hebben gevoerd.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik heb een vraag over het punt van de mogelijke uitspraak in appèl. U gaat ervan uit dat de minister dan alsnog met een nota van wijziging zal komen. Ik neem echter aan dat u er rekening mee houdt dat de uitspraak in appèl lang na de stemming in dit huis zal plaatsvinden. Wat hebt u daarbij precies voor ogen? Vindt u dat het, gehoord de discussie in deze Kamer en de daarvan afwijkende lijn in de jurisprudentie die zich heeft afgetekend, nu de verantwoordelijkheid van de wetgever is om duidelijkheid te verschaffen over wat hier onder dat criterium wordt verstaan? Of gaat u ervan uit dat er dan een nieuw wetsvoorstel tot wijziging van het voorliggende wetsvoorstel zal volgen?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Uiteraard heb ik er respect voor dat de zaak-Brongersma onder de rechter ligt. Al in eerdere discussies hebben wij gesproken over het spanningsveld. Daarnaast leg ik de heldere uitspraak van de minister van Justitie dat levensmoeheid geen criterium kan zijn voor euthanasie en dus niet kan vallen onder dit wetsvoorstel. Ik ga ervan uit dat hij zeer hecht aan deze uitspraak en dat hij die ook als richtinggevend heeft bedoeld voor de rechterlijke macht die de hele weerslag van ook deze discussie en de desbetreffende wetgeving mee zal nemen in de beoordeling. Desondanks vind ik dat de wetgever een heel zware taak heeft om op het moment dat het daar is in wetgeving duidelijk te maken waar zij staat. Ik hoor graag van de minister hoe hij daarover denkt. Als hij zegt het niet noodzakelijk te vinden het nu te doen en de uitspraak in hoger beroep hetzelfde is, hoor ik graag hoe hij er dan denkt mee om te gaan. Op dit moment laat ik het liever hier maar bij. Ik zie ook het tijdsgewricht waarin deze problematiek speelt, maar ik hoor graag allereerst de minister om er vervolgens nog een nader oordeel over te vellen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Dat begrijp ik goed, maar mag ik dan concluderen dat u in ieder geval niet van mening bent dat wij ons als wetgever, bezig met het schrijven van een wetsbepaling, op voorhand moeten overleveren aan wat er ook in appèl uitkomt aan interpretatie van bestaande jurisprudentienormen?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Volstrekt niet. Gehoord hebbende het gehele debat, is het heel duidelijk hoe daarover hier gedacht wordt. De woordenwisseling daarover is voor mij heel helder geweest, maar uiteraard zou het mij een lief ding waard zijn als uit de wetstekst duidelijk blijkt dat levensmoeheid absoluut niet onder de criteria zou kunnen vallen. Gezien het feit dat de zaak-Brongersma onder de rechter is, voel ik daar inderdaad een spanningsveld. Maar, ik deel uw bezorgdheid en waarschijnlijk ook uw opvatting dat het feitelijk uitgesloten moet zijn dat er een verruiming gaat plaatsvinden die wij onwenselijk vinden.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Allereerst een woord van dank in de richting van de bewindslieden voor hun reacties en beantwoording, ook in onze richting. Zij zijn begonnen nog eens hun motieven te verwoorden: er is een praktijk gegroeid, met ons medeweten, en die praktijk wensen wij te codificeren en er is ook een meerderheid in de samenleving die daarom vraagt. Dat laatste kan natuurlijk in de kern nooit beslissend zijn. De norm ligt natuurlijk niet bij wat een meerderheid in de samenleving vraagt. Als je daarover nadenkt is het niet moeilijk voorbeelden te bedenken waarvan wij toch zouden vinden dat het anders moet dan die meerderheid vraagt. Maar goed, ik ontken niet dat die meerderheid er is en u zult van mij begrepen hebben dat ik dat betreur!

Ik wil nog even ingaan op hetgeen enkele collega's naar voren hebben gebracht. Mevrouw Swildens, zo heb ik haar althans verstaan, heeft haar uiterste best gedaan om het gedachtegoed van het christendom, zoals zij dat noemde, en het humanisme bijeen te houden en van daaruit lijnen te trekken naar de werkelijkheid van vandaag de dag. Dat vind ik een genuanceerder benadering dan die van collega Dittrich die nuchter vaststelt: er is een tijd geweest dat als het gaat om de beschermwaardigheid van het leven de wetgever zich oriënteerde op het feit dat het leven door God is geschapen en door Hem wordt onderhouden en dat Hij daarover gaat en het niet ons eigendom is, maar die tijd hebben wij gehad en wij laten ons nu door andere dingen leiden. Ik hoop op deze wijze een correcte samenvatting van zijn woorden te geven. Zijn conclusie en de spil waarop zijn visie draait is, dat de mens de teugel van zijn leven in eigen hand heeft. Dat staat contrair aan die andere visie. Mevrouw Swildens komt vervolgens tot een gewetensvolle afweging, zoals zij dat noemt. Daarin klinkt het spanningsveld, het dilemma, wel door.

De heer Dittrich (D66):

De heer Van der Vlies vatte mijn standpunt samen. Voor de duidelijkheid merk ik op, dat ik alleen geconstateerd heb dat in dit wetsvoorstel niet wordt uitgegaan van de visie dat God het leven neemt, maar dat de mens zelf een verzoek kan doen om het leven beëindigd te krijgen. Uiteraard moet de arts dat goed vinden.

De heer Van der Vlies (SGP):

Zeker, dat laatste is ook zo. Maar ik heb begrepen dat u de kern, de bedoeling van het wetsvoorstel omarmt, ook vanuit uw eigen overtuiging en visie. U maakt daar geen geheim van.

De heer Dittrich (D66):

Daar hebt u gelijk in. D66 heeft al twee keer een initiatiefwetsvoorstel ingediend om euthanasie wettelijk te regelen. Het laatste voorstel, gezamenlijk met Partij van de Arbeid en VVD, is in het regeerakkoord terechtgekomen. Wat wij nu bespreken is de vertaling daarvan.

De heer Van der Vlies (SGP):

Zo is dat; die geschiedenis ken ik. Wat mij vervolgens toch niet welkom is – ik zeg het maar precies zoals het bij mij leeft – is de toon van enige triomfantelijkheid die vervolgens wel eens wordt aangeslagen. Is dat dan het respect voor principiële opvattingen van minderheden, ook in dit huis? Ik heb dat natuurlijk te respecteren. Ik weet mijn verlies te nemen; daar gaat het niet om, maar ik heb collega Dittrich tot drie keer toe horen betuigen hoe dit kabinet drie wetsvoorstellen heeft gerealiseerd: inzake het bordeelverbod, inzake het openstellen van het huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht en inzake euthanasie. Dat is dan een verworvenheid die met andere coalities bij lange na niet zou zijn binnengehaald. Daar komt iets triomfantelijks uit naar voren. Natuurlijk, als je je winst rubriceert doe je dat meestal met een opgewekte stemming. Ik zou echter vinden dat je ook even moet kijken naar anderen en de gevoelens die anderen daarbij kunnen hebben. Ik wil dat toch een keer gezegd hebben.

Het dilemma, waarvan mevrouw Swildens naar mijn opvatting en in mijn oren nog getuigenis geeft, is in een visie zoals door collega Dittrich namens D66 verwoord toch eigenlijk gewoon weg.

Ik heb mij wat mijn collega's betreft aangesproken geweten door iedereen over de motieven die ten grondslag liggen aan een standpuntbepaling. Mevrouw Halsema beschreef op enig moment hoe het maatschappelijk proces zich ontwikkeld heeft en stelde op enig moment vast dat er was – ik vat nu samen met mijn eigen woorden – een bevrijding van de burger uit bepaalde verbanden die als onderdrukkende instituties ervaren kunnen zijn geweest. Zij noemde God, kerk en overheid, en misschien nog een; daar twijfel ik zelf over.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De vorst!

De heer Van der Vlies (SGP):

Ja precies! Maar de vorst is ook een stukje overheid. Toen zij dat zei dacht ik: dat kan ik op geen enkele manier meemaken, dat in dat rijtje God ook wordt genoemd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U heeft daar gelijk in. Ik had in dat rijtje God niet moeten noemen. Ik had wel de kerk moeten noemen. Het gaat mij om de instituties en niet om het geloven en de religie. Daar wil ik niet aan komen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik ben u dankbaar voor deze correctie.

Onze houding in dit debat is voor ons een principiële en ook een onverzettelijke maar naar ik hoop – ik heb daar mijn best voor gedaan – geen hooghartige. Dat maakt volgens mij wel wat verschil. Noties van lijden en barmhartigheid in bijbels licht gesteld: mijn poging is geweest om van daaruit lijnen te trekken.

Voorzitter! Dan kom ik toe aan een reactie op de opmerkingen van de bewindslieden. De eerste die ik dan probeer te beantwoorden, is de minister van volksgezondheid, mevrouw Borst. Zij gaf aan te hebben geluisterd naar de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan en stelde vast: laat nou die Samaritaan een heiden zijn geweest. Dat is zo, althans, zo begrijpen wij de geschiedenis. Maar waarover gaat het in die gelijkenis? Daarin wordt het thema besproken: wie is onze naaste? Dan passeren er drie: de priester, de leviet, de joden – zeg met deze schematisering maar: de christenen – en de Samaritaan, die door de joden werd geminacht en tot de heidenen te rangschikken zou zijn. Het gaat erom, dat in die gelijkenis een beschuldiging doorklinkt, juist aan het adres van christenen. Dat heb ik mij zelf natuurlijk aan te trekken: zij verzaakten hun roeping. Ze liepen voorbij. Ze gaven niet thuis. En dan komt nota bene een Samaritaan, door hen zo geminacht en veracht, en hij raapt het slachtoffer op en gaat hem verzorgen. Hij toont barmhartigheid. Daarom heet de gelijkenis ook "De barmhartige Samaritaan".

Dus: christenen doen het niet automatisch goed of beter dan anderen. Dat heb ik ook niet willen zeggen. Heidenen – laten we zeggen: niet-gelovigen; het woord "heiden" is van de minister – kunnen inderdaad christenen tot voorbeeld strekken. Ik heb er geen moeite mee dat te bekennen. Dat raakt echter niet de constatering, dat het begrip barmhartigheid een bijbelse normering is die we ons allemaal hebben aan te rekenen, wie we ook zijn. Daarop geeft de parabel van de barmhartige Samaritaan heel helder zicht, dunkt mij. Mijn stelling is en blijft, dat de bijbelse normen en waarden universeel zijn en dat zij door de eeuwen heen wereldwijd zegenrijk zijn geweest en gehoorzaamd dienen te worden.

Mevrouw Borst verwees voorts naar de prechristelijke culturen. Daarin was het hoogstaand je leven zelf te beëindigen zodra je tot last van de omgeving werd. Inderdaad, dat is zo. Markant is echter, dat zodra het christendom zich ontwikkelt, het met dat gebruik is afgelopen. Dat kan niet worden ontkend. Hierover hebben wij diverse beschouwingen kunnen lezen in de bij ons bekende media. Het jaartal 1092 is in dit verband heel markant. Dan wordt van bepaalde terminologieën afscheid genomen. Kortom, aan de moraal waaraan de minister refereerde, werd met de christelijke levensovertuiging radicaal een eind gemaakt.

Er is vervolgens de postchristelijke tijd gekomen. Daar had ik het over toen ik sprak over het moderne levensbesef. Deze wetsvoorstellen zijn toch niet anders dan aan de hand daarvan te verklaren. Met het postchristelijke besef wordt gezocht naar en gevraagd om ruimte voor euthanasie en daarom hebben wij daar principieel zoveel moeite mee.

Voorzitter! Wat heeft dit debat gebracht? Op drie punten heb ik vernieuwing waargenomen, vernieuwing ten opzichte van datgene wat wij tot nu hadden geregeld. Vernieuwing is niet altijd winst, dat zal duidelijk zijn. Misschien kan ik beter spreken van verandering, want "vernieuwing" heeft een kleur of glans die wat positiever overkomt.

Het punt van de regionale toetsingscommissies raakt het hart van het wetsvoorstel. Daar ligt een probleem. Als er bij de regionale toetsingscommissie een melding binnenkomt, gaat zij een medisch oordeel vellen – dat is haar mandaat – over de vraag of aan de zorgvuldigheidsvereisten is voldaan. Dan zijn er maar twee antwoorden mogelijk: het is ja of nee. Als het ja is, krijgt de arts van dat oordeel mededeling en wordt de zaak opgelegd. Maar als het nee is en niet aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan, hoort zo'n geval bij het openbaar ministerie te komen. Daarover hebben wij gisteren ook bij interruptie uitvoerig gesproken. Aanvankelijk nam de minister van Justitie ook die stelling in, maar door interrupties en door overwegingen, in het debat ingebracht, is er uiteindelijk toch gezegd dat een klein foutje zo'n regionale toetsingscommissie niet hoeft af te houden van het oordeel dat er zorgvuldig is gehandeld. Op dat moment is er door de regionale toetsingscommissie niet alleen een medisch oordeel, maar ook een juridisch oordeel geveld in een eventuele strafrechtelijke kwestie. Het staat immers vast dat er niet aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Naar de wijze van zien van mijn fractie zouden al die gevallen aan het openbaar ministerie moeten worden voorgelegd. Als het dan inderdaad zou gaan om een klein foutje – wat is "een klein foutje"? – kan ook daar worden vastgesteld dat niet tot vervolging wordt overgegaan en dat de zaak wordt geseponeerd.

Om dat heel helder te stellen, heb ik samen met collega Rouvoet een amendement aan de Kamer voorgelegd. Ik heb gezien dat het nog niet is rondgedeeld, dus ik zal het kortelings aanduiden. In artikel 9, lid 2, onderdeel a, worden de woorden "naar het oordeel van de commissie" geschrapt. De commissie velt een oordeel binnen haar mandaat. Dan is het van tweeën een. Wij kennen de zorgvuldigheidseisen; er is wel of niet aan voldaan. In het laatste geval gaat het altijd – dat is de intentie van het amendement – naar het openbaar ministerie, dat er verder over te oordelen heeft.

De voorzitter:

Mijnheer Van der Vlies, het amendement is wel rondgedeeld, maar het zit per ongeluk vastgeniet aan een amendement van mevrouw Halsema.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Dank u wel. Ik heb dat vanaf mijn plaats in de gaten gehouden, maar ik had het niet gevonden.

Ik kom bij de dementerenden. De minister heeft gezegd dat je op twee momenten met de vraag kunt worden geconfronteerd om het leven beëindigd te krijgen. Het eerste is het moment waarop vaststaat dat je die ziekte hebt, maar je de druk van die wetenschap niet kunt verwerken en het uitzicht op wat er dan allemaal komen kan je te veel wordt. Het tweede moment is als de ziekte ook in zijn symptomen zozeer heeft toegeslagen dat er een fase is aangebroken die je niet wilt vervolgen. Het gaat mij nu om de eerste situatie. Gisteren heb ik bij interruptie gevraagd of de minister nu niet te veel grond geeft voor de gedachte dat ook in die fase een dergelijk motief zou kunnen worden erkend, verondersteld dat de behandelend arts zich daarin voldoende kan inleven, invoelen en verplaatsen. Wij weten wat het doorsnee ziektebeeld is van Alzheimer, hoe divers ook. Het is vaak een meerjarig proces van aftakeling en van het uitvallen van functies, maar dat is het aanvankelijk bepaald niet. Moet je daar dan grond voor geven? Het is een ingewikkelde zaak, maar je moet die zaak niet inwikkelen in de euthanasiepraktijk, om die woordspeling even te hanteren. De ondraaglijkheid van zoiets, toch al een subjectief begrip, staat naar mijn oprechte overtuiging dan toch zeer sterk ter discussie. De minister gaf dat overigens toe, toen zij zei dat zij niet graag in de plaats van die arts zou staan. Moeten wij er dan niet veel helderder over zijn? Ik verzoek de minister dringend om dat helderder te maken, opdat wij niet weer een nieuwe ontwikkeling krijgen in de richting van iets wat wij met elkaar bedenkelijk behoren te vinden.

Ik kom op het "klaar met het leven"-motief, zoals het is gaan heten. Het is duidelijk dat dit geen geldend motief kan zijn zonder meer. Tegen de uitspraak in de zaak-Brongersma is hoger beroep aangetekend. Ik moet er niet aan denken dat de Hoge Raad uiteindelijk ten principale die uitspraak bekrachtigt. Dan is, zoals de minister van Justitie ook zegt, de onlosmakelijke band tussen uitzichtloosheid en ondraaglijkheid doorgeknipt en is euthanasie niet alleen buiten de stervensfase geplaatst, maar ook buiten het psychische en somatische ondraaglijke pijn lijden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voor de zuiverheid moeten wij niet zeggen dat de minister heeft gezegd dat de band tussen uitzichtloosheid en ondraaglijkheid hier mogelijk niet helemaal is nageleefd, maar dat het openbaar ministerie dat heeft verklaard. Anders zou de minister vooruitlopen op een uitspraak van de Hoge Raad en dat lijkt mij zeer onwenselijk.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat is waar, maar de minister heeft hier wel zijn zorg uitgesproken over het feit dat wij in een ontwikkeling terecht kunnen komen waarin die band is of wordt doorgeknipt. Dat heb ik hem uitdrukkelijk horen zeggen en ik hoop dat hij daarbij blijft. Als ook dat niet zo is, neemt hij nog meer afstand van wat aanvankelijk in het wetgevingsoverleg door hem is gezegd. Ik zou dat zeer betreuren.

Wat moet er gebeuren als de uitspraak van de Haarlemse rechtbank onverhoopt toch wordt bekrachtigd? Dan zou wetswijziging noodzakelijk zijn. Een nota van wijziging zou dan niet meer aan de orde zijn. Ik roep de regering ertoe op, in dat geval daadkrachtig en helder te zijn. Wij mogen geen nieuwe doelgroep in de euthanasiepraktijk krijgen.

In het Nederlands Juristenblad van 17 november jl. staat een column van de heer Hubben, hoogleraar gezondheidsrecht van de Vrije Universiteit, waarin de vraag wordt gesteld of dergelijke situaties binnen de medische professie kunnen worden beschouwd als aan die professie geëigend. Moeten wij het de arts wel aandoen dat hij in zo'n situatie ultiem beslissend optreedt? Ik vraag beide ministers om daarop te reageren. Laten wij wel wezen, dit zou het toekomstperspectief kunnen zijn. Wij komen dan in toenemende mate op deze conflictueuze situatie te stuiten.

De gewetensbezwaarde arts zou een doorverwijsplicht hebben. Ik heb gezegd dat dat strijdig is met de erkenning van het gewetensbezwaar. Wij zouden dit niet moeten willen. Er zijn voorzieningen te over om de patiënt die hierin geen weg zou weten, toch een weg te wijzen. Zo open en transparant is onze samenleving, zo open en transparant is het werkveld van de gezondheidszorg. Ons amendement op dit punt verdient steun.

Ik kom op de verpleegkundigen en de in elkaar overlopende voorbereidings- en uitvoeringshandeling. De werkdruk speelt een rol, de compassie van de verpleegkundige met de patiënt, en de deskundigheid van de verpleegkundige. Het zijn allemaal argumenten die uit de kring van verpleegkundigen worden opgevoerd om een wettelijke verankering te bepleiten. De Wet BIG zegt er iets over, net als de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst. Blijkbaar is het in het gevoelen van betrokkenen te weinig. Daarom houd ik de amendering op dat punt overeind. Ik zie dat daar in de kring van verpleegkundigen brede steun voor bestaat en beveel die nog eens in de aandacht van de regering aan.

Ik kom dan op de palliatieve zorg. De zorgvuldigheidseis is dat geen redelijke andere oplossing beschikbaar moet zijn. Als het gaat om de betekenis van die woorden, gaat het erom of wij het hebben over een verbetering van het ziektebeeld of het afremmen van de voortgang van de ziekte respectievelijk de verlichting van de symptomen van de ziekte. Ik dacht ook dat het om het laatste ging. En daar is de palliatieve zorg wel degelijk op toegesneden. De palliatieve zorg geeft daar ook een antwoord. Daarom denk ik dat, hoewel de palliatieve zorg op zichzelf niet zorgt voor een reëel behandelingsperspectief in de zin van genezing van de ziekte, de palliatieve zorg wel een reëel behandelingsperspectief biedt terzake van de verlichting van de symptomen van de ziekte. En die zijn relevant en soms zelfs doorslaggevend in het gevoelen van de ondraaglijkheid van het lijden. Daarom vind ik dat de palliatieve zorg echt in dat geheel meegenomen moet worden als reëel behandelingsperspectief respectievelijk -alternatief.

Voorzitter! Ik kom tot een afronding. Natuurlijk is het mij niet ontgaan dat er in dit huis een meerderheid is die zich met wat mitsen en maren heeft uitgesproken voor de wet, en dat er een minderheid is die daartegen is. Mijn vraag is nu alleen of wij elkaars argumenten eigenlijk nog wel wegen of dat de zaken al vastliggen. Hebben wij elkaar nu bereikt? Is er communicatie geweest? Hebben wij de moed, persoonlijk en politiek, om elkaars overwegingen ernstig te wegen? De uiteindelijke gedachte van de SGP-fractie is dat wij, als wij op de weg van dit wetsvoorstel voortgaan, ten uiterste door duurzame wetgeving gewaarborgd geen innerlijke weerstand hebben tegen een weloverwogen wens van iemand die onder welke omstandigheden ook – dat is op zichzelf natuurlijk geclausuleerd – het leven beëindigd wil krijgen. Wat valt dan onder de criteria en wat niet? Onze waarneming is dat wij van lieverlee begrippen gaan oprekken en de reikwijdte van de wet gaan verruimen. En dan is deze discussie geen sluitstuk, maar een bouwsteen. Dan staat ook de discussie na vandaag niet stil. Wij zijn echter wel bezwaard onder de voortgang van die discussie. Wij wijzen het wetsvoorstel dan ook op principiële gronden af. Uit het diepst van mijn ziel wil ik nog een keer zeggen: vervolg deze weg niet; er is een zoveel betere gewezen in het heilzame Woord van God.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Ik dank beide ministers hartelijk voor hun uitvoerige beantwoording. Ik constateer dat dit wetsvoorstel een uitvoerige schriftelijke voorbereidingsfase heeft gekend. Er zijn verschillende schriftelijke rondes geweest. Vervolgens is er ook een uitgebreid wetgevingsoverleg geweest en daarna, eergisteren, gisteren en vandaag, een uitgebreide plenaire behandeling. Ik ben het dan ook niet eens met diegenen die hier in de Kamer hebben gezegd dat zij ontevreden zijn over de gang van zaken. Wat de fractie van D66 betreft, is er niets negatiefs op te merken over de wijze van behandeling. Gelet op de discussie en de argumenten die naar voren zijn gebracht, ook door de regering in haar antwoord, wil ik de vraag die de heer Van der Vlies zojuist in het algemeen stelde, namelijk of de argumenten wel goed zijn gewogen, of er communicatie heeft plaatsgevonden en of wij wel naar elkaar geluisterd hebben, met ja beantwoorden. Als je goed naar elkaar luistert en met elkaar communiceert, betekent dat echter nog niet dat je het ook met elkaar eens wordt. Dat heeft de heer Van der Vlies overigens ook zeer eloquent duidelijk gemaakt. Er blijft natuurlijk verschil van mening. Ik constateer ook dat de regering zeer serieus is ingegaan op allerlei lastige punten die de Kamer naar voren heeft gebracht. Daar heb ik waardering voor.

Uit de vele interrupties en discussies, ook de onderlinge, blijkt dat de Kamer een grote behoefte heeft aan het zo duidelijk mogelijk formuleren van de wet. Dat is heel begrijpelijk. Toch kan ik niet nalaten erop te wijzen dat het in veel gevallen onmogelijk is de norm en de uitzonderingen daarop heel helder en heel concreet in een wetstekst op te schrijven. Strafwetgeving kent in het algemeen nu eenmaal veel generale termen en open normen. Ook al is de behoefte om een en ander toegespitst op te nemen heel begrijpelijk, in het Wetboek van Strafrecht – deze bepalingen komen voor een groot deel in het Wetboek van Strafrecht; zie de artikelen 293 en 294 – staan veel open normen. Eén voorbeeld, namelijk het artikel dat de mishandeling regelt. Halverwege de 19de eeuw, in 1848, heeft de toenmalige Kamer met de toenmalige regering uitgebreid gediscussieerd over die kwestie. De Kamer vond het begrip "mishandeling" zo onbepaald dat het nader moest worden toegespitst. De toenmalige minister van Justitie antwoordde echter heel duidelijk dat wetgeving altijd in samenhang met rechtspraak moet worden gezien. Het is als het ware een samenspel der machten. De wetgever stelt de norm, maar in de rechtspraak worden de bewoordingen van de wetgever verfijnd. Zo zal dat ook bij dit wetsvoorstel gaan.

Daar komt bij dat dit wetsvoorstel de stand van de jurisprudentie codificeert. De medische stand is de laatste 25 jaar, gedurende de vele discussies, ook op een heel zorgvuldige manier omgegaan met euthanasie. Ik heb begrepen dat slechts 30% van de serieuze verzoeken om euthanasie wordt toegewezen. Artsen gaan daar dus niet lichtvoetig mee om. De beroepsethiek heeft de jurisprudentie de afgelopen 25 jaar in elk geval ook aangevuld. Een en ander zal ook nu een aanvulling zijn op de wetgeving.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! De heer Dittrich legt veel nadruk op het belang van het codificeren wat de afgelopen 25 jaar is aangehouden via de jurisprudentie. Had het dan niet voor de hand gelegen dat het begrip "duurzaamheid" van het verzoek – dit is altijd geëist in de jurisprudentie – in dit wetsvoorstel was teruggekeerd? In de gedachtewisseling is mijns inziens vrij gemakkelijk afstand genomen van iets dat al heel lang een rol in de jurisprudentie speelt.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb niet gezegd dat alles wat rechters via de jurisprudentie naar voren hebben gebracht als een soort stempelmachine door de Tweede Kamer en de regering zou moeten worden geaccordeerd. De heer Rouvoet geeft een goed voorbeeld. Het element "duurzaam" zat wat mijn fractie betreft altijd inbegrepen in het begrip "weloverwogen", omdat dit een zekere duurzaamheid aanduidt. Daarover hebben wij gediscussieerd. De fractie van de heer Rouvoet is het daar niet mee eens. De regering heeft echter ook aangegeven dat zij dit in de term "weloverwogen" ziet inbegrepen. Ik ben het daarmee eens.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Dat betekent dat de heer Dittrich, uitgaand van codificatie van de huidige gehanteerde normen in de jurisprudentie, ruimte ziet om daarvan af te wijken waar dat nodig of mogelijk is. Ik heb zelf enkele aanvullende voorstellen gedaan ter versteviging van wat al in de jurisprudentie wordt geëist. Vindt de heer Dittrich dat dit zinvolle aanvullingen kunnen zijn? Ziet hij in potentie die ruimte? Hij is namelijk niet helemaal gebonden aan wat in de jurisprudentie is vastgelegd.

De heer Dittrich (D66):

Uiteraard. Wij hebben als Kamerleden een eigen verantwoordelijkheid. In die zin beoordeel je de jurisprudentie. De regering heeft er in het wetsvoorstel echter voor gekozen dat te codificeren, zij het dat er soms veranderingen zijn opgetreden. De meeste veranderingen die de heer Rouvoet via amendementen heeft voorgelegd, kunnen niet op de steun van mijn fractie rekenen, omdat wij het daar inhoudelijk niet mee eens zijn.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voorzitter! Ik begrijp toch goed dat ook collega Dittrich van mening is dat er sprake is van codificatie van jurisprudentie? Soms wordt in dit verband het begrip "duurzaamheid" en soms het begrip "herhaald verzoek" gebruikt. Het komt ook voor dat alleen van een "weloverwogen verzoek" wordt gesproken. Het is toch niet de bedoeling om via de codificatie beperkingen aan te brengen?

De heer Dittrich (D66):

Ik heb bedoeld dat in de jurisprudentie bepaalde begrippen zijn gebruikt. Er is voor gekozen om deze jurisprudentie in de wetstekst vast te leggen. De PvdA is volgens mij evenals D66 van mening dat een dergelijk verzoek bij herhaling gedaan moet zijn. De regering heeft erop gewezen dat dit gedekt wordt door het begrip "weloverwogen". Ik zie geen tegenspraak met de jurisprudentie.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Dan zijn wij het volstrekt eens.

De heer Dittrich (D66):

De begrippen "ondraaglijk" en "uitzichtloos" lijden moeten in onderlinge samenhang worden bezien. "Uitzichtloos" is volgens de minister van Justitie medisch objectiveerbaar. Dit is terug te voeren op de criteria van de KNMG. Ook die definitie bevat echter een zeker subjectief element. Er moet bezien worden of er sprake is van een redelijke verhouding van het opnieuw aanbieden van een chemotherapie aan een kankerpatiënt en de belasting die dit voor de patiënt met zich brengt. De desbetreffende patiënt kan zeggen dat nog een therapie voor hem te belastend is en dat hij dat niet meer wil. In samenspraak tussen patiënt en arts kan dan geconcludeerd worden dat er sprake is van uitzichtloosheid.

De term "ondraaglijk lijden" is uitermate subjectief. De arts moet het kunnen invoelen, maar het is de patiënt die aangeeft wanneer het lijden ondraaglijk is. De minister heeft terecht gezegd dat dit niet alleen lichamelijk, maar ook psychisch lijden betreft, zoals de Hoge Raad in het Chabot-arrest heeft bepaald. Psychisch lijden kan los staan van lichamelijk lijden. Ik wijs in dit verband nog eens op het Schoonheim-arrest uit 1984 waarin de Hoge Raad al heeft beslist dat vrees voor verdergaande ontluistering ondraaglijk lijden kan betekenen. Minister Korthals heeft erop gewezen dat geestelijk lijden ook uitzichtloos kan zijn. Minister Borst heeft terecht gezegd dat je niet per se iets aan je lijf moet mankeren om erkend te kunnen worden als een persoon die ondraaglijk en uitzichtloos lijdt. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat de fractie van D66 dat onderschrijft.

De wilsverklaring heeft bijzonder veel aandacht in het debat gekregen. Naar aanleiding van de discussie van gisteren heb ik de toelichting op mijn amendement terzake aangepast. Mijn amendement is bedoeld als een tekstuele verbetering. De minister van Justitie heeft dit gisteren goed onder woorden gebracht en ik heb zijn woorden in mijn toelichting verwerkt.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik heb de nieuwe versie nog niet gezien.

De heer Dittrich (D66):

Het is nr. 35 geworden.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Is de laatste zin van de toelichting geschrapt?

De heer Dittrich (D66):

De laatste zin van de toelichting is geschrapt. Daar staat nu: "Dat betekent dat de zorgvuldigheidseisen zoveel als feitelijk mogelijk is in de gegeven situatie van toepassing zijn." Ik zeg er uitdrukkelijk bij dat ik niet probeer inhoudelijk iets af te doen aan de zorgvuldigheidseisen. In de toelichting wijs ik op het eerste lid, onder d, waarin staat dat de arts samen met de patiënt tot de overtuiging moet zijn gekomen dat... In een situatie van wilsonbekwaamheid is dat soms onmogelijk. Daarom heb ik de laatste zin zo veranderd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U blijft in die laatste zin de term "zorgvuldigheidseisen", meervoud, gebruiken. "Zoveel als feitelijk mogelijk" ziet alleen toe op het zorgvuldigheidsvereiste onder d?

De heer Dittrich (D66):

Ik zal dat met "ja" beantwoorden.

Voorzitter! D66 vindt het een goede zaak dat de schriftelijke wilsverklaring een wettelijke grondslag krijgt. De uitleg die de regering gegeven heeft, is ook de onze. De wilsverklaring vervangt een actueel mondeling verzoek. Daarnaast gelden de zorgvuldigheidscriteria. Uiteraard wordt de kracht van de wilsverklaring groter, naarmate die helderder is omschreven en ook toeziet op de actuele situatie van de patiënt en de arts met de patiënt daarover goed overleg heeft gehad. De kans wordt dan ook groter dat die wilsverklaring zal worden ingewilligd door de desbetreffende arts.

De fractie van D66 vindt het belangrijk dat de wilsverklaring ook kan gelden in situaties, waarin de patiënt dementeert of aan het dementeren is. Minister Borst heeft gisteren in haar beantwoording de heer Van Dam geciteerd, ethicus en verpleegkundige. Ik moet zeggen dat ik onder de indruk was van dat citaat: is bij iemand de ziekte van Alzheimer geconstateerd en vreest hij de verdere gevolgen van die ziekte, omdat hij later zijn gehele persoonlijkheid zal verliezen, dan kan een verzoek om euthanasie ingewilligd worden. Mijn fractie onderstreept dat. Wij vinden dat goed en wij vertrouwen erop dat artsen daar op een zorgvuldige wijze mee omgaan.

In het wetgevingsoverleg heb ik voorgesteld dat in de definitiebepalingen het begrip "patiënt" wordt gedefinieerd, omdat daar nu iedereen wordt genoemd, behalve de hoofdpersoon: de patiënt. Gisteren is er een vervolg op die discussie gekomen. Mevrouw Ross heeft een voorstel gedaan, maar ik weet niet of daar een amendement op is ingediend. Ik wil in ieder geval zeggen dat ik het toch op prijs stel dat de regering bij nota van wijziging als definitie in de begripsbepalingen opneemt dat de patiënt is degene die het verzoek doet tot euthanasie of tot hulp bij zelfdoding. Er moet dus niet worden gezegd dat de patiënt degene is die ziek is of iets dergelijks, want dat is een verwarrende term. Ik vind dat belangrijk, omdat de patiënt de hoofdpersoon is en die verdwijnt nu enigszins uit de begripsbepalingen. De regering heeft geantwoord dat zij daar tussen de eerste en tweede termijn over na zou denken. Ik hoop dat de regering in tweede termijn met een oplossing komt.

Over de nota van wijziging gesproken, wil ik alleen nog maar zeggen dat ik dankzeg voor de vorige nota van wijziging, want vier van de voorstellen van D66 zijn daarin verwerkt. Dat scheelt weer veel amendementen.

Ik ben ook blij met het antwoord van de ministers over de afwijkende mening. De regering ziet daar nu geen beletsel meer in – in tegenstelling tot de vorige rondes van de discussie – maar heeft erbij gezegd dat het heel weinig voor zal komen, omdat een toetsingscommissie zo lang met elkaar zal praten tot men het eens is. Toch vind ik het belangrijk om dit punt nog eens aan de orde te stellen, omdat als in de toekomst een van de drie leden van de toetsingscommissie het niet eens is met het meerderheidsoordeel, die afwijkende mening dan ook bij de uitspraak wordt gevoegd en in het jaarverslag terechtkomt. Kan de regering bevestigen dat in de jaarverslagen niet alleen vermeld wordt wanneer er een afwijkende mening is geweest, maar dat die ook inhoudelijk weer wordt gegeven, zodat beoordeeld kan worden wat het punt van discussie was in die ene zaak?

Mevrouw Kant (SP):

Tijdens het wetgevingsoverleg hebben de heer Dittrich en ik al gediscussieerd over de vraag of je de beslissing alsnog moet doorsturen naar het openbaar ministerie als één mening afwijkend is. Als er een iemand is die denkt dat er mogelijk niet zorgvuldig gehandeld is, dan weegt dat toch wel zwaar. Hoe denkt de heer Dittrich daar nu over? Toen was hij er nog niet helemaal uit.

De heer Dittrich (D66):

Dat klopt. Ik heb daarover nagedacht, maar ik ben het daar niet mee eens. Als er een oordeel is van de toetsingscommissie van twee tegen een – maar het is wel één oordeel – is het belangrijk om dit in het jaarverslag en straks in de databank terug te zien. Dan wordt transparant waar de discussie over ging, maar ik vind niet dat het nodig is om dat naar het openbaar ministerie door te sturen. Het is wel het oordeel van de toetsingscommissie.

Mevrouw Kant (SP):

Een iemand binnen die toetsingscommissie is van oordeel dat niet zorgvuldig is gehandeld. Dat vindt de heer Dittrich geen reden om dat door te sturen naar het OM?

De heer Dittrich (D66):

Nee. In artikel 9 van de wet is opgenomen dat één oordeel naar buiten komt, zij het dat een van de drie als voetnoot kan aangeven een bepaald onderdeel van het oordeel anders te zien. Ik vind het belangrijk dat dit kenbaar wordt gemaakt aan de buitenwacht, maar ik vind niet dat dit tot de conclusie moet leiden dat het openbaar ministerie daarvan op de hoogte moet worden gebracht. Het blijft immers het oordeel van de toetsingscommissie.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Moet dit niet afhankelijk zijn van het soort vereiste dat niet is nageleefd? Als van de drie er een zegt dat onzorgvuldig is gehandeld op de vereiste uitzichtloos en ondraaglijk lijden, dan lijkt het mij dat dit eerder aan het openbaar ministerie kenbaar moet worden gemaakt dan wanneer het gaat om een van de formele vereisten.

De heer Dittrich (D66):

Als er een geschilpunt is over de kern van de criteria – ondraaglijk en uitzichtloos lijden; was er sprake van vrijwilligheid – dan zullen de leden van de toetsingscommissie zo lang met elkaar praten dat men eruit is. Dat heeft de minister ook gezegd. Ik verwacht eerder dat het bij de geringere criteria zal zijn dat men misschien toch iets anders ziet. Moest de consulent bijvoorbeeld de patiënt zien? Daar kan een hele discussie over ontstaan. Die hebben wij gisteren trouwens ook gevoerd. Dan vind ik het echt belangrijk dat wij dat terug kunnen zien.

Mevrouw Halsema heeft het amendement op stuk nr. 34 over de toetsingscommissie ingediend. Dat spreekt mij heel erg aan omdat het toch een vergroting van de transparantie met zich brengt. Ik wil de regering meedelen dat mijn fractie dat een goed idee lijkt.

Dan kom ik op het inschakelen van de SCEN-artsen. Functioneert het allemaal goed en schakelt de huisarts een SCEN-arts in, die speciaal is opgeleid om euthanasievraagstukken goed te bekijken, voordat hij de beslissing neemt om euthanasie toe te passen, dan kan er in de toekomst sprake zijn van een verschuiving van een toetsing achteraf, zoals de wet die nu kent, naar een toetsing vooraf. De minister heeft daarop geantwoord dat dit lastig is omdat altijd gecontroleerd moet worden hoe de feitelijke uitvoering van de euthanasie is geweest. Daar heeft de minister gelijk in, zij het dat SCEN-artsen mij vertellen dat zij graag bereid zijn om in de toekomst ook de uitvoering te bezien. Dan kom je toch weer terug op de vraag of de toetsing achteraf niet verschuift naar een toetsing vooraf. Ik roep de regering op om Van der Wal en Van der Maas opdracht te geven de rol van de SCEN-artsen en de zorgvuldigheid die daarmee is gemoeid bij het onderzoek te betrekken. Ook zou bekeken moeten worden of in de toekomst sprake kan zijn van een verschuiving van een toetsing achteraf naar een toetsing vooraf. Uiteraard zal dat ook in de evaluatie aan de orde komen.

Tot slot wil ik nog even stilstaan bij de beantwoording van minister Korthals over de situatie waarin niet aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan. Wat moet er gebeuren als de toetsingscommissie dat signaleert? Daarover heeft een discussie plaatsgevonden. Moet de zaak dan automatisch naar het openbaar ministerie worden gestuurd of hangt dat toch een beetje af van de ernst van de overtreding van een van die zorgvuldigheidseisen? De minister heeft daar onduidelijk op gereageerd door eerst te zeggen "ja" en daar vervolgens weer van terug te komen. Het is onduidelijk gebleven. Ik verwacht derhalve dat de minister daarop terugkomt.

Ik wil hem in elk geval meegeven dat de fractie van D66 van mening is dat, als de toetsingscommissie bij de bestudering van de zaak signaleert dat een van de criteria, met name een van de procedurele criteria, niet goed is nageleefd, het dan belangrijk is dat bijvoorbeeld de arts wordt uitgenodigd om bij de toetsingscommissie te komen en daarover te spreken. Dan zou het daarbij kunnen blijven. Het kan een stap verder gaan: de inspectie kan worden ingeschakeld. Het is ook mogelijk om het in de publicatie van het jaarverslag aan de orde te laten komen, zodat andere artsen goed kunnen lezen dat zij dat in het vervolg op een andere manier moeten aanpakken. En wordt het nog serieuzer, dan kan uiteraard het openbaar ministerie worden ingeschakeld. Dan is het aan het openbaar ministerie of die zaak geseponeerd wordt, bijvoorbeeld onder voorwaarden, of niet.

Kortom, het moet, wat mij betreft, niet automatisch doorgestuurd worden naar het openbaar ministerie, maar ik wil wel meegeven dat dit natuurlijk echt een uitzonderingssituatie moet zijn. In beginsel moet het openbaar ministerie worden ingeschakeld bij overtreding van de zorgvuldigheidscriteria.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Kan de heer Dittrich mij duidelijk maken hoe hij de visie van zijn fractie op de kwestie van het wel of niet voldoen aan alle zorgvuldigheidseisen, terugvindt in de redactie van artikel 293, lid 2 – het hart van het wetsvoorstel – waarin staat dat het feit niet strafbaar is indien het is begaan door een arts die voldoet aan de zorgvuldigheidseisen. Dat hele verhaal over weging en ruimte en het misschien doorsturen aan die of aan die, kan hij daar toch niet uit aflezen?

De heer Dittrich (D66):

Een ander deel van het wetsvoorstel, waaruit de heer Rouvoet nu niet citeert, ziet toe op de toetsingscommissies die achteraf zullen kijken of de arts zorgvuldig gehandeld heeft. Als die toetsingscommissie bij een van de zorgvuldigheidscriteria vragen heeft, bijvoorbeeld omdat de consulent de patiënt niet gezien heeft – wat wel in de wetstekst staat – dan kan ik mij toch voorstellen dat het zo'n medische discussie blijkt te zijn waar het openbaar ministerie eigenlijk geen rol in heeft te spelen. Dan zegt mijn fractie: in zo'n uitzonderlijke situatie kan de toetsingscommissie oordelen dat formeel niet aan het ene zorgvuldigheidsvereiste is voldaan, maar dat het toch zorgvuldig is gebeurd en er dus geen inschakeling van het openbaar ministerie plaatsvindt.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik wil de heer Dittrich graag bedienen door het door hem bedoelde artikel voor te lezen, maar daar staat precies hetzelfde in. Daar staat namelijk ook in dat de commissie beoordeelt of de arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen. Daar wordt dus diezelfde redactie aangehouden. Er worden geen woorden gebruikt als "merendeel" of "ongeveer". Nee, er staat: gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen. Mijn vraag blijft derhalve: hoe kan hij daar nu uit opmaken dat de commissie de ruimte heeft om ook als niet is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen, toch te besluiten dat er zorgvuldig gehandeld is en het niet door te sturen aan het openbaar ministerie?

Ik heb nog een tweede vraag. Het voorbeeld dat de heer Dittrich nu noemt, dat de consulent de patiënt niet zelf heeft kunnen zien, is ook het enige voorbeeld dat gisteren is genoemd. Maar geldt de beslissing om iets toch als zorgvuldig te bestempelen en het uit dien hoofde niet naar het openbaar ministerie te sturen, nu ook voor afwijkingen van een van de andere zorgvuldigheidseisen of voor gevallen waarin er helemaal niet geconsulteerd is? Ik stel dit aan de orde los van de vraag, of het voor de hand ligt of niet. Kan het volgens de heer Dittrich?

De heer Dittrich (D66):

Ik kan de laatste vraag met "nee" beantwoorden. Ik zie het echt als een heel kleine uitzondering. De heer Rouvoet heeft voorts gevraagd uit welke wetstekst ik heb afgeleid dat de commissie die bevoegdheid heeft. Ik lees dat af en ik interpreteer dat uit de formulering dat de toetsingscommissie achteraf beoordeelt overeenkomstig. Daarin zie ik dus een zekere ruimte, zij het dat een heel kleine ruimte is, dat niet automatisch van rechtswege de toetsingscommissie dat oordeel aan het openbaar ministerie moet doorsturen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Begrijp ik goed dat u de mogelijkheid dat niet is voldaan aan alle zorgvuldigheidseisen, maar dat toch tot het oordeel "zorgvuldig handelen" wordt gekomen en dat de gegevens dus niet naar het OM worden gestuurd, reserveert voor de zeer uitzonderlijke, door de minister van VWS in het wetgevingsoverleg genoemde situaties waarin de consulent niet zelf de patiënt heeft gezien?

De heer Dittrich (D66):

Ja, dat is de bedoeling van D66. Als je dat toepast op het criterium "ondraaglijk lijden" of "vrijwillig weloverwogen verzoek", ondergraaf je als het ware de kracht van de wet. Dat zou een slechte zaak zijn. Daarom zie ik dit als een soort muizengaatje voor echt uitzonderlijke situaties; de term "muizengaatje" kennen wij uit andere debatten en ik wil die term niet oprekken.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat muizengaatje kan van lieverlee natuurlijk een groter gaatje worden. Daarom is zorgvuldigheid vereist. Ik begrijp niet waarom de heer Dittrich een hele gang van zaken schetst die eigenlijk slechts één doel lijkt te dienen. Het OM is een geheel geëigend orgaan om te beoordelen of de regionale toetsingscommissie in gevallen waarin niet aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan, terecht tot het oordeel is gekomen dat zorgvuldig is gehandeld. Ik begrijp niet goed waarom u die opdracht juist wil weghouden van het OM.

De heer Dittrich (D66):

Ik vind het jammer dat u met die laatste zin eindigt, want ik heb juist betoogd dat het OM moet worden ingeschakeld. Er is echter een muizengaatje, namelijk bij de consulent. Als de zaak wordt aangeleverd en als er sprake is van de zojuist geschetste kleine overtreding, heeft het OM uiteraard altijd het recht om te zeggen dat de zaak niet serieus genoeg is om vervolging in te stellen. Het OM kan dus seponeren en kan dat ook onder voorwaarden doen. De minister heeft zelf al aangegeven dat in overleg met de inspectie voor de volksgezondheid misschien andere maatregelen moeten worden genomen die geëigender zijn dan het strafrecht. Die ruimte wil ik openlaten.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik ook. Het mooie is dat ik, gelet op mijn amendement, hetzelfde bepleit. Ik vind echter dat alle gevallen waarin niet aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan, moeten worden voorgelegd aan het OM. Dat is een heel heldere stelling en daarmee heb je geen muizengaatje nodig. Je hoeft dan ook geen wacht op te stellen bij dat muizengaatje om ervoor te zorgen dat het vooral een muizengaatje blijft en dat er zich geen grotere beesten doorheen wringen. Dat is een heldere structuur.

De heer Dittrich (D66):

U hebt het over het amendement op stuk nr. 36, dat ik zojuist aangereikt heb gekregen.

De voorzitter:

Ik heb abusievelijk gezegd dat het amendement nr. 34 had, maar het heeft inderdaad stuk nr. 36.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb het amendement nu pas gelezen. Ik wacht het antwoord van de minister af; daarna zal ik mijn oordeel geven.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Het is mij nog niet helemaal helder waarom het zo erg zou zijn om de zaak in geval van een geringere omissie inzake de zorgvuldigheidseisen toch naar het OM door te sturen. Een zorgvuldigheidseis is immers een zorgvuldigheidseis. Zou je dat punt er dan niet uit moeten halen omdat de kans aanwezig is dat wij een omissie moeten toestaan?

De heer Dittrich (D66):

U moet er absoluut niet iets groots achter verwachten. Het is vooral pragmatisch: je kunt vooraf op je vingers natellen dat het OM zal seponeren omdat het gaat om een geringe overtreding van een van de zorgvuldigheidseisen. Waarom dan die bureaucratische rompslomp als het veel beter in een gesprek met de arts of met de inspecteur voor de volksgezondheid kan worden afgedaan? Ik heb echter al gezegd dat ik het antwoord van de minister graag afwacht. U kunt het mij nu wel vragen, maar uiteindelijk zal de minister deze vraag moeten beantwoorden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Zou het niet goed zijn als de commissie bij een heel lichte overtreding van een van de zorgvuldigheidsvereisten de mogelijkheid heeft om de gegevens alleen naar de medische inspecteur door te sturen?

De heer Dittrich (D66):

Dat is nog maar de vraag. Misschien hoeven ze het helemaal niet door te sturen. Het is best mogelijk dat de arts wordt opgeroepen en dat heel duidelijk blijkt dat het weliswaar formeel een overtreding was van dat zorgvuldigheidscriterium, maar dat er verder geen aanleiding is om dat bij de inspectie aan te brengen. Dat hangt van de houding van de arts af en van de omstandigheden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U zei dat dan misschien alleen nog een gesprek met de medisch inspecteur wenselijk zou kunnen zijn, maar ik kan mij voorstellen dat daar waar de commissie het eigenlijk een te lichte overtreding vindt om strafrechtelijk vervolgd te worden haar ook de mogelijkheid wordt geboden om het alleen naar de inspectie te sturen, want dan kan het tuchtrechtelijk worden afgedaan. Dat kan passend worden gevonden gezien de lichtheid van de overtreding. Dan krijgt de commissie een keuzemogelijkheid die zij nu niet heeft.

De heer Dittrich (D66):

Ik hoor u zeggen dat de commissie niet de mogelijkheid heeft om het aanhangig te maken bij de inspectie?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Neen, het ligt anders. Ik heb maar één ding in de wet veranderd.

De heer Dittrich (D66):

Op welk amendement doelt u nu, want ik heb de laatst rondgedeelde bij mij?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik kan dat niet direct zeggen, maar het u wel zo uitleggen, want het is heel eenvoudig. In het wetsvoorstel staat dat het oordeel moet worden doorgezonden naar OM en medische inspectie en dat betekent dat het dus ook altijd bij het OM terechtkomt en er daarna onderhandeld moet gaan worden over een tuchtrechtelijke of strafrechtelijke sanctie. Het enige wat ik wil is OM en medische inspectie wijzigen in OM of medische inspectie, waardoor er een variatie in het sanctieregime ontstaat.

De heer Dittrich (D66):

Er is zelfs een situatie denkbaar waarin het oordeel helemaal niet wordt doorgestuurd, ook niet naar de inspectie. In die zin blijf ik bij mijn stellingname, maar laten wij het antwoord van de regering maar afwachten. Ik heb uw amendement niet voor mij, maar ik zal het zorgvuldig beluisteren in uw eigen termijn.

Ik kom tot mijn conclusie. De fractie van D66 is blij dat na 25 jaar discussie, 25 jaar euthanasiepraktijk door rechters tot stand gebracht, nu de wetgever zijn verantwoordelijkheid neemt. De gevolgen daarvan zullen zijn dat soms een arts van alle rechtsvervolging zal worden ontslagen als hij euthanasie heeft toegepast en aan alle zorgvuldigheidscriteria heeft voldaan. Ik verwacht dat er weinig van dit soort rechtszaken aanhangig zullen worden gemaakt, omdat wij in dit wetsvoorstel ook de toetsingscommissie regelen, een sluiscommissie. Ik spreek de hoop en de verwachting uit dat de jaarverslagen van de toetsingscommissies zullen leiden tot een zeer transparante euthanasiepraktijk. Ik heb er het volste vertrouwen in dat de artsen in Nederland daar op een zorgvuldige wijze mee zullen omgaan.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Ik wil mijn tweede termijn graag wederom beginnen met de wilsverklaring van de heren Baar en Berg uit Rotterdam, omdat ik blij ben dat de minister punt 10 van die wilsverklaring zo hartgrondig onderschrijft. Daarom wil ik dat graag nog eens aan u voorleggen: Iedere burger heeft het recht op een overheid die verklaart zich in te spannen voor een samenleving waarin het ook menselijk goed gaat, dat ernstig zieken en hulpbehoevenden zich zo veilig en ondersteund weten dat opzettelijke levensbeëindiging een erkende uitzonderlijkheid blijft.

Werkelijk een schitterende formulering en ik ben heel blij dat de minister deze onderschrijft. In onze samenleving waar het economisch goed gaat, zijn er in mijn ogen nog zeer veel inspanningen nodig om ervoor te zorgen dat het inderdaad ook altijd menselijk goed gaat. Ik ben dus benieuwd wat de minister na het ondersteunen van deze verklaring gaat zeggen wat zij voornemens is op dit terrein te gaan ondernemen.

In de discussie over het wetsvoorstel is op sommige punten de afgelopen week meer helderheid ontstaan, maar op andere punten is het mij nog niet helemaal duidelijk. De minister van Justitie heeft heel duidelijk aangegeven dat ondraaglijk lijden en uitzichtloos lijden onlosmakelijk met elkaar verbonden moeten zijn. Op dat punt is er wel duidelijkheid. Een wens alleen kan niet voldoende zijn. Levensmoeheid alleen kan geen reden zijn. Hij geeft helderheid op dit punt. Levensmoeheid valt buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Heb ik dat zo goed begrepen?

De criteria uitzichtloos en ondraaglijk lijden dienen niet buiten het medische domein te worden getrokken. Ook de KNMG wijst erop dat er eerst eens een flinke discussie moet komen over de gevolgen voor de rol en de positie van de arts, in gevallen waarin de balans verschuift van een medische naar een meer maatschappelijk getinte problematiek, als dit al gewenst zou zijn. Graag krijg ik een reactie op deze stelling van de KNMG.

Uitzichtloosheid moet gebaseerd zijn op, zo zegt wederom de minister van Justitie, medisch wetenschappelijke inzichten. Vervolgens zei hij: bij Chabot ligt de grens. Maar bij psychiatrie liggen de medisch wetenschappelijke inzichten niet altijd even eenduidig, zo hield ik hem gisteren voor. De overeenkomst tussen lichamelijk en geestelijk lijden is, dat de pijn zich altijd uiteindelijk psychisch manifesteert en daarom kunnen oorzaak en lijden van elkaar worden losgekoppeld. Het verschil tussen lichamelijk en geestelijk lijden is, dat de ernst van de uitzichtloosheid moeilijker bij geestelijk lijden dan bij lichamelijk lijden objectief vast te stellen is. In een interruptiedebat met de minister van Justitie gisteren heb ik geprobeerd, daarover van zijn kant meer helderheid te krijgen. Hij verwees naar de minister van Volksgezondheid, waarschijnlijk niet helemaal ten onrechte. Maar helaas is zij er vervolgens niet op ingegaan. Wil zij dat alsnog doen, zeker ook gelet op haar uitspraak van eergisteren in een uitzending van Den Haag Vandaag, over onbehandelbare depressies?

Ik worstel met de toelichting van de minister van Volksgezondheid over de mogelijkheden in haar ogen van euthanasie bij beginnende dementie. Zij zei gisteren, dat dementering voor iemand kan leiden tot en voor hem of haar onaanvaardbare levenssituatie. Het besef dat je jezelf kwijtraakt, kan voor iemand erger zijn dan de ultieme ontluistering. Als iemand er zo over denkt, dat proces niet in wil gaan en zijn arts vraagt hem te helpen, kan de minister zich voorstellen dat zo'n verzoek wordt ingewilligd. Mensen die ondraaglijk lijden omdat zij bang zijn voor een eventueel komend lijden, zo kun je het interpreteren. Ondraaglijk lijden kan dus ook zijn de angst voor het ondraaglijk lijden, dus zonder dat er op dat moment al sprake is van dat lijden. Tot nu toe was de rechtvaardiging voor euthanasie toch de aanwezigheid op het moment zelf van het uitzichtloos ondraaglijk lijden. Is hier toch niet een verschuiving? Ik krijg daar nog graag een nadere toelichting op. Gisteren heb ik al aangegeven, dat ik mij de angst van die mensen ook heel goed kan voorstellen, maar ik vraag mij af of wij hier toch niet een verkeerde weg op gaan, zeker omdat het gaat om een angst die bij heel veel mensen nu nog aanwezig is en zeker ook omdat wij helaas nog in een situatie verkeren waarin veel dementerende ouderen naar mijn mening te veel aan hun lot worden overgelaten. Er is nog zoveel te winnen aan kennis en inzicht op dit terrein.

Waar stopt het voor de minister? Op de vraag van de heer Vos gisteren of wij ons moeten beperken tot het beginstadium en of iemand in het glijdende stadium, als hij in de draaikolk van dementie is geraakt, om euthanasie kan vragen, antwoordt de minister: ik denk dat dit ook kan. Als de minister vindt dat dit bij dementie niet uitgesloten is als reden voor euthanasie, vraag ik mij ook af hoe het zit bij andere ziekten. Dat wij het nu vrij specifiek over dementie hebben, heeft er alles mee te maken dat er bij die ziekte sprake is van een komende wilsonbekwaamheid. Je krijgt een beetje het gevoel dat omdat iemand bij die ziekte later wilsonbekwaam wordt het bij die ziekte mag. Hoe zit het bij andere ziekten? Voor mij is toch niet helemaal helder waar de grens ligt voor de minister.

Daarnaast ben ik ook geïnteresseerd waar de grens ligt voor de minister van Justitie. Ik ben er niet helemaal van overtuigd dat hij er hetzelfde over denkt. Graag hoor ik ook van hem een reactie hierop.

Waar gaan wij heen als wij toestaan dat ondraaglijk lijden ook angst voor ondraaglijk lijden kan zijn? Angst kan inderdaad soms – dat is zo – erger en ondraaglijker zijn dan het werkelijk lijden. Immers, zo hoorde ik gisteren een arts op tv zeggen: het spreekwoord luidt niet voor niets dat de mens het meest lijdt door het lijden dat hij vreest. De vraag is of dit een rechtvaardiging kan en mag zijn voor hulp bij zelfdoding of euthanasie.

Voorzitter! Ik stap over naar opmerkingen over de wilsverklaring. Als een wilsverklaring wordt gezien als niet meer dan een wens waarmee rekening wordt gehouden, dan begrijp ik niet waarom die in de wet moet worden opgenomen. Dan is het blijkbaar niet alleen een wens. Dat is het ook niet. In de wet staat namelijk dat de wilsverklaring kan worden gezien als een mondeling verzoek en dat zij het mondeling verzoek ook kan vervangen. Ik blijf erbij dat dit eigenlijk onmogelijk is, ook al zou je het willen. Daarnaast kan het volgens mij ook tot onmogelijke situaties leiden. Uit vele reacties blijkt dat veel verpleeghuisartsen zich hier grote zorgen over maken. De minister van VWS ging gisteren niet in op mijn verzoek om op deze verontruste reacties te reageren. Indien deze verklaring alleen moet worden gezien als een bouwsteen bij het nemen van een beslissing – en er dus niet al te veel betekenis aan moet worden gehecht – hoe moet dit dan duidelijk worden gemaakt aan mensen die met een andere intentie die wilsverklaring hebben opgetekend? Wie maakt duidelijk aan mensen dat ze er niet al te veel betekenis aan moeten hechten en dat het er zeker niet om gaat artsen tot euthanasie te machtigen, bijvoorbeeld in geval van dementie? In de schriftelijke beraadslaging liet de minister weten dat in de praktijk de wilsverklaring vooral zal worden gebruikt bij een beslissing om niet verder te behandelen. Als dat zo is, behoeft dit niet in deze wet te worden opgenomen, want daarvoor hebben wij al de niet-behandelverklaring. Gaat het er uiteindelijk niet vooral om dat mensen via hun wilsverklaring de zekerheid willen hebben dat zij tot het einde toe menswaardig worden behandeld? Voor de behandelend arts is het moeilijk om goed inzicht te hebben in de vraag of de patiënt op het moment waarop het erop aankomt, voldoet aan de zorgvuldigheidscriteria van uitzichtloos dan wel ondraaglijk lijden, dan wel een weloverwogen verzoek. Dat is in het algemeen heel moeilijk vast te stellen. In het geval van een wilsverklaring is dat natuurlijk nog veel moeilijker. Nog moeilijker wordt het in het geval van een wilsverklaring voor de consulent. Hoe moet een consulent in het geval van een wilsverklaring bij een patiënt die hij in veel gevallen niet kent, toch toetsen aan de criteria? Dat lijkt mij voor de consulent een heel moeilijke opgave.

Als wilsverklaringen in de wet worden opgenomen en een vervanging kunnen zijn voor een mondeling verzoek, moet er op zijn minst inzicht zijn in de vraag waarom mensen zo'n verklaring opstellen. Ik heb de bewindslieden gevraagd of het kabinet bereid zou willen zijn, dit te onderzoeken. Helaas is hierop niet gereageerd. Omdat ik de reactie in tweede termijn niet kan afwachten, dien ik op dit punt een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het van belang is inzicht te krijgen in de redenen waarom mensen ertoe komen een wilsverklaring te schrijven;

overwegende, dat dergelijke inzichten kunnen leiden tot betere hulpverlening of het stellen van andere beleidsprioriteiten;

verzoekt de regering een dergelijk onderzoek in te stellen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Kant. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 37 (26691).

De heer Dittrich (D66):

Ik kan mij niet goed voorstellen om welk soort onderzoek het zou moeten gaan. Moeten onderzoekers een willekeurig aantal mensen met een wilsverklaring vragen naar de redenen voor het opstellen ervan – moet bijvoorbeeld contact worden opgenomen met de NVVE – of moet het onderzoek zich richten op mensen die nog geen wilsverklaring hebben opgesteld?

Mevrouw Kant (SP):

Het gaat mij om mensen die een wilsverklaring hebben opgesteld. Veel mensen die een verpleeghuis binnenkomen, blijken over een wilsverklaring te beschikken. Onder die groep mensen zou je kunnen onderzoeken wat de motivatie was om zo'n verklaring op te stellen. Heel veel verpleegartsen gaan daarover ook een gesprek aan met mensen, teneinde te achterhalen wat de motivatie voor het opstellen ervan was. Ze willen weten of die verklaring is opgesteld omdat mensen bijvoorbeeld zorg hebben, angst voor de toekomst, angst dat het leven te lang gerekt wordt of angst voor mogelijke andere situaties die zich kunnen voordoen. Er moet grondig onderzoek worden gedaan naar de informatie waarover verpleeghuisartsen beschikken. Dit kan leiden tot een beter inzicht in de materie.

De heer Dittrich (D66):

Bij een grondig onderzoek moeten ook de patiënten die thuis sterven in ogenschouw worden genomen. Slechts 10% van de mensen sterft in een verpleeghuis. Een onderzoek onder verpleeghuisartsen leidt helemaal niet tot een goed inzicht.

Mevrouw Kant (SP):

Ik gaf een voorbeeld van een onderzoek. Uit gesprekken in verpleeghuizen is mij duidelijk geworden dat een dergelijk onderzoek nuttig kan zijn voor het bepalen van de waarde van een wilsverklaring. Het gaat mij om eenKant zo breed mogelijk onderzoek onder mensen met een wilsverklaring. Dit kan zich ook uitstrekken tot huisartsen. Het is ook niet mogelijk om aan de hand van een motie een onderzoek in te stellen, maar ik hoop dat mijn bedoeling duidelijk is.

Voorzitter! De zorg. Op de televisie hoorde ik de minister het begrip "demagogie" verwarren met het onder ogen willen zien van de werkelijkheid. Ik heb daar ook wel begrip voor. Ik kan mij heel erg goed voorstellen dat het in een ambtstermijn van zes jaar pijn doet als een vinger op de zere plek wordt gelegd. Al stoort het de minister van Volksgezondheid en anderen, ik blijf bij mijn overtuiging dat noodsituaties en mensonwaardige situaties in de zorg kunnen leiden tot een toename van het aantal verzoeken om euthanasie. Hoe je het ook wendt of keert, voor deze noodsituaties en mensonwaardige situaties is deze minister medeverantwoordelijk.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het lijkt mij dat mevrouw Kant nu zorgvuldiger formuleert. Zij zegt dat mensonwaardige situaties in de zorg kunnen leiden tot een toename van het aantal verzoeken. Dat kan ik met haar eens zijn. In het verleden heeft zij echter ook gezegd dat dit kan leiden tot een toename van euthanasie. Op dat punt moeten wij zeer zorgvuldig zijn, omdat anders impliciet wordt aangegeven dat artsen bij het toepassen van euthanasie andere overwegingen hebben dan het naleven van de zorgvuldigheidsvereisten.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Dit lijkt mij het beste bewijs dat mevrouw Halsema tot nu toe niet erg goed heeft geluisterd. Ik heb altijd gesproken over verzoeken tot euthanasie. Ik zie een relatie tussen de tekortschietende zorg en een toename van het aantal verzoeken om euthanasie. Een ander punt is of die verzoeken ook tot toepassing van euthanasie leiden. Dat weet mevrouw Halsema niet en dat weet ik ook niet. Echter, omdat de zorg tekortschiet, kunnen wij dit niet uitsluiten. De minister heeft zelf gezegd dat niet is uit te sluiten dat euthanasieverzoeken mede worden ingegeven door tekortschietende zorg.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voorzitter!...

De voorzitter:

Ik besef dat dit aanleiding is voor een interruptie. Misschien kunnen wij afspreken, de discussie over de zorg volgende week in het kader van de begrotingsbehandeling van VWS te voeren.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Daar zal ik niets over zeggen. Ik wil alleen van mevrouw Kant horen waar zij uit afleidt dat het aantal euthanasieverzoeken zo gestegen is. Dat is mij namelijk niet bekend.

Mevrouw Kant (SP):

Daar zijn inderdaad geen cijfers van. Zoals u wellicht weet, ben ik ook woordvoerder gezondheidszorg en uit dien hoofde heb ik zeer veel contact met mensen uit de verpleeghuiswereld.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Het antwoord is dus dat u het niet weet.

Mevrouw Kant (SP):

Ik maak dit op uit gesprekken met het veld. Er zijn geen onderzoeken naar gedaan, maar er zijn wel verpleeghuisartsen die dit aangeven en zij kunnen weten.

Voorzitter! Ook de minister kon niet ontkennen dat een en ander niet kan worden uitgesloten en dat de zorg niet op orde is. Anders zouden zij en de staatssecretaris in het kabinet ook niet hebben gevochten voor miljarden extra voor de zorg. Ik kom op de vraag of die relatie er nu ook al is. Ik ben daar bezorgd over. Ik heb gisteren mevrouw Sorgdrager geciteerd, voorzitter van de toetsingscommissie. Zij heeft zich uitgesproken over een vermoeden van toepassing van euthanasie omdat er geen of onvoldoende zorg voor handen was. De minister reageerde daarop gisteren bij interruptie met de opmerking dat, als dit soort gevallen in Nederland zich voordoen, dat een reden te meer is om alles in de openbaarheid te brengen. Ik vind "als dit soort gevallen in Nederland zich voordoen" geen antwoord. Volgens mij zijn wij het erover eens dat dit soort gevallen zich in Nederland niet zouden mogen voordoen. Ik constateer dat alleen al op basis van de emotionele reacties die de stelling regelmatig in deze Kamer oproept. De minister moet het zich vreselijk aantrekken als dat gebeurt en zich goed afvragen waar dat uit voorkomt. Zij moet daar meer van willen weten.

Voorzitter! De minister reageerde afwijzend op mijn voorstel over palliatieve supportteams. Als wij een overschot hadden aan verpleeghuisartsen en andere artsen die zich met palliatieve zorg bezighouden, zou je hen misschien kunnen vragen, aldus de minister. Het is maar hoe belangrijk je iets vindt. Wij hebben bepaald geen overschot aan artsen en toch schakelen wij SCEN-artsen in. Het hoeft ook niet allemaal zoveel tijd te kosten. Huisartsen hebben gelukkig steeds meer aandacht voor palliatieve zorg. Er is een enorme belangstelling bij huisartsen voor bijscholingscursussen. Zij doen echter maar weinig praktijkervaring op. Het zou heel goed zijn als zij even kunnen overleggen met deskundigen en het liefst een deskundig team.

Het is van groot belang dat er te allen tijde voldoende alternatieven worden aangeboden en dat er genoeg deskundigheid is. Palliatieve supportteams zijn een prima middel daarvoor. Ook op dit punt dien ik een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat euthanasie alleen kan plaatsvinden in de context van goede palliatieve zorg;

overwegende, dat er sprake moet zijn van voldoende deskundigheid en een sluitend netwerk van palliatieve zorg, zodat er sprake kan zijn van een weloverwogen keuze van patiënt en arts, voordat wordt ingegaan op een euthanasieverzoek;

verzoekt de regering een plan van aanpak op te stellen zodat op zo kort mogelijke termijn gekomen kan worden tot een netwerk van supportteams van palliatieve zorg die geconsulteerd kunnen worden voordat patiënt en arts een beslissing nemen tot euthanasie,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Kant. NaarKant mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 38 (26691).

De heer Dittrich (D66):

Als een patiënt stervende is en hij heeft al met zijn arts over de mogelijkheden van palliatieve zorg gesproken, maar wil dat niet, moet dan ingevolge uw motie dat team toch worden ingeschakeld?

Mevrouw Kant (SP):

Ja.

De heer Dittrich (D66):

Wat houdt dat dan in voor de patiënt die op zijn sterfbed ligt en graag op een menswaardige manier wil sterven, in het bijzijn van zijn familie? Moet hij wachten tot het palliatieve team is langs geweest?

Mevrouw Kant (SP):

Het staat niet als een voorwaardelijk punt in de motie. Als de teams er zijn en er is een mogelijkheid tot consultatie, ben ik van mening dat palliatieve zorg ongeacht de wens toch aangeboden moet worden. Misschien zijn er mogelijkheden die de huisarts en de patiënt niet kennen. Om die reden vind ik het van belang dat juist deskundigen op dat terrein op zo'n moment bijstand verlenen. Het is dus geen voorwaardelijke eis, maar die mogelijkheid moet iedereen wel hebben. In de motie wordt om een netwerk van palliatieve zorg gevraagd, zodat in alle gevallen die consultatie kan plaatsvinden.

De heer Dittrich (D66):

Bent u met mij van mening dat een SCEN-arts met een goede opleiding veel moet en kan weten over palliatieve zorg en dat als consulent met de huisarts en de patiënt kan bespreken?

Mevrouw Kant (SP):

SCEN-artsen zijn een goed initiatief, maar niet voldoende. Op het terrein van palliatieve zorg is er een specifieke, verdergaande deskundigheid dan bij de SCEN-artsen. Die deskundigheid moet maximaal worden ingezet.

De palliatieve zorg als voorwaarde blijf ik heel moeilijk vinden. Je kunt niemand dwingen tot het aanvaarden van welke behandeling of zorg dan ook. Dat blijft een dilemma. Wanneer iemand geen palliatieve zorg wil, maar wel een verzoek doet tot euthanasie, blijf ik mij afvragen hoe vrij iemand is die lijdt. Hoe vrij is de keuze van iemand die dat lijden ondervindt? De pijn en het lijden van dat moment beïnvloeden de keuze en het verzoek om euthanasie. Graag hoor ik hierop een nadere toelichting.

Gezien de reactie van de minister van Volksgezondheid op mijn vraag over de situatie die de ethicus Den Hartog beschreef in Medisch Contact van 3 november weet ik niet zeker of zij mijn vraag goed heeft begrepen. Ik kom er nog even op terug. De Hoge Raad heeft gezegd dat van uitzichtloos lijden geen sprake is, als de patiënt een reëel behandelingsperspectief afwijst. Volgens de interpretatie van de bewindslieden is palliatieve zorg niet het reële behandelingsperspectief waar de Hoge Raad op wijst. Het afwijzen van palliatieve zorg staat dan ook een vraag om euthanasie niet in de weg. Ik betwijfel of dat juist is en die twijfel spreekt ook uit het artikel van de heer Den Hartog. Indien de ondraaglijkheid van het lijden kan worden opgeheven, kan euthanasie naar zijn idee niet gerechtvaardigd worden. Ik hoor graag een reactie hierop.

Dan de maatschappelijke gevolgen van euthanasie. Ik heb gisteren gehoord dat de minister blij is met de verschuiving in het denken over euthanasie. Er is respect voor de keuze voor een menswaardige dood en deze is terecht aanvaard. Ook al hebben wij daar respect voor, is deze aanvaard en vinden wij dat dit moet kunnen, wij moeten ons realiseren dat er altijd een keerzijde aan kan zijn. Wij weten het niet, maar wij moeten misschien een prijs betalen die wij nog niet kennen. Omdat wij dat niet weten, moeten wij dat wel willen weten. Daarom blijf ik bij de vraag uit mijn eerste termijn om een wat diepgaander onderzoek. Hierover dien ik een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het van belang is inzicht te krijgen in de gevolgen van euthanasie voor de samenleving als geheel, in het bijzonder de invloed van actieve levensbeëindiging op de verbondenheid tussen mensen en op de rouwverwerking van nabestaanden;

overwegende, dat Nederland bij uitstek geschikt is voor zo'n onderzoek, omdat hier op transparante wijze wordt omgegaan met euthanasie;

verzoekt de regering een onderzoek in te stellen naar de langetermijneffecten van euthanasie in cultureel, sociologisch en psychologisch opzicht,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Kant. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 39 (26691).

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Omvat dat onderzoek ook nabestaanden van mensen bij wie het euthanasieverzoek niet is gehonoreerd?

Mevrouw Kant (SP):

Dat kan er ook onder vallen, maar dat is niet de doelstelling van het onderzoek dat ik vraag, zoals u begrijpt.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Vindt u dit wel een waardevolle aanvulling?

Mevrouw Kant (SP):

Ik vind het een prima aanvulling, maar de doelstelling van het onderzoek wordt hierdoor wel behoorlijk verbreed. Als wij in de toekomst overgaan tot verruiming, waar wij enigszins terughoudend in zijn, moeten wij op z'n minst willen weten wat de gevolgen zijn van de praktijk tot nu toe in sociologisch, psychologisch en emotioneel opzicht.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Als je het hebt over emotionele, psychologische of sociologische gevolgen, dus de impact in de samenleving, moet die andere kant volop worden onderzocht.

Mevrouw Kant (SP):

Ik vond dat ook een goede aanvulling.

De heer Vos (VVD):

Mevrouw Kant kent ongetwijfeld het rapport van Van der Maas en Van der Wal, waarin de trend wordt besproken in de redenen die leiden tot een verzoek om euthanasie. Wij stikken straks in de onderzoeken. Nu zij met een tweede onderzoek komt, naast de bestaande onderzoeken, vraag ik wat dit onderzoek toevoegt aan het>Kant onderzoek van Van der Maas en Van der Wal, dat straks voor de derde keer zal plaatsvinden.

Mevrouw Kant (SP):

Het onderzoek dat ik vraag, is een breder maatschappelijk onderzoek dan het onderzoek dat u noemt. Daarbij komt, dat het hierbij om heel ingrijpende zaken in het leven van mensen gaat. Mijns inziens kun je daar niet genoeg onderzoek naar doen.

De heer Vos (VVD):

Dit doet mij concluderen dat mevrouw Kant waarschijnlijk het rapport van Van der Maas en Van der Wal lang geleden gelezen heeft en dat zij het eens moet herlezen. De vragen die zij nu stelt, kan zij daarin terugvinden.

Mevrouw Kant (SP):

Ik ben van mening dat mijn vraag breder gaat en dat de interruptie van de heer Vos duidelijk maakt dat ik niet een dergelijk onderzoek bedoel, maar een breder sociologisch-cultureel onderzoek naar de gevolgen in de maatschappij.

Ik kom te spreken over de toetsingscommissies. Ik vond het opmerkelijk dat gisteren in het debat opeens een discussie ontstond over de vraag of, als niet aan alle zorgvuldigheidscriteria wordt voldaan, de melding wel of niet doorgestuurd moet worden naar het openbaar ministerie. Dat verbaasde mij enigszins. Ook zo-even was er weer een interruptiedebat over. Volgens mij is het inderdaad, zoals de heer Van der Vlies gisteren zei, het hart van het wetsvoorstel. De toetsingscommissies beoordelen al veel meldingen als het wetsvoorstel ingaat en zij hebben al veel beslissingsmogelijkheden. Moeten zij nu ook nog eens beslissen of, als al dan niet aan de zorgvuldigheidscriteria is voldaan, de melding al dan niet wordt doorgestuurd? Er werd net gesproken over een muizengaatje. Ik vind echter dat wij daar gewoon niet aan moeten beginnen. Ik begrijp het ook niet zo goed, want er kunnen heel veel verschillende soorten muizengaatjes zijn. Dat maakt het, hoe begrijpelijk het genoemde voorbeeld ook is, alleen maar ingewikkelder. Ik snap niet wat het probleem is om in die situaties de melding wel door te sturen naar het openbaar ministerie dat de melding dan toetst. Ik zie het probleem niet en ik hoor graag de reactie van de bewindslieden.

Tijdens het debat gisteren bleek ook dat toetsingscommissies moeten beoordelen als aan één zorgvuldigheidscriterium niet is voldaan. Is dat één criterium of twee? Welke toetsingscriteria zijn dat? Dat leidt alleen maar tot verwarring.

De discussie over de eenstemmigheid van het besluit wil ik nog even aangaan. Ik wil de minister van Justitie vragen waarom, als er geen eensluidend besluit is in de toetsingscommissie, maar er verschil van mening is en dus een meerderheidsbesluit over de vraag of er wel of niet aan zorgvuldigheidscriteria wordt voldaan, de melding in die situaties niet doorgestuurd zou kunnen worden naar het openbaar ministerie. Als er enige reden is voor twijfel bij een van de leden van de toetsingscommissie, waarom zou de melding in die situaties niet doorgestuurd kunnen worden?

Voorzitter! Uit het amendement dat mijn fractie heeft ingediend, blijkt dat wij er sowieso voor zijn dat alles doorgestuurd blijft worden naar het openbaar ministerie.

Ik komt tot mijn conclusie en eindoordeel over het wetsvoorstel. Wij hebben de afgelopen dagen gemerkt dat het bijzonder moeilijk is, te proberen zoiets ingewikkelds als regels voor euthanasie op een goede manier vast te leggen. Soms denk ik wel eens: misschien kan het ook wel helemaal niet. De beslissing wordt immers genomen in het ultieme contact tussen arts en patiënt. Alleen die arts en patiënt zullen helemaal goed begrijpen waarom tot zo'n beslissing is gekomen. Misschien, zo denk je dan, moeten wij wel helemaal niet proberen dat in regels vast te leggen. Aan de andere kant kun je het niet nalaten om regels op te stellen. Ook al zijn zeer veel individuele situaties heel goed voorstelbaar, aan de andere kant heeft de samenleving en de overheid namens die samenleving de taak, de norm vast te stellen waarbinnen euthanasie aanvaardbaar is.

Desondanks zijn wij niet voor dit wetsvoorstel, omdat het kabinet tracht het onverenigbare te verenigen door enerzijds vast te houden aan de strafbaarheidstelling en anderzijds het openbaar ministerie op afstand te zetten. Het openbaar ministerie wordt op afstand gezet op een moment waarop wij nog heel weinig ervaring hebben met de toetsingscommissie. In die zin vinden wij het wetsvoorstel ontijdig. Daarnaast hebben wij bezwaar tegen de wilsverklaring. Het kabinet probeert de wilsverklaring een status te geven die zij naar onze mening nooit kan hebben.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! "Zelden zal het voorkomen dat een debat in deze Kamer zulke tegenstellingen in de samenleving oproept als het debat dat wij nu begonnen zijn". Zo begon mijn fractiegenoot Schutte zijn bijdrage namens de fracties van de RPF en GPV aan het debat over het wetsvoorstel inzake de openstelling van het huwelijk. Deze week is die stelling, wat mij betreft, opnieuw van toepassing, nu wij het wetsvoorstel toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding bespreken. Het gaat immers opnieuw om een van de grondslagen van onze samenleving, namelijk de beschermwaardigheid van ieder leven en de taak van de overheid om die bescherming gestalte te geven in de wetgeving. Om die reden heb ik in eerste termijn uitvoerig gesproken over de inhoud, achtergronden en gevolgen van het wetsvoorstel. Ik heb dat gedaan vanuit de vaste overtuiging dat dit wetsvoorstel geen wet zou moeten en mogen worden. Die overtuiging vindt voor de leden van onze fracties haar diepste grond in het Bijbels spreken over het leven en in hoe de Schepper van het leven wil dat wij daarmee omgaan. De ministers hebben dat onderkend en hebben aangegeven dat zij deze opvatting, uitmondend in een principiële afwijzing van het wetsvoorstel, weliswaar respecteren, maar niet kunnen delen. Zij hebben zich daarbij nogal prominent beroepen op het draagvlak in de samenleving, waardoor zij zich gelegitimeerd voelen om dit wetsvoorstel in te dienen, te verdedigen en door te zetten. Er zal wel meer over het draagvlak te zeggen zijn – ik zal daar straks nog even op terugkomen – maar op dit moment constateer ik dit punt slechts.

Het is op zich natuurlijk van belang dat wij in dit parlement elkaars opvattingen en meningen respecteren, zeker als het gaat om diepgewortelde overtuigingen. Het is bekend dat ik er zeer aan hecht dat die overtuigingen in het politieke debat worden ingebracht en expliciet gemaakt. In dat licht heb ik in het bijzonder de uitvoerige verantwoording door mevrouw Swildens van het door haar fractie in dit vraagstuk aangelegde ethische kader zeer gewaardeerd. Het is ook goed dat de regering dit heeft uitgesproken. Als wij in een debat op het punt zijn dat wij zeggen dat wij de mening van de ander respecteren, zijn wij het argumenteren echter meestal voorbij. Het gaat dan immers om overtuiging tegenover overtuiging. In dit debat gaat het concreet om geloof in God, de Schepper van het leven, tegenover geloof in de autonomie van de mens. Mevrouw Halsema heeft in een interruptiedebat met mevrouw Kant scherp onder woorden gebracht dat het ten diepste om die keuze en die tegenstelling gaat: God óf de mens beschikt over het leven van de mensen. De heer Dittrich heeft aangegeven dat hij het toejuicht dat in dit wetsvoorstel het lot van de mens, de teugels van zijn leven en daarmee ook de beslissing over zijn eigen dood niet in de handen van God liggen, maar in de handen van de mens zelf. Die uitlating doet mij verdriet, maar geeft wel scherp aan waar het in dit debat ten diepste om gaat.

Het is niet alleen een verschil in normatief, levensbeschouwelijk uitgangspunt dat ons verdeelt. Er is ook een groot verschil in de waardering van de voorgestelde vormgeving en juridische constructie. Juist omdat er veel meer tegen de voorgestelde legalisering van euthanasie en hulp bij zelfdoding valt in te brengen, heb ik mijn inbreng in de debatten hierover niet beperkt tot de levensbeschouwelijke en ethische principiële afwijzing, maar ben ik ook uitvoerig ingegaan op een groot aantal juridische, rechtsstatelijke en ook strafrechtstheoretische bezwaren en twijfelachtigheden, die elk voor zich – los van hoe je principieel tegen het wetsvoorstel aankijkt – zwaar wegen en zich tegen aanvaarding van het wetsvoorstel verzetten. In elk geval is de wetgever eraan gehouden om geen onduidelijkheid te laten bestaan over de strekking van wetsbepalingen. Een eenduidige en in alle opzichten zorgvuldige regeling met optimale waarborgen is zeker ten aanzien van vraagstukken van leven en dood een absolute vereiste. De amendementen die ik samen met collega Van der Vlies heb ingediend, hadden en hebben de bedoeling om daaraan bij te dragen.

Ik realiseer mij dat ik scherp ben geweest in mijn kritiek, zowel op de inhoud van het wetsvoorstel als op de wijze van behandeling, in het bijzonder op de houding van de ministers tijdens het wetgevingsoverleg op 30 oktober. Ik vond daar ook alle reden voor. Dit alles mondde in de eerste termijn uit in een dringend appèl op het kabinet om terug te keren van de ingeslagen weg. Ik heb die bewust, vanuit de grond van mijn hart, een doodlopende weg genoemd. Dit appèl is helaas door het kabinet naast zich neergelegd. Dat spijt mij meer dan ik kan zeggen. De beantwoording door de minister gisteren heeft mij dan ook een gevoel van bittere teleurstelling en verslagenheid gegeven. Een gevoelen waarin ik mij verbonden weet met velen in het land. Zo'n fundamenteel onderwerp, een vraagstuk van leven en dood, en dan zulke volstrekt tegengestelde benaderingen!

Mevrouw de voorzitter! Het is mij niet ontgaan dat de ministers gisteren, meer dan in het wetgevingsoverleg, blijk hebben gegeven ook te willen luisteren naar de argumenten van onze fracties. Ik heb dat op zichzelf gewaardeerd. Waarom dan toch die teleurstelling? Niet omdat wij de strijd tegen dit wetsvoorstel in deze Kamer verloren lijken te hebben, hoe pijnlijk dat op zichzelf ook is. Wat dat betreft waren mijn verwachtingen niet al te hooggespannen. Mijn teleurstelling zit hem er vooral hierin dat gisteren duidelijk is geworden dat er een groot verschil bestaat tussen naar elkaar luisteren en elkaar verstaan. Ik had voortdurend het gevoel dat wij elkaar eenvoudigweg niet verstaan, in onze argumentatie, motieven en intenties. Ik heb mijzelf indringend afgevraagd hoe dat komt.

Ik heb het debat sterk ervaren als een spreken uit twee totaal verschillende werelden. De ene wereld is die van het kabinet en een aantal woordvoerders, waarin centraal staat de ernstig lijdende, maar mondige, autonome mens met een stervenswens voor wie er, in de woorden van minister Korthals, een gereguleerde mogelijkheid behoort te zijn om zijn leven te doen beëindigen door een zorgvuldig handelende arts. De andere wereld is die van onder andere onze fracties, waarin diezelfde lijdende mens centraal staat, die aanspraak mag maken op de compassie van de samenleving, op alles wat er ook maar beschikbaar is, op onze naastenliefde en barmhartigheid. Of, als er geen uitzicht op genezing bestaat, op pijnbestrijding, lijdenverlichting en op de bescherming van zijn leven, dat hem als een onvervreemdbaar goed gegeven is, en op de liefdevolle aandacht, verzorging en begeleiding van familie en omgeving, ook van zijn arts, die daarbij eenduidig aan de kant van het leven dient te staan.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Hoe komt de heer Rouvoet tot de stellige overtuiging dat er wel sprake is van luisteren, maar niet van verstaan? Is het ondenkbaar dat men elkaar verstaat, maar het niet eens wordt?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Met alle vriendschap, maar het is jammer dat deze vraag op dit moment wordt gesteld. Ik was bezig met een observatie en analyse van wat er dezer dagen in deze zaal heeft plaatsgevonden. Ik wil dat verhaal vervolgen, en hoop daarmee een antwoord op de vraag van mevrouw Swildens te geven.

Ik heb de twee werelden geschetst zoals ik die zie. Vanuit deze zo verschillende werelden blijken wij elkaar niet meer goed te kunnen verstaan, waardoor een vruchtbaar debat op grond van argumenten moeilijk, zo niet onmogelijk wordt. Het meest pregnant kwam dit wat mij betreft tot uitdrukking toen de heer Dittrich mij dinsdagavond vroeg waarom ik het eigenlijk nog bezwaarlijker vind als het leven van een 12-jarig kind op zijn verzoek wordt beëindigd. Op zo'n moment ben ik oprecht en letterlijk met stomheid geslagen en probeer ik tevergeefs die vraag een plek in mijn denken te geven, zodat er een begin van een antwoord kan komen. Ook in de gedachtewisseling met de ministers speelde deze miscommunicatie voortdurend.

Ik noem enkele concrete voorbeelden: mijn beschouwingen en vragen over thema's als de idee van de zelfbeschikking, de onvervreemdbaarheid van het recht op leven, de grondslag van het wetsvoorstel, mijn scepsis over de toename van de meldingsbereidheid, mijn juridische bezwaren tegen de toetsingsprocedure en de verzwakking van de positie van het openbaar ministerie, mijn bezwaren tegen de wilsverklaring, de regeling voor wilsonbekwaam gewordenen en voor minderjarigen. Dit alles werd vaak niet of maar half begrepen, als theoretisch gekwalificeerd of ten onrechte verstaan als twijfels, wantrouwen en achterdocht ten aanzien van de integriteit van artsen. Wanneer er oog was voor de mogelijkheid van niet zorgvuldig handelen, werd gewezen op de toetsing door de commissies. Dan heeft de arts immers wel wat uit te leggen, was dan het oordeel. Dat klinkt geruststellend, maar dat is het natuurlijk niet, omdat de levensbeëindiging dan al heeft plaatsgevonden. Wij moeten toch alles in het werk stellen om te voorkomen dat de arts zich achteraf moet verantwoorden voor iets wat niet had mogen gebeuren.

Dit is niet bedoeld als een verwijt aan de ministers. Als het inderdaad zo is dat wij in dit debat vanuit twee werelden gesproken hebben en spreken, dan is het elkaar niet verstaan geen kwestie van onwil, maar eerder van onmacht. Wel benadruk ik dat ik, juist om dit te voorkomen, in alle instanties van het debat geprobeerd heb, mij te verplaatsen in de wereld van het kabinet. Ik heb geprobeerd om over de principiële scheidslijn heen te stappen, teneinde een vruchtbaar debat over in elk geval de vormgeving en de waarborgen mogelijk te maken. Mijn teleurstelling heeft zeker ook betrekking op het feit dat dit in de debatten zo weinig is gehonoreerd.

Gisteren kreeg ik een verwijt te horen van de minister van Volksgezondheid dat ik echt niet kon plaatsen. Zij zei namelijk dat ik een vertekend beeld van het wetsvoorstel zou geven door te suggereren dat de dodende arts de belangrijkste actor zou zijn. Laat ik vooropstellen dat ik er ook in eerste termijn geen onduidelijkheid over heb laten bestaan het essentiële verschil te onderkennen tussen aan de ene kant de huisarts die het niet over zijn hart kan verkrijgen om zijn patiënt zo te zien lijden en daarom meent niet anders te kunnen dan gehoor te geven aan het verzoek van die patiënt, met alle moeite die mij dat kost, en aan de andere kant ieder ander die om welke reden ook zijn medemens van het leven berooft. Dat onderscheid heb ik ook in eerste termijn aangebracht en onderkend.

Dat neemt niet weg dat het in het voorstel gaat om de toetsing van dodend handelen, van levensbeëindiging, van euthanasie of hulp bij zelfdoding door een arts. Zowel de titel, de considerans als de inhoud van het wetsvoorstel laat daar geen twijfel over bestaan. Een dergelijke levensbeëindiging wordt onder voorwaarden gelegaliseerd. Dan mag de term "gelegaliseerd doden" die ik inderdaad gebruikt heb, zij het weloverwogen, misschien minder aangenaam klinken dan "aanvaardbaar geacht levensbeëindigend handelen", het is wel precies hetzelfde. De realiteit wordt niet anders door er een andere, milder klinkende term voor te gebruiken.

Op een aantal punten van het debat van gisteren moet ik in het bijzonder nog terugkomen. In de eerste plaats gaat het over de discussie over de grondslag van het wetsvoorstel. De ministers hebben betoogd dat zij wel duidelijkheid hebben verschaft over de grondslag en doelstellingen, namelijk enerzijds de beschermwaardigheid van het leven, zo heeft de minister van Justitie in het begin van zijn betoog uiteengezet, en anderzijds respect voor de stervenswens van iemand die ernstig lijdt. De regering probeert daarmee als fundering van het wetsvoorstel in mijn ogen twee onverenigbare uitgangspunten te verenigen. Ik zal een bijbels beeld gebruiken: het huis wordt zowel op de rots als op het zand gebouwd. Dat leidt gegarandeerd tot verzwakking van het fundament en verzakking van het huis.

De gedachte van de autonomie van de patiënt als uitgangspunt van het wetsvoorstel, hoe ook ingevuld – dan gaat het mij niet om de term "zelfbeschikkingsrecht" – heeft een eigen innerlijke logica en dynamiek en zal zich onontkoombaar ontwikkelen in de richting van een individueel keuzerecht met betrekking tot leven en dood. Vroeg of laat zullen waarborgen en begrenzingen die nu worden opgenomen verdwijnen. Zie de openingen die er zijn gemaakt voor verruiming van het criterium "uitzichtloos en ondraaglijk lijden". Zie de oplevende discussie over de pil van Drion. Zie de opmerkingen die gemaakt zijn over dementie. Ook via de meldingsbereidheid, een hoofddoelstelling van het wetsvoorstel, zullen de waarborgen onder druk komen te staan. Zie de reacties op de vervolging van de arts van de heer Brongersma. De mogelijkheid dat artsen minder of niet zullen gaan melden, zal als breekijzer blijven fungeren in de vormgeving van de toetsingsprocedure.

Dit hinken op twee gedachten, gebaseerd op twee innerlijk tegengestelde uitgangspunten, bleek ook op enkele punten waarop stellige uitspraken soms haaks op elkaar stonden en soms ook later weer gerelativeerd werden. Ik vind het eerlijk gezegd echt verontrustend – ik meen dat uit de grond van mijn hart – dat ministers op essentiële punten zelf blijken te aarzelen of het er openlijk over oneens zijn wat de betekenis, de bedoeling, van dit wetsvoorstel is. Ik geef een voorbeeld: de betekenis van het niet voldoen aan de zorgvuldigheidseisen. In alle instanties, schriftelijk, in het wetgevingsoverleg en plenair, heb ik er duidelijkheid over gevraagd en pas gisteren kwam er een begin van een antwoord. Dat was eerst stellig en wat mij betreft tot tevredenheid stemmend, maar binnen vijf minuten was er verwarring. Ook de heer Dittrich wees er zojuist op.

Minister Korthals heeft gisteren tot twee keer toe op mijn vragen hier vanachter deze microfoon gezegd: er moet voldaan zijn aan alle eisen, zo niet, dan moet het doorgestuurd worden naar het openbaar ministerie. Maar geconfronteerd met een citaat van zijn collega van Volksgezondheid uit het wetgevingsoverleg begon hij op te schuiven en kwam het kleine foutje in beeld, de kleine afwijking van geringe betekenis. Ik vind het absoluut een vereiste, dat er duidelijkheid komt over dit punt, want het betreft wel het hart van het wetsvoorstel: het vervallen van de strafbaarheid bij het voldoen aan de zorgvuldigheidseisen. Artikel 293, lid 2, is, zoals ik bij interruptie tijdens het betoog van de heer Dittrich reeds heb opgemerkt, kristalhelder. Daaruit kan niet anders worden afgeleid dan dat het voldoen aan alle eisen constitutief is voor het vervallen van de strafbaarheid. Het andere uiterste, dat steeds afgewezen is, is een expliciete medische exceptie. De ministers lijken er tussenin te willen gaan zitten. En dat kan niet. Maakt het in hun opvatting uit van welke zorgvuldigheidseis of van hoeveel zorgvuldigheidseisen is afgeweken? Gaat het inderdaad alleen om het niet in hoogst eigen persoon zien door de consulent in de hoogst uitzonderlijke gevallen waarover de minister van Volksgezondheid in het wetgevingsoverleg heeft gesproken? Ik heb toen voor die uitzondering mijn begrip uitgesproken, want daarbij gaat het om de behandelend arts die overvallen is door het tempo van de ontwikkeling in het sterfbed.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voorzitter! Ik heb niet gehoord, dat de heer Rouvoet mij gedurende de hele behandeling bijviel in het verzoek aan de bewindslieden om voor die uitzonderlijke situatie ook een uitzonderingsbepaling in de wet zelf op te nemen. Vindt hij dat eigenlijk niet correcter?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik ben u daar niet expliciet in bijgevallen, omdat ik daarover aarzel. Ik zou het ook voor mij moeten zien, maar ik heb geen amendement van u gezien dat daartoe strekte. Als dat er wel was geweest, had ik het goed kunnen overwegen. Ik wist ook niet dat u echt van mijn steun afhankelijk zou zijn om überhaupt een amendement te durven indienen en aangenomen te krijgen. Mijn aarzeling daarbij is dat dan toch de mogelijkheid van een uitzondering in de wet wordt vastgelegd, terwijl ik van opvatting ben dat evidente noodsituaties in extreme omstandigheden geen wettelijke grondslag behoeven. Daarin schuilt dus mijn aarzeling om een nieuwe formulering te bedenken om die ene uitzondering vast te leggen, met het risico dat daarin vroeg of laat beweging zal komen. Maar op zich vind ik het helemaal geen verkeerde gedachte om het met zoveel woorden in de wet vast te leggen als het inderdaad hiertoe beperkt zou moeten blijven.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Dat is duidelijk. Dank u wel.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik vraag de ministers dus of het inderdaad alleen gaat, zoals de heer Dittrich zo-even namens zijn fractie heeft gesteld, om die uitzondering van het in hoogst uitzonderlijke gevallen niet door de consulent zien van de patiënt, iets waarvoor dan ook een reden is aan te geven, en dat het niet ook geldt voor kleine foutjes, kleine afwijkingen van andere zorgvuldigheidseisen of ten aanzien van het niet-consulteren. Mijn eigen standpunt zal duidelijk zijn. De tekst van artikel 293, lid 2, moet wat mij betreft overeind gehouden worden. Het voldoen aan alle eisen is constitutief voor het vervallen van de strafbaarheid. Collega Van der Vlies heeft daarom samen met mij een amendement ingediend om dat aan te geven, zodat het openbaar ministerie in die hoogst uitzonderlijke gevallen in ieder geval de finale toetsing heeft. Als ik het goed begrijp, zijn er niet zoveel van die gevallen, dus het bezwaar kan niet zijn dat het openbaar ministerie daarmee te veel in beeld zou komen. Ik voeg daaraan toe dat het ook een onderstreping zou zijn van het belang van de zorgvuldigheidseisen. Daarom is het ook voor de verdedigers van het wetsvoorstel niet zonder belang dat het openbaar ministerie in die gevallen waarin er niet aan voldaan is, door zelf een finaal oordeel te geven het belang van het voldoen aan de zorgvuldigheidseisen kan onderstrepen.

Voorzitter! Het tweede voorbeeld dat ik wilde noemen, betreft de reikwijdte van het criterium uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Ik heb in het debat woorden van minister Korthals uit het wetgevingsoverleg geciteerd. Hij was kristalhelder over wat er wel en niet onder viel. Ik heb ook aangegeven dat dat niet spoorde met andere uitlatingen in hetzelfde wetgevingsoverleg van de kant van de regering gedaan die behelsden dat het vooruitzicht of de angst voor ontluistering en pijn wél zou kunnen vallen onder het criterium uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Ook de brief van 15 november bevat weer een passage die niet te begrijpen valt als die wordt gelegd naast de door mij geciteerde woorden. Ik vind het cruciaal dat duidelijk is wat de wetgever onder het criterium verstaat en dit moet in laatste instantie niet afhangen van de interpretatie die de rechter nu geeft aan de huidige zorgvuldigheidseisen van de jurisprudentie terwijl wij bezig zijn de wet te schrijven. Ook ik heb mij afgevraagd wat er gebeurt als de Hoge Raad de uitspraak van de rechtbank Haarlem in hoogste instantie bevestigt, terwijl wij die als wetgever een onjuiste en ongewenste interpretatie zouden vinden. In verband met kenbaarheid van de wet is het van het grootste belang om hierover als wetgever duidelijkheid te verschaffen.

Dit raakt ook aan de kwestie van de dementie die gisteren in het debat zo'n belangrijke rol begon in te nemen. De twee ministers hebben naar mijn oordeel op dit punt niet eenduidig gesproken. Minister Borst leek meer ruimte te zien en te bieden dan de minister van Justitie. Ook hier vind ik het van belang dat wij volstrekte duidelijkheid krijgen over de vraag waar volgens de wetgever de grens ligt. Ik ga er net als de collega's van uit dat zonodig en onverhoopt een wetswijziging ertoe zal leiden dat wordt vastgelegd welke interpretatie hier wordt gegeven aan het criterium levensmoe zijn, klaar met leven, namelijk dat dit niet onder uitzichtloos en ondraaglijk lijden kan worden begrepen.

Voorzitter! Ik kom nog terug op de kwestie van het juridisch monstrum, zoals ik het heb aangeduid. De minister van Justitie heeft gezegd dat er geen sprake is van een novum, laat staan van een monstrum, want de toetsingscommissie beoordeelt slechts of aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan, niet over de strafbaarheid zelf of het redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Dit is niet vol te houden, want als het oordeel van de toetsingscommissie luidt dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, wordt daarmee immers aangenomen dat er geen redelijk vermoeden van een strafbaar feit is, vervalt vervolgens krachtens artikel 293, lid 2, de strafbaarheid en is er dus geen reden voor vervolging en een inperking van de beslissingsbevoegdheid tot vervolging van het openbaar ministerie. Ik gebruik nu de woorden van de minister zelf. Met andere woorden: de toetsingscommissie concludeert wel degelijk met een medisch getint oordeel tot straffeloosheid. Stap voor stap. Ik heb die vraag nu een aantal keren gesteld, maar ik vind haar zo belangrijk dat ik haar hier nog een keer opbouw.

Een arts beëindigt iemands leven op diens verzoek. Dat is strafbaar op grond van artikel 293 Wetboek van Strafrecht. Bij ieder ander delict kan het openbaar ministerie na een justitiële toetsing besluiten om wel of niet te vervolgen, maar uitgerekend bij dit levensdelict kan de pleger van dat in beginsel strafbare feit aan justitiële toetsing en dus vervolging van zijn handelen ontkomen, door zelf een verslag van zijn handelen te overleggen aan een niet-justitiële instantie. Dit kan dus zelfs eindigen in een volledig administratieve afdoening. Hoe je het ook wendt of keert, het is een juridisch novum en ik blijf zeggen, gezien de beginselen van de rechtsstaat, een juridisch monster. Opnieuw zeg ik, dit komt niet voort uit een fundamenteel wantrouwen jegens de artsen. Mijn standpunt heeft een juridische, strafrechtstheoretische en ook rechtsstatelijke achtergrond. Ik herinner mij overigens hoe ook vanuit het college van procureurs-generaal indertijd precies dezelfde bezwaren zijn aangevoerd. Dus zo'n vreemde gedachte is dit niet.

Voorzitter! Ik krijg op dit punt toch voor een laatste keer graag een adequate reactie van de minister. Waar maak ik een denkfout?

Zoals ik in eerste termijn al heb gezegd, lijkt met dit wetsvoorstel het uitgangspunt te worden verlaten dat wilsonbekwamen en wilsbekwamen duidelijk te onderscheiden categorieën zijn. De categorieën beginnen in elkaar over te lopen, omdat er nu ook wilsonbekwaam geworden mensen al in een wetsvoorstel zijn opgenomen dat euthanasie onder voorwaarden legaliseert. Ik moet zeggen dat dit mij ook bevreesd maakt voor wat wij nog tegemoet kunnen zien in de algemene maatregel van bestuur over wilsonbekwamen, die, naar ik denk, niet voor niets zal verschijnen na de behandeling van dit wetsvoorstel. Ik vraag de regering toch wat nu nog de strekking zal zijn van een regeling voor wilsonbekwamen in een algemene maatregel van bestuur naast wat hier al is geregeld, terwijl tegelijkertijd wordt gesteld dat niet wordt gemorreld aan de strafbaarheid. Wat is dan de waarde en de strekking van een regeling waar het openbaar ministerie kennelijk toch op afstand moet worden gezet door de introductie van, als ik het goed heb begrepen, een landelijke en centrale commissie? Ik denk dat het in verband met de discussie die wij een dezer dagen over wilsonbekwamen zullen hebben, van belang is om een indicatie te krijgen van wat wij op dit punt te verwachten hebben.

Wat de wilsverklaring betreft kom ik even terug op het amendement op stuk nr. 27 van de heer Dittrich; inmiddels gaat het om nr. 34 of 35. Het was mij voortdurend onduidelijk wat daarmee werd beoogd. Gisteren zei de heer Dittrich dat het hem ging om het onverkort van toepassing zijn van de zorgvuldigheidseisen. Tegen die achtergrond en gelet op de redactie van datgene waar het zich tegen keert, is het amendement niet nodig. De laatste zin van de toelichting van het amendement op stuk nr. 27 ging echter een andere kant uit. Daar wordt gesproken over toepassing, "voorzover mogelijk". Inmiddels weten we hoe het zit omdat de heer Dittrich heeft toegelicht dat het inderdaad gaat om "voorzover mogelijk". Dit betekent in mijn ogen een relativering van de zorgvuldigheidseisen bij wilsonbekwamen en daarom zal dit amendement vanzelfsprekend onze steun niet krijgen. Des te meer overtuigd houd ik de regering voor: zet nu niet op dit punt van de wilsonbekwamen door. We komen daarover nog te spreken. Waarom nu het punt van de wilsonbekwaam gewordenen in dit wetsvoorstel per se meegenomen, terwijl ons een discussie is toegezegd over de toetsing van euthanasie bij wilsonbekwamen?

Ik kom in dit verband ook terug op de actuele stervenswens, het verzoek van de betrokkene. Mevrouw Swildens heeft in haar betoog gezegd: het verzoek van de patiënt is voor de PvdA-fractie absoluut cruciaal. Dit moet worden vastgesteld in samenspraak tussen arts en patiënt. Ik heb haar de vraag voorgelegd of het inderdaad gaat om een actuele stervenswens en zij heeft dat bevestigd. Ik vermoedde toen al dat zij dit punt zou moeten loslaten waar het gaat om de wilsonbekwamen. Immers, dan kan van een actuele stervenswens niet met zekerheid worden gesproken. Daarom houd ik staande – ik leg het aan de regering voor – dat het uitgaan van een actuele stervenswens van een wilsonbekwaam gewordene een bewust geïntroduceerde fictie is. Het is toch evident dat een arts in dergelijke gevallen niet aan de zorgvuldigheidseisen kan voldoen – ik verwijs hierbij ook naar het amendement van collega Dittrich – anders dan via extrapolatie van wat al eerder als wens is geuit of via projectie door anderen, familieleden, van wat voor de patiënt ondraaglijk lijden is?

Voorzitter! Uit gesprekken in deze dagen is mij gebleken dat ook collega-kamerleden niet precies weten wat met deze wet nu wel en wat niet mogelijk wordt gemaakt. Ik heb de opmerking gehoord dat het nu helemaal niet gaat over wilsonbekwame patiënten omdat wij daarvoor nog een aparte regeling krijgen.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voorzitter! Ik vind dat de heer Rouvoet maar even moet aangeven wie dat heeft gezegd.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Dat vind ik niet relevant.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Dat lijkt mij wél relevant. Immers, zolang u dit zo'n beetje laat hangen, blijft het een beschuldiging die niemand of iedereen zich zou moeten aantrekken. Naar mijn gevoel is dit door niemand hier gezegd.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Er is geen sprake van een beschuldiging. Ik heb betoogd dat zowel op het punt van de wilsonbekwamen als op andere punten zelfs in deze zaal en zelfs tussen de ministers onduidelijkheden zijn gerezen in verband met de betekenis van onderdelen van het wetsvoorstel. Ik heb daarvan voorbeelden gegeven. Stellige uitspraken zijn binnen vijf minuten weer teruggenomen of gerelativeerd. Ik vind het dan ook niet verwonderlijk dat zeker buiten deze zaal – daar had ik het over – in het land, bij de bevolking maar ook bij collega's die niet de hele tijd bij dit debat zitten, niet volstrekt duidelijk is wat nu precies door deze wet mogelijk wordt gemaakt.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Misschien moet u die zin nog maar eens teruglezen, want u zei zo-even dat er hier stellig wordt verteld dat dit wetsvoorstel niet beoogt levensbeëindiging bij wilsonbekwamen te regelen, omdat er nog een regeling komt ten behoeve van hen. Dat is echter door niemand gezegd.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Niet in deze zaal, maar er zijn meer collega-Kamerleden dan er in deze zaal nu zijn of waren. Ik hoop hiermee het misverstand weg te nemen. Van niemand in deze zaal durf ik te zeggen dat hij niet precies weet wat wij aan het regelen zijn. Wel heb ik gezegd dat op een aantal punten onduidelijkheid is ontstaan. Ik heb enkele van die punten aangewezen, in de hoop dat de regering daarover absolute duidelijkheid wil verschaffen. Dat vind ik essentieel. Buiten deze zaal, ook bij kamerleden die niet aan dit debat deelnemen, blijkt niet duidelijk te zijn wat precies mogelijk wordt gemaakt. Ik kan mij dan zeker voorstellen dat dit zo is bij mensen in de bevolking. Daarover ging mijn volgende zin.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voor de wetsgeschiedenis wil ik dan gezegd hebben dat dit hier – waar wij als medewetgever allemaal spreken namens onze fractie – op deze manier niet door ons als woordvoerders is gezegd.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik heb ook niet het begin van een aanzet willen doen om dat te suggereren. De tekst heb ik hier voor mij. Ik heb gesproken over collega-Kamerleden. Nu begrijp ik dat u dat vrij gemakkelijk betrekt op de mensen die hier aan het vergaderen zijn. Mijn opmerking had geen betrekking op de mensen die bij dit debat in deze zaal betrokken zijn. Ik hoop dat misverstand nu weggenomen te hebben. Ik zei ook: uit gesprekken dezer dagen met collega-Kamerleden. Dat zijn er meer dan de acht die dit debat voeren.

Voorzitter! Ik vervolg mijn zin, onder de aantekening dat daarvoor hetzelfde geldt. Ook heb ik naar aanleiding van mijn opmerkingen over de 12- tot 16-jarigen verbaasde reacties gekregen van diezelfde collega-Kamerleden – nogmaals, die waren niet in deze zaal aanwezig – die in de veronderstelling waren dat die leeftijdsgroep uit het wetsvoorstel was gehaald.

De heer Vos (VVD):

Ik wilde zo-even al interrumperen, maar zag daarvan af. Wat zo-even gebeurde, herhaalt zich nu. U gebruikt uw collega-Kamerleden namelijk uitdrukkelijk als autoriteitsargument. U zegt: ik twijfel en zij twijfelen ook, dus Kamer, denk eraan, ga ook allemaal twijfelen. Als u uw medeleden zo als autoriteitsargument hanteert, moet u man en paard noemen. Wie heeft verder de autoriteit om ons allemaal aan het twijfelen te brengen, behoudens u? U doet mij niet twijfelen, nog voor geen spatje.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Deze interruptie begrijp ik werkelijk niet. Ik voer dit helemaal niet aan als autoriteitsargument in de zin van: nu moet u allemaal gaan twijfelen. Ik breng deze ervaringen naar voren als punt van zorg, omdat wij hier als medewetgever bezig zijn met een uiterst ingrijpend – en wat mij betreft, aangrijpend – wetsvoorstel. Dan moet er in het debat op alle cruciale punten duidelijkheid zijn over criteria, procedures en wat wel en niet mogelijk wordt met dit wetsvoorstel. Ik heb een aantal punten genoemd waarop dat nog niet het geval is. Die heb ik ook aan de bewindslieden voorgelegd. Daarnaast constateer ik dat er buiten deze zaal op een aantal vitale punten geen duidelijkheid blijkt te bestaan over wat nu wel en niet in het wetsvoorstel is geregeld. Ik snap overigens niet waarom hierop nu pas wordt gereageerd, want ook in eerste termijn heb ik erop gewezen dat bij velen in het land de gedachte leeft dat de 12- tot 16-jarigen niet meer in het wetsvoorstel voorkomen. In dat verband heb ik duidelijk gemaakt dat dit wel het geval is. Dat laat onverlet dat dit misverstand wel bestaat. Ik voer dat niet aan als autoriteitsargument, maar als punt van zorg. Dat doe ik omdat wij aanstaande dinsdag over dit wetsvoorstel stemmen. Mag ik het dan een punt van zorg vinden als ik proef dat niet bij iedereen die geacht wordt hierover te stemmen, volstrekt duidelijk is wat er wel en niet in het wetsvoorstel mogelijk wordt gemaakt? Mag ik dan naar voren brengen dat ik betwijfel of de samenleving wel precies weet wat wel en niet mogelijk wordt gemaakt? Vandaar ook dat ik in het begin opmerkte dat ik geneigd ben de betekenis van de 80% draagvlak te relativeren.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Hoe zou u die zorg willen wegnemen? Dat betekent toch gewoon dat individuele parlementariërs hun taak niet serieus genoeg hebben genomen? Zij hebben toch een zelfstandige verantwoordelijkheid? Ze zitten hier zonder last of ruggespraak, zeker in zo'n kwestie.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Dat is absoluut zo. Maar zou u het mij kwalijk nemen, dat ik, wanneer ik de indruk heb dat er misverstanden op dit punt zijn, eraan hecht nog één keer in alle duidelijkheid te zeggen dat de 12- tot 16-jarigen wél in het wetsvoorstel besloten liggen? Het enige wat eruit gehaald is – dit is niet onbelangrijk; daar heb ik over gesproken in eerste termijn – is dat het ook tegen de wens van de ouders kan. Echter, wat betreft de gedachte, voorzover die had postgevat, dat dit wetsvoorstel niet meer gaat over de 12- tot 16-jarigen, vind ik het van belang om ook in het finale debat duidelijk te stellen hoe dit zit, opdat iedereen weet wat er geregeld wordt, zeker ook de Kamerleden die daarover gaan stemmen. Natuurlijk is het een eigen verantwoordelijkheid van woordvoerders en fracties om in een goede wisselwerking daar volstrekt duidelijkheid over te krijgen, maar u kunt mij niet kwalijk nemen, als ik die observatie doe, dat ik mij daar zorgen over maak en dit wens te onderstrepen.

Voorzitter! Het is ook om die reden dat ik precies op deze punten, de wilsonbekwamen en de minderjarigen, amendementen heb ingediend, respectievelijk amendementen medeondertekend heb, en dat ik in eerste termijn heb aangekondigd over die amendementen hoofdelijke stemming te willen hebben, zodat eenieder gelegenheid heeft kenbaar te maken voor deze onderdelen wel of geen medeverantwoordelijkheid te willen dragen.

Voorzitter! Het mag duidelijk zijn dat onze fracties geen verantwoordelijkheid kunnen of willen dragen voor dit wetsvoorstel. Als het kabinet de behandeling ook na deze dagen doorzet, wat ik veronderstel, en het indringende appèl dat is uitgebracht en dat ik onverminderd krachtig hierbij opnieuw wil uitbrengen, naast zich neer blijft leggen, dan zullen wij uit volle overtuiging tegen dit wetsvoorstel stemmen. Ik kan slechts hopen dat er ook binnen de fracties die het wetsvoorstel steunen, leden zijn die hun steun aan dit wetsvoorstel niet zullen willen geven.

De voorzitter:

Omdat wij afgesproken hebben dat wij aan het eind van de middag zullen stemmen, schors ik nu de algemene beraadslaging en gaan we eerst stemmen. Afhankelijk van de duur van de stemmingen komen de resterende sprekers nog vóór de avondpauze aan het woord óf zullen we eerst schorsen voor de avondpauze. Ik verzoek de woordvoerders – zij zijn immers bij deVoorzitter stemmingen aanwezig – daar zelf op te letten.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 17.59 uur tot 18.11 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mede, dat de heer Rosenmöller de vergadering wegens dringende bezigheden elders heeft moeten verlaten.

Naar boven