Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (26568, R1638).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! De fractie van de Partij van de Arbeid is binnen bepaalde voorwaarden, waaronder voorwaarden van ethische aard, voorstander van biotechnologisch onderzoek. De bestrijding van ernstige ziektes en de verbetering van mogelijkheden voor de diergeneeskunde en voor de productie van betere gewassen vormen een groot goed die via de biotechnologie tot onze beschikking komen. Daarom hield de fractievoorzitter van de PvdA, de heer Melkert, in de Volkskrant van 22 mei jl. een pleidooi voor het vrijmaken van meer overheidsgeld voor dit soort fundamenteel en toegepast onderzoek in het onderwijs. Ik verwijs hierbij ook naar de PvdA-nota Kracht en kwaliteit. Onze fractie hecht aan de voortgang in biotechnologisch onderzoek en kijkt goed naar de vraag welke instrumenten ons daarbij kunnen helpen. Vandaag spreken wij vooral over het instrument octrooiverlening.

Een individueel bedrijf doet een uitvinding en als het echt nieuw is, krijgt het bedrijf tijdelijk het monopolie op de toegang tot die kennis opdat het de gepleegde, vaak kostbare investeringen via commerciële toepassingen kan terugverdienen. Ook kan het bedrijf een octrooi als handelswaar op de markt hanteren ter versterking van de eigen concurrentiepositie ten opzichte van andere bedrijven. Er rijzen binnen de wereld van diverse nationale en internationale deskundigen en in de kring van direct belanghebbenden, zoals consumentenpatiëntenorganisaties, echter steeds meer vragen of het instrument octrooiverlening nog wel voldoende ten dienste staat van die gewenste vooruitgang. Liever gezegd, belemmert octrooiverlening die vooruitgang in de wetenschap, economie en ecologie juist niet? Ik noem hier enkele illustraties van die twijfel.

In het advies van de Raad voor de volksgezondheid en zorg valt te lezen dat de meningen over het belang van octrooiverlening op zijn minst verdeeld zijn. Door velen wordt het gezien als een belemmering voor de noodzakelijke "free flow of information", omdat onderzoeksresultaten geheim worden gehouden. Een ander probleem zou zijn dat als er op bepaalde gebieden veel octrooien zijn, onderzoekers daar uit de buurt blijven. De Nederlandse vereniging van zaai- en plantgoed geeft bezwaren van octrooiering aan, omdat de ontwikkeling van plantenrassen wordt belemmerd. De Vereniging samenwerkende ouder- en patiëntenorganisaties, betrokken bij erfelijke en/of aangeboren aandoeningen, geeft aan dat een octrooi dat niet aan specifieke toepassing gebonden is, een belemmering kan vormen voor de ontwikkeling van andere toepassingen. Het Nederlands centrum voor inheemse volkeren in Amsterdam wijst erop dat octrooiverlening individuen en bedrijven in staat stelt om het alleenrecht te verwerven op genetisch materiaal, waarvan de nuttige werking in veel gevallen ontdekt is door inheemse volkeren. Deze situatie staat de economische ontwikkeling van ontwikkelingslanden in de weg en draagt niet bij aan de noodzakelijke verkleining van de kenniskloof tussen arm en rijk.

De heer Ter Veer (D66):

Kent mevrouw Witteveen een voorbeeld hiervan? Wij komen altijd dat spookbeeld tegen, maar kent zij een voorbeeld, met name onder Nederlands octrooi verleend? Als het op andere plekken is gebeurd, ben ik het geheel en al met haar eens dat het fout is, dat het niet had gemogen en dat het teruggedraaid moet worden.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Het is de Nederlandse Raad voor de volksgezondheid en zorg geweest die onder andere op die ontwikkelingen heeft gewezen. Echter, deze ontwikkelingen zijn met name aan de orde in de VS en enigszins ook in Japan. Dus de voorbeelden hebben met name betrekking op Amerika, zoals de Harvard mouse. Verder wijs ik op de voorbeelden die in het advies van de Raad voor de volksgezondheid en zorg staan. Dus wij weten nu al een beetje wat ons te wachten zou staan, indien wij een bepaalde weg ingaan. Ik zeg overigens niet dat dit nu aan de orde is.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! Waar haalt mevrouw Witteveen het idee vandaan dat er door de octrooiverlening van biotechnologie monopolies ontstaan? Ik ben ervan overtuigd dat dit niet het geval is. Ik heb geen brieven ontvangen die de stelling van mevrouw Witteveen bevestigen. Ik heb ook geen wetenschappers van universiteiten dit horen zeggen. Ik denk dat haar betoog wat dit punt betreft op misverstanden berust.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik denk dat octrooiverlening per definitie in ieder geval tijdelijk een monopolie creëert op de kennis waaraan de uitvinding gerelateerd is. In die zin is er wel degelijk sprake van een monopolie. Andere bedrijven kunnen niet zomaar van die kennis gebruik maken. Daar moet voor betaald worden. Tevens wijs ik erop dat ook de Raad voor de volksgezondheid en zorg – althans enkele mensen die daarin een rol gespeeld hebben – aangeeft dat juist vanwege de monopolieposities het mededingingsrecht misschien van belang kan zijn.

De heer Udo (VVD):

Maar als een octrooigemachtigde een octrooi heeft en iemand anders wil daar iets mee doen, moet de octrooigemachtigde op een gegeven moment toch licenties verstrekken voor uitvindingen die een constructief economisch belang vertegenwoordigen? Dan is er toch geen sprake van monopolies?

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

U weet zelf ook wel dat dit een bijzonder ingewikkeld proces is. De overheid moet er dan aan te pas komen en er zijn allerlei voorwaarden aan de hand waarvan bepaald moet worden of er al dan niet sprake is van dwang tot het verlenen van licenties. U geeft hiermee zelf al aan dat er behoorlijke belemmeringen kunnen ontstaan bij octrooiverleningen voor uitvindingen die eigenlijk direct aan iedereen ten dienste zouden moeten staan.

Ik heb net gewezen op verschillende geluiden die nationaal en internationaal gehoord worden. Het standpunt van de Nederlandse dierenbescherming kennen wij natuurlijk allemaal. Ik wil nog een andere organisatie aanhalen, namelijk de internationale organisatie die het onderzoek naar het menselijk genoom coördineert en bevordert, de Human genome organisation (Hugo). Deze organisatie verklaarde al in 1995 bezorgd te zijn over de situatie dat de octrooiverlening van ongeïdentificeerde DNA-sequenties juist degenen beloont, die slechts via routineonderzoek toegang tot deze kennis krijgen. Dit heeft immers weinig van doen met een uitvinding. Het ontmoedigt intussen wel degenen die graag de biologische functie voor de toepassing willen onderzoeken waarvoor het octrooi is verleend. Kennisontwikkeling voor het nieuwe medicijn stagneert dan. In de verklaring van de Hugo van april 2000 staat het uitgangspunt dat het menselijk genoom deel is van het gemeenschappelijk erfgoed van de gehele mensheid. Dat houdt ook in dat de toegang tot kennis over het menselijk genoom voor iedereen ter beschikking zou moeten staan. Juist op dat punt vinden bedreigende ontwikkelingen plaats. Het moet niet uitgesloten worden dat op termijn nog slechts enkele grote bedrijven over deze kennis zullen beschikken. Deze ontwikkeling moet hard en duidelijk worden tegengegaan, zoals president Clinton van Amerika en premier Blair van Engeland al hebben gezegd.

Wat betekent dit voor de concrete discussie over octrooiverlening? De PvdA-fractie is van mening dat kritisch gewaakt moet worden over het noodzakelijke evenwicht tussen het terechte individuele bedrijfsbelang enerzijds en het algemeen belang in de zin van wetenschappelijke, ecologische en economische ontwikkeling anderzijds. Daarbij vermeld ik nadrukkelijk dat die belangen natuurlijk ook in het verlengde van elkaar kunnen liggen. Daarover gaat dit debat.

De in Amerika ontstane cultuur van brede octrooiverlening achten wij niet wenselijk. Gelukkig is dit ook de teneur van de onderhavige Europese richtlijn. Voor de PvdA-fractie betekent dat in ieder geval dat de reikwijdte van octrooien zoveel mogelijk gericht moet worden op de daadwerkelijke uitvinding. Niets meer en niets minder. Met deze gedachte zijn de amendementen op stukken nrs. 11 en 13 opgesteld door de fracties van de PvdA, het CDA, GroenLinks, RPF/GPV en de SGP. De bedoeling van deze amendementen is dat niet alleen een breed octrooi op individuele dieren en planten wordt uitgesloten en dat er scherpere eisen worden gesteld aan het beschrijven van de uitvinding die mogelijk voor octrooi in aanmerking komt. De functie van de uitvinding in relatie tot de sequentie van het gen moet duidelijk worden beschreven. Ik krijg hierop graag een reactie van de staatssecretaris.

Voorzitter! Ik zei al dat er ook andere manieren zijn om die tijdelijke monopolies wat te beperken. De Raad voor de volksgezondheid noemde bijvoorbeeld de Mededingingswet. Je zou ook kunnen denken aan een kortere beschermingsduur. Deze is nu twintig jaar voor dit soort belangrijke octrooien. Ik ben nieuwsgierig hoe de staatssecretaris deze materie wil benaderen. Wij zullen het voorliggend wetsvoorstel beoordelen vanuit de algemene visie over het nut van octrooiering in relatie tot het belang van vernieuwend biotechnologisch onderzoek alsmede onze opvattingen over ethische beginselen. Wij hebben bij de schriftelijke voorbereiding verzocht om die brede materie van de relatie tussen octrooiering en biotechnologische vernieuwing aan de orde te stellen in de integrale nota die minister Pronk aan het voorbereiden is. Kan de staatssecretaris nu definitief toezeggen dat uitvoering wordt gegeven aan dat verzoek?

Voorzitter! Ik ga nader in op enkele andere elementen. De richtlijn en daarmee het voorliggende Nederlandse wetsvoorstel blinkt uit in onduidelijkheden. De fractie van de PvdA ziet de richtlijn dan ook als de neerslag van een eerste afronding van een discussie over deze complexe materie van de biotechnologie. Dat is op zichzelf heel waardevol. Wij moeten de winst daarvan ook zeker incasseren. Er ligt nu immers een kader op basis waarvan lidstaten octrooien op biotechnologische uitvindingen kunnen gaan verlenen. De grenzen van dat kader zijn echter vaag en niet helder. Dat is begrijpelijk, gelet op de aard van de materie. Die vaagheid houdt tevens in dat er ruimte is voor verdere discussie over nadere invullingen. Deze vaagheid verplicht de regering en de volksvertegenwoordigers van de EU-lidstaten verder na te denken over de grenzen van wat wel en niet toelaatbaar moet worden geacht in de trits van onderzoek, octrooiverlening en de toepassingen ervan.

Die vaagheden en onduidelijkheden blijken wanneer bepaalde onderdelen uit diverse aan de orde zijnde stukken naast elkaar worden gelegd. Zo is het ondoenlijk om een rechtstreekse relatie te leggen tussen de overwegingen in de richtlijn en de artikelen in de richtlijn. Er wordt niet, zoals wij in de Nederlandse wetgeving gewend zijn, per artikel een toelichting gegeven. Tegelijkertijd weten we ook dat de rechtskracht van de overwegingen in de richtlijn minder zwaar is dan die van de artikelen. Ik illustreer deze onduidelijkheden met een voorbeeld met betrekking tot het octrooieren van het gebruik van menselijke embryo's. Op pagina 19 van de nota naar aanleiding van het nader verslag staat te lezen: "Met andere woorden, ook uitvindingen waar embryo's worden gebruikt voor therapeutische of diagnostische doeleinden zijn niet octrooieerbaar". In overweging 42 van de richtlijn staat het volgende: "Gebruik van menselijke embryo's voor industriële en commerciële doeleinden zijn niet octrooieerbaar. Deze uitsluiting geldt niet voor uitvindingen met een therapeutisch of diagnostisch doel". De overweging van de richtlijn zegt dus: als het gebruik van menselijke embryo's een "goed" doel dient, is octrooiering toegestaan, terwijl de regering in de stukken meedeelt dat uitvindingen waar embryo's worden gebruikt, niet octrooieerbaar zijn. Hier is dus duidelijk sprake van een flinke onduidelijkheid. Wat is de visie van de staatssecretaris daarop?

Deze richtlijn kan ook andere zeer eigenaardige situaties opleveren. In dit wetsvoorstel staat weliswaar de octrooiverlening centraal, maar we moeten de drie elementen: onderzoek, octrooiering en toelating tot de markt terecht van elkaar onderscheiden. Toch blijven we met losse einden zitten. Zo is het mogelijk dat in bijvoorbeeld Nederland een bepaald onderzoek vanwege strijdigheid met ethische beginselen is verboden, terwijl vervolgens aan een bedrijf in Nederland wel octrooi verleend moet worden op een uitvinding die in het kader van onderzoek in het buitenland is gedaan. Dat zijn onbedoelde mogelijke effecten van deze richtlijn. Is een dergelijke situatie niet erg ontmoedigend voor de vele commissies, zoals de dierenexperimentencommissie, de commissie biotechnologie bij dieren en de centrale commissie mensgebonden onderzoek, die alle mede tot doel hebben om een ethische beoordeling te geven over de toepassing van biotechnologie bij dieren respectievelijk mensen met inbegrip van embryo's? De criteria die daarbij worden gehanteerd, voorkomen dat er iets gebeurt dat in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. Ik noem een ander punt. Het is duidelijk en terecht dat onderscheid wordt gemaakt tussen een uitvinding en een ontdekking. Echter, wat lezen wij op pagina 27 van het advies voor de volksgezondheid en de zorg: "In de biotechnologie, met name ten aanzien van gensequenties, is het onderscheid tussen ontdekking en uitvinding vaak moeilijk. Immers, ook biologisch materiaal dat reeds in de natuur voorhanden is, kan het voorwerp van een uitvinding zijn." Er lijkt dus een soort schijnduidelijkheid die de werkelijkheid niet meer voldoende dekt of kan dekken. Daarvoor zijn wellicht nieuwe technologisch-juridische disciplines nodig om voldoende scherp te kunnen formuleren wat nu de werkelijke innovatie is van het gepleegde onderzoek waarop het octrooi verleend moeten kunnen worden. Is de staatssecretaris bereid samen met de deskundigen uit de wetenschappelijke en juridische wereld, uit de wereld van de belanghebbenden, maar ook met het bedrijfsleven aan tafel te gaan zitten om dit probleem te verminderen? Het is ook geen wonder dat er op dit moment al zo'n 18 opposities lopen tegen de uitvinding betreffende de zogenaamde Harvard mouse. Het kan en mag echter nooit zo zijn dat uiteindelijk maar de gemakkelijkste weg wordt gekozen door de formulering van brede octrooien toe te staan en waardoor discussies c.q. situaties zullen ontstaan respectievelijk bestaan over de vraag of totale biologische systemen als planten, dieren en het menselijk lichaam waarin uitvindingen zijn geïmplementeerd, als een octrooibare uitvinding kunnen worden beschouwd. Het is duidelijk dat wij daartegen ernstige bezwaren hebben.

Voorzitter! Mijn fractie denkt dat deze onduidelijkheden eigenlijk onvermijdelijk zijn in dit complexe proces. De uitspraak van het Europese Hof over de vernietigingsprocedure – los van de vraag hoe de uitslag zal zijn – zal zeker weer nieuwe bouwstenen aandragen voor de voortgang in deze discussie die eigenlijk nog maar net begonnen is. De richtlijn is in Nederland de aanleiding om voor het eerst uitgebreid te spreken over het octrooieren van uitvindingen met betrekking tot menselijk materiaal en geïsoleerde delen van het menselijk lichaam. Tegelijkertijd vinden wij dat de lidstaten ertoe verplicht moeten worden om – daar waar mogelijk en passend binnen de richtlijn – wel grenzen te stellen aan octrooiering, opdat de Europese Unie daarop kan voortbouwen in de vervolgfase. Deze discussies mogen niet te zeer worden geforceerd uit welk keurslijf dan ook.

Als een rode draad door onze stellingname loopt de vraag hoe om te gaan met het octrooieren van levend materiaal. Onze collega-leden van de Raad van Europa hebben vorig jaar de aanbeveling geformuleerd om een verbod in te voeren op het octrooieren van alle levend materiaal. De PvdA-fractie meent dat deze aanbeveling zeker verdere discussie waard is. Onze huidige stellingname is dat de grens zeker ligt bij het octrooieren van planten en dieren als zodanig en mensen. Geen van drieën wensen wij te beschouwen als uitvindingen van mensen. Wel kan het octrooieren van uitvindingen met betrekking tot planten en dieren waarover ook de richtlijn in een aantal artikelen spreekt, aan de orde zijn.

Ten slotte, voorzitter, is een erg fundamenteel punt voor de PvdA-fractie de juridische aspecten betreffende ethische beginselen, openbare orde en goede zeden. Volgens de richtlijn is in ieder geval op basis van artikel 6 het kloneren van mensen niet octrooieerbaar. Uitsluiting van octrooiering op basis van ethiek heeft in de schriftelijke voorbereiding de volle aandacht van de diverse fracties gekregen. De reactie van de regering op de vraag om een scherpere formulering van criteria omtrent strijdigheid met ethiek, openbare orde en goede zeden vinden wij een beetje vrijblijvend en ook wel wat afstandelijk. Wij vinden dit verbazingwekkend, omdat wij over bijvoorbeeld het octrooieren van planten en dieren als zodanig een levendige en niet zo'n korte parlementaire wetsgeschiedenis achter de rug hebben. Ik verwijs naar de vele discussies die in het land over dit thema zijn gevoerd en nog worden gevoerd. Gelukkig maar, want deze discussie moet ook gevoerd worden.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! Ik begrijp dat mevrouw Witteveen het Europese gemeenschapsrecht en de Europese Commissie, dat wil zeggen de Europese richtlijn niet wil volgen. Zij wil dus in feite een hek om Nederland plaatsen, want zij vindt dat wij het allemaal anders moeten doen. Is zij zich ervan bewust dat wij verplicht zijn het Europees gemeenschapsrecht te volgen? Bovendien gaat het bij octrooien over planten en dieren niet zomaar over planten en dieren, maar over uitvindingen, dus over een bepaald gen dat daarvan deel uitmaakt.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Dat laatste geef ik zonder meer toe: het gaat om de uitvinding en die moet zo scherp mogelijk worden geformuleerd. Dat betekent dat niet een heel dier waarin de uitvinding is geïmplanteerd kan worden geoctrooieerd; dat is veel meer dan nodig. Ook is zoiets precies de reden waarom technologische vooruitgang in het onderzoek wordt tegengehouden. Ik kom daar nog uitvoerig op terug.

Juist ethiek, normen en waarden behoren tot de zorg van het publieke domein en moeten zo weinig mogelijk worden overgelaten aan rechters en octrooibureaus. Natuurlijk kan de rechter of een octrooibureau bij onduidelijkheden in de wetgeving worden gedwongen tot een nadere invulling daarvan, maar dat mag geen reden voor de politiek zijn om de te verschaffen noodzakelijke duidelijkheid maar aan de rechter over te laten. Waaraan moet de rechter toetsen als de wet geen heldere criteria biedt? Mijn fractie is klip en klaar tegenstander van de juridisering van het openbaar bestuur, waarin de politiek het maken van fundamentele keuzen aan juridische processen en rechters overlaat. De Europese Commissie maakt overigens melding van een ethisch comité. Kan de staatssecretaris nadere informatie geven over de taken en samenstelling van dit comité?

Juist om deze reden zijn wij er voorstander van dat bij dit essentiële vraagstuk van bescherming de grenzen worden geformuleerd waarover wij nu reeds duidelijk kunnen zijn. Die duidelijkheid kan en moet veel groter, zowel met betrekking tot menselijk materiaal als inzake de uitsluiting van planten en dieren als zodanig. De regering is desgevraagd niet ingegaan op ons verzoek om een indicatieve lijst van uitvindingen te maken die van octrooiering moeten worden uitgesloten, juist als handvat voor rechters en octrooibureaus. Wij vinden dit een hiaat en daarom hebben wij samen met het CDA een amendement met deze strekking ingediend, waarmee moet worden voorzien in het zo nodig paal en perk stellen aan de octrooiering van menselijk materiaal.

Ik ga nader in op een meer specifiek onderdeel: het octrooieren van planten en dieren als zodanig. Het octrooieren van een menselijk lichaam waarin genconstructen zijn aangebracht, is helder van octrooiering uitgesloten. In aansluiting daarop dient ook helder te worden vastgelegd dat planten en dieren als zodanig van octrooiverlening moeten worden uitgesloten. Wij achten dit in strijd met ethische en morele beginselen die door Nederland worden erkend. Ik citeer hierbij vrijwel letterlijk de tekst van overweging 39 van de richtlijn. Ook verwijs ik naar artikel 6 van de richtlijn over strijdigheid met openbare orde en goede zeden. Voor de Nederlandse opinie daarover hoef ik alleen maar te verwijzen naar de parlementaire wetsgeschiedenis hieromtrent in ons land. Ook heb ik vandaag weer een stapel brieven binnengekregen, bijvoorbeeld van het Wereld natuurfonds, waaruit bleek dat er in Nederland geen draagvlak bestaat voor het octrooieren van planten en dieren als zodanig. Men erkent dit wel degelijk als strijdig met ethische en morele beginselen.

Overigens krijgt onze ex-collega van D66 Tommel achteraf gelijk. Reeds voor de start van deze discussie hield hij in het kader van de nieuwe Rijksoctrooiwet een pleidooi voor het operationeel maken van criteria met betrekking tot het toetsen van de openbare orde en goede zeden. De Europese richtlijn doet dit nu in beginsel en lidstaten kunnen dit nu binnen de grenzen van de zojuist geciteerde erkenning ook doen. Uiteraard is dit de achtergrond van het amendement op stuk nr. 11.

De heer Ter Veer (D66):

Voorzitter! In dat geval is het de vraag of het hele scala van ethische toetsingen en beoordelingen van aangevraagde experimenten zoals wij dit in Nederland kennen, in feite niet de impliciete garantie is dat hetgeen de heer Tommel voorstelde, nu al gebeurt en dat een octrooi er daarom überhaupt niet tussendoor kan glippen als wij dat niet zouden willen.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Dat is tot mijn spijt niet gebeurd. Ik weet echter niet of ik toen al lid van de PvdA-fractie was. Het was beter geweest als mijn fractie het actiever had gesteund. Voortschrijdend inzicht is echter ook iets waardevols. Nederland heeft de mogelijkheden voor het octrooieren van menselijk materiaal niet geoperationaliseerd. In de laatste Rijksoctrooiwet wordt wel een relatie gelegd met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Dat is nu echter niet aan de orde, omdat er geen verband kan worden gelegd – de richtlijn schrijft dit voor – naar bepaalde wetten van de nationale wetgeving. Het gaat nu over de verdere operationalisering van de beginselen inzake strijdigheid, ethiek, openbare orde en goede zeden en dat is wat Tommel toen al wilde.

Voorzitter! Uit het voorgaande zal men al wel hebben opgemaakt dat wij het standpunt van de regering dat de richtlijn heel helder is, niet delen. Wij vinden niet dat die helder aangeeft waarom het octrooieren van planten en dieren toegestaan moet worden. Ook al is het ontbreken van de vereiste helderheid een slechte zaak, het biedt ons wel de mogelijkheid om de discussie hierover verder te voeren.

De PvdA-fractie overweegt een andere weg in te slaan om haar doelstelling te bereiken, indien de regering staande houdt dat haar interpretatie van de richtlijn de enige juiste is en zij de interpretatie van de medewetgever naast zich neerlegt. Op grond van artikel 100a van het Europese verdrag – ik zeg dat met nadruk tegen de heer Udo – is er altijd de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden nationale maatregelen te handhaven die striktere eisen stellen dan de richtlijn voor de interne markt. Daartoe moet wel een procedure worden ingezet, waarin de lidstaat de Commissie haar voornemen kenbaar maakt. De Commissie moet dit voornemen vervolgens toetsen aan het Europese verdrag. Hoe kijkt de staatssecretaris tegen deze uitweg aan?

Voorzitter! Bij de relatie tussen het kwekersrecht en het octrooirecht, zoals die in het wetsvoorstel vorm heeft gekregen, hebben wij ook onze twijfels. Ik hoor daarom graag een uitvoerige toelichting van de staatssecretaris. Uiteraard kijken wij ook vol belangstelling uit naar zijn reactie op de amendementen op de stukken nrs. 9, 10 en 15. Met het oog op de tijd zal ik hier verder niet op ingaan. Ik veronderstel dat de indieners de nodige aandacht aan deze amendementen zullen besteden.

Ik neem aan dat de vernietigingsprocedure op volle toeren draait. Voor het einde van dit jaar verwacht de regering een uitspraak. De mondelinge procedure is waarschijnlijk inmiddels gestart. Kan de staatssecretaris inzicht geven in de stand van zaken? Mij moet van het hart dat ik enige moeite heb met bepaalde aspecten van de gang van zaken rondom die vernietigingsprocedure. Een en ander gaat gepaard met verschrikkelijk veel geheimhouding. Gesteld wordt dat slechts de betrokken partijen inzicht kunnen krijgen in de processtukken. Het Europees Parlement is partij en zou dus over het nodige inzicht moeten beschikken. Ik heb uiteraard contact gehad met een aantal europarlementariërs. Uit deze contacten is mij gebleken dat zij tot op de dag van vandaag er niet in zijn geslaagd om inzicht te krijgen in de betrokken stukken. Hoe denkt de regering te kunnen bijdragen aan een betere procedure?

Ik kom nu te spreken over de implementatie, het tijdstip van de uitspraak van het Europese Hof en de opschortende werking voor de schadeclaims. Kan de regering een nadere toelichting geven op de reden waarom zij geen gebruik heeft gemaakt van deze opschortende werking?

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Vindt mevrouw Witteveen dat men terecht heeft gekozen voor zoveel vertrouwelijkheid? Komt zij met een voorstel om de procedure op dit punt te wijzigen?

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik zal in dit debat een dergelijk voorstel niet doen. Op andere terreinen heb ik eveneens enkele minder positieve ervaringen opgedaan met de totstandkoming van het Europees recht en de processen die naar aanleiding daarvan zijn gevoerd. Ik heb inmiddels wel met onze woordvoerder voor Europese zaken en onze europarlementariërs gesproken over de noodzaak dat in dit huis een debat wordt gevoerd over een aantal aspecten van de procedure. Ik denk dan in het bijzonder aan de geheimhouding. De geheimhouding in dit dossier is namelijk een belangrijke oorzaak voor de kennisachterstand van de betrokkenen. Het is dan ook vreemd dat die geheimhouding, ook al omdat er geen belangen van de individuele bedrijven in het geding zijn, nog steeds zo strikt is.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Ik ben het met u eens, maar kunt u enige indicatie geven met betrekking tot de tijd? Als wij er over tien jaar mee komen, is het wat laat.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik heb geen inzicht in de onderwerpen die op de diverse agenda's aan de orde zijn, maar wat mij betreft gaat het zo snel mogelijk. Als wij samen punten kunnen inventariseren, kan er een nuttig debat plaatsvinden.

Voorzitter! De regering heeft verschillende antwoorden gegeven in de fase waarin wij het wetsvoorstel schriftelijk hebben behandeld. In de nota naar aanleiding van het verslag stelt zij dat zij geen verzoek tot opschortende werking heeft gedaan omdat zij ervan uitging dat de uitspraak ver voor het tijdstip van implementatie zou worden gedaan. In de nota naar aanleiding van het nader verslag komt een ander argument om de hoek kijken. Daar wordt gesteld dat het Europese Hof op het eerste gezicht geen grond zou zien voor deze vernietigingsprocedure. Wij willen hierover graag helderheid. Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen het alsnog doen van een verzoek om opschortende werking? Wil de staatssecretaris zich ervoor inzetten dat het Europese recht zo wordt ingezet dat de tijdstippen waarop de richtlijn geïmplementeerd behoord te worden en het tijdstip waarop het Europese Hof een uitspraak doet zodanig op elkaar afgestemd worden dat de lidstaten niet in de tussentijd gedwongen worden de richtlijn te implementeren terwijl de kans voor vernietiging aanwezig is?

Bij dit onderdeel hoort ook thuis de situatie dat belanghebbenden schadeclaims kunnen indien bij vernietiging van onterecht verleende octrooien in het geval de richtlijn wordt vernietigd en de lidstaat zijn wetgeving weer kan veranderen volgens eigen wensen. In een dergelijke situatie hebben bedrijven wellicht het recht om met schadeclaims te komen. De kans op en de omvang van mogelijke schadeclaims moet zo klein mogelijk worden gehouden en daarom hebben wij, samen met het CDA, RPF/GPV, de SGP en GroenLinks het amendement op stuk nr. 13 ingediend. Graag verkrijgen wij daarop een reactie van de staatssecretaris.

Voorzitter! De PvdA-fractie is zeer verbaasd over het gemak waarmee fundamentele wijzigingen in het uitvoeringsreglement van het Europees octrooiverdrag kunnen worden aangebracht. De stemmingsuitslag verbaasde ons nog meer. Vreemd dat Frankrijk, dat onvoorwaardelijk voorstander is van de Europese richtlijn, tegen stemde terwijl de wijziging beoogde het verdrag in harmonie te brengen met de Europese richtlijn. Italië, dat met Nederland de vernietigingsprocedure voert, stemde daarentegen weer voor de wijziging. Kan de staatssecretaris een toelichting geven en waarom heeft Nederland zich van stemming onthouden?

De stand van zaken in andere landen interesseert ons in hoge mate. Welke landen zullen voldoen aan de eis dat de richtlijn per 31 juli geïmplementeerd moet zijn? Waarover gaan de discussies in buurland Duitsland? Hoe loopt het in Italië en Noorwegen?

Ik richt mij vervolgens op het gemeenschapsoctrooi. De richtlijn beoogt volledige harmonisatie, zo betoogt de regering meermalen in de stukken. Toch wordt er gewerkt aan een gemeenschapsoctrooi. Heeft dat enkel en alleen betrekking op de administratieve procedure die erin voorziet dat men een octrooi kan ontvangen voor alle EU-Iidstaten tegelijkertijd? Op zichzelf zou daar veel voor te zeggen zijn, maar dan zal toch eerst overeenstemming moeten worden bereikt over de rechtshandhaving. Hoe ziet de staatssecretaris dit? Wanneer kunnen wij op dit punt voorstellen verwachten?

Voorzitter! Mijn fractie is van mening dat er nog zeer veel in beweging is en voorlopig ook zal blijven rondom het thema octrooiering biotechnologische uitvindingen en dat de EU en de lidstaten zo voorzichtig mogelijk moeten zijn om in dit prille stadium van de discussie reeds paal en perk te stellen aan het voeren van fundamentele discussies waar de samenleving om vraagt. Er moeten geen deuren definitief gesloten; daar zouden wij later spijt van kunnen krijgen. Dat vraagt een zo zorgvuldig mogelijk omgaan met afwegingen over ethiek, ecologie, economie en het algemeen belang, inclusief het belang van ontwikkelingslanden. Dit betekent dat grenzen moeten worden gesteld aan het octrooieren van planten, dieren en menselijk materiaal en dat brede octrooien waardoor onnodige monopolieposities ontstaan waarbij de rest van de wereld het nakijken heeft, moeten worden ontmoedigd. De grote onduidelijkheden van de richtlijn en de mogelijkheid die de richtlijn zelf met artikel 6 biedt om grenzen te verscherpen inzake strijdigheid met het beginsel van openbare orde en goede zeden, bieden naar onze mening een uitweg om de implementatie in Nederland op een aanvaardbare manier vorm te geven.

De heer Ter Veer (D66):

Voorzitter! Ik dank de heer Stellingwerf dat hij toestemde in een omruiling in de volgorde op de sprekerslijst. Er zijn twee ontwikkelingen die in de komende 25 jaar in het oog springen en die bepalend zullen zijn voor het aanzien van alle andere zaken waarover gediscussieerd kan worden. De eerste megaontwikkeling is dat de wereldbevolking in de komende 25 jaar zal toenemen van 6 naar 8 miljard mensen. Ik zeg dit de heer Wolfensohn van de Wereldbank na. Dit zal enorme consequenties hebben voor voedselvoorziening en drinkwater.

De tweede in het oog springende ontwikkeling is de nieuwe economie. Dit zeg ik mijn fractievoorzitter De Graaf na. De nieuwe economie gaat niet alleen over IT, maar ook over biotechnologie. Het aardige van het fenomeen biotechnologie is dat dit ook weer teruggrijpt op de eerste ontwikkeling. 8 miljard mensen kunnen niet worden gevoed, zonder dat wij daarvoor nieuwe technieken ontwikkelen, te hulp roepen en in gebruik nemen.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Dit laatste is een onbewezen stelling. Waar haalt u de kennis vandaan om dit zo te beweren? U beweert dat voor de mensen die binnen een afzienbaar aantal jaren op aarde rondlopen en gevoed moeten worden, bij wijze van spreken deze octrooirichtlijn nodig is.

De heer Ter Veer (D66):

Ik extrapoleer op de eerste gunstige ervaringen met de eerste biotechnologische vindingen. Vervolgens ben ik te rade gegaan bij wetenschappers die al aan de tweede en derde generatie biotechnologische vindingen werken en zeggen dat ze nog specifieker resultaten kunnen boeken.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Is dat niet een veel te ongeclausuleerd geloof in de wetenschap?

De heer Ter Veer (D66):

Dat is een wetenschapsfilosofie die niet de uwe is, maar waarvan wij de legitieme overtuiging mogen hebben dat dit zo zal zijn. De input- en outputverhoudingen worden drastisch ten goede gekeerd bij het gebruikmaken van nieuwe ontwikkelingen in zijn algemeenheid, onder andere door gebruikmaking van biotechnologie. Het gaat echter om het totale scala van wetenschappelijke en technische vooruitgang.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Ik wil u uiteraard uw opvattingen niet ontzeggen, maar ik denk dat er meer voor nodig is om deze stelling te kunnen poneren en te bewijzen dan wat u nu in vijf minuten opmerkte.

De heer Ter Veer (D66):

Wie overtuigd wil worden, kan dat soms te gauw zijn en dan is voorzichtigheid geboden. Wie nooit overtuigd zal zijn, kan ook nooit een partner in deze discussie op dat punt worden.

De heer Poppe (SP):

Kan de heer Ter Veer aangeven waar honger is of dreigt door een effectief tekort aan voedingsmiddelen in de wereld? Is hij met mij van mening dat er op dit moment sprake is van overschotten en dat het eerder gaat om oorlog, verwoestijning en distributieproblemen? Is hij ervan op de hoogte dat uit onderzoek blijkt dat de wereldbevolking een korte tijd zal toenemen, maar dat er dan een stagnatie zal optreden en zelfs een teruggang? Het verhaal dat het nodig is voor de voeding van de mens is een propagandaverhaal.

De heer Ter Veer (D66):

Het is geen propagandaverhaal. Het is een opvatting die ik, met permissie, deel met de heer Wolfensohn van de Wereldbank. Hij gaf toe dat niet 10, maar 8 miljard de nieuwste prognose is. Dat betekent evenzo dat er 2 miljard mensen bijkomen. Die komen er niet bij in de westerse, de ontwikkelde wereld maar in de landen waar armoede heerst, waar het produceren van voedsel nu al een groot probleem is en waar, bijvoorbeeld in China, de bebouwbare oppervlakte en het beschikbare water almaar teruglopen.

De heer Poppe (SP):

Als er in bepaalde delen van de wereld problemen zijn om het volk te voeden, is het toch zaak om de oorzaak daarvan te analyseren? Ik heb het al gehad over verwoestijning, oorlog en de achterstand in kennis die wij graag voor het Westen houden. Met een fatsoenlijke wereldordening zijn die problemen heel eenvoudig op te lossen en veel socialer en maatschappelijker dan via technieken die ook nog eens eigendom blijven van de rijke westerse landen!

De heer Ter Veer (D66):

Sommige landen hebben een eigen ordening, bijvoorbeeld China met 1400 miljoen mensen en India met 1 miljard mensen. Zij hebben hun eigen plan getrokken en geven door hun gedrag al te kennen, dat zij mede het te hulp roepen van biotechnologieën het antwoord op hun probleem vinden. In China worden al gewassen geteeld en zij hebben dat gedaan op basis van eigen analyses, door niemand daartoe aangezet, en op basis van eigen keuzes. Zij onderstrepen in die zin mijn betoog meer dan uw aarzelingen en uw gemakkelijke oplossing als zouden wij het wereldvoedselprobleem wel even oplossen.

Voorzitter: Weisglas

De heer Poppe (SP):

Mijn vraag was of in die situatie – en dan hebben wij het over voedingsgewassen en niet eens over alle andere mogelijkheden – die beslissingen wel de juiste beslissingen zijn, dat wil zeggen of zij berusten op een goede analyse. Dat is echter helemaal niet nodig, want die moeten wij hier zelf trekken. Het debat daarover moet nog gevoerd worden. Wij krijgen nog een nota van de regering waarover wij nog helemaal niet gesproken hebben. Wij lopen dus eigenlijk op de troepen vooruit, want het debat daarover in Kamer moet nog komen!

De heer Ter Veer (D66):

Het debat hierover voeren wij al vijftien jaar. In een volgend tussenstation, waar wij even zullen pauzeren, komt de nota Biotechnologie van de regering. In navolging van mevrouw Witteveen vraag ik de staatssecretaris of hij ons kan informeren wanneer wij die nota mogen ontvangen. Maar biotechnologie als zodanig, mits goed gebruikt, aan goede voorwaarden gekoppeld en aan goede toetsen onderworpen, heeft de instemming van de fractie van D66.

Dat betekent ook, dat bescherming van intellectuele eigendom in dat verband niet uit de weg wordt gegaan. De Europese richtlijn die nu voorligt om in nationale wetgeving als een wijziging van de Octrooiwet te worden geconcretiseerd, heeft dan ook onze instemming.

Voorzitter! Het is goed om er nog eens bij stil te staan, dat vindingen – speurwerk dus – een beloning verdienen en dat er om die reden een Octrooiwet is. Als het front van de wetenschap zich verplaatst en zich ook begeeft in nieuwe domeinen, zoals die in de verzamelnaam biotechnologie kunnen worden samengevat, behoort de Octrooiwet de verbreding van die grenzen te volgen. Politiek is geen kwestie van conserveren of het negeren van ontwikkelingen. Het is een kwestie van – helaas vaak – te zeer volgen maar behoort in feite een kwestie te zijn van anticiperen, van meedoen en meedenken met de nieuwe ontwikkelingen. Alleen op die manier is een goede tripartiete samenwerking tussen wetenschap, economie en de politiek in het algemeen in staat om inderdaad het totale complex zo te organiseren, dat Europa, en dus Nederland, kan deelnemen aan de ontwikkelingen als een actieve en serieus te nemen partner in deze nieuwe economie.

Voorzitter! Het is goed om nog eens langs te lopen hoe dat gaat. Een bedrijf of een wetenschapper heeft een doel, een onderzoeksplan dat hij tot ontwikkeling wil brengen. Hij dient een aanvraag in bij de milieuvergunningverlenende instantie en deze toetst op milieu. Tegelijkertijd wordt er getoetst op de vraag of dit ethisch aanvaardbaar is en of het niet in strijd is met de goede zeden. Daarna komt de introductie, de ingebruikneming en het commercieel exploiteren van deze vinding. Net voordat die introductie plaatsvindt, komt in de afsluitende fase het moment aan de orde waarop de ontwikkelaar zijn intellectuele eigendom voordraagt voor octrooiverlening, een octrooi aanvraagt en waarop vervolgens dat octrooi wordt verleend. Op die manier kan dat intellectuele eigendom inderdaad worden uitgenut. Altijd zal dat een kwestie van aftasten zijn van de aanvrager enerzijds en de octrooiverlenende instantie anderzijds. Wat is het? Hoe kunt u het karakteriseren? Hoe weet u zeker dat hetgeen u aanvraagt op deze manier sluitend is omschreven? Wat zal de strekking zijn? Hoeveel jaar zal dat intellectuele eigendom worden gerespecteerd en door u zijn uit te nutten? Al die overwegingen – elke keer een individuele beslissing – verdienen een zorgvuldige afweging. Wij moeten dat niet overlaten aan de twee partijen, het is noodzakelijk dat ook de wetgever zich daarover buigt en duidelijkheid biedt. Op die manier het wetsvoorstel beoordelend, meent de fractie van D66 dat dit in zijn aard een goed wetsvoorstel is. Wij kunnen daarmee akkoord gaan, met uitzondering van een aantal opmerkingen die ik straks nog zal maken. Wij moeten in ieder geval in deze Kamer dit wetsvoorstel nu zonder verdere vertraging naar de eindstreep brengen. Wij zijn daarmee immers al heel laat. Er is al heel veel biotechnologie die in feite rijp is om voor octrooiering in aanmerking te komen. Het is bovendien slecht dat wij achterblijven in de implementatie van Europese richtlijnen.

De fractie van D66 maakt een uitzondering voor de "breeders exemption". Het voorstel dat de heer Udo per amendement heeft gedaan, heeft dan ook van harte de instemming van de fractie van D66.

Met mevrouw Witteveen ben ik van mening dat het erom gaat en dat het zaak is de kerk midden in het dorp te laten, om het huiselijk te zeggen. Het is de bedoeling dat degene die de vinding heeft gedaan, die vinding mag benutten, commercieel tot gelding mag brengen. Ik zou het echter een hele slechte zaak vinden als wij in dit domein van de nieuwe economie dezelfde richting uit zouden gaan als wij in de IT-branche hebben gezien, namelijk dat iemand iets opzet en snel vele miljoenen binnenharkt eventueel met inbegrip van het weer verpatsen van zijn aandelen. Het ligt in de aard en het karakter van biotechnologie in deze nieuwe economische setting dat het een kwestie is van heel hard werken, ploeteren, proberen hele moeilijke dingen te achterhalen, uit te vinden en rijp te maken voor de praktijk. De beloning komt wel, maar heel mondjesmaat.

Onvermijdelijk valt natuurlijk de naam Monsanto. Monsanto mag gedroomd hebben in dit veld de nieuwe Bill Gates te worden, de praktijk heeft deze firma ondertussen echter al uit die droom geholpen. Het is de wens van de fractie van D66 dat die inperking nog wat verder doorgaat als wij daartoe de kans schoon zien. Ik vind inderdaad dat verdeling van revenuen redelijk in balans moet zijn. Men mag revenuen hebben, maar degenen die het met octrooi beladen plantje koopt en dat door middel van veel wieden en onderhouden wil oogsten, dient ook een reëel deel van de revenuen te kunnen binnenhalen. Vandaar dat ik blij ben met het amendement van de heer Udo. Het is een uitbreiding van het kwekersrecht via de "breeders exemption". De tekst spreekt voor zich. Het amendement houdt de omvang en de reikwijdte van het hier beoogde octrooirecht nog wat krapper en beperkter.

Als wij kampioen willen zijn op het gebied van Europese integratie, moeten wij bescheiden en terughoudend zijn met à la carte te winkelen. Als ons iets niet past, moeten wij niet in het kader van "we rule this country" zeggen: dat EU-verdrag mag er wel zijn, maar dat komt er bij ons op die manier niet in. Wij zullen daarvoor nog wat extra eisen formuleren. Ten eerste ben ik het daar niet mee eens. Ten tweede mag "we rule this country" wel waar zijn, maar voorbij Wuustwezel en Zevenaar houdt men zich daar niet aan. De wereld gaat door. Octrooien zullen in andere landen verleend worden. Dan hebben wij het nakijken. Dan doen wij niet meer mee met de discussie en kunnen wij onze fijnzinnige argumenten niet meer inbrengen.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Ik vind dit een onzuivere redenering. Het gaat om twee volstrekt gescheiden discussies. De Kamer heeft de regering verzocht om tot nietigverklaring van de richtlijn te komen. Dat is een realiteit waaraan de heer Ter Veer helemaal voorbijgaat.

De heer Ter Veer (D66):

De heer Stellingwerf kent mijn reactie hierop. De fractie van D66 heeft de grote meerderheid in de Kamer niet gevolgd in dat verzoek. De fractie van D66 heeft ook in debatten met de voorganger van deze staatssecretaris iets als dit erkend als een grensoverschrijdende aangelegenheid. Dit kan niet à la carte voor Nederland worden geregeld. Afgezien daarvan meenden wij dat het voorstel over het geheel genomen steun verdiende. Wij hebben dus tegen dat verzoek gestemd. De heer Stellingwerf moet niet elke keer naar de bekende weg vragen.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

De heer Ter Veer zegt zelf dat wij beide discussies moeten samenvoegen. Als je voor Europa bent, mag je hier eigenlijk geen bezwaar tegen hebben. Ik vind dat een heel onzuivere redenering.

De heer Ter Veer (D66):

Ik spreek nog eens mijn spijt uit dat de meerderheid van de Kamer de regering verzocht heeft iets te doen wat zij in eerste instantie niet van zins was te doen.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Gelukkig was de D66-fractie enigszins verdeeld in die stemming over de vernietigingsprocedure. Enerzijds moet de politiek anticiperen op dit soort belangrijke ontwikkelingen. Anderzijds wordt iets over de EU gezegd waaruit ik concludeer dat de heer Ter Veer vindt dat Nederland zichzelf eigenlijk niet serieus hoeft te nemen bij dit soort fundamentele debatten. Ik wijs erop dat de lidstaten, de volksvertegenwoordigers van de lidstaten, samen de EU opbouwen en ontwikkelen. Het is vanzelfsprekend, het is een plicht om actief mee te doen in dit soort discussies. Er moet gebruik gemaakt worden van de rechten die de EU biedt om de doelstellingen te realiseren. Wij hoeven onszelf toch niet weg te cijferen?

De heer Ter Veer (D66):

Wat mevrouw Witteveen zegt is veel te somber. Aan het slot van mijn betoog ga ik juist zeggen dat ik blij ben met de uitsmijter van mevrouw Witteveen. Haar omschrijving, de stappen die zij langsloopt, zijn mij uit het hart gegrepen. Bij het opmaken van de balans zeg ik echter dat wij moeten doorgaan. Vanuit die positie gaan wij natuurlijk op alle vragen en details in. Het is een heel nieuw domein waar zich vele nieuwe facetten zullen aandienen. Wij moeten van geval tot geval ons in de discussie mengen. Dat zullen wij van harte doen en met een inzet die gelijk is aan die van mevrouw Witteveen. Het moet ethisch oorbaar zijn, het mag niet in strijd zijn met de goede zeden, enz. enz. Voor dit moment moeten wij de wet invoeren.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Er is geen sprake van een blauwdruk. Er zijn volksvertegenwoordigers die moeite hebben met de wijze waarop het in de richtlijn verwoord is. Ik ben ervan overtuigd dat dat in andere lidstaten evenzeer het geval zal zijn. Dat rechtvaardigt op zichzelf dat wij de discussie binnen Europa blijven voeren.

De heer Ter Veer (D66):

Het rechtvaardigt niet het standpunt dat mevrouw Witteveen inneemt. Wij zouden er nog uren over kunnen debatteren. De gegeven kwalificaties doen geen recht aan de huidige praktijk, aan de huidige regelgeving en toetsing.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

De heer Ter Veer heeft een gloedvol betoog gehouden voor implementatie van dit hele gebeuren. In het Europees Parlement heeft mevrouw Van der Laan ook namens D66 een bijna tegenovergesteld verhaal gehouden. Hoe kan dat?

De heer Ter Veer (D66):

Die interpretatie laat ik voor uw rekening.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik spreek mede namens de SGP-fractie.

Voorzitter! Dat wij het voorliggende wetsvoorstel vandaag behandelen is een gevolg van het feit dat het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie de richtlijn met betrekking tot de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen na vele jaren van discussie in 1998 heeft vastgesteld. Van de lidstaten wordt verwacht dat zij de richtlijn voor 31 juli 2000 in hun nationale wetgeving implementeren. Het betreft een zowel in politiek als in maatschappelijk opzicht zeer omstreden richtlijn. Het is dan ook niet zo verrassend dat het nu voorliggende wetsvoorstel binnen het Nederlands parlement ook omstreden is. Niet voor niets was er een nader verslag nodig en niet voor niets heeft de Tweede Kamer twee jaar geleden verzocht, de richtlijn voor vernietiging voor te dragen bij het Europese Hof. De Kamer is niet over één nacht ijs gegaan toen zij dat verzoek aan het kabinet deed. Er waren meerdere overleggen nodig om het Kabinet, ofwel de staatssecretaris van Economische Zaken, zo ver te krijgen dat hij het verzoek daadwerkelijk inwilligde. Het kabinet heeft het Europese Hof uiteindelijk verzocht om de richtlijn nietig te verklaren. Deze procedure loopt nog steeds en de verwachting is zelfs dat voor het einde van dit jaar geen definitieve uitspraak te verwachten is. Dat heeft naast de complexiteit van de regelgeving ook met het fundamentele karakter van de Nederlandse bezwaren te maken. Het gaat hier overigens om een verzoek dat in tweede instantie door Italië en Noorwegen is ondersteund en waarover tot nu toe alleen Frankrijk zich in kritische zin heeft uitgelaten.

Het betreft een fundamentele kwestie omdat het gaat over erfelijke structuren van levende organismen, planten en dieren, alsmede wijzigingen in die structuur. Ook gaat het over genetische wijzigingen in menselijke weefsels. Meer specifiek draait het om de vraag of octrooien kunnen worden verleend op genetisch veranderde planten en dieren, dus op levende wezens, en op genetisch veranderd menselijk weefsel. Het voorliggende wetsvoorstel maakt dit mogelijk. Onze fracties hebben de overtuiging dat het de mens niet toekomt om op een dergelijke wijze te beschikken over levende wezens of weefsels, dan wel om via het verwerven van octrooien op levende plantaardige of dierlijke wezens of menselijke weefsels, financiële rechten en eigendomsrechten te claimen.

Onze fracties zijn zeer verbaasd dat wij vandaag over het voorliggende wetsvoorstel discussiëren. Niet omdat wij niet doorhadden dat het uitgesteld kon worden, maar om een andere reden. Ik zou zelfs willen spreken van een schizofrene situatie. De regering lijkt ervan uit te gaan dat het hier een min of meer praktisch of procedureel probleem betreft, dat in de loop der tijd door de definitieve uitspraak van het Europese Hof wel opgelost zal worden. Het zal duidelijk zijn dat het hier om veel meer dan alleen een praktisch of procedureel probleem gaat. Het is een principieel probleem als de nationale overheid verplicht wordt, de nationale wetgeving aan te passen aan een Europese richtlijn waartegen diezelfde overheid, wij dus, op het dringende verzoek van de Kamer een procedure heeft aangespannen om die richtlijn juist te vernietigen. Wij vonden het twee jaar geleden al hoogst merkwaardig dat een verzoek tot nietigverklaring van de regering niet tot schorsing van het bestreden besluit leidde. Immers, van een nationale overheid kan toch niet verwacht worden dat zij lichtvaardig heenstapt over de door haar ingebrachte principiële bezwaren? Je implementeert toch geen richtlijn waartegen je onoverkomelijke bezwaren hebt? Dat mag de Europese Commissie van een nationale overheid niet vergen. Tegelijkertijd mag een nationale overheid dat ook niet van zich laten vergen! Als dat wel zou moeten, dan klopt er iets niet aan de desbetreffende Europese regelgeving. In de aan de orde zijnde hoogst uitzonderlijke situatie zal de regering ook alles in het werk moeten stellen om te voorkomen dat zij voor een dergelijk dilemma wordt geplaatst. Dat zou hebben gekund wanneer bij afzonderlijke akte bij het Hof van Justitie van de Europese gemeenschap om schorsende werking zou zijn verzocht, zo lezen wij ook in de nota naar aanleiding van het verslag. De president van het Hof beslist op zo'n verzoek via een summiere procedure. Op grond van een dergelijk verzoek zou toestemming kunnen worden verkregen om, zolang het Europese Hof nog niet op het Nederlandse verzoek tot nietigverklaring heeft beslist, niet te hoeven overgaan tot de implementatie van de richtlijn in de nationale wetgeving. Van deze mogelijkheid tot een verzoek om schorsing hoorden we echter pas via de nota naar aanleiding van het verslag. Tot dan toe was slechts sprake – en had de staatssecretaris slechts gesproken – van het feit dat het verzoek tot nietigverklaring geen schorsende werking had. Wij zijn van mening dat de staatssecretaris ons, tijdens de discussie over de vraag of Nederland een verzoek aan het Europese Hof tot nietigverklaring van de richtlijn zou richten, had moeten informeren over de mogelijkheden om een dergelijk verzoek tot schorsing bij het Hof van Justitie in te dienen. Dat heeft hij niet gedaan en daarmee heeft hij de Kamer in een onmogelijke positie gebracht. De flinterdunne verdediging van de regering in de stukken is nu dat zij erop rekende dat het verzoek tot nietigverklaring voor 31 juli a.s. zou zijn afgehandeld. Wij betreuren deze gang van zaken zeer. Nederland voldoet in ieder geval aan de voorwaarden op grond waarvan de president van het Hof een dergelijk schorsingsverzoek zou kunnen toekennen. Het verzoek dient namelijk op het eerste gezicht gerechtvaardigd te zijn, het nalaten van schorsing zou ernstige schade moeten veroorzaken en het belang van de verzoeker zou groter moeten zijn dan het communautaire belang.

Uit de nota naar aanleiding van het nader verslag blijkt dat de Nederlands regering een verzoek tot schorsing alsnog zou kunnen doen. Ik geef toe dat het natuurlijk een wat merkwaardige indruk zou maken, als twee jaar na dato een dergelijk verzoek alsnog wordt gedaan. Echter, de misrekening van het kabinet maakt dat verklaarbaar. In ieder geval wordt zo voorkomen dat het parlement voor een onmogelijke keuze wordt geplaatst. Ik ben van mening dat de regering in wezen de morele plicht heeft om alsnog een schorsingsverzoek in te dienen. De regering kiest daar vooralsnog niet voor, maar somt in de nota naar aanleiding van het verslag nog eens op op welke manieren de Europese Commissie Nederland alsnog zou kunnen dwingen tot implementatie over te gaan. De staatssecretaris heeft er zelfs tweeënhalve bladzijden voor nodig om dit aan de Kamer duidelijk te maken. Een dergelijke procedure tot ingebrekestelling zou overigens een lange periode duren, misschien wel drie of vier jaar. De staatssecretaris stelt dat de regering, gezien de hele situatie, er wel voor heeft gekozen om de omzetting van de richtlijnbepaling in de nationale wetgeving zo neutraal mogelijk te doen plaatsvinden. Juist omdat de staatssecretaris hechtte aan een goede behandeling van de wet, wenste hij niet te wachten met de indiening van het wetsvoorstel. Ik vind dat werkelijk onbegrijpelijk. Hoe kun je neutraal de richtlijn implementeren, als de Kamer deze op zeer principiële gronden vernietigd wilde zien? Hoe kun je opteren voor een goede behandeling van de wet, als je weet dat een groot deel van de Kamer problemen heeft met de implementatie?

In de nota naar aanleiding van het nader verslag deelt de staatssecretaris nog mee dat hij het optimisme van de fracties van de PvdA, het CDA en RPF/GPV niet deelt, waar het gaat om de kansen van slagen van een schorsingsverzoek op dit moment.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! De heer Stellingwerf komt met een spervuur van formele bezwaren tegen de implementatie. Kan hij misschien ook aangeven waarom wij ons in Nederland met biotechnologie bezighouden? Kan hij eens schetsen wat de voordelen zijn voor de volksgezondheid, voor mensen met ongeneeslijke ziekten die therapieën nodig hebben, voor de landbouw en de voedselproductie?

De voorzitter:

Dat is wel een heel brede vraag voor een interruptie. U vraagt de heer Stellingwerf zijn visie op het wetsvoorstel te geven en daar zal hij vanzelf wel over komen te spreken.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

De heer Udo vraagt feitelijk of in dit kader een doelredenering gewenst zou zijn, ervan uitgaande dat de mogelijkheden die het voorstel biedt geweldig zijn. Ik sluit niet uit dat een aantal zaken heel goed zou kunnen uitpakken. Daar ben ik ook nog niet aan toegekomen. Dat is echter op dit moment niet aan de orde. De heer Udo verwijt mij dat ik een spervuur van opmerkingen maak, maar ik probeer slechts een zorgvuldig betoog op te bouwen op grond waarvan ik tot de conclusie komt dat wat wij vandaag aan het bespreken zijn eigenlijk niet besproken had kunnen worden. Ik kom uiteraard straks nog te spreken over een aantal andere aspecten.

Voorzitter! Aangezien het zeer onwaarschijnlijk is dat het verzoek tot opschorting wordt ingewilligd, hebben wij een dergelijk verzoek niet ingediend, zo stelt de staatssecretaris. Maar een optimistische of pessimistische staatssecretaris is in dezen en op dit moment niet relevant. Er was en er is ruimte om tot een schorsing te komen, zo erkent ook de staatssecretaris. Gezien het verzoek tot nietigverklaring van de richtlijn en gezien de houding van de Tweede Kamer had de Kamer moeten weten dat dit mogelijk was. Ik vind dat wij er alsnog voor moeten kiezen. Wij moeten ons verzoek tot vernietiging aan het Europese Hof en daarmee onszelf serieus blijven nemen. Ik sluit op dit punt aan bij de woorden die mevrouw Witteveen zojuist heeft gesproken. Gezien de onmogelijke situatie waarin de Kamer zich bevindt, verzoeken wij de regering alsnog een verzoek tot schorsing te doen van de verplichting om de richtlijn in de nationale wetgeving te implementeren. En dat tot het moment dat het Europese Hof zal hebben beslist op het Nederlandse verzoek tot nietigverklaring van de Europese richtlijn. Ik overweeg daarover in tweede termijn een motie in te dienen.

Voorzitter! Ook inhoudelijk is nog een argument voor deze handelwijze aan te voeren. De Kamer is van mening dat planten en dieren niet vatbaar voor octrooiering dienen te zijn. Daartoe is door collega Witteveen en anderen een amendement ingediend dat op de steun van een meerderheid in het parlement kan rekenen. Op grond van artikel 95, lid 4, van het Europese verdrag kan de regering de Europese Commissie verzoeken af te mogen wijken van de richtlijn. Deze uitzondering kan overigens alleen worden gehonoreerd wanneer in de bestaande nationale regelgeving een en ander reeds op de beoogde manier is geregeld. In Nederland is dat het geval. Tegelijkertijd met dat verzoek kan dan het door ons bepleite verzoek tot schorsing worden gedaan. We hebben dan in ieder geval een nieuw argument om nu alsnog tot een schorsingsverzoek te komen. Is de staatssecretaris bereid om deze weg alsnog te bewandelen?

Het zou trouwens goed Stellingwerfzijn wanneer in algemene zin bij een formeel verzoek van een of meerdere lidstaten tot nietigverklaring van een richtlijn wordt uitgegaan van uitstel van de inwerkingtreding van de betreffende richtlijn tot het moment dat door het Europese Hof over dergelijke verzoeken is beslist. Wil de staatssecretaris zich voor een dergelijke procedure sterk maken? Het kabinet maakt in de stukken duidelijk dat het hier gaat om procedures die zelden voorkomen. Het verzoek dat wij net aan de staatssecretaris gedaan hebben, is dus niet zo vreemd. Over de afgelopen 40 jaar worden door de regering vier voorbeelden genoemd. Het opvallende aan die voorbeelden is dat ze zich alle vier beperken tot technische en fiscale aspecten. Dat staat in schril contrast met de moreel geladen thematiek waar we het in de onderhavige richtlijn over hebben. Een reden temeer om dit punt binnen de Europese kaders aan de orde te stellen. Het is ons bekend dat andere landen, wanneer zij problemen met een richtlijn hebben, niet tot implementatie van de richtlijn overgaan zolang zij nog met een bezwaarprocedure bezig zijn. Ik noem het voorbeeld van Duitsland. Dat land heeft bezwaren ingebracht tegen de tabaksrichtlijn en heeft de implementatie van die richtlijn vooralsnog opgeschort. Of heeft Duitsland wel een verzoek tot schorsing aan de Europese Commissie gericht?

Hoe dan ook, die houding staat in schril contrast met de houding van de Nederlandse overheid. Uit de nota naar aanleiding van het nader verslag blijkt dat Nederland – nota bene, het land dat als enige een verzoek heeft ingediend om de gewraakte richtlijn te vernietigen – op dit moment ongeveer het verste is met de implementatie van de octrooirichtlijn! Op bladzijde 15 van de nota naar aanleiding van het nader verslag staat zelfs te lezen dat "de andere lidstaten hun implementatiewetsvoorstellen nog niet bij de nationale parlementen hebben ingediend." Dat was in maart jongstleden. We hebben er begrip voor wanneer de regering de meerderheid in het bestuurlijke kwaad niet wil volgen, maar de Nederlandse overheid is nu wel met het andere uiterste bezig. Het lijkt erop dat Nederland het formeelste en braafste jongetje uit de Europese klas wil zijn. Ik hoop dat ik in het voorgaande duidelijk heb gemaakt dat voor die opstelling in het geval van de nu te implementeren richtlijn geen reden aanwezig is.

Wat heeft de regering de afgelopen twee jaar gedaan om de andere Europese lidstaten op haar hand te krijgen en medestanders te vinden? Wanneer een regering zo'n zwaar middel als een verzoek tot nietigverklaring aangrijpt om te voorkomen dat een richtlijn zijn vertaling krijgt in nationale wetgeving, dan neem ik aan dat zij ook het nodige zendingswerk heeft verricht om medestanders te krijgen. Of moeten wij de conclusie trekken dat het voor de regering slechts een formele procedure betreft die de Kamer zo nodig wilde en waar de regering met goed fatsoen niet omheen kon, maar waarvoor zij geen stap harder heeft gelopen? Het komt ons voor dat de regering, wetende dat zíj de enige is geweest die een verzoek tot nietigverklaring heeft ingediend, de richtlijn in het voorliggende wetsvoorstel wel bijzonder warm verdedigt. Het was logisch geweest wanneer de regering, als zij de implementatie wilde doorzetten, haar uiterste best zou hebben gedaan om zodanig te interpreteren dat dit zo dicht mogelijk in de buurt zou komen van wat de meerderheid in Tweede Kamer twee jaar geleden beoogde. Het heeft er nu veel van weg dat de regering, onder het mom van een procedureel zuivere redenering, alsnog haar gelijk wil halen en indirect het verzoek tot nietigverklaring onderuit wil halen.

Wij vragen ons ook af waarom dit wetsvoorstel alleen door de staatssecretaris van Economische Zaken wordt behandeld. Zeker, het gaat hier om octrooien, maar het gaat hier om octrooien die samenhangen met levende organismen, met alle ethische vragen die daaraan vastzitten. Wat dat betreft zou toch verwacht mogen worden dat bijvoorbeeld de staatssecretaris van LNV en de minister van VWS nadrukkelijker bij de behandeling betrokken zouden zijn. Ik weet natuurlijk ook wel dat de regering met een mond spreekt, maar volgens mij wordt in de stukken teveel het accent gelegd op de economische kant van de zaak.

Een beoordeling en waardering van veranderingen in de erfelijke structuur, inclusief daarop gebaseerde octrooien, met name vanuit die economische invalshoek achten wij te eenzijdig. Hoe wij het ook wenden of keren, een octrooi draait om economische zekerstelling en economisch gewin. Dit is een veel te beperkt kader om in dezen tot een afgewogen oordeel te komen. Daarbij komt dat octrooien op levende organismen het bedrijfsleven stimuleren zich steeds nadrukkelijker met genetische manipulatie bezig te houden. De vicieuze cirkel, het zichzelf versterkende proces dreigt. Een van de gevolgen van dit proces zou wel eens kunnen zijn dat octrooien bijvoorbeeld leiden tot een enorme prijsopdrijving van medicijnen. Ook dit is in de literatuur terug te vinden. De vraag is dan welk doel met de octrooiering uiteindelijk wordt gediend, dat van de onderzoeker c.q. het onderzoeksinstituut of dat van de patiënt of patiëntenorganisaties.

De Europese en nationale octrooiwetgeving wordt toch vooral aangepast onder druk van het Europese bedrijfsleven. Dit vreesde ten opzichte van het bedrijfsleven in Japan en de Verenigde Staten in een concurrentieachterstand terecht te komen indien Europa niet ook de octrooiwetgeving zou aanpassen met het oog op biotechnologische vindingen. Niet voor niets wekt de regering de indruk als zou de Amerikaanse hegemonie op dit terrein doorbroken moeten worden. Wij zouden het juist heel belangrijk vinden als die druk zou worden weggenomen, dit opzwepende karakter van de octrooiwetgeving waar het de biotechnologische vindingen betreft. Onderkent de regering dit aspect van de octrooiwetgeving ook? Zou hier een aanscherping van de aansprakelijk- heidsregelgeving niet op zijn plaats zijn, zeker als er niets aan de octrooiregelgeving op biotechnologische vindingen verandert? Als bedrijven of instituten dan zo nodig octrooien op levende organismen willen verkrijgen, zullen zij ook voluit aansprakelijk moeten zijn voor even- tuele onbedoelde en nog onvoorziene gevolgen. Ik kom op dit punt zeker nog terug bij de behandeling van de nota Biotechnologie.

In dit kader is ook de positie van ontwikkelingslanden relevant. In de nota naar aanleiding van het nader verslag poneert de regering dat de positie van deze landen door de richtlijn niet belemmerd wordt. "Biotechnologie is een technologie die voor iedereen openstaat. Iedereen in de geïndustrialiseerde en de niet-geïndustrialiseerde wereld kan in beginsel meedoen aan de ontwikkeling van deze nieuwe technologie en kan besluiten om de resultaten daarvan te benutten." De staatssecretaris erkent weliswaar dat de biotechnologische ontwikkelingen vooral in de reeds geïndustrialiseerde landen zullen plaats vinden, maar andere landen kunnen dan toch hun producten afnemen of licenties verwerven.

Voorzitter! Ik ben onthutst over deze opvatting. Die brengt mij ertoe nu ook te vragen naar de rol van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking bij de totstandkoming van deze wet. Deze benadering doet ook het ergste vrezen omtrent het voorkomen van de zogeheten "biopiraterij". Het gaat er dan niet alleen om dat uit een bepaald land genetische eigendommen worden weggehaald – bepaalde rassen of soorten –, nee het gaat ook om intellectuele kennis die kan worden misbruikt. Er moeten goede voorwaarden worden geschapen om dit te voorkomen.

Met dit alles hebben wij het dus ook over de verkokering van het beleid op het gebied van de biotechnologie. Wat dit betreft is er veel meer te noemen. Niet voor niets wachten we al een half jaar op de nota Biotechnologie, toch bij uitstek het integrerend kader voor alle ontwikkelingen op het gebied van de biotechnologie. Er wachten nog evaluaties over het Besluit biotechnologie bij dieren en het Besluit genetisch gemodificeerde organismen, terwijl er nadrukkelijk relaties zijn tussen deze regelingen en het voorliggende wetsvoorstel. Nogmaals, vanwaar het eenzijdige benadrukken van het economische aspect? Alle argumenten tegen de verkokering zijn even zovele argumenten voor uitstel van de implementatie van de richtlijn en, zoals gezegd, dit is mogelijk.

Een schrijnend voorbeeld van de verkokering zien we ook terug in de onmogelijkheid om na implementatie van de richtlijn nog te verwijzen naar het bepaalde in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Op basis van artikel 6 van de richtlijn kan een lidstaat uitvindingen waarvan de commerciële exploitatie strijdig is met de ethische en morele beginselen die in een lidstaat worden erkend, uitsluiten van octrooieerbaarheid. In lid 2, onder d, van dit artikel is hieraan uitwerking gegeven. Alleen aanzienlijk medisch nut rechtvaardigt de octrooiering van werkwijzen tot wijziging van de genetische identiteit van dieren die geëigend zijn, deze te doen lijden. Deze bepaling uit de richtlijn is letterlijk overgenomen in het wetsvoorstel. Voor de interpretatie van deze bepaling dient men naar onze mening zo nauw mogelijk aangesloten te blijven bij de ethische en morele beginselen zoals die in Nederland op dit gebied zijn ontwikkeld. Dit impliceert dat men op een of andere manier moet blijven kijken naar de toetsing zoals vastgelegd in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Op basis van deze wet dient namelijk een afweging te worden gemaakt tussen de schade die door biotechnologische handelingen aan het dier wordt toegebracht – het welzijn, de gezondheid en de integriteit – en het substantiële doel van het onderzoek. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om de grote verworvenheden die Nederland in de GWWD heeft, niet door deze richtlijn verloren te laten gaan? Hij zou er toch naar moeten willen streven dat het beleid uit de GWWD gemeengoed zou worden in de hele Europese Unie, in plaats van dat wij, zo gezegd, de andere kant opgaan?

Dan nog enkele opmerkingen over de speelruimte die de nationale overheid bij de richtlijn en het voorliggende wetsvoorstel nog heeft. Deze ruimte is gegeven in artikel 6 van de richtlijn en in artikel 5, lid 2, van de onderhavige wet opgenomen. In artikel 5, lid 2, staan enkele voorbeelden genoemd waarbij sprake zou kunnen zijn van strijd met de openbare orde en goede zeden; een begrip dat niet nader wordt gedefinieerd. Dat kan ook moeilijk anders, omdat de aan de richtlijn ten grondslag liggende overweging 39 stelt "dat de openbare orde en de goede zeden met name overeenstemmen met de ethische en morele beginselen die in een lidstaat worden erkend". De Europese Commissie heeft verzocht om de lijst niet eenzijdig aan te vullen. Ook dat geeft aan dat er sprake is van nationale speelruimte. De regering blijkt daarbij niet bijster creatief. Immers, er zijn naar het oordeel van de regering verder geen sprekende gevallen van uitvindingen die strijdig geacht moeten worden met de openbare orde of de goede zeden en die in de lijst opgenomen zouden moeten worden. Uit een aantal amendementen blijkt dat er wel degelijke sprekende gevallen zijn. Ik wijs op de door mij ingediende amendementen om de verschillende vormen van de zogeheten "terminatortechnologie" van de mogelijkheid tot octrooiering uit te sluiten. Ik neem aan dat deze amendementen voor zichzelf spreken. Een verdere invulling moet volgens de regering worden overgelaten aan de Europese rechter. Nee dus. De wetgever moet, waar mogelijk, helderheid scheppen over de kaders. Ik ben het van harte eens met de oproep tot helderheid hieromtrent van mevrouw Witteveen.

Voorzitter! Ik rond af. Het zal duidelijk zijn dat wij zeer kritisch staan tegenover deze wet, met name omdat deze wet ten principale octrooiering op leven toestaat. Daarmee wordt naar onze mening onrecht gedaan aan de plaats van de verschillende schepsels die op aarde leven. De indruk wordt gewekt dat levende wezens op die manier worden gereduceerd tot het fysisch-chemische niveau. Dat denken wordt ook weerspiegeld in een begrip als "voortbrengsel".

Wij hebben aan de behandeling tot nu toe de indruk overgehouden dat de regering de gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel onderschat. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de opvatting van de regering dat de traditionele wijze van fokken van dieren of het kweken van planten geenszins door de richtlijn wordt geraakt of dat de traditionele methoden in een steeds moeilijker positie terechtkomen. Ik denk dat uit een dergelijke opvatting een onderschatting spreekt van het revolutionaire karakter van deze techniek.

Ik denk dat ik voldoende duidelijk heb gemaakt dat vooral de vraag aan de orde moet zijn of alsnog tot schorsing van de implementatie van de richtlijn kan worden gekomen. Afhankelijk van het verloop van de eerste termijn overweeg ik een motie in te dienen, in de hoop dat de Kamer de daarin neergelegde uitspraak wil onderschrijven.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Wij spreken niet voor de eerste keer zo uitgebreid over biotechnologie. Ik kan mij herinneren dat een aantal van de onderwerpen die ook nu leiden tot een heleboel discussies, ook bij de behandeling van de Rijksoctrooiwet in 1995 tot discussies leidden. Toen hebben wij een wet vastgesteld en die wet werkt al vijf jaar goed. Dit betekent dat wij bij de implementatie van de richtlijn 98-44 EG te maken hebben met ons eigen nationale kader, namelijk de Rijksoctrooiwet 1995. Ik wil verder vooraf opmerken dat biotechnologie inderdaad kansen en mogelijkheden biedt. De goede ontwikkelingen op dit terrein kunnen ons waarschijnlijk helpen bij het oplossen van een aantal problemen. Omdat biotechnologie ingrijpt op levende organismen, moeten er echter ook grenzen worden gesteld. Deze grenzen worden bepaald door de ethiek en door onze opvattingen over wat wel en wat niet mag worden toegestaan. Een van de onderwerpen die bij biotechnologie een rol speelt, is de octrooiverlening, het onderwerp van dit debat. De discussie hierover is juist nu van belang, omdat wij op dit moment argumenten moeten wegen. Een en ander betreft niet alleen onze nationale wetgeving en de wijze waarop wij de EU-richtlijn terzake implementeren, maar ook de grensoverschrijdende activiteiten. Het feit dat deze discussie ook elders wordt gevoerd, geeft wel aan dat ook wij ons in deze discussie moeten mengen. Het gevolg hiervan is niet dat Nederland op achterstand wordt gezet, maar dat wij een weloverwogen besluit zullen nemen.

De voorliggende wetswijziging heeft twee schriftelijke rondes doorlopen. De CDA-fracties heeft beide keren aangeven met gemengde gevoelens aan te kijken tegen de wijze van implementatie en dus tegen dit wetsvoorstel. In onze schriftelijke bijdrage hebben wij een viertal bezwaren naar voren gebracht. Aan deze bezwaren houden wij vast.

Nederland heeft bij de totstandkoming van de richtlijn tegengestemd, omdat men van mening was dat alleen de biotechnologische werkwijze tot wijziging van planten en dieren vatbaar voor octrooi diende te zijn en niet de planten en dieren zelf. Hieraan is een uitvoerige discussie vooraf gegaan, zowel in dit huis als in Europa. Nederland heeft overigens in deze discussies consequent aan dit standpunt vastgehouden. Zo heeft Nederland, gesteund door Italië en Noorwegen, een verzoekschrift ingediend bij het Europese Hof, strekkende tot nietigverklaring van de richtlijn. Het is dan ook vreemd dat wij vandaag spreken over een wetsvoorstel dat de implementatie van deze richtlijn in de Nederlandse wetgeving moet regelen. Op dit moment is er dus sprake van een paradoxale situatie, omdat er een procedure loopt tegen de richtlijn op het moment dat wij, gedwongen weliswaar door Europa, spreken over de implementatie van die richtlijn.

Onderdeel van het verzoekschrift is dat niet ondubbelzinnig kan worden aangetoond dat harmonisatie van de nationale octrooistelsels nodig is. Nederland heeft toen, maar ook later niet gevraagd om opschortende werking, terwijl hierom wel ondubbelzinnig is gevraagd in de schriftelijke behandeling en tijdens het algemeen overleg dat over dit onderwerp is gevoerd.

De wet regelt dat biotechnologische uitvindingen niet octrooieerbaar zijn als zij in strijd zijn met de openbare orde en de goede zeden. Wij hebben in dit verband al eerder aangegeven dat het volstrekt onduidelijk is wat dit precies inhoudt. Verder vinden wij dat de uitleg van de zaken die in de lidstaten worden gezien als in strijd zijnde met de openbare orde en de goede zeden, als een niet-limitatieve opsomming in de wetgeving moet kunnen worden opgenomen. Tot op dit moment heeft de regering op dit verzoek negatief gereageerd.

Het is onze zorg dat planten en dieren als zodanig octrooieerbaar worden. Gezien het wetsvoorstel en de aangegeven reactie van de regering zou dit dus niet als een uitsluitingscategorie voor octrooiering aangegeven kunnen worden. Dat is echter nu juist wat wij willen.

De heer Udo (VVD):

Mevrouw Van der Hoeven stelt dat planten en dieren niet als octrooieerbaar zouden moeten worden beschouwd. Zij weet toch echter ook dat het uiteindelijk gaat om de uitvinding op de plant of in het dier? Octrooi zorgt ervoor dat degene die het wetenschappelijke onderzoek heeft gedaan, beloond en beschermd wordt. In het belang van de veiligheid moet verder worden voorkomen dat Jan en alleman met die uitvindingen kan experimenteren. Als deze wetgeving slechts wordt toegepast op de werkwijze, ontstaat er een enorm hiaat in de octrooiering.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Het mooie van de heer Udo is dat hij met zijn vraag eigenlijk meteen aangeeft waarom ik gelijk heb. Het gaat namelijk om de werkwijze en de uitvinding op het dier, maar niet om het dier zelf. Dat is exact de reden waarom ik het amendement steun.

De heer Udo (VVD):

Het gaat natuurlijk om het dier, maar mevrouw Van der Hoeven gaat er nu aan voorbij dat de uitvinding essentieel is. Zij plaatst het in een emotioneel kader. Dat moet zij niet doen, want dat is helemaal niet nodig. Dierenrassen en plantenrassen zijn niet octrooieerbaar, maar dat neemt niet weg dat de uitvinding in deze discussie centraal moet staan. Die uitvinding zit op het dier en in de plant en daarom zijn het dier en de plant zelf octrooieerbaar. Overigens is het ook de wens van Europa dat het op deze manier wordt geregeld. Mevrouw Van der Hoeven wil daar niet aan, maar als haar standpunt wordt overgenomen, komt Nederland wel geïsoleerd te staan.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Was dat uw vraag?

De heer Udo (VVD):

Mijn vraag is of u het ermee eens bent dat er een uitweg mogelijk is.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Ik ben het ermee eens dat wij de werkwijze moeten octrooieren. Dat staat in de Rijksoctrooiwet ook. Verder moeten wij de uitvinding in het dier en op de plant, of hoe men het noemen wil, octrooieren. Wij moeten echter plant en dier als zodanig niet octrooieren, want daarbij gaat het om een breed octrooi en daar ben ik het niet mee eens. Ik kom er straks nog op terug. De argumenten die wij daarvoor hebben, zijn ethisch van aard en ook daar kom ik straks op terug. Deze argumenten hebben wij ook ingebracht bij de behandeling van de Rijksoctrooiwet 1995 en die zijn door de Kamer geaccepteerd.

Voorzitter! Ik kom tot mijn vierde punt. Een groot probleem is de spanning in de regelgeving tussen de octrooieerbaarheid en de toepassing van de geoctrooieerde uitvinding. Ook al is er geen vergunning voor het doen van een bepaalde biotechnologische uitvinding dan is het toch mogelijk om die uitvinding te octrooieren. De verschillende regels inzake biotechnologie sluiten wat dit betreft niet op elkaar aan. Verder hebben wij in de schriftelijke inbreng aangegeven dat de overheid ongewenste uitvindingen zou moeten kunnen ontmoedigen, ook al zijn ze octrooieerbaar.

Hoe nu verder, voorzitter? Er is veel discussie gaande over biotechnologie. Vandaag hebben wij het over octrooieren. Nogmaals voor de volledigheid: er bestaat een Rijksoctrooiwet waarin deze zaken op nationaal niveau zijn geregeld. De nu voorliggende wijziging van die wet betreft de implementatie van de Europese richtlijn biotechnologie. Daarnaast zijn er discussies over biotechnologie op veel sectorale vlakken. Het is heel jammer dat de toekomstgerichte integrale nota biotechnologie er nog niet is. Nu missen wij een breed en goed afgewogen kader van waaruit de regering biotechnologie beoordeelt, waaraan zij randvoorwaarden stelt en waaraan zij regels verbindt, met name gericht op de toekomst.

Voorzitter! Octrooien zijn om meer dan een reden van belang voor onze samenleving. Het CDA wil dit nogmaals onderstrepen. Dit geldt zowel voor het aspect van biotechnologisch onderzoek en ontwikkeling, als voor de industrie die de ontwikkelde kennis graag commercieel exploiteert en dus ook wil beschermen. Daar is niets mis mee. Het geldt ook, zoals ik zei, voor de resultaten op medisch en ander gebied.

Wij spreken vandaag allen over de implementatie van de richtlijn. Nederland heeft bij het Hof van Justitie het verzoek ingediend om de richtlijn nietig te verklaren. De CDA-fractie betreurt het ten zeerste dat niet tegelijkertijd om een opschortende werking is verzocht. Zij is het niet eens met de argumenten van de regering om dat niet te doen. Ook betreurt zij het dat de processtukken niet openbaar zijn, omdat dit het debat belemmert. Er is nog een complicatie. Stel dat de richtlijn inderdaad wordt vernietigd, wat is dan de status van de inmiddels verleende octrooien en hoe zit het dan met de eventuele schadeclaims? Het amendement op stuk nr. 17 wordt door ons ondersteund, omdat wat daarin staat een oplossing kan bieden voor deze zich misschien voordoende situatie.

Voorzitter! Het nut en de noodzaak van deze richtlijn zijn ingegeven vanuit een industriële achtergrond en mede beïnvloed door de ontwikkelingen in de VS, waar meer – soms te veel – kan en mag. Patentering zorgt in die redenering namelijk voor het rendabeler maken van investeringen in onderzoek. Dat zou zorgen voor weer meer onderzoek. Een patent-octrooi werkt beschermend en dat betekent tegelijk ook dat kennis niet openbaar is. En daar zit wat onze fractie betreft een paradox: het beschermen van kennis werkt contraproductief voor het ontwikkelen van verdere kennis. Wij vinden het een gevaar dat maatschappelijk, medisch of anderszins belangrijke kennis wordt gemonopoliseerd, vanwege alleen commerciële argumenten. Het innovatieproces mag niet worden belemmerd, doordat een octrooihouder een te breed monopolie zou krijgen op later gevonden functies. Dat is de reden dat de CDA-fractie het amendement op stuk nr. 13 heeft medeondertekend en overweegt het amendement-Udo op stuk nr. 15 te steunen.

Voorzitter! Uit de beantwoording van de regering blijkt duidelijk dat de richtlijn wel degelijk in strijd is met het TRIPS-verdrag. Het TRIPS-verdrag heeft een wereldwijde werking. Planten en dieren kunnen door de bij het verdrag betrokken landen uitgesloten worden. De richtlijn maakt een andere keuze tegen de uitdrukkelijke wens van in ieder geval Nederland in. De vraag is hoe die competenties zich tot elkaar verhouden. Dezelfde vraag geldt ook voor de mogelijke strijdigheid met het door Nederland ondertekende biodiversiteitsverdrag en de ILO-conventie 69. Er is steeds meer, ook internationaal, kritiek op bijvoorbeeld biopiraterij, dat wil zeggen de aantasting van de rechten van lokale en inheemse gemeenschappen op de kennis van eigen natuurlijke bronnen. Natuurlijk moeten wij niet, door ondertekening van het ene verdrag en implementatie van het andere, met onze eigen ondertekening van dát verdrag in conflict komen.

Voorzitter! Zoals wij al in de schriftelijke ronde hebben aangegeven, is er ook een spanning tussen de octrooiering en de toepassing van de geoctrooieerde uitvinding. In het geval men zich niet houdt aan de verplichting tot het aanvragen van een vergunning, zal dat enkele feit niet voldoende zijn voor het uitsluiten van de uitvinding van octrooiering. De regering is het op dit punt met ons eens want op een vraag van ons in het nader verslag is daarop bevestigend geantwoord, maar is dit niet verontrustend? Gelukkig stelt de regering ons een beetje gerust door te melden dat enkel het hebben van een octrooi zeker niet leidt tot het mogen exploiteren van de uitvinding, maar waarom legt de regering dit dan niet aan het begin van het traject, ook in wetgeving, niet helderder vast?

Het komt erop neer dat de samenloop van octrooiering en het toelaten tot de markt van de uitvinding meer in relatie tot elkaar moeten worden gebracht. De goedkeuring wat de marktoriëntatie betreft vergt immers een eigen beoordeling van de toepassing met betrekking tot een bepaalde genetische eigenschap van een levend mechanisme. Dat betekent dat de criteria die voor marktintroductie worden gehanteerd, bekend moeten zijn. Dat zou kunnen door een aanvulling van de uitsluitingsgronden in het kader van de Europese octrooirichtlijn. Wellicht biedt mijn amendement op stuk nr. 12 daartoe een mogelijkheid. Dit amendement is overigens ook om een andere reden nodig. Daar kom ik nog op terug.

De wet regelt dat, wanneer uitvindingen in strijd zijn met de openbare orde en goede zeden, die biotechnologische uitvindingen niet octrooieerbaar zijn. We hebben bij herhaling aangegeven dat volstrekt onduidelijk is wat dat nu precies inhoudt. Tevens willen wij dat de lidstaten vrij zijn om zaken die in de lidstaat concreet worden gezien als in strijd zijnde met de openbare orde en goede zeden, in een niet limitatieve opsomming op te nemen. Ik begrijp wel dat, als men dit nu in de wet opneemt, men steeds de wet zou moeten wijzigen. Vandaar het amendement op stuk nr. 12 dat de mogelijkheid biedt om de lijst met onethische uitvindingen bij AMvB verder uit te breiden. Dat biedt voldoende flexibiliteit om de vinger aan de pols te houden. Uiteraard zou een dergelijke AMvB voorzien moeten zijn van een voorhangprocedure, maar gelet op de waarde die wij hieraan hechten, spreekt dat voor zich.

De heer Stellingwerf heeft een aantal amendementen ingediend die ertoe leiden dat artikel 1, onderdeel B, artikel 5, verder zou moeten worden aangevuld; ik doel op de amendementen op de stukken nrs. 9, 10, 14 en 16. Het CDA staat hier positief tegenover, maar wacht ook even de beantwoording van de regering af. Hier laat ik het kortheidshalve bij.

De CDA-fractie heeft bezwaren tegen het verlenen van octrooien op dieren en planten als zodanig. Het is onethisch om totale levende organismen als een uitvinding van de mens te beschouwen. Wij vinden de huidige tekst op dit punt onvoldoende, ondanks de beperkende uitleg die de heer Udo eraan heeft gegeven. Planten en dieren zijn octrooieerbaar, plantenrassen en dierenrassen niet; wat houdt dit nu precies in? Het octrooieerbaar zijn van planten en dieren leidt er niet toe dat de opmerkingen van de heer Udo terug te vinden zijn in de wet. Vandaar dat wij in dit verband een amendement hebben ingediend. De nu gekozen opzet is te breed. Zoals het octrooieren van het menselijk lichaam uitgesloten is, dient dat ook het geval te zijn met betrekking tot totale levende organismen van plant en dier.

Voorzitter! Het CDA staat niet alleen in die opvatting. In onze eigen nationale Rijksoctrooiwet is dit vastgelegd en ook bezwaren uit de samenleving wijzen in die richting. De Raad van Europa heeft dit vastgelegd in aanbeveling 1425. Het amendement op stuk nr. 11 beoogt dan ook vast te leggen dat planten en dieren als zodanig van octrooiering worden uitgesloten. Daarmee wordt aangesloten bij de interpretatie die thans wordt gegeven aan het huidige artikel 3, onderdeel b, van de Rijksoctrooiwet 1995. Het amendement is dus niets meer of minder dan het handhaven van onze eigen nationale wetgeving. Een aantal zaken blijft uiteraard wél octrooieerbaar, namelijk de werkwijze en de uitvinding op het organisme; dat is tenslotte het product.

Tijdens de schriftelijke voorbereiding is meermalen van de zijde van regering betoogd dat een richtlijn onverkort in de nationale wetgeving moet worden geïmplementeerd. Het betreft hier een richtlijn die op een aantal punten in strijd is met de nationale Nederlandse wetgeving. Niet voor niets is de procedure tot nietigverklaring gestart. Ook in andere EU-landen is de discussie volop gaande. Ook niet voor niets hebben slechts weinig landen aan hun implementatieplicht voldaan. Daarbij komt dat er wel degelijk mogelijkheden tot aanpassing zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor de uitbreiding van de indicatieve lijst met uitsluitingsgronden, maar het kan ook voor andere zaken. Het oude artikel 100a, lid 4, uit het verdrag bepaalt dat lidstaten ook nog na harmonisatie afwijkende nationale bepalingen mogen toepassen die hun rechtvaardiging vinden in een van de in artikel 36, onder het Verdrag van Amsterdam is het artikel 30, genoemde belangen. Bij die belangen staat onder andere de bescherming van het leven van dieren of de bescherming van het arbeidsmilieu of het milieu genoemd.

Met het Verdrag van Amsterdam is artikel 100a, lid 4, gewijzigd. Het is nu artikel 95, lid 4, geworden. Dat bepaalt dat als een lidstaat het noodzakelijk acht, nationale bepalingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30, hij zowel van die bepalingen als van de redenen daarvan kennis geeft aan de Commissie. Een beslissing moet binnen zes maanden volgen. Indien geen beslissing volgt binnen die termijn, wordt de aangemelde maatregel geacht te zijn goedgekeurd. Dat betekent mijns inziens dat alle ingediende amendementen geplaatst kunnen worden binnen de huidige procedures. De indieners van de amendementen benutten in feite de bestaande ruimte binnen de huidige Europese procedures. De ontwikkelingen worden hierdoor niet tegengehouden, wel kun je ze – waar mogelijk – sturen of bijsturen. Wij zitten per slot van rekening in het parlement om wat gestuurd moet worden, inderdaad te sturen.

De heer Ter Veer (D66):

Als het Hof de richtlijn nog niet implementeert en Nederland vindt gehoor, dan bent u het toch met mij eens dat je in een volgend juridisch probleem terechtkomt, namelijk de schadeloosstelling?

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Ik begrijp dat de heer Ter Veer deze opmerking maakt. Om deze reden hebben wij het amendement op stuk nr. 17 medeondertekend.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Ik dank de collega's dat ik eerder het woord mag voeren. In dit debat over implementatie van een Europese richtlijn gaat het om zeer fundamentele vraagstukken. Het fundamentele debat over deze vraagstukken moet nog plaatsvinden op basis van een door de regering toegezegde brede rapportage in verband met de gentechnologische ontwikkelingen. Wij lopen dus eigenlijk vooruit op een debat dat veel dieper zal gaan dan nu mogelijk is.

Wij hebben grote bezwaren tegen de voorgestelde implementatie en tegen de implementatie zelf. Na een fundamenteel debat kan dit beter worden onderbouwd dan nu in het kort. Ten eerste hebben wij er grote bezwaren tegen omdat de inhoud van de richtlijn leidt tot vormen van patent op levend organisme. Wij vinden dat dit punt eerst uitgebreid besproken moet worden. Het vergroot tevens de macht van de concerns die zich met deze technologieën bezighouden en dat zal zeker leiden tot monopolisering op de wereldmarkt. Dat kan weer leiden tot Microsoft in genenland. In de tweede plaats hebben wij daar bezwaar tegen, omdat wij niet geregeerd wensen te worden door richtlijnen van de Europese Unie, die niet echt democratisch gecontroleerd wordt maar waarvan we wel weten, dat de lobby van de belanghebbenden hierbij zeer sterk is. We hebben vandaag ook nog een brief van DSM gekregen. Wij hebben er hier vandaan weinig controle op. Wij zijn in het algemeen gekant tegen een patent op vormen van leven, waarmee die vormen van leven als het ware een eigendomskarakter krijgen. Wij vinden het absurd om een octrooi te kunnen aanvragen op een product en niet op het proces alleen dat tot een product zou kunnen leiden. Als er op het recept van een taart een octrooi ligt, ligt er nog geen octrooi op de taart zelf. Let wel, we hebben het hier dus over leven of vormen van leven, over delen van planten en dieren en niet over levenloze materie.

Daarnaast wijst octrooiering op een ontwikkeling die altijd gepaard gaat aan zekere vormen van geheimzinnigheid. Het mag natuurlijk niet uitlekken voordat het octrooi is aangevraagd en dat betekent weer, dat door die octrooiering ook ontwikkelingen plaatsvinden waar wij niet van weten totdat het zover is.

De vraag is of wij door de implementatie van deze richtlijn een ontwikkeling van een biomarkt krijgen, waar ook voor mensen bedoelde onderdelen verhandelbaar worden. Ik wijs op het patent van Novartis op dierlijke organen ten behoeve van menselijke transplantatie. Voor mensen bedoelde harten zouden gepatenteerd kunnen worden alsof het stofzuigers zijn en daarmee worden gereduceerd tot handelswaar. Dan krijg je menselijke harten als intellectueel eigendom van Novartis en dat lijkt mij een ontwikkeling, waar we maar eens over moesten praten. De vraag is namelijk of wij dat willen. Ik niet, maar er zal een discussie over moeten komen.

Discussie is dus noodzakelijk voordat de implementatie van de EU-richtlijn in de Rijksoctrooiwet kan plaatsvinden. Het kan niet zo zijn, dat die zeer fundamentele discussie achteraf plaatsvindt terwijl op deze manier al stappen in een richting gezet zijn, waarvan het nog maar de vraag is of daar een meerderheid in de Kamer voor is. Als we bovendien zien dat buiten de Kamer – niet alleen in Nederland maar mondiaal – hevige en zeer kritische discussies worden gevoerd over de voor- en nadelen van deze ontwikkeling, kan het niet zo zijn dat Europa ons als het ware tussen neus en lippen door verplicht – en wij daar volgzaam in zijn – tot implementatie van die richtlijn.

Ik vind het bovendien hoogst verwonderlijk, dat hoewel in het wetsvoorstel wordt gesproken over delen van het menselijk lichaam, het slechts wordt ondertekend door de staatssecretaris van Economische Zaken en de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Waarom heeft minister Borst van VWS deze wetswijziging niet medeondertekend? Wat vindt zij van de implementatie van deze richtlijn en de mogelijke consequenties daarvan? Waarom ontbreekt ook de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de heer Pronk? Ik zou daarop toch graag een reactie krijgen.

Ik vraag dit mede, omdat deze ministers meewerken – dat hopen wij ten minste – aan de brede notitie over biotechnologie, die ons in november is beloofd en die helemaal gaat over de specifieke fundamentele problemen die aan dit onderwerp zijn verbonden. Waarom ontbreken zij?

Dat deze voor ons in ieder geval verwerpelijke EU-richtlijn nu onder dwang van allerhande maatregelen voor 31 juli in Nederland geïmplementeerd moet worden, toont aan welke vormen de Europese Unie heeft aangenomen. De macht van de lobby en het bedrijfsleven speelt hierin mijns inziens een grote rol en het lijkt de SP-fractie zeer verwerpelijk, dat belanghebbende bedrijven met hun lobby in een richting kunnen sturen terwijl de volksvertegenwoordiging – zowel de Europese als de Nederlandse – in feite het nakijken heeft. Hoewel de staatssecretaris van Economische Zaken geen basis zag om een nietigverklaring van de richtlijn aan te vragen, werd de regering door de motie-Witteveen-Hevinga in juli 1998 gedwongen om deze procedure bij het Europese Hof van Justitie in gang te zetten. Dat was, naar ik meen, in juli 1998. Het lijkt mij dan ook belangrijk af te wachten wat het Europese Hof vindt van deze richtlijn, voordat wij tot mogelijke wetswijziging of implementatie komen. Nederland heeft bij het verzoek tot nietigverklaring van de richtlijn geen verzoek tot schorsende werking ingediend. Waarom is dat niet gebeurd? Was er sprake van een vergissing, was het een fout, of is een beetje voorbijgelopen aan de wens van de Kamer? Naar onze mening moet Nederland dan ook zo snel mogelijk dit verzoek wél indienen. Ook ik vraag of de staatssecretaris daartoe bereid is.

Voorzitter! Het zou van hypocrisie getuigen als de voorgestelde wijziging van de Rijksoctrooiwet wordt aangenomen voordat de discussies hebben plaatsgevonden en voordat wij de mening van het Europese Hof hierover kennen. Als het debat over de brede notitie inzake gentechnologie heeft plaatsgevonden, kan de regering de fundamentele kritiek van de Kamer op die ontwikkelingen overbrengen aan de Europese Unie. Dat is zeer belangrijk. Nu is dat onmogelijk, omdat die discussie nog niet heeft plaatsgevonden. Ik wil hiermee nogmaals aantonen dat het wetsvoorstel hier te vroeg aan de orde is. Ik steun dan ook van harte het amendement van mevrouw Witteveen op stuk nr. 11, waarin staat dat planten en dieren niet geoctrooieerd kunnen worden. Ik heb nog geprobeerd mevrouw Witteveen te zoeken, want ik wilde ook graag mijn naam onder dat amendement. Misschien is zij bereid een gewijzigd amendement in te dienen vanwege de ondertekening?

Voorzitter! Patenten zijn bedoeld om uitvinders wat ruimte te geven om hun innoverende werk te doen voordat de concurrentie ermee wegloopt. Dat is dan ook het enige waartoe patenten moeten dienen. Als het gaat om vormen van leven, moeten wij ons afvragen of dat doel met deze implementatie gediend wordt. Bij de presentatie van het boek "Toetsen en begrenzen van de RPF" heeft minister Pronk gezegd, dat elk land eigen culturele waarden mag koesteren ongeacht economische druk. Hij vroeg zich af of een richtlijn aangepast kan worden aan de culturele waarden die in Nederland of in welke Europese lidstaat dan ook gelden. Dat is een fundamentele vraag. Vervolgens ligt hier dit wetsvoorstel waaronder zijn naam niet staat. Ik vind dat een merkwaardige zaak. Is de staatssecretaris het eens met deze opmerking van minister Pronk?

Het advies van de Universiteit van Amsterdam geeft aan dat het mogelijk is af te wijken van de richtlijn die het octrooieren van planten en dieren mogelijk maakt – en wel op grond van het oude artikel 100a, lid 4, thans artikel 95, lid 4, het is allemaal al genoemd – als een lidstaat de mening is toegedaan dat commerciële exploitatie van een bepaalde uitvinding strijdig zou zijn met de ethische en morele beginselen aldaar. En die vraag is hier nog niet beantwoord. Het is voor ons onmogelijk een dergelijk wetsvoorstel te steunen voordat dit debat heeft plaatsgevonden. Het getuigt van minachting voor de Kamer en voor alle mensen die met dit probleem worstelen, als dit wetsvoorstel nu wordt aangenomen.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! De opkomst van nieuwe technieken, met name op het terrein van genetische modificatie, geeft aanleiding tot een aantal specifieke moeilijkheden bij de toepassing van het octrooistelsel.

De nu te implementeren Europese richtlijn heeft als essentieel doel het onderscheid te verduidelijken tussen wat wél en wat niet octrooieerbaar is met betrekking tot uitvindingen op het terrein van de moderne biotechnologie. Een goed wettelijk octrooibeoordelings- en octrooibeschermingssysteem vormt de hoeksteen voor een goed biotechnologisch investerings- en vestigingsklimaat. Deze wetswijziging is hiertoe een beginstap.

Ik ben van mening dat genetische modificatie van het grootste belang is voor de technologische ontwikkelingen in de volksgezondheid. Ik noem therapiestrategieën, preventie, nieuwe diagnostiek van ziekten, waaronder hart- en vaatziekten, kanker, reuma, Alzheimer, diverse spierziekten, de ziekte van Pompe en jeugdsuikerziekte. Daarnaast is deze technologie van het grootste belang voor de totstandkoming van een duurzame en doelmatige landbouw, zowel in de Westerse wereld als in ontwikkelingslanden. Een belangrijk bijkomend voordeel is dat deze wetenschap nieuwe plantaardige producten ontwikkelt die duurzaam van aard zijn en waarvoor minder bestrijdingsmiddelen gebruikt hoeven te worden. Financieel gezien, last but not least, verschaft de biotechnologie Nederland een grote economische en wetenschappelijke kans.

Nu Europa en Nederland sterk zijn achtergebleven in de biotechnologische octrooien bij de VS wordt het bittere noodzaak om de kapitaalintensieve investeringen op dit vlak beter te promoten. Mijn fractie ondersteunt de implementatie van de richtlijn echter wel met de nodige opmerkingen.

In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat het Nederlandse verzoekschrift tot nietigverklaring geen schorsende werking heeft en dat wachten onmogelijk is, omdat dan de implementatietermijn wordt overschreden. Het niet tijdig implementeren zal de nodige sancties voor Nederland opleveren. Dat strookt niet met onze wensen met betrekking tot een goed vestigingsklimaat voor biotechnologische bedrijven binnen Nederland. Ook zullen wij op onze tellen moeten passen wat betreft de reeds verleende octrooien. Het kan en mag niet gebeuren dat aan reeds verleende octrooien getornd gaat worden bij eventuele vernietiging of wijziging van de richtlijn.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

De heer Udo constateert dat die schorsende werking er niet is. Erkent hij ook dat die schorsing er wel had kunnen zijn, namelijk twee jaar geleden al?

De heer Udo (VVD):

Nationale parlementen hebben allerlei mogelijkheden om dingen te verzoeken. Het is alleen de grote vraag of het gewenst is. Het is gewenst dat wij biotechnologische uitvindingen in Europa met elkaar harmoniseren.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Erkent u dat het Nederlands parlement of de Nederlandse regering wel degelijk een mogelijkheid heeft gehad om schorsing te vragen?

De heer Udo (VVD):

Ik denk dat wij het antwoord van de staatssecretaris moeten afwachten. Of het juridisch mogelijk is geweest, kan ik nu niet overzien.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

De staatssecretaris erkent in de stukken dat wij dit hadden kunnen doen.

De heer Udo (VVD):

Nee, dat erkent hij niet. Hij heeft gezegd dat het onmogelijk was. Als de heer Stellingwerf er iets anders in heeft gelezen, gun ik hem die pret graag.

De kern van de wetswijziging is dat naast de biotechnologische werkwijze ook het voortbrengsel van een uitvinding vatbaar is voor octrooiering. Dit is een logische gang van zaken. Alle landen van de EU kennen deze mogelijkheid. De voorliggende richtlijn heeft deze bepaling ook voorgeschreven. Materieel is het eveneens noodzakelijk dat wij in Nederland het voortbrengsel van een uitvinding octrooieren, omdat biotechnologische werkwijzen alleen nagenoeg geen bescherming bieden. Uiteindelijk is de uitvinding een product en producten beschermen wij in dit land met een octrooi. Dat is logisch, omdat grote investeringen nodig zijn geweest om deze biotechnologische producten te verkrijgen. Bovendien zou het niet kunnen octrooieren van een biotechnologische uitvinding ongelooflijk gevaarlijk kunnen uitwerken. Immers, dan zou iedereen met biotechnologische vondsten kunnen gaan slepen en experimenteren.

De heer Poppe (SP):

De heer Udo maakt een vergelijking met gangbare octrooien op dingen. Nu spreken wij echter over vormen van leven. Het lijkt mij zinvol om erover na te denken of het patent- en octrooirecht ook daarvoor moet gelden. Voor mij is het wel iets anders dan dode materie.

De heer Udo (VVD):

Als wij over levende organismen praten, moeten wij zeer zorgvuldig zijn. De octrooien die in strijd zijn met de openbare orde of met de goede zeden moeten wij dan niet willen. Dat staat ook in de richtlijn en in de onderhavige wetgeving. Alle typen octrooieringen die daarmee in strijd zijn, moeten wij niet willen en die zullen ook niet verstrekt worden. Ik had de heer Poppe echter al eerder bij interruptie gezegd dat wij praten over de uitvinding in de desbetreffende plant. Daar gaat het om. Als de heer Poppe suggereert dat dieren daar wel eens ernstig onder kunnen lijden, is dat een heel andere discussie. Wij beginnen er in ieder geval niet aan als het in strijd is met de openbare orde en met de goede zeden. Ik denk dat heel streng geselecteerd wordt op wat wel kan en op wat niet mag.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Ik suggereer niets. Ik heb alleen vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. De heer Udo sprak over een gen of over een constructie die uitgevonden wordt. Genen worden echter wel gevonden, maar daarmee zijn zij nog geen uitvinding. De werking van een bepaald gen of een bepaalde bacterie wordt ontdekt en dan wordt onderzocht of die mogelijk in een plant of in een ander levend mechanisme overgezet kan worden. Daarmee kan dan een bepaalde activiteit ontwikkeld worden, zodat de stof ontstaat die de ontwerper graag zou willen, omdat hij daar marktwaarde in ziet. Het gaat dan dus niet om uitvindingen maar om de ontdekking van een bepaalde werking. Deze brede discussie moeten wij eigenlijk nu niet voeren, maar vindt de heer Udo niet dat daar wat minder simplistisch over gedacht moet worden dan hij nu doet?

De heer Udo (VVD):

Ik wil deze vraag van de heer Poppe graag beantwoorden. Een ontdekking is niet octrooieerbaar, maar een uitvinding wel. Het is allemaal uitgezocht en wetenschappelijk aan te tonen. Dat is geen enkel probleem, dus daar hebben wij ook geen verschil van mening over. Bij een uitvinding moet immers jarenlang intensief wetenschappelijk laboratoriumonderzoek verricht worden. Die ontdek je niet zomaar. Een uitvinding is een uitvinding en geen ontdekking. Daartussen is wel degelijk een strak onderscheid.

De heer Poppe (SP):

De heer Udo zegt dat zo los uit de pols, maar volgens mij is het niet zo. Als de werking of het functioneren van een gen ontdekt en geïsoleerd is, gebeurt het implementeren in een ander gewas of dier op een welhaast gelijkwaardige methode. Het gaat dus meestal om de ontdekking van de functie van een gen. Dat is echter een ontdekking, niet een uitvinding. Die discussie moeten wij echter nog voeren en de notitie van de regering moet daarover nog helderheid geven.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik wil de heer Udo een vraag stellen over het octrooieren van planten en dieren en van het menselijk lichaam.

De heer Udo (VVD):

Ik kom daar straks nog op terug, maar als mevrouw Witteveen haar vraag wil stellen, kan zij haar gang gaan.

De voorzitter:

U bepaalt niet of mevrouw Witteveen haar gang mag gaan. Als u erop terugkomt, is de interruptie nu niet nodig.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! Om deze uitvindingen te behouden en verdere investeringen aan te moedigen, is bescherming onontbeerlijk. Overigens is octrooieren in de voorliggende wetgeving aan verschillende beperkingen onderhevig. Een belangrijke in dezen is strijdigheid met de openbare orde en de goede zeden. Bij de schriftelijke voorbereiding heb ik daarover reeds een vraag gesteld, waarbij ik aandacht en zorg uitsprak over de verplichting om bij de uitleg een prejudiciële beslissing te vragen van het Hof, voorzover het criterium niet duidelijk is in een bepaald geval. Het antwoord van de staatssecretaris was niet helemaal bevredigend. Er zou volgens hem niets aan te doen zijn. Ik zou hem willen vragen of hij niet met mij van mening is dat een dergelijke prejudiciële beslissing toch geen jaren mag duren. Is de nationale rechter niet zelf in staat om te beoordelen wat moet worden verstaan onder strijd met de openbare orde en de goede zeden?

Voorzitter! Ik kom nu te spreken over het octrooi op leven. Naar mijn stellige overtuiging is hier sprake van een wijdverbreid misverstand. Het gaat om een octrooi op de uitvinding, niet op leven. Men kan dit verduidelijken door te zeggen dat er sprake is van een octrooi op het gen dat onderdeel uitmaakt van de plant of het dier. Overigens wijs ik erop dat octrooiverlening die in strijd is met de openbare orde of met goede zeden, verboden is in de voorliggende richtlijn en in de voorliggende wetgeving. Degenen die het zogenaamde bezwaar van octrooi op leven nog steeds blijven aanvoeren, maken het wetenschappelijk onderscheid niet. Zij doen er goed aan nog eens naar de praktijk in de wetenschappelijke laboratoria van universiteiten en bedrijven te kijken. Bovendien heeft het Europees octrooibureau in december vorig jaar onomwonden uitgesproken dat octrooi op dieren en planten mogelijk is. Dit betekent dat deze vorm van octrooiverlening binnen de Europese Unie uitdrukkelijk is toegestaan en onderdeel uitmaakt van het gemeenschapsrecht in de Unie.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik deel absoluut niet de mening van de heer Udo dat lidstaten van de Europese Unie gebonden zijn aan uitspraken van het Europees octrooibureau, maar dit terzijde. Ik wil even reageren op zijn opmerkingen over het octrooi op levend materiaal. Ik kan zijn redenering volgen en die ook ondersteunen, maar ik vind het zeer merkwaardig dat hij zegt dat de octrooiverlening niet beperkt moet worden tot de uitvinding. Ik noem als voorbeeld de situatie waarin een gemuteerde gen in een menselijk lichaam of in een dierenlichaam wordt geplaatst, waardoor dat lichaam nuttige stoffen gaat produceren. Ik begrijp niet dat de heer Udo vindt dat in zo'n situatie een octrooi op het gehele menselijk lichaam, dan wel het gehele dierlijk lichaam vereist is.

De heer Udo (VVD):

Een octrooi op de werkwijze van een biotechnologische uitvinding alleen, biedt natuurlijk onvoldoende bescherming, omdat iedereen deze werkwijze kan kopiëren. In de zin van octrooirecht heb je daar niets aan. Maar op een gegeven moet toch geïdentificeerd worden wat de uitvinding is. De uitvinding is gedaan met behulp van een dier of met behulp van een plant. Ik neem aan dat u dat met mij eens bent.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Nee, dat laatste ben ik niet met u eens.

De heer Udo (VVD):

In laboratoria zijn genetische variaties aangebracht in een plant of een dier. Als je de uitvinding veilig wilt stellen, zodat niet iedereen daar iets mee kan doen, heb je het octrooi op die plant of dat dier nodig. Dat staat ook in de richtlijn.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Nee, de richtlijn is daar niet duidelijk over. Ik denk dat octrooiverlening gericht moet zijn op de uitvinding, dus op het gemuteerde gen en op de werking die dat gen heeft op de productie van bepaalde stoffen in die lichamen.

De heer Udo (VVD):

De uitvinding is inderdaad materieel gebaseerd op het gen, maar dat gen zit in het dier of de plant. Daarom is het noodzakelijk om het octrooi op het dier of de plant van toepassing te laten zijn. Het octrooi moet niet op rassen van toepassing zijn, maar wel op een bepaalde plant of een bepaald dier. Ik kan het niet duidelijker zeggen. U vindt dat de richtlijn daar onduidelijk over is, maar dat betwist ik.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Maar waarom is het nodig octrooi te verlenen op het totale dier of de totale plant? Daarmee wordt misschien ook octrooi verleend op allerlei eigenschappen die wellicht in relatie staan tot de uitvinding, maar daar absoluut niet de bedoeling van zijn geweest. Dan is er sprake van een veel te breed octrooi, waardoor andere onderzoekers of bedrijven niet verder kunnen gaan met andere onderdelen van de toepassing van gemuteerd gen.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! Dat is een interessante vraag van mevrouw Witteveen. Zij is bang voor de monopoliepositie van een octrooihouder. Ik ben daar in het geheel niet bang voor. Daar is helemaal geen reden toe, omdat octrooigemachtigden op een gegeven ogenblik licenties moeten verschaffen aan partijen die willen verdergaan met deze biotechnologische vindingen. Dat gevaar bestaat dus helemaal niet.

Mevrouw Hermann (GroenLinks):

Voorzitter! Ik hoorde de heer Udo zojuist zeggen dat het nodig is om octrooien te verlenen om werkwijzen te beschermen. Ik denk aan de recente ontwikkelingen op het gebied van genetisch ingrijpen bij kinderen met stofwisselingsziekten. De Kamer kent de procedures. Een beschadigd gen wordt verwisseld met een gezond gen, zodat het kind daarna geen last meer heeft van die ziekte. Het is beslist ongewenst om op dat soort medische werkwijzen octrooi te verlenen. Wanneer deze werkwijzen eenmaal ontwikkeld zijn, moeten zij ten gunste kunnen komen van zoveel mogelijk mensen. Het betoog van de heer Udo is dus zeker niet algemeen toepasbaar.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! Dat is een terechte opmerking van mevrouw Hermann. Wanneer medische werkwijzen die op mensen betrekking hebben op een gegeven moment in strijd zijn met de goede zeden en de openbare orde of als therapie niet het algemeen belang dienen, zijn we fout bezig. Van al deze zaken is echter in de wetgeving opgenomen dat zij niet mogen en not done zijn. We hebben daar geen enkel meningsverschil over.

Mevrouw Hermann (GroenLinks):

Het gaat niet om werkwijzen die contrair zijn aan het algemeen belang. Het gaat juist om werkwijzen die van zoveel waarde zijn voor het algemeen belang dat zij niet moeten worden voorbehouden aan een enkeling die al dan niet een octrooi heeft maar voor het algemeen nut aangewend moeten kunnen worden

De heer Udo (VVD):

Ik ben dat met u eens. We moeten daarom niet alleen de werkwijzen octrooieren maar ook de uitvinding. Die uitvindingen zijn een onderwerp apart. Het octrooieren doen wij in Nederland echter al heel lang. Er zijn allerlei mechanismen die ervoor moeten zorgen dat het algemeen belang gediend wordt en dat bepaalde partijen in de volksgezondheid met name de medici daarvan gebruik kunnen maken. Als dat niet het geval is, zijn er onterechte monopolies. We moeten dat dan tegengaan.

Mevrouw Hermann (GroenLinks):

Mijn punt blijft dat je hiervoor juist geen monopolie moet hebben. Wanneer zo'n werkwijze er eenmaal is, moet deze door iedereen die daartoe bij machte is, kunnen worden aangewend. Er moet dus juist geen octrooi zijn.

De heer Udo (VVD):

Er zijn werkwijzen die door iedereen nagebootst moeten kunnen worden. Daar gaat het in feite niet om. Het gaat om uitvindingen die aan universiteiten en bedrijven dik geld hebben gekost. Ik bestrijd de stelling dat hier monopolies ontstaan die ongewenst zijn.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Ik wil graag nog even terug naar het punt dat planten en dieren als zodanig niet otrooieerbaar moeten zijn. Door mevrouw Witteveen en mij is aangegeven dat een van de argumenten is dat dit leidt tot te brede octrooien. De heer Udo zegt dat dat niet waar is. Hoe verhoudt zich dan zijn stelling dat het octrooieren van planten en dieren als zodanig niet leidt tot brede octrooien tot zijn amendement, waarin hij – overigens terecht – probeert om de octrooien zo smal mogelijk te maken?

De heer Udo (VVD):

Mijn amendement gaat over de bescherming van de kweker die op dit moment de "breeders exemption" heeft. Die kweker kan nu volgens het huidige Nederlandse recht in laboratoria van alles doen op plantaardig gebied. Hij kan dat op een gegeven moment ook gaan exploiteren. Volgens de Europese richtlijn wordt nu voorgesteld dat deze kweker, als hij in een laboratorium iets wil gaan doen met een plant, eerst een octrooi nodig heeft. Ik denk dat wij de bestaande situatie moeten handhaven, als dit tenminste kan. Ik denk dat mijn amendement terecht is.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Daarover heb ik het niet, voorzitter. Ik heb ook niet gevraagd om een toelichting op het amendement, want dit is mij wel helder. Het gaat mij om de verhouding tussen enerzijds het beperken van het octrooirecht zoals de heer Udo dit voorstelt en waarbij wij ons best wel iets kunnen voorstellen en anderzijds zijn instemming met de enorm brede octrooien op planten en dieren als zodanig. Die verhouding tussen hetgeen hij bij het een zegt en bij het ander doet, is scheef.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! Ik beperk het octrooirecht niet, ik maak het alleen toegankelijker voor de kweker opdat hij gebruik kan maken van een uitvinding.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

De heer Udo beperkt het recht en, nogmaals, daarop is niets tegen.

De heer Udo (VVD):

Ik bestrijd dit. Ik maak alleen het gebruik van een octrooi gemakkelijker voor een kweker.

Voorzitter! Ik kom nu op de laatste passages van het kwekersrecht. Onder het huidige regime van het kwekersrecht hebben kwekers het recht veredelingsactiviteiten te verrichten met beschermde rassen die op de markt zijn gebracht. In de nieuwe wet is een aanscherping opgenomen volgens welke de kweker zal moeten aantonen dat het ras dat hij ontwikkelt een belangrijke technische vooruitgang van aanzienlijk economisch belang vertegenwoordigt ten aanzien van het octrooi. Dit kan de kweker onmogelijk aantonen. Deze elementen kan hij pas aantonen op het moment dat hij kwekersrecht heeft verkregen en het ras gaat exploiteren. Wanneer de kweker al een licentie nodig heeft gedurende het veredelingstraject – en dit is essentieel – komt hij in een vacuüm terecht. Aldus zal een oplossing nodig zijn voor de kweker die plantenrassen wil ontwikkelen waarbij een octrooilicentie is vereist. Dit is mogelijk door het wijzigen of aanvullen van de wet waarbij de kweker toch nieuwe plantenrassen kan ontwikkelen zonder dat voor die ontwikkeling een octrooilicentie is vereist. Indien de kweker het nieuwe ras wil exploiteren, is natuurlijk wel een licentie vereist. Kan de staatssecretaris zich in deze gedachte vinden? Het lijkt mij redelijk en rechtvaardig deze constructie in de wet op te nemen.

Voorzitter! Mijn fractie is met de regering overtuigd van de noodzaak van Europese harmonisatie en de verdere invulling van octrooiering van biotechnologische uitvindingen in de voorliggende wetgeving. Laten wij ook in Nederland de ontwikkeling van de biotechnologie waardig en veilig laten geschieden, met maximale aandacht voor mens, dier en milieu.

Mevrouw Hermann (GroenLinks):

Voorzitter! Deze beraadslaging betreft de wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen. Een hele mond vol. In deze Kamer is al diverse malen met de regering van gedachten gewisseld over deze wetsvoorstellen, omdat de Europese richtlijn 98-44 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen voor 31 juli a.s. geïmplementeerd zou moeten zijn. De fractie van GroenLinks heeft zich steeds geschaard achter de meerderheid in deze Kamer die zich duidelijk heeft uitgesproken tegen deze richtlijn en de regering heeft gevraagd bezwaar aan te tekenen bij het Europese Hof. Dit heeft echter geen schorsende werking en daarom praten wij hier vandaag toch over deze voorstellen. Inmiddels is echter wel gebleken dat op grond van artikel 242 van het EG-verdrag bij afzonderlijke akte een verzoek kan worden gedaan om die schorsende werking. Wij sluiten ons dan ook nadrukkelijk aan bij wat de heer Stellingwerf en anderen hebben gezegd en vragen de regering alsnog dit verzoek tot schorsing te formuleren. Indien dit op niets uitloopt, kiest GroenLinks in de tussentijd voor een zo minimaal mogelijke implementatie van de richtlijn in de nationale wetgeving. Laten wij zoveel mogelijk recht doen aan de Nederlandse houding ten aanzien van octrooiering en laten wij vooral ook proberen om de link met andere wetgeving, bijvoorbeeld die op het gebied van het dierenwelzijn, intact te houden.

Ik wil mij nu beperken tot onze zienswijze op de diverse ingediende amendementen en een voorstel doen voor een wijziging in de toelichting van de wetswijziging. Het amendement van mevrouw Witteveen op stuk nr. 11 heeft ten doel de uitsluiting van de octrooiering van planten en dieren. GroenLinks stemt hiermee van harte in en is ook van mening dat de strijdigheid met de openbare orde of goede zeden de onderbouwing daarvoor biedt. Haar amendement op stuk nr. 13 beoogt de nogal ruim omschreven mogelijkheden bij een octrooiaanvraag in te perken. GroenLinks vindt het van groot belang dat zo precies mogelijk wordt omschreven hoe ver patenten strekken.

Ik heb al het een en ander gezegd over ons verzet tegen de richtlijn en het probleem dat een ongewenste richtlijn toch in de nationale wetgeving moet worden geïmplementeerd na het verstrijken van de datum. Dit probleem klemt temeer omdat het niet ondenkbaar is dat een door Nederland aangetekend bezwaar zal worden gehonoreerd, terwijl in de tussentijd wel patenten kunnen zijn verleend die gehonoreerd moeten worden. Die situatie achten wij zeer onwenselijk. Vandaar dat wij volgaarne instemmen met het amendement op stuk nr. 17 van mevrouw Witteveen, waarmee wordt beoogd dat verstrekte patenten vervallen indien niet is bepaald dat de gevolgen van de vernietigde richtlijn in stand moeten blijven; dit geeft Nederland de mogelijkheid om zaken te realiseren zonder schadeclaims van patenthouders te hoeven duchten.

Het amendement op stuk nr. 12 van mevrouw Van der Hoeven steunen wij ook van harte, omdat dit de mogelijkheid biedt om per algemene maatregel van bestuur de lijst uit te breiden met onethische uitvindingen die niet kunnen worden geoctrooieerd. Daarom hebben wij dit amendement ook medeondertekend. De twee amendementen van de heer Stellingwerf, oorspronkelijk op de stukken nr. 9 en 10, hebben wij medeondertekend onder de nieuwe nrs. 18 en 19. Deze amendementen hebben tot doel om boeren te beschermen tegen een ongewenste afhankelijkheid van zaadveredelings- bedrijven en leveranciers. Het zoge- naamde "terminatorzaad" baarde ons al veel langer zorgen. Gelukkig is Monsanto, de grootste voorstander van die aanpak, op zijn schreden teruggekomen, maar toch vinden wij het belangrijk om de ontwikkeling van deze technologie sterk te ontmoedigen. Zulks vooral vanuit het boerenbelang, omdat met name kleine boeren uit niet-westerse landen normaal gesproken een deel van de opbrengst moeten achterhouden voor de inzaaiing van de volgende oogst, maar nu elk jaar nieuw zaad zouden moeten kopen.

Ook het tegengaan van de octrooiering van werkwijzen die een plant afhankelijk maken van externe regulatoren vinden wij van belang en willen wij, indien mogelijk, tegengaan. Wij hebben dat ook in onze discussienota uiteengezet: wij zien op dit moment niets in deze technieken en pleiten voor een moratorium terzake. Het niet verlenen van patenten op deze werkwijze past heel goed in die gedachte. Ook de amendementen op de stukken nr. 14 en 16 van de heer Stellingwerf steunen wij van harte. Het ene beoogt de exploitatie van menselijke embryo's tegen te gaan. Dit sluit aan bij hetgeen is gezegd in het kader van de volksgezondheidswetgeving met betrekking tot de restanten na een abortus; de commerciële exploitatie van restanten die tot een mens hadden kunnen uitgroeien, moet absoluut worden tegengegaan. Ook het tweede amendement ligt geheel in de lijn van het gedachtegoed van GroenLinks: het tegengaan en, waar mogelijk, verbieden van werkwijzen die schade toebrengen aan milieu of aan de gezondheid van mens, dier of plant.

Ik wil verder nog iets zeggen over een onderwerp waarover diverse sprekers al het woord hebben gevoerd, namelijk de bescherming van het dierenwelzijn. Wij hebben in Nederland de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, een wet waaraan GroenLinks sterk hecht. Vooral artikel 66 geeft duidelijk aan hoe belangrijk het is dat wij het dierenwelzijn hoog in ere houden. De tijd dat in Nederland een activiteit als katknuppelen een volksvermaak was, ligt achter ons. Wij horen vaak berichten horen over veetransporten waarbij ondanks Europese consensus over hoe die moeten plaatsvinden nog van alles misgaat en dieren heel ernstig lijden en wij constateren keer op keer dat wordt gepleit voor het tegengaan van legbatterijen en bio-industrie waarbij varkens in te krappe behuizingen gehouden worden, met alle ongewenste gevolgen van dien. Voor GroenLinks zijn het bevorderen van dierenwelzijn en het tegengaan van het leed van dieren zaken die regelrecht voortvloeien uit wat wij goede zeden vinden. Ik hoop dat de staatssecretaris dit met ons eens is. Wat dit betreft, is er in ons land veel wetgeving en daar zijn wij blij mee.

Dit brengt mij tot het verzoek aan de staatssecretaris om nog eens in te gaan op de interpretatie van artikel 5 van de Rijksoctrooiwet met betrekking tot hetgeen destijds in artikel 3 van de wet van 1995 stond. Wij komen dan tot hetgeen is overgenomen in het nieuwe wetsvoorstel uit artikel 6.2.d van de Europese richtlijn, luidende: Alleen aanzienlijk medisch nut rechtvaardigt de octrooiering van werkwijzen tot wijziging van de genetische identiteit van dieren, werkwijzen die geëigend zijn die dieren te doen lijden. Onzes inziens dient voor de interpretatie van deze bepaling zo nauw mogelijk aangesloten te worden bij de ethische en morele beginselen die wij in Nederland huldigen. Dit betekent wat ons betreft toetsing zoals is vastgelegd in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Ik hoop dat de staatssecretaris in zijn antwoord daarop ingaat.

Afsluitend stel ik nogmaals dat GroenLinks het betreurt dat wij vooralsnog niet zijn ontkomen aan implementatie van een door Nederland ongewenst geachte Europese richtlijn. Via de amendementen die eerder besproken zijn, hebben wij getracht de schade – als je dat zo mag noemen en dat doen wij – zoveel mogelijk te beperken. Dit neemt niet weg dat wij nog steeds hopen dat het Europese Hof een eventueel verzoek van de Nederlandse regering tot schorsing zal honoreren en dat uiteindelijk de richtlijn in Nederland nietig verklaard zal worden.

De vergadering wordt van 18.12 uur tot 19.40 uur geschorst.

Staatssecretaris Ybema:

Voorzitter! Wij hebben het vandaag over een wetsvoorstel dat de nodige politieke discussie met zich brengt; dat hebben wij in de afgelopen periode gemerkt. Ik herinner mij dat ik dit voorstel als een van de eerste zaken aantrof toen ik in deze functie aantrad en met de Kamer debatteerde. Het is begrijpelijk dat het veel discussie met zich brengt. Immers, het raakt aan zeer elementaire vragen. Bovendien komt er als complicerend element bij dat wij hierbij te maken hebben met regelgeving van Europa.

Al een aantal malen hebben wij gesproken over de ontwerprichtlijn inzake de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen. Ik zal niet uitvoerig ingaan op de voorgeschiedenis maar het is duidelijk dat er in Nederland weerstand bestaat tegen bepaalde onderdelen van deze richtlijn, met name waar het gaat om de mogelijkheid om planten en dieren te octrooieren. Daarom heeft de Kamer in 1997 de regering bij motie verzocht om tegen de totstandkoming van de richtlijn te stemmen. De regering heeft conform gehandeld, maar ondanks haar tegenstem in de Raad van de EU is de richtlijn vastgesteld.

Mede gelet op een breed ondersteunde motie van deze Kamer heeft de regering daarna – ik trad toen als staatssecretaris aan – een verzoek ingediend bij het Hof van Justitie van de Europese gemeenschap om de richtlijn te vernietigen. Ik verwacht dat de mondelinge behandeling van dit verzoek op een redelijke termijn zal plaatsvinden. Toen wij deze procedure op verzoek van de Kamer startten – dat gebeurde eind 1998 – was mijn verwachting dat het Hof al tot een uitspraak zou zijn gekomen voor de datum van implementatie, augustus dit jaar. Helaas neemt het Hof meer tijd dan wij verwachtten en ook dat maakt de hele situatie weer wat gecompliceerder. Intussen moeten wij natuurlijk doorgaan met het implementeren van de richtlijn. Zolang deze geldt, moet zij ook op grond van EG-verplichtingen worden uitgevoerd. Daarom hebben wij het wetsvoorstel opgesteld zoals het vandaag aan de orde is.

Over de gevolgde procedure en de handelwijze tegenover het Hof en ook over wat er nog meer had kunnen gebeuren, zijn vele opmerkingen gemaakt. De centrale vraag is daarbij: waarom is men niet overgegaan tot een schorsingsverzoek? Is de regering bereid het Hof onverwijld te verzoeken, de richtlijn te schorsen tot het moment waarop het Hof heeft beslist op het verzoek om nietigverklaring? Vooral de heer Stellingwerf is hierop uitvoerig ingegaan. Ik was wat verbaasd over zijn verwijt dat ik de Kamer in de nota naar aanleiding van het verslag niet zou hebben geïnformeerd over de mogelijkheden om een verzoek tot schorsing in te dienen. Ik ben daarop immers uitvoerig ingegaan. Over dat onderwerp zijn vragen gesteld, vooral van de zijde van de PvdA.

Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag en in de nota naar aanleiding van het nader verslag reeds opmerkte, zie ik het niet als waarschijnlijk dat een verzoek tot opschorting zal worden ingewilligd. Het punt daarbij is dat dan moet worden aangetoond dat bij het verder doorzetten van de procedure sprake zou zijn van ernstige en onherstelbare schade. Het lijkt mij moeilijk, zo niet onmogelijk, om dat aannemelijk te maken bij het Hof van Justitie. Daarom was het mijn inschatting dat een dergelijk verzoek kansloos zou zijn.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

De staatssecretaris is er verbaasd over dat ik zou hebben gezegd dat hij ons in de stukken onvoldoende heeft geïnformeerd. Ik heb dat niet gezegd. Ook ik heb mij gebaseerd op de nota naar aanleiding van het verslag en van het nader verslag. Ik heb benadrukt dat wij twee jaar geleden toen gediscussieerd werd over het verzoek tot vernietiging niet hebben geweten dat er een schorsingsmogelijkheid was, terwijl ik expliciet aan de orde heb gesteld dat het merkwaardig is dat die schorsende werking er niet impliciet in zit. Toen is er niets tussen u en de Kamer op dit punt gewisseld.

Staatssecretaris Ybema:

Dat wil ik ontkennen. Wij hebben toen voortdurend gesproken over de mogelijkheden van het starten van een procedure. De consequentie van het starten van een dergelijke procedure zou niet automatisch een schorsende werking op het implementatieproces inhouden. Het gevolg daarvan was dat wij het traject van de implementatie zouden doorzetten. Daarover zijn uitvoerig de standpunten gewisseld. De Kamer is hiermee op een gegeven moment akkoord gegaan, zodat de procedure werd doorgezet. Gevraagd wordt nu of daarnaast, of vooruitlopend daarop, een procedure had moeten worden gestart, gelet op de schorsende werking. Dit betreft echter een extra procedure. Toen al was mijn taxatie dat die kansloos zou zijn. Ik vind het dan raar als mij verweten wordt dat ik niet op een dergelijke mogelijkheid gewezen heb.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Ik heb de verslagen van die overleggen en het plenaire gedeelte nagekeken. Wel is gesteld dat er geen schorsende werking is, dat erken ik, maar het was zonneklaar dat de Kamer een schorsende werking wilde. Als wij toen hadden geweten dat er een andere procedure was die tot een dergelijke schorsing kon leiden, dan had de Kamer beslist een dergelijk verzoek gedaan. U zei dat u dit niet kansrijk achtte, maar dat is dan een overweging van u. Ik vind dat de Kamer zelf die afweging had moeten kunnen maken en die kans heeft zij helaas niet gekregen.

Staatssecretaris Ybema:

Ik heb nooit de behoefte gehad om dingen achter te houden. Waarom zou ik? Als op dat moment expliciet gevraagd was of er andere mogelijkheden waren om deze procedure te vermijden, had ik dat gemeld. U weet dat ik mij verzet heb tegen het starten van de procedure. Ik vond ook dat de procedure kansloos zou zijn, maar de Kamer dacht daar in meerderheid anders over. Ik heb hierover ook in het kabinet gesproken en besloten is, te doen wat de Kamer wilde. Het kabinet heeft toen voluit, wij deden daar niet minimalistisch over, de procedure gestart. Alle argumenten die wij konden bedenken, wilden wij opvoeren. Daarnaast gingen wij echter wel door met het implementatieproces. Dat was volgens mij een soort afspraak die toen is gemaakt.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik denk dat die afspraak in ieder geval niet expliciet is gemaakt, want dan had ik dat ongetwijfeld nog geweten. Ik vond het heel jammer dat ik uit de schriftelijke stukken pas de conclusie kon trekken dat er een mogelijkheid was en daarbij moest constateren: hadden we die toen maar benut. Maar goed, dat is niet gebeurd; daar neem ik nu kennis van. Nu zegt de staatssecretaris dat hij die andere procedure niet erg haalbaar achtte. Dat kan zijn beoordeling zijn geweest, maar ik vind dat de Kamer dit zelf had moeten kunnen beoordelen. Dat is helaas niet mogelijk gebleken.

Staatssecretaris Ybema:

Dat zijn zaken die zich in dit soort procedures voordoen. Het lijkt mij dat dan de les voor de regering zou moeten zijn: het in principe melden van alle theoretische mogelijkheden die er zijn, en dat de les voor de Kamer zou kunnen zijn: ook altijd vragen naar alle theoretische mogelijkheden die er zijn. Er zijn vaak heel veel juridische mogelijkheden om procedures te voeren.

Voorzitter! Ik ga weer door met het hier en nu, want het voorgaande betrof toch even een kijken naar het verleden. Van verschillende fracties is de vraag gekomen: is het niet alsnog mogelijk om een dergelijke procedure voor een schorsende werking te starten en is het kabinet daartoe bereid? Ik heb u aangegeven dat ik de procedure niet echt kansvol acht, maar als de Kamer daar in meerderheid op aandringt, ben ik best bereid om zo'n procedure te starten – dit om nogmaals aan te tonen dat er niets achter zit van het niet willen starten van een dergelijke procedure. Ik laat het dan uiteraard graag aan de Kamer of het ook zo breed wordt gevoeld, dat men dit alsnog zou willen.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Dank voor deze toezegging; dat vind ik heel belangrijk. Het komt in ieder geval tegemoet aan een van de bezwaren van de CDA-fractie, in die zin dat dit verzoek tot schorsende werking alsnog wordt ingediend. Maar dan is wel mijn vraag in de richting van de staatssecretaris, welke consequenties dit heeft voor de behandeling en de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Staatssecretaris Ybema:

Om even te reageren op uw eerste opmerking wijs ik erop dat ik heb gezegd, dat de regering ertoe bereid is, mits de Kamer ook in meerderheid uitspreekt dat men dit wenst. Nu, dat hoor ik dan graag. De CDA-fractie is helder op dat punt.

Als het gaat om mogelijke consequenties voor de verdere procedure, dan merk ik op dat dit geen consequenties voor de verder procedure heeft. Het traject dat wij met elkaar hebben afgesproken, gaat gewoon door. Dit is in principe de afsluitende fase, tenminste wat de Tweede Kamer betreft, van het hele implementatietraject.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Dat klopt niet, voorzitter; dat kan niet. Als er een schorsende werking wordt ingesteld, betekent het dat de schorsende werking betrekking heeft op de richtlijn voor de duur van de procedure. Dat klopt toch? Als dan tegelijkertijd het implementatietraject loopt... Ja, je kunt niet iets implementeren waarvan je tegelijkertijd een schorsende werking aanvraagt. Dat gaat niet. Ik blijf toch bij mijn vraag: als we dat doen – stel dat we daar op het einde van dit debat gezamenlijk toe besluiten –, wat heeft het dan voor consequenties voor de implementatie van de richtlijn en dus in feite voor dit wetsvoorstel?

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Misschien ter aanvulling nog deze vraag, voorzitter. Wat houdt dan in de visie van de staatssecretaris die schorsende werking in?

Staatssecretaris Ybema:

Voorzitter! In wezen is de procedure niet anders dan bij de procedure die wij hebben aangespannen bij het Hof. Ook daarvan kun je zeggen: als je nota bene een procedure aanspant bij het Hof om de richtlijn nietig te doen verklaren, moet je dan wel doorgaan met de implementatie van de richtlijn? Daarvan hebben we gezegd dat we dit wel doen, omdat we te maken hebben met afspraken en besluitvorming die daarover in EG-verband tot stand zijn gebracht. Wij zijn een partner in de EG en de consequentie daarvan is dat wij het implementatietraject moeten doorlopen zoals dit in EG-verband is afgesproken. Datzelfde geldt in principe voor dit verzoek.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Het is toch niet helder, voorzitter. Dit is eigenlijk heel belangrijk voor het verdere verloop van de behandeling van dit wetsvoorstel. Toen we de procedure zijn gestart over de nietigverklaring, hoorde daarbij dat we verder moesten gaan met het implementatieverhaal. Daar waren we het niet mee eens, maar dat was logisch. Stel dat we nu de schorsende werking gaan aanvragen: dan kun je hier toch niet het eindbesluit nemen over de implementatie? Met andere woorden: je kunt dan toch niet het eindbesluit nemen over dit wetsvoorstel? Dan ben je toch een beetje bezig met jezelf een rad voor ogen te draaien?

Staatssecretaris Ybema:

Voorzitter! Laten wij het scenario nemen, dat de procedure bij het Hof Nederland in het gelijk stelt en dat dus de richtlijn wordt vernietigd. Dan ontstaat een rare situatie, want dan hebben wij de richtlijn al geïmplementeerd maar wordt deze ex post nog eens vernietigd. Dat is inherent aan de procedure die wij kiezen.

De voorzitter:

Dit is echt de laatste vraag, mevrouw Van der Hoeven!

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Maar het is wel heel erg belangrijk, voorzitter.

De voorzitter:

Per definitie is vanuit deze stoel gezien alles belangrijk!

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Ja, dat weet ik wel! Maar als je op een gegeven ogenblik vraagt om een schorsende werking, betekent dit dat je ook niet hoeft te implementeren voor 1 juli. Dat is het punt waar het om draait. Dan zijn we nu bezig met iets wat niet hoeft. Dat is het punt en daar komt geen duidelijk antwoord op

Staatssecretaris Ybema:

Voorzitter! Schorsende werking is in essentie niet anders dan de procedure die wij hebben aangespannen tegen de richtlijn op zichzelf. Het aanspannen van een procedure, of dat nu de procedure bij het Hof is of schorsende werking, heeft geen schorsende werking op de implementatieprocedure. De implementatiepro- cedure is de afspraak die gemaakt is en daar zit je aan vast. Het argument daarvoor is natuurlijk ook heel eenvoudig: als een lidstaat problemen heeft met een richtlijn, wordt uiteraard een procedure aangespannen want die zou dan meteen schorsende werking hebben op het implementatieproces. Dan zie ik de chaos in Europa al voor mij!

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Maar wat is dan de toegevoegde waarde van een verzoek om schorsende werking? Ik ben er nog niet uit of ik die motie zal steunen.

Staatssecretaris Ybema:

Dan moeten we het even helder hebben. Ik heb geen procedure tot schorsende werking voorgesteld. Die vraag komt vanuit de Kamer. Voor mij hoeft het niet. Maar als de Kamer in meerderheid vindt dat er alsnog een procedure voor de schorsende werking moet worden aangespannen, ben ik bereid om dat te doen. Die procedure kan veel sneller omdat het natuurlijk een totaal andere procedure is en misschien is het dan mogelijk om op een heel korte termijn op dat punt helderheid te krijgen. Die procedure is totaal anders dan de procedure tegen de richtlijn an sich.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter!...

De voorzitter:

De heer Poppe nog één vraag op dat punt en dat is de laatste vraag op dit moment althans. Er is ook nog een tweede termijn.

De heer Poppe (SP):

Kan de staatssecretaris misschien de problemen schetsen als dit wetsvoorstel even op de plank blijft liggen in afwachting van een schorsingsprocedure? Waarom houdt hij het wetsvoorstel niet even aan als er geen problemen zijn?

Staatssecretaris Ybema:

Dat is een totaal andere benadering. Nederland is als verdragspartner verplicht om richtlijnen te implementeren. De afspraken in deze implementatieprocedure houden in, dat alle lidstaten voor 31 juli van dit jaar de richtlijn moeten hebben geïmplementeerd. Dat is de plicht van de regering en dat doen wij dus. Het is dus niet aan de orde om de richtlijn maar even te parkeren, want dat is in strijd met onze verplichting als verdragspartner.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter!...

De voorzitter:

Nee, nu niet meer. Het komt vast nog terug in tweede termijn. De staatssecretaris gaat nu door met zijn beantwoording.

Staatssecretaris Ybema:

Voorzitter! Mevrouw Witteveen en anderen hebben gevraagd hoe het zit met de voortgang in andere EG-landen van de implementatie van de richtlijn. Nederland ligt op schema en dat was ook de bedoeling. Ik heb informatie gekregen, dat het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en de Scandinavische landen waarschijnlijk voor de zomer de richtlijn zullen hebben geïmplementeerd. In Duitsland en Italië is er minder voortgang, omdat er daar ook intern vrij forse politieke discussies zijn over de implementatie van de richtlijn. Het is dus een gemengd beeld. Je kunt echter niet al te gemakkelijk en snel de conclusie trekken dat dit voor nogal wat landen zal betekenen dat ze voor 31 juli de zaak dus niet hebben geïmplementeerd. Er zijn ook landen die de procedure kennen dat bij decreet de richtlijn wordt geïmplementeerd.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik heb gevraagd of de staatssecretaris iets explicieter zou kunnen aangeven waarover de discussies in Duitsland en Italië gaan.

Staatssecretaris Ybema:

Daarover heb ik verder geen informatie.

Voorzitter! Dan kom ik bij het belang van de octrooiering van de biotechnologische uitvindingen, de inhoudelijke kant van het voorstel dat aan de orde is. Ik heb de indruk dat zowel in het verslag als in het nader verslag de onderwerpen die hierbij spelen, vrij uitvoerig aan de orde zijn gesteld. Ik wil beginnen met te benadrukken hoe belangrijk biotechnologie is vanwege de mogelijkheden voor economische vooruitgang, welvaart en welzijn. Wij moeten niet eenzijdig praten over de risico's. Natuurlijk zitten er ook risico's aan. Alle leden onderkennen die ook. Er zitten echter ook zeer nadrukkelijk voordelen aan. Het gaat erom de zaak zodanig te regelen dat de voordelen wel worden gebruikt en de risico's voldoende worden beheerst.

U weet ook dat biotechnologie zeer belangrijke mogelijkheden biedt op het terrein van nieuwe medicijnen, voor de ontwikkeling van planten die minder vatbaar zijn voor ziektes of een betere opbrengst genereren, voor de ontwikkeling van middelen om milieuvervuiling aan te pakken, etc. Er zijn nogal wat voorbeelden van hele positieve ontwikkelingen op grond van de biotechnologie.

Voorzitter: Van Nieuwenhoven

Staatssecretaris Ybema:

Die uitvindingen stellen wij uiteraard zeer op prijs. Zij zijn belangrijk voor de kwaliteit van de samenleving, ook internationaal. Wij moeten en willen ervoor zorgen dat die uitvindingen iedereen ten goede komen, zeker de mensen die dat nodig hebben. Daarom is er ook geen reden daaraan octrooi te onthouden.

Vanwege de kansen die biotechnologie biedt, bevordert de regering ook het biotechnologisch onderzoek. Onlangs heeft de Kamer met de minister van Economische Zaken gesproken over de invulling van het actieplan life sciences. Dat zit in diezelfde sfeer. Mij wordt gemeld dat daarvoor een royale steun was in de Kamer.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Ik neem aan dat de staatssecretaris ervan op de hoogte is dat door de meerderheid van de Kamer is aangegeven dat er geen onomkeerbare stappen moesten worden gezet bij de implementatie van het actieplan life sciences en dat moest worden afgewacht totdat de integrale nota inzake biotechnologie er lag.

Staatssecretaris Ybema:

Ja, dat is mij bekend. Dat wordt uiteraard ook volledig gerespecteerd door de regering. Ik wilde even aangeven dat bij de discussie over dat actieplan life sciences een vrij ruime meerderheid steun aan dat actieplan heeft betuigd.

Voorzitter! Je zou kunnen zeggen dat octrooiering van biotechnische uitvindingen daarop aansluit. Onderzoekers die biotechnische uitvindingen hebben gedaan, moeten door middel van octrooiering hun uitvinding kunnen exploiteren evenals dat bij andere uitvinden het geval is. Door octrooiering kan biotechnologisch onderzoek rendabel worden. Dat leidt natuurlijk tot verdere stimulering van onderzoek. Zo werkt dat proces. Wij willen biotechnologisch onderzoek en octrooiering van de daarmee verkregen uitvindingen ook niet tegenhouden, integendeel.

In de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel is de nadruk ook gelegd op de ethische problemen van biotechnologie en de octrooiering van planten en dieren. Zoals ik reeds aangaf, is dat volstrekt begrijpelijk. Wij moeten voorkomen dat de wet allerlei ontwikkelingen mogelijk maakt die wij kost wat kost willen voorkomen. Wij moeten het probleem echter in perspectief zien. Er wordt al jarenlang biotechnologische R&D verricht, waaruit uitvindingen voortvloeien waarvoor soms wel en soms niet octrooi wordt aangevraagd. Het beeld is heel gemengd. Wij hebben daarmee helemaal geen problemen gehad. Bovendien, als er octrooi is verleend, dan betekent dit niet dat de producten die met geoctrooieerde uitvindingen worden gemaakt ook automatisch worden toegelaten tot de markt. Dat is weer een andere fase, een ander proces. Zo moet er bijvoorbeeld bij genetisch gemodificeerde organismen altijd een toelatingsprocedure worden afgelopen. Er zijn dus al diverse waarborgen ingebouwd voor het zorgvuldig omgaan met biotechnologie. Gelet op het belang van deze nieuwe technologie is het zeer wenselijk dat de regels in Europa verder op elkaar worden afgestemd. Dat geldt ook voor het octrooirecht. De regering staat daarom positief tegenover het voornemen op dat punt tot harmonisatie van de wet- en regelgeving te komen.

Dan het niet verlenen van octrooi voor bepaalde uitvindingen. Het gaat erom daarvoor de juiste grenzen te definiëren. Biotechnologie is niet per definitie goed, net zomin als andere technologieën dat zijn. Wij willen waar mogelijk en passend ook ethische en ecologische overwegingen zwaar laten meewegen. Ethische overwegingen kunnen een rol spelen bij het verlenen van vergunningen voor biotechnologisch onderzoek en bij octrooiering van biotechnologische uitvindingen. Ecologische overwegingen kunnen een rol spelen bij de toelating van producten tot de markt. Voor vergunningen voor onderzoek en voor toelating tot de markt hebben wij weer andere wetgeving dan de octrooiwetgeving. Dit wetsvoorstel regelt alleen de octrooiering van biotechnologische uitvindingen. Gaat het om een uitvinding op een ander gebied dan biotechnologie, dan is octrooiering in beginsel wel mogelijk. Sterker nog, de nationale wetgever mag geen andere uitvindingen aanwijzen die niet mogen worden geoctrooieerd, tenzij de wetgever kan aantonen dat het gaat om uitvindingen, waarvan de exploitatie evident in strijd zou zijn met de openbare orde of de goede zeden.

Ik wil dit punt graag benadrukken door nu in te gaan op de vraag wat de richtlijn van de Nederlandse wetgever op dat punt eist. Het doel van de richtlijn is het harmoniseren van de nationale wetgeving van de lidstaten met betrekking tot de octrooiering van biotechnologische uitvindingen. Daarbij schrijft de richtlijn de zogenaamde totale harmonisatie voor. Dat geldt voor de bepalingen uit de richtlijn die moeten worden overgenomen in de nationale wetgeving. Afwijking van die bepalingen is niet toegestaan. In het wetsvoorstel is dan ook zo dicht mogelijk aangesloten bij de letterlijke tekst van de richtlijn. In het wetsvoorstel zijn ter uitvoering van de richtlijn de volgende zaken geregeld: het beginsel dat biotechnologische uitvindingen octrooieerbaar zijn op dezelfde voet als andere uitvindingen, de uitzonderingen op de octrooieerbaarheid van biotechnologische uitvindingen, de reikwijdte van de bescherming van octrooien voor biotechnologische uitvindingen, het landbouwers voorrecht, de dwanglicenties van een octrooirecht of van een kwekersrecht – ik kom daar nog op terug – en het depot van biotechnologisch materiaal.

Er gelden algemene eisen voor octrooiering, maar deze worden verbijzonderd ten behoeve van de octrooiering van biotechnologische uitvindingen. Ook daaraan worden weer algemene eisen gesteld. Ik noem de volgende. Alleen uitvindingen die nieuw zijn, op uitvinderwerkzaamheden berusten en kunnen worden toegepast op het gebied van de nijverheid zijn octrooieerbaar. Het octrooi strekt zich uit over de werkwijze en het rechtstreekse voortbrengsel van die werkwijze. Het octrooi is een recht voor een uitvinder om te voorkomen dat anderen zijn uitvinding toepassen, zonder dat hij daarvoor toestemming heeft gegeven.

De richtlijn specificeert die algemene eisen ten aanzien van de octrooiering van biotechnologische uitvindingen nog op een aantal punten. Deze verbijzonderingen vereisen een aantal aanpassingen van de Nederlandse octrooiwetgeving, maar de principes daarvan worden niet aangetast. Richtlijn en wetsvoorstel geven aan voor welke uitvindingen geen octrooi mag worden verleend. Het gaat om een viertal categorieën. Dat geldt voor uitvindingen waarvan de toepassing in strijd is met de openbare orde of met de goede zeden, voor het menselijk lichaam in alle stadia van vorming en ontwikkeling of voor delen van het menselijk lichaam, voor planten- en dierenrassen en ten slotte voor werkwijzen van wezenlijk biologische aard.

Het meest in het oog springt het verbod van octrooiering van uitvindingen waarvan de exploitatie in strijd is met de openbare orde of met de goede zeden. Dat beginsel is onomstreden en geldt in Nederland sinds de totstandkoming van de oude Rijksoctrooiwet aan het begin van de vorige eeuw. De richtlijn gaat daarop verder, want in Nederland en in Europa is veel discussie over genetische modificatie van planten en dieren waarbij onduidelijk is welke neveneffecten die modificatie heeft en waarbij natuurlijk ook ethiek heel vaak een rol speelt. De richtlijn noemt voorbeelden van onethische uitvindingen die niet geoctrooieerd kunnen worden, zoals de werkwijze voor het klonen van mensen, de werkwijze tot wijziging van de overerfbare genetische identiteit van de mens, het gebruik van menselijke embryo's voor industriële of commerciële doeleinden en de werkwijze tot wijziging van de genetische identiteit van dieren die deze dieren kunnen doen lijden zonder dat daar aanzienlijk medisch nut voor mens of dier tegenover staat. Als het om andersoortige uitvindingen gaat dan de zojuist opgesomde categorieën, dan is octrooiering dus in beginsel wel mogelijk, tenzij er sprake zou zijn van strijd met de openbare orde of met de goede zeden.

De richtlijn geeft op zichzelf niet veel nieuws ten opzichte van de huidige octrooiwetgeving, maar er zit één belangrijke wijziging in ten opzichte van onze Nederlandse wetgeving. Volgens de huidige opvattingen kan op grond van artikel 3 van de Rijksoctrooiwet 1995 voor planten- en dierenrassen, planten en dieren geen Nederlands octrooi worden verleend. De richtlijn schrijft echter voor dat weliswaar planten- en dierenrassen niet geoctrooieerd kunnen worden, maar dat octrooi op planten en dieren wel mogelijk is. Ik kom daar straks uiteraard uitvoerig op terug, ook omdat er een amendement over is ingediend.

Mevrouw Witteveen heeft gevraagd of embryo's dan nooit octrooieerbaar zijn. De richtlijn bepaalt dat het menselijk lichaam in de verschillende stadia van wording en ontwikkeling niet octrooieerbaar is. Dat betreft dus ook embryo's, want dat zijn mensen in wording. Verder wordt volgens de richtlijn en het wetsvoorstel geen octrooi verleend voor industrieel of commercieel gebruik van embryo's. Het gebruik voor therapeutische of diagnostische doeleinden is volgens de richtlijn niet in strijd met de openbare orde of met de goede zeden. Ik wijs op overweging 42 uit de richtlijn, waarnaar ook mevrouw Witteveen verwees. Die uitvindingen zijn toch niet octrooieerbaar gelet op artikel 7 van de Rijksoctrooiwet uit 1995. Meer in het algemeen geldt dat uitvindingen met een therapeutisch of diagnostisch doel geheel buiten het octrooirecht vallen. De zorg van mevrouw Witteveen, dat dergelijke uitvindingen niet ten gunste kunnen komen van het brede publiek omdat er octrooien op rusten, die in handen zijn van enkele partijen, is dus niet gegrond.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Voorzitter! In Nederland zijn verschillende wetsvoorstellen aanhangig, die nu nog bij de Raad van State liggen, waarin van proeven met embryo's en het tot stand brengen van embryo's wordt gesproken. De discussies daarover moeten wij nog diepgaand voeren, vooral in de commissie voor de volksgezondheid, terwijl wij hier toch al spreken over octrooiering waar sprake is van medisch nut. Dat is toch een heel vreemde volgorde?

Staatssecretaris Ybema:

Hoe wij vanuit onze nationale verantwoordelijkheid wensen om te gaan met embryo's is een vraag die natuurlijk voortdurend aan de orde is. Het element van de octrooieerbaarheid op dat punt is natuurlijk een zaak van een wat andere orde, omdat dat meer te maken heeft met de relatie tussen de uitvinding als zodanig en de mogelijkheid van industriële toepassing van die uitvinding. Dan gaan het commerciële element en de kosten die door de onderzoekers zijn gemaakt om tot die uitvinding te komen, een rol spelen. Daarbij hebben wij dus te maken met de bescherming van het zakelijk belang via het octrooirecht.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Ja, maar mijn concrete vraag is: waarom houden wij die volgorde aan? Eerst wordt octrooi verleend, ook voor dat soort zaken, en straks spreken wij over de toelaatbaarheid van het werken en experimenteren met embryo's en over de octrooieerbaarheid daarvan. En dat alles terwijl wij al jaren weten dat het wetsvoorstel zo gecompliceerd is en het nog bij de Raad van State ligt. Dat is een gekke volgorde.

Staatssecretaris Ybema:

Ik heb sterk het gevoel dat het onderwerp waar de heer Stellingwerf nu over spreekt – embryo's en hoe je daar mee moet omgaan – permanent een onderwerp van discussie zal blijven, omdat het zo gevoelig is. Het gaat om de kwestie van leven en dood. Zo'n discussie zal ook nooit definitief afgerond kunnen worden. Maar daarnaast heb je wel te maken met de ontwikkelingen in Europees verband en de gevolgen voor de harmonisatie van regelgeving. Wij moeten wel doorgaan met het verder harmoniseren van zaken die een zekere zakelijke consequentie hebben. Daar gaat het hier natuurlijk om. Wij praten hier over elementen die een zakelijke consequentie hebben en ook als zodanig moeten worden beschermd.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Ik wil juist aangeven dat het hier niet om een discussie gaat die al heel lang speelt. Binnen de volksgezondheidscommissie moet deze discussie juist nog gaan spelen. Het is een vrij nieuwe discussie, want het is ook vrij uniek dat wij praten over het tot stand brengen van embryo's, het kweken van embryo's en het experimenteren daarmee. Is dat niet een reden te meer om deze richtlijn nog maar een tijdje op te schorten?

Staatssecretaris Ybema:

Dat is geen reden. Ik moet mij dan toch enigszins formeel uitdrukken. Nederland is een partner in de EU en in dat kader is deze richtlijn vastgesteld. De leden van de EU hebben de plicht – het is geen kwestie van een verzoek – om die richtlijn te implementeren. Daar zijn wij uiteraard mee bezig en wij proberen dat op een zo verantwoord mogelijke manier te doen.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik heb nog een vraag over de relatie tussen de rijksoctrooiwet en het gebruik van embryo's voor therapeutische of diagnostische doeleinden. De richtlijn staat octrooiverlening toe met betrekking tot uitvindingen waar embryo's gebruikt worden voor therapeutische of diagnostische doeleinden. Nu zegt de staatssecretaris dat in het wetsvoorstel op dit punt wel degelijk een afwijking van de richtlijn is vastgelegd. Ik zou daar prima mee kunnen instemmen.

Staatssecretaris Ybema:

Nee, ik heb proberen aan te geven dat de onduidelijkheid die u in uw eerste termijn op twee plaatsen in het wetsvoorstel meende te zien, niet bestaat. Het wetsvoorstel stemt op dit punt overeen met de richtlijn.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik begrijp het echt niet. Ik begreep het ook al niet uit de stukken. De richtlijn maakt duidelijk een uitzondering als het gaat om de octrooiverlening voor het gebruik van embryo's. De uitzondering, waarbij octrooiering is toegestaan, is de situatie waarin sprake is van uitvindingen met een therapeutisch of diagnostisch doel.

Staatssecretaris Ybema:

Ja.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

De staatssecretaris zegt echter steeds dat in het Nederlandse wetsvoorstel die uitzondering niet wordt toegestaan. Dat zou prima zijn, anders moest ik op dat punt misschien een amendement indienen. Maar volgens mij is er dan wel sprake van een afwijking, een aanvulling of een aanscherping van de richtlijn.

Staatssecretaris Ybema:

Nee, de uitvindingen waarbij sprake is van therapeutische of diagnostische doeleinden vallen geheel buiten het octrooirecht. Dat is natuurlijk heel gecompliceerd. Laat ik de kern van het antwoord kort herhalen om het daarmee voor u en ook voor mezelf goed op een rij te krijgen, want het zijn allemaal lastige formuleringen. Het gebruik voor therapeutische of diagnostische doeleinden is volgens de richtlijn niet tegen openbare orde of goede zeden. Dat is een belangrijk punt. Dat staat in overweging 42 uit de richtlijn, waar mevrouw Witteveen naar verwees. De uitvindingen voor therapeutische of diagnostische doeleinden zijn niet octrooieerbaar, gelet op artikel 7 van onze eigen Rijksoctrooiwet uit 1995.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Dat is ook nog in overeenstemming met de richtlijn. Maar dan?

Staatssecretaris Ybema:

De conclusie is dan dat de uitvindingen met een therapeutisch of diagnostisch doel ook geheel buiten het octrooirecht vallen.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

In overweging 42 van de richtlijn staat letterlijk: "Het gebruik van menselijke embryo's voor industriële en andere doeleinden is niet octrooieerbaar. Deze uitsluiting geldt niet voor uitvindingen met een therapeutisch of diagnostisch doel".

Staatssecretaris Ybema:

Deze uitsluitingen zijn niet octrooieerbaar. Dat geldt niet...

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

...voor uitvindingen met een therapeutisch of diagnostisch doel. Ik concludeer daaruit dat octrooiering is toegestaan met betrekking tot het gebruik van embryo's als er sprake is van een therapeutisch of diagnostisch doel.

Staatssecretaris Ybema:

Ik stel voor dat ik in tweede termijn op dit punt terugkom. Het is heel technisch en heel gecompliceerd. We moeten daar helderheid over hebben.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! Ik wil graag nog iets vragen aan de staatssecretaris. Het is belangrijk voor de discussie dat we twee dingen onderscheiden. Dat is de octrooiering van uitvindingen "kaal" en daarna allerlei toelatingen en toepassingen in de markt. We moeten dat in de discussie vanavond heel goed onderscheiden. Anders halen we alles door elkaar, zoals mevrouw Witteveen op het ogenblik aan het doen is.

De voorzitter:

Mevrouw Witteveen hoeft niet op de heer Udo te reageren. Wil de staatssecretaris hier nog iets over zeggen?

Staatssecretaris Ybema:

Ik zie het als een opmerking in de richting van mevrouw Witteveen.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik bestrijd alleen dat ik doe wat de heer Udo zegt. Dat slaat nergens op.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Ik ben het daarmee eens. Laat ik dat vooropstellen. Ik heb verder een vraag aan de staatssecretaris. Zijn die embryo's nu wel of niet octrooieerbaar? Dat is de vraag waar het om draait. Daar moet helderheid over komen omdat er een amendement ligt op dit punt van de heer Stellingwerf. Als die embryo's wel octrooieerbaar zijn maar alleen voor bepaalde doeleinden, dan komt het amendement van de heer Stellingwerf in een heel ander daglicht te staan. Als de staatssecretaris zegt dat het octrooirecht buiten werking wordt gesteld voor bepaalde doeleinden, dan is de vraag wat de reikwijdte is van die zin.

Staatssecretaris Ybema:

Ik kom straks bij de behandeling van de amendementen terug op het specifieke punt van de octrooieerbaarheid van embryo's zoals dat in het amendement is neergelegd. Ik herhaal mijn voorstel om in tweede termijn terug te komen op het punt van de octrooieerbaarheid als het gaat om het gebruik voor therapeutische of diagnostische doeleinden.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Ik begrijp niet wat de bedoeling is van het uit elkaar plukken van de octrooiering en de mogelijke toepassing, zoals de heer Udo nu aan de orde stelt. Het is van het grootste belang dat degenen die miljoenen investeren in dit soort onderzoeken in de gentechnologie vooraf weten in hoeverre een eventueel verkregen octrooi in de praktijk tot exploitatie kan worden gebracht. Is de staatssecretaris het met mij eens dat het noodzakelijk is dat wij nu eerst vaststellen wat mag en wat gewenst en niet gewenst is en dat vervolgens pas mogelijke octrooiaanvragen van belang kunnen worden? Anders vormen de investeringen die gedaan worden een druk op de overheid om een octrooi te verstrekken.

Staatssecretaris Ybema:

Ik ben zelf geen onderzoeker, maar ik vrees dat het leven niet zo simpel in elkaar zit. Er wordt veel onderzoek gedaan en dit leidt soms tot uitvindingen. Het octrooirecht beoogt die uitvindingen te beschermen. Een heel andere vraag is wat je vervolgens met die uitvindingen kan doen bij individuele toepassing en of je daarmee bepaalde dingen wel of niet mag doen. Die dingen kunnen niet vooraf aan elkaar worden gekoppeld. Je kunt niet vooraf zeggen: als u een octrooi krijgt, mag u het op die manier industrieel toepasbaar maken. Dit zijn echt twee totaal verschillende zaken.

De heer Udo (VVD):

Begrijp ik goed dat de octrooiering en de toelating van GMO's een heel apart traject volgen?

Staatssecretaris Ybema:

Dat is waar. Ik heb het voorbeeld gegeven van genetisch gemodificeerde producten. Daaraan liggen vaak verschillende octrooien ten grondslag die hebben geleid tot dat specifieke product. Dan is het de vraag of wij die producten waarin die GMO's zijn verwerkt, willen toelaten. Dit is een andere vraag die dus separaat aan de orde komt en volgens mij ook moet komen.

Mevrouw de voorzitter! Er is gevraagd of het mogelijk is strenger te zijn dan de richtlijn op grond van artikel 95, vierde lid, van het EG-verdrag vroeger was dit artikel 100. Artikel 95 van het EG-verdrag biedt lidstaten de mogelijkheid om ook ten aanzien van geharmoniseerde onderwerpen nationale bepalingen toe te passen die hun rechtvaardiging vinden in redenen als bedoeld in artikel 30 van het EG-verdrag. In artikel 30 wordt als reden onder andere genoemd het gevaar voor gezondheid en leven van personen, dieren en planten. Een aantal amendementen heeft als strekking ontwikkelingen die uit ethische overwegingen ongewenst worden beschouwd niet voor octrooien in aanmerking te laten komen. Van gevaar voor de gezondheid en het leven van personen, dieren en planten is hierbij geen sprake. Ethische overwegingen worden in artikel 30 van het EG-verdrag niet genoemd als reden voor nationale afwijkende maatregelen en een beroep hierop is tot op heden dan ook nog niet gehonoreerd.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Het is toch een heel vreemde redenering dat ethische overwegingen al niet meer kunnen leiden tot het oordeel dat iets tegen de goede zeden is. Dan weet ik het ook niet meer. Wat houdt het begrip "de goede zeden en openbare orde" dan nog in?

Staatssecretaris Ybema:

Ik heb geprobeerd zo feitelijk mogelijk aan te geven wat de mogelijkheden van artikel 30 zijn. In dit artikel worden ethische overwegingen niet genoemd als reden voor nationale maatregelen. Tot op heden is nog geen beroep op dit artikel uit die overwegingen gehonoreerd. Daarmee wil ik aangeven dat dit de ingang of de werkwijze is.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Toch luistert dit heel nauw. Het gaat niet om het gevaar voor dieren, het milieu of het arbeidsmilieu, maar om de bescherming van dieren, het milieu of het arbeidsmilieu. Dit is een heel andere formulering waarop volgens mij wel degelijk een beroep kan worden gedaan.

Staatssecretaris Ybema:

Mevrouw de voorzitter! Ik heb aangegeven dat in artikel 30 nu juist onder andere wordt genoemd het gevaar voor gezondheid en leven van personen, dieren en planten. Zo is het daar geformuleerd en wij hebben met die formulering te maken.

Ik kom nu op de vragen over de kwekersproblematiek. De Nederlandse vereniging voor zaai- en plantgoed en de Vereniging van kwekers van nieuwe rassen van siergewassen hebben ook mijn aandacht gevraagd voor de problematiek van kwekers die gebruik willen maken van biologisch uitgangsmateriaal waarop octrooi van anderen rust. Er lijkt sprake van een soort onbalans tussen de rechten van de kwekersrechthouders en van de octrooirechthouders. De EG-richtlijn regelt situaties vanaf het moment dat uitvindingen op de markt komen, niet de fasen die daaraan voorafgaan, zoals onderzoek en ontwikkeling. In feite gaat het om de reikwijdte van en de balans tussen de onderzoeksexemptie in het octrooirecht en de "breeders exemption" in het kwekersrecht.

De situatie kan als volgt worden geschetst. De kweker die een nieuw ras wil kweken, moet beschikken over al dan niet geoctrooieerd uitgangsmateriaal. Als de kweker dat materiaal niet zelf heeft, dan moet hij dat van een ander betrekken, bijvoorbeeld van degene die octrooi op genetisch gemodificeerd materiaal heeft of heeft aangevraagd. Wil de octrooihouder of -aanvrager dat materiaal niet verkopen, dan is dat in beginsel zijn goed recht. Van de eigenaar van het materiaal kan niet worden verlangd dat hij zijn eigendom verkoopt, tenzij dat in het algemeen belang is; dan komt er een soort onteigeningsprocedure. Verkoopt de octrooihouder zijn materiaal wel, dan kan hij via de licentie voorwaarden verbinden aan het soort gebruik ervan. Als hij materiaal afstaat zonder voorwaarden, dan is het octrooirecht op dat materiaal uitgeput en kan de kweker ermee aan de slag om nieuwe rassen te ontwikkelen. Hier ligt een taak voor zowel kwekers als octrooihouders: zij moeten goede afspraken maken over het beschikbaar stellen van plantaardig uitgangsmateriaal voor de kweek van nieuwe rassen. Wil de octrooihouder niet dat de kweker een nieuw plantenras ontwikkelt, dan geeft de EG-richtlijn een andere uitweg. Die bepaalt namelijk dat de octrooiaanvrager biologisch materiaal waarop de uitvinding betrekking heeft, in twee soorten gevallen moet deponeren bij een depositaris: het eerste geval is dat het biologisch materiaal niet openbaar toegankelijk is en de octrooiaanvraag niet zodanig kan worden omschreven dat de uitvinding door een deskundige kan worden toegepast; het tweede geval is dat het biologisch materiaal niet openbaar toegankelijk is en de uitvinding het gebruik van dergelijk materiaal impliceert. In die gevallen kan de kweker op grond van artikel 13 van de richtlijn aan de depositaris verzoeken om hem een monster van het biologisch materiaal te verschaffen. De depositaris moet aan dat verzoek voldoen, mits de verzoeker het materiaal niet aan derden beschikbaar stelt en mits de verzoeker het materiaal alleen gebruikt voor experimentele doeleinden. De ontwikkeling van een nieuw plantenras valt volgens mij binnen de experimentele doelen die de richtlijn toelaat. De kweker mag echter zonder de toestemming van de octrooihouder geen commerciële handelingen verrichten met het geoctrooieerd plantenmateriaal, zelfs al rust zijn kweekrecht op het materiaal. Dus nadat een nieuw plantenras is ontwikkeld, maar voordat dit op de markt wordt gebracht, moet de kweker zijn licentie aanvragen. Dit is nu ook al het geval en kwekers hebben daar geen problemen mee.

Ik ben van plan om dit ook neer te leggen in het uitvoeringsbesluit van de Rijksoctrooiwet 1995, wat betekent dat het probleem daarmee is opgelost. Deze problematiek staat inmiddels ook op de internationale agenda van de raad van bestuur van het Communautair bureau voor plantenrassen bij de Europese Commissie. Wij moeten niet vooruitlopen op de oplossing die in internationaal verband wordt gevonden. Maar de oplossing die ik heb geschetst, dus het deponeren van biologisch materiaal en het beschikbaar stellen daarvan aan kwekers, lijkt mij een praktische uitweg totdat hierover internationaal overeenstemming is bereikt. Het is een moeilijk verhaal, maar volgens mij is het zo op te lossen.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Het is knap ingewikkeld. De staatssecretaris zegt dat iemand die wil gaan kweken, biologisch uitgangsmateriaal nodig heeft om te kruisen, te kweken, en wat zo verder. Dat kan pas als hij toestemming krijgt van de eigenaar van het uitgangsmateriaal. Dit betekent dat biologisch uitgangsmateriaal, een eindproduct van de genetische manipulator om het zo maar eens te noemen – een plant, een gewas – gepatenteerd is. Als dit voor planten geldt, geldt het natuurlijk ook voor organen en allerlei andere dingen. Klopt dat? Dan hebben wij het toch over iets anders dan over een uitvinding patenteren?

Staatssecretaris Ybema:

Nee, het gaat niet om een product, maar om het beschikbaar krijgen van materiaal om daarmee een plantenras te ontwikkelen. Dat basismateriaal moet men beschikbaar kunnen krijgen. Een gevolg van de richtlijn lijkt dat kwekers dat basismateriaal niet beschikbaar kunnen krijgen. Dat kan natuurlijk niet het geval zijn. De regeling maakt het op grond van artikel 13 van de richtlijn mogelijk om via die depositaris de kwekers het uitgangsmateriaal dat zij nodig hebben beschikbaar te stellen.

De heer Udo (VVD):

Komt u nog te spreken over mijn amendement?

Staatssecretaris Ybema:

Ja.

Mevrouw de voorzitter! Ik moet er nog op wijzen dat een wetstechnische wijziging is aangebracht op advies van de Staten van Aruba. Deze hebben in het kader van het Koninkrijk verslag uitgebracht over dit wetsvoorstel en hebben volstrekt terecht opgemerkt dat Aruba niet was genoemd. Deze omissie is intussen te niet gedaan. De reikwijdte strekt zich namelijk ook uit tot dit koninkrijksdeel.

Ik wil nog ingaan op een aantal specifieke vragen. Mevrouw Witteveen, mevrouw Van der Hoeven en ook anderen hebben vragen gesteld over de komst van de beleidsnota biotechnologie. Ik kan meedelen dat de voorbereiding daarvan heel ver gevorderd is. Het gaat om een project waarbij vijf ministeries direct betrokken zijn, namelijk die van VROM, LNV, VWS, EZ en OCW. Ik verwacht dat deze beleidsnota binnenkort in de ministerraad wordt behandeld. Deze nota zal een integraal kader bieden waarin ook ethische aspecten aan de orde komen. Het betreft een bundeling van de bestaande wettelijke criteria en beleidsuitgangspunten. Vanuit het bestaande beleid worden nieuwe beleidsaanbevelingen gedaan, met als belangrijkste uitgangspunt dat wordt uitgegaan van de kansen die biotechnologie biedt, met een open oog voor de risico's. Adequate voorlichting zal worden geboden en een publiek debat daarover wordt als heel wezenlijk gezien. Ik kan niet zeggen wanneer deze nota de Kamer zal bereiken. Misschien gebeurt het nog voor de zomer; anders gebeurt het direct na de zomer.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Wij hebben gevraagd of de problematiek die verbonden is aan octrooiering – draagt octrooiering echt bij aan technologische vernieuwing of is er ook sprake van het opwerpen van belemmeringen; dat laatste is het geval in mijn visie – ook volop in de nota aan de orde komt. Ik heb dat ook in de schriftelijke voordbereiding gevraagd en de staatssecretaris heeft daarop niet negatief gereageerd. Ik wil graag een definitieve toezegging.

Staatssecretaris Ybema:

Ik kan nu niet zeggen of dat daar aan de orde komt. Ik ben zelf niet direct betrokken bij die nota. Vandaar dat ik wat dit betreft enigszins gehandicapt ben. Het is een punt dat natuurlijk zeer relevant is. Ik stel mij voor dat daaraan aandacht wordt gegeven.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Maar wilt u uw best doen opdat het erin komt?

Staatssecretaris Ybema:

Zeker. Dat zeg ik u graag toe.

Voorzitter! Mevrouw Van der Hoeven vraagt naar de samenhang tussen de octrooiwet en de wettelijke veiligheidsbeoordeling voor genetisch gemodificeerde organismen. Dat zijn wettelijk gescheiden zaken en verantwoordelijkheden. Je zou kunnen zeggen dat de volgorde hierbij als volgt is. Eerst moet er een vergunning worden aangevraagd voor onderzoek en ontwikkeling, in verband met bijvoorbeeld veiligheid en de genetische toets. Vervolgens gaat het om het doen van onderzoek met resultaten die mogelijk commercieel interessant zijn. Dan pas eventueel octrooi- of kwekersrecht aanvragen. Daarna toelating tot de markt vragen en commercialiseren. Dat is het proces. Het verbod van octrooi- of kwekersrecht is dan ook veel te laat voor wie zich daarover zorgen maakt. Die moet in een eerdere fase actief zijn. De R&D-activiteiten hebben dan vaak al plaatsgevonden.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Wat u nu zegt, heb ik ook gezegd, zij het wellicht wat korter door de bocht. Daar zijn wij het dus over eens, maar de vraag is of er niet voor gezorgd moet worden dat die trajecten op elkaar worden afgestemd zodat je niet in een latere fase met rare consequenties wordt geconfronteerd.

Staatssecretaris Ybema:

Ik denk dat het inderdaad nodig is dat die zaken goed op elkaar worden afgestemd opdat in een latere fase die consequenties worden voorkomen.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

En de vraag is vervolgens: wat doet de staatssecretaris om dit te bereiken? Op dit punt zijn wij het eens.

Staatssecretaris Ybema:

Mag ik deze vraag in tweede termijn beantwoorden?

Verschillende woordvoerders hebben aandacht gevraagd voor de relatie tussen de ethische toets in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de toets in het kader van de richtlijn die thans aan de orde is. Voorzitter! In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren staat dat alleen vergunning wordt verleend voor het verrichten van biotechnologische handelingen met dieren als er geen onaanvaardbare gevolgen zijn voor gezondheid en welzijn van die dieren en er bovendien tegen die handelingen geen ethische bezwaren rijzen. Bij de beoordeling van dergelijke vergunningsaanvragen wordt de minister van LNV geadviseerd door de onafhankelijke commissie biotechnologie bij dieren. Bij toetsing in het kader van mogelijke ethische bezwaren wordt gekeken naar het wetenschappelijke en maatschappelijke nut en komt de vraag naar mogelijke alternatieven voor biotechnologische handelingen aan de orde. Voorts wordt naar de gevolgen voor gezondheid en welzijn van de desbetreffende dieren zelf gekeken.

Al deze aspecten worden samen gewogen om tot een oordeel over de aanvaardbaarheid van de voorgenomen biotechnologische handelingen te komen. Het belang van het doel moet uitdrukkelijk opwegen tegen de schade voor dieren. Ik bedoel dit in ruime zin. Er kunnen octrooiaanvragen komen voor biotechnologische uitvindingen waarbij de genetische identiteit van dieren wordt gewijzigd. Ook dan zal een afweging moeten plaatsvinden. Als het aanzienlijke nut niet opweegt tegen het lijden van het dier mag geen octrooi worden verleend op grond van de richtlijn.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Even nog over die gezondheid en welzijn...

De voorzitter:

Ik laat u wel steeds interrumperen, maar dat betekent dan wel dat er geen tweede termijn komt. Ik zeg het u maar even, omdat u dan uw vragen in tweede termijn kunt stellen.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Dan is dit voorlopig mijn laatste vraag.

De voorzitter:

Goed, dat hebben wij dan nu afgesproken!

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Betekent dit dat de toetsing die nu in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zit, ook plaatsvindt bij de Octrooiwet?

Staatssecretaris Ybema:

Dat is het geval. Mevrouw Witteveen vroeg hoe het mogelijk is dat het principiële punt van wijziging van het uitvoeringsreglement bij het Europese octrooiverdrag niet werd voorgelegd aan de nationale parlementen. Het gaat hier om een nadere interpretatie en uitwerking van door de parlementen goedgekeurde verdragsbepalingen. Het spreekt vanzelf dat wijzigingen in het Europese octrooiverdrag wel aan de parlementen van de lidstaten worden voorgelegd, omdat ook dergelijke wijzigingen moeten worden geratificeerd. Mevrouw Witteveen vroeg ook waarom Nederland zich onthouden heeft bij de stemming over aanpassing van het uitvoeringsreglement bij het Europese octrooiverdrag aan de richtlijn. Nederland is hier op zich voorstander van, omdat een EU-richtlijn effect behoort te sorteren voor Europese octrooien. De stemming kwam echter op een moment waarop het Nederlandse beroep tegen de richtlijn bij het Hof van Justitie nog liep en de discussie in Nederland over de implementatie van de richtlijn in dit huis nog niet was afgerond. Onder die omstandigheden leek toen stemonthouding gepast.

Mevrouw Witteveen stelde ook een vraag over de status van de Europese groep ethiek van de exacte wetenschapper en de nieuwe technologie. Deze groep beoordeelt alle ethische aspecten van de biotechnologie voor de Europese Commissie. De groep ressorteert dan ook onder de Commissie en de onafhankelijkheid van dat adviesorgaan moet blijken uit de benoeming van de leden en de werkwijze van het orgaan. De Commissie besluit zelfstandig over de benoeming van de leden van de groep en het is niet waarschijnlijk dat commercieel belanghebbenden daarin zitting zullen krijgen, omdat anders de overtuigingskracht van de groep zou worden ondermijnd. Wat is de betekenis van de adviezen van deze groep? De groep heeft geen betekenis voor het nationale octrooibureau als de rechters in octrooizaken een uitspraak moeten doen.

Ik kom nu bij het amendement op stuk nr. 12 van mevrouw Van der Hoeven en mevrouw Witteveen over de uitbreiding van de lijst met onethische uitvindingen. Het amendement stelt voor, een lijst met uitvindingen die strijdig zijn met de openbare orde of goede zeden aan te vullen bij algemene maatregel van bestuur. De EG-richtlijn geeft op dat punt al voorbeelden van onethische uitvindingen die in elk geval niet geoctrooieerd kunnen worden. Genoemd worden de werkwijze voor het klonen van mensen, de werkwijze tot wijziging van overerfbare genetische identiteit van de mens, het gebruik van menselijke embryo's voor industriële of commerciële doeleinden en de werkwijze tot wijziging van genetische identiteit van dieren als dieren daaronder lijden zonder aanzienlijk medisch nut voor mens of dier.

Openbare orde en goede zeden zijn een open norm die in de Nederlandse wetgeving al op veel plaatsen voorkomt. Tot op heden is dat nooit aanleiding geweest om deze open norm ook in wetgeving nader te concretiseren. De open norm wordt dus door de rechter ingevuld aan de hand van concrete gevallen, rekening houdend met alle relevante actuele omstandigheden en eventueel voortschrijdend inzicht. Een lijst in de wet zal dan ook altijd achterlopen op de actualiteit. Dat is, denk ik, niet te vermijden; die lijst kan nooit volledig zijn. Het is ook praktisch gezien onmogelijk om nu al uitvindingen te benoemen of te bedenken die nog gedaan moeten worden. Daarom zie ik het amendement ook als een mogelijkheid om de wet zo dicht mogelijk bij de praktijk te houden. Het gaat om uitbreiding van een lijst van onethische uitvindingen bij algemene maatregel van bestuur, als de discussie daartoe aanleiding geeft – bijvoorbeeld als de rechter in een concreet geval heeft bepaald dat een bepaalde uitvinding onethisch is of als de communis opinio zich in Europa op dat punt in die richting heeft ontwikkeld. Het leidt misschien tot een gemakzuchtige opvatting dat wat niet uitdrukkelijk is uitgezonderd, kennelijk wel octrooieerbaar zou zijn, omdat het niet voorkomt in de lijst van vindingen in strijd met openbare orde of goede zeden. Dat zal echter niet het geval zijn; steeds wordt een ethische afweging op dat punt gemaakt.

Alles overziende, mevrouw de voorzitter, is mijn conclusie dat de uitbreiding bij algemene maatregel van bestuur van de lijst met onethische uitvindingen mijns inziens goed mogelijk is. Ik heb dan ook geen enkel bezwaar tegen dit amendement.

Dan kom ik bij het amendement op stuk nr. 13; dat betreft een herdruk en wordt in herdruk medeondertekend door mevrouw Vos. Het gaat hierbij om de opneming van industriële toepassing van een gensequentie bij octrooiaanvragen voor gensequenties. Het voorgestelde amendement wil voorkomen dat ook ruw DNA-materiaal zonder nauwkeurige omschrijving geoctrooieerd zou kunnen worden; daarmee zouden octrooihouders ontwikkelingswerk van concurrenten kunnen verstoren en innovatie kunnen belemmeren. Die vrees lijkt mij niet terecht. De enkele beschrijving van een gen is onvoldoende voor het verwerven van een octrooi. De beschrijving van een gen is hooguit een wetenschappelijke ontdekking en die is, zoals bekend, als zodanig niet octrooieerbaar. Vereist is namelijk ook dat het materiaal bruikbaar is voor een concrete industriële toepassing; ik heb daar al meer over gesproken vanavond. Dat wordt ook voorgeschreven in de richtlijn en in het wetsvoorstel. Het merkwaardige is dat het amendement op dit punt niets toevoegt aan wat al in het wetsvoorstel geregeld is. Er wordt alleen bij bepaald dat de industriële toepassing voldoende nawerkbaar, zoals dit heet, moet zijn. Dat wordt echter ook geëist in artikel 25, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet uit 1995. Het amendement is dus in feite overbodig; het wordt al in de wet geregeld. Ik heb dan ook voorkeur voor de voorgestelde tekst in het wetsvoorstel, die de tekst van de richtlijn nauwkeuriger volgt.

Ik kom bij het amendement op stuk nr. 14, van de heer Stellingwerf. Dit amendement houdt in dat commerciële exploitatie van menselijke embryo's onder alle omstandigheden in strijd is met openbare orde of goede zeden. In het onderhavige wetsvoorstel is het samenstel van de bepalingen van de richtlijn letterlijk overgenomen, op grond waarvan menselijke embryo's niet vatbaar zijn voor octrooi. In de Rijksoctrooiwet van 1995 komt een samenstel van deze bepalingen voor in de artikelen 3 en 7. Als gevolg daarvan geldt dat menselijke embryo's als zodanig niet octrooieerbaar zijn en dat de werkwijze waarbij embryo's commercieel of industrieel worden toegepast, niet octrooieerbaar is vanwege strijd met goede zeden; voorts is de werkwijze waarbij embryo's voor een therapeutisch of diagnostisch doel worden toegepast, niet octrooieerbaar, omdat het daar niet om uitvindingen gaat.

Mijn conclusie is daarom, mevrouw de voorzitter, dat in het wetsvoorstel het samenstel van de bepalingen van de richtlijn letterlijk is overgenomen, op grond waarvan er feitelijk geen enkele mogelijkheid bestaat van octrooiering van het gebruik van menselijke embryo's. Ik heb dan ook geen behoefte om daarvan af te wijken, gezien de totale harmonisatie. Ik ontraad dan ook aanvaarding van dit amendement.

De heer Udo heeft een amendement op stuk nr. 15 ingediend over het veiligstellen van de belangen van kwekers die geoctrooieerd uitgangsmateriaal willen gebruiken voor de ontwikkeling van nieuwe plantenrassen. Ik heb daar kortgeleden iets over gezegd. Ik neem aan, dat is doorgeklonken dat ik begrip heb voor het probleem. Ik heb daarvoor ook een oplossing aangedragen, mede op verzoek van de Nederlandse vereniging voor zaaizaad en plantgoederen en de Vereniging van kwekers van nieuwe rassen van siergewassen. Die oplossing behelst de aanpassing van het uitvoeringsbesluit bij de Rijksoctrooiwet, inhoudende dat onder het gebruik voor experimentele doeleinden ook valt het ontwikkelen van een nieuw plantenras. Het amendement bepleit een regeling speciaal voor het werk van kwekers in de ontwikkelingsfase. Dat is thans dus niet meer nodig en volgens mij ook strijdig met de richtlijn. Maar om het geoctrooieerd biologisch materiaal via de depositaris aan de kwekers ter beschikking te stellen, is mijns inziens de oplossing van het probleem.

Het amendement van de heer Stellingwerf op stuk nr. 16 strekt ertoe dat uitvindingen die ernstige schade toebrengen aan milieu of gezondheid van mensen, dieren of planten niet vatbaar zijn voor octrooi wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden. Ik heb begrip voor dit amendement maar het probleem is dat het wat mij betreft veel te breed is geformuleerd. Vele uitvindingen kunnen namelijk op zowel een goede als een kwade wijze worden gebruikt. Wat schadelijk is in het ene geval is juist uiterst nuttig in het andere geval. Springstoffen kunnen op een negatieve manier gebruikt worden maar ook heel positief, bijvoorbeeld in de mijnbouw. De aanwending kan dus heel erg verschillen en dus luistert de formulering op dat punt ook heel nauwkeurig. De systematiek moet daarom zijn, dat dergelijke uitvindingen octrooieerbaar zijn maar dat voor de soort toepassing een vergunning nodig is. Bovendien wordt het commercieel gebruik door het onthouden van een octrooi natuurlijk niet tegengegaan. Het enige gevolg is, dat aan dergelijke vindingen ook rechtsbescherming wordt onthouden. Ik moet dan ook vanwege de veel te brede formulering en strekking aanvaarding van dit amendement ontraden.

Het amendement op stuk nr. 17 van mevrouw Witteveen en onder anderen mevrouw Van der Hoeven, mevrouw Vos en de heer Stellingwerf heeft betrekking op de rechtelijke toepassing van verleende octrooien op verzoek van het Bureau voor industriële eigendom voor alle octrooien verleend na 30 juli van dit jaar tot de datum van vernietiging door het Hof van Justitie van de richtlijn en gaat vooral over schadevergoeding en de schadeclaim. Op zichzelf heb ik veel begrip voor dit voorstel. Het gaat natuurlijk niet zo ver dat alle verleende octrooien ook van rechtswege vervallen, maar het geeft aan dat na toetsing bepaalde octrooien door de rechter vernietigd kunnen worden. We voorkomen daarmee dat wellicht in de periode na 30 juli tot vernietiging van de EG-richtlijn door het Hof van Justitie octrooi wordt verleend voor biotechnologische uitvindingen die bij nader inzien onwenselijk blijken te zijn. Het amendement schrijft een zorgvuldige procedure voor op dat punt. Als het octrooi vernietigd wordt in deze procedure, zullen wij er rekening mee moeten houden dat de rechter dan kan bepalen dat de Nederlandse staat schadevergoeding moet betalen aan de octrooihouder. Immers, zijn rechten zijn verloren gegaan om redenen waaraan hij zelf niets kon doen.

Voorzitter! Ik laat graag het oordeel over dit amendement over aan de Kamer.

Dan kom ik bij het amendement op stuk nr. 18 van de heer Stellingwerf en mevrouw Vos. Dat betreft de niet-octrooieerbaarheid van genetisch gewijzigde landbouwgewassen die slechts eenmalig bruikbaar zijn. Op grond van dat amendement wordt zogenaamde terminatortechnologie in strijd geacht met de openbare orde of goede zeden.

Ik herinner eraan dat het oorspronkelijke doel van die technologie juist heel goed was. De bedoeling van eenmalig bruikbare gewassen is dat zij zich niet ongewenst verspreiden vanwege de onmogelijkheid van vermeerdering. Zulke gewassen zijn uit ecologisch oogpunt bezien een stuk veiliger omdat geen uitkruising mogelijk en ook geen genetisch gemodificeerd materiaal in het milieu terechtkomt. Dat later sommige bedrijven van deze technologie gebruik willen maken om boeren van hen afhankelijk te maken, doet aan het oorspronkelijke goede doel niet af. Wij kunnen die bedrijven naar mijn mening beter aanpakken op grond van het feit dat zij misbruik maken van hun economische machtspositie dan door het onthouden van octrooibescherming aan de technologie zelf. Immers, het onthouden van octrooibescherming betekent dat het iedereen vrijstaat die technologie te gebruiken. Er is geen octrooihouder die dan kan tegenhouden dat ook anderen zijn uitvinding benutten. Dat zou dus kunnen leiden tot een veel breder gebruik van de technologie. Ik vrees dus dat het amendement eigenlijk het tegenovergestelde bereikt van wat het beoogt. Op grond van die argumentatie ontraad ik aanvaarding van dit amendement.

Het amendement op stuk nr. 19 van de heer Stellingwerf en mevrouw Vos betreft de niet-octrooieerbaarheid van genetisch gewijzigde landbouwgewassen die afhankelijk zijn gemaakt van externe regulatoren. Dat amendement gaat ervan uit, dat toepassing van gemodificeerde landbouwgewassen onveilig is en op die grond niet voor octrooiverlening in aanmerking zou mogen komen.

Ik merk op dat met het onthouden van octrooi het commerciële gebruik van dergelijke gewassen niet wordt tegengegaan. Het enige gevolg is dat aan dergelijke gewassen rechtsbescherming wordt onthouden. Toepassing van zowel geoctrooieerde als niet-geoctrooieerde genetisch gemodificeerde gewassen zal overigens altijd onderwerp blijven van de benodigde wettelijke vergunning – in dit verband van de minister van VROM – in het kader van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen. Verder is het amendement ook veel te ruim. Het leidt ertoe dat alle organismen die meer of minder afhankelijk worden gemaakt van externe regulatoren, niet meer octrooieerbaar zijn, dus ook niet de nuttige gewassen die veel beter tegen zout kunnen of veel minder licht nodig hebben om te groeien. Hetzelfde geldt voor nuttige bacteriën die worden ontwikkeld om ernstig vervuilde bodems schoon te maken. Er lijkt mij geen enkel bezwaar te bestaan tegen dergelijke uitvindingen. Integendeel, zij lijken mij zelfs zeer nuttig. Op grond van deze overwegingen moet ik ook aanvaarding van dit amendement ontraden.

Met het amendement op stuk nr. 11 van mevrouw Witteveen, mevrouw Van der Hoeven, mevrouw Vos, de heer Stellingwerf en de heer Van der Vlies blijven planten en dieren uitgezonderd van octrooiering. Ik moet u zeggen dat ik erg ongelukkig ben met dit amendement en ik geef u aan waarom dat zo is. Ik zie het amendement als een ondermijning van het wetsvoorstel en als een niet toegestane afwijking van de richtlijn. Mevrouw Witteveen stelt dat de richtlijn op dit punt niet geheel duidelijk is en dat het om een verschil van interpretatie gaat. Ik ben dat niet met haar eens. Ik wijs daarbij op artikel 4 van de richtlijn. In artikel 4, lid 2, van de richtlijn staat: "Een uitvinding die betrekking heeft op planten en dieren is octrooieerbaar als de uitvoerbaarheid van die uitvinding zich technisch gezien niet beperkt tot een bepaald planten- of dierenras." De belangrijkste reden om de aanneming van dit amendement ten stelligste te ontraden, is dat het volgens mij volstrekt in strijd is met de richtlijn. Ik kan dat niet anders zien. In woorden die passen bij een parlementair-politiek besluitvormingsproces: er is volgens mij sprake van een destructief amendement. De richtlijn schrijft voor dat planten en dieren kunnen worden geoctrooieerd. Ik las dat zojuist voor. Daarom mag in de Nederlandse wet niet het tegenovergestelde worden bepaald. Het maakt niet uit dat er in het amendement wordt gezegd dat octrooiering van planten of dieren in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. Volgens de richtlijn is octrooiering van planten en dieren in het algemeen niet in strijd met de openbare orde en de goede zeden. Daar moet de Nederlandse wetgever zich aan houden. Ik gebruik dus een formeel argument, maar het is ook heel principieel. Het gaat uiteindelijk om de vraag of de Nederlandse wetgever zich houdt aan de richtlijn van de Europese gemeenschap. Volgens de regering zijn wij daartoe verplicht en hebben wij niet de mogelijkheid om daarvan af te wijken. Ik moet de aanneming van dit amendement dus ten stelligste ontraden.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Voorzitter! Hoe zit het nu met de amendementen, waarin ook is verzocht om nietigverklaring van de richtlijn? Een en ander staat toch op gespannen voet met elkaar? Als de richtlijn wordt vernietigd, dan zijn wij sowieso voor al die amendementen; de staatssecretaris wellicht ook.

Staatssecretaris Ybema:

Die discussie hebben wij eerder in het debat al gehad. Er loopt een procedure bij het Hof tegen de richtlijn. Wij hebben het hier echter over de implementatie van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving. Daar zijn wij toe verplicht. Wij moeten die zaken niet voortdurend met elkaar vermengen. Het zijn twee gescheiden procedures. Ik had gehoopt en verwacht dat er eerder duidelijkheid zou zijn over de procedure, dus voordat wij het traject van de implementatie zouden moeten afronden, maar dat is helaas nog niet het geval. De procedure bij het Hof ontslaat ons echter niet van de verplichting door te gaan met de implementatie. Wij zijn verplicht de richtlijn te implementeren vóór 31 juli van dit jaar. Als verdragspartner hebben wij ons daaraan te houden.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! Wij praten hier over een destructief amendement.

De voorzitter:

Ik heb niet het idee dat de staatssecretaris dit woord in de mond heeft genomen.

De heer Udo (VVD):

Jawel. Dat is nu een heel heavy zaak. Ik wil graag weten wat de staatssecretaris doet met de wetgeving als het amendement wordt overgenomen.

De voorzitter:

Gezien de ondertekening kun je daar bijna van uitgaan, lijkt mij.

Staatssecretaris Ybema:

Voorzitter! Volgens mij is het amendement in strijd met de richtlijn. Ik heb de desbetreffende passage uit de richtlijn nog een keer geciteerd. Daarom is het volgens mij destructief. Ik kan het niet anders zien. Dat is geen politiek oordeel, maar een puur feitelijk oordeel. Ik kan het gewoon niet anders zien. Mocht de meerderheid van de Kamer dit amendement steunen, dan zal ik met dat gegeven naar het kabinet moeten, voordat de stemmingen worden gehouden. Dat spreekt vanzelf.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Voordat wij aan de tweede termijn beginnen, wil ik graag weten hoe het zit met de schorsende werking. Wij zijn er aan het begin van dit debat niet uitgekomen. Wij hebben de procedure tot nietigverklaring in gang gezet. De staatssecretaris zei aan het begin van zijn betoog dat, als de Kamer dit zou uitspreken, hij alsnog schorsende werking zou aanvragen. De vraag is echter waar die schorsende werking op slaat. Slaat die op de verplichting tot implementatie van de richtlijn of op de inwerkingtreding van de richtlijn? Wat is de reikwijdte van de schorsende werking? Wij moeten dat weten voor de tweede termijn.

Staatssecretaris Ybema:

Die schorsende werking slaat op de procedure van de implementatie van de richtlijn.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Goed. Dat betekent dus dat als wij de schorsende werking toch aanvragen, wij op dit moment de richtlijn niet behoeven te implementeren.

Staatssecretaris Ybema:

Mevrouw de voorzitter! Wij hebben een procedure afgesproken op basis van afspraken die daarover in EG-verband zijn gemaakt. Die afspraken houden in dat de implementatie voor 31 juli van dit jaar moet plaatsvinden. Ik kan dat niet anders maken dan het is.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Als wij die schorsende werking aanvragen, is de implementatie toch opgeschort? Die vraag wordt maar niet beantwoord. Wij blijven er in een kringetje omheen draaien. Misschien moeten wij schorsen voor de tweede termijn.

De voorzitter:

Ik denk er niet aan. Over dit onderwerp zijn twee algemeen overleggen gevoerd en er heeft een schriftelijke behandeling in twee termijnen plaatsgevonden. Als u meer tijd nodig heeft, had u in de procedurevergadering moeten zeggen dat het wetsvoorstel niet gereed was voor plenaire behandeling. U bent met elkaar de verplichting aangegaan, dus wij behandelen dit wetsvoorstel gewoon nu.

Staatssecretaris Ybema:

Voorzitter! Ik heb verder geen behoefte aan de procedure van een schorsende werking. Ik zie absoluut niet in dat dit enige kans zou maken. Dat is het standpunt van de regering. Ik heb gezegd dat als de Kamer er toch in meerderheid op staat om in deze situatie die procedure te starten, ik bereid om dat te doen. Dat gebeurt dan met alle beperkingen van dien.

De voorzitter:

Ik denk dat wij maar overgaan tot de tweede termijn, want dan kan iedereen zeggen wat hij ervan vindt.

De heer Ter Veer (D66):

Voorzitter! Zijn de antwoorden van de staatssecretaris, waarbij toch weer veel technische aspecten aan de orde zijn gekomen, niet een reden om nu toch maar niet een tweede termijn te houden?

De voorzitter:

Ik vind dat best, maar dan veroorzaakt u automatisch dat de richtlijn niet wordt ondersteund. Als de Kamer dat in meerderheid wil, vind ik dat prima, maar u hebt dat daarmee nu meteen besloten. Als wij dit vanavond niet afhandelen, betekent het dat dit wetsvoorstel niet meer in de Eerste Kamer behandeld kan worden vóór de termijn die op 31 juli verstrijkt. Als u dat in meerderheid wilt, vind ik dat best, maar dat is dan een ander besluit.

De heer Ter Veer (D66):

Ik wil daar best toe besluiten, niet op basis van de vragen rond de schorsende werking en dergelijke, maar op basis van de merites dat het zo ingewikkeld is, dat het geen recht zou doen aan het onderwerp als wij nu die tweede termijn even zouden doen.

De voorzitter:

U geeft geen antwoord op mijn vraag. U kunt het anders noemen, maar in de praktijk heeft u dan gezorgd voor precies hetzelfde als waar anderen om andere redenen om vragen, namelijk dat de richtlijn niet door Nederland geïmplementeerd zal worden.

De heer Ter Veer (D66):

Uw conclusie is wat dat betreft juist. Die verantwoordelijkheid neem ik in ieder geval wat mijn deel betreft voor mijn rekening.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Een ander aspect betreft de opmerking van de staatssecretaris dat het amendement op stuk nr. 11, waaronder mijn naam ook nog komt te staan, destructief is en dat hij daarmee terug naar het kabinet moet. Het amendement krijgt ruim voldoende steun in de Kamer, dus ik stel voor om er nu mee te stoppen, zodat de staatssecretaris ermee naar het kabinet kan.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Ik steun het Voorzittervoorstel van de heer Ter Veer.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter! Wij zijn ertoe verplicht om die richtlijn te implementeren. Bestaat er een mogelijkheid om de tweede termijn een paar dagen uit te stellen?

De voorzitter:

Neen. Op Hemelvaartsdag vergaderen wij nooit en met de Eerste Kamer is afgesproken dat wetsvoorstellen die daar behandeld moeten worden vóór 31 mei bij haar moeten zijn. Dat verzin ik niet nu, dat is ieder jaar het geval.

De heer Udo (VVD):

Dan moeten wij nu toch die tweede termijn houden.

De heer Stellingwerf (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik vind dat de heer Ter Veer een goed voorstel van orde heeft gedaan.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

De motivering van de heer Ter Veer sprak mij wel aan, maar ik denk dat het toch verstandig is om nu de tweede termijn in te gaan. Misschien kunnen wij nog nieuwe argumenten op tafel leggen waardoor de staatssecretaris misschien overtuigd raakt om een andere route te kiezen.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Ik snap er nu niets meer van. De staatssecretaris zegt dat het amendement van mevrouw Witteveen, dat breed ondersteund is, destructief is en dat hij naar het kabinet moet. Waarom hebben wij dan een tweede termijn nodig? Tegelijkertijd vindt mevrouw Witteveen het voorstel van de heer Ter Veer goed, maar wil zij toch een tweede termijn. Dat klopt voor geen meter.

De voorzitter:

Ik zal u maar helpen. Het lijkt mij het beste dat wij geen tweede termijn houden vanavond. Ik zal de beraadslaging schorsen en ik vraag de staatssecretaris om mij morgenochtend vóór kwart over tien te laten weten hoe hij denkt dat er verder met deze kwestie moet worden omgegaan. Wij kunnen morgen zien of wij – desnoods in de middagpauze – de tweede termijn van de behandeling van dit wetsvoorstel houden.

De heer Udo (VVD):

Ik wil wel graag een tweede termijn vóór Hemelvaartsdag.

De voorzitter:

Dat heb ik goed begrepen, maar dat hangt van de staatssecretaris af. Ik denk dat het het beste is om het voorstel van de heer Ter Veer te volgen. Ik wil graag morgen vóór kwart over tien van de staatssecretaris horen hoe hij denkt deze kwestie op te lossen. Desnoods wordt morgenochtend een extra procedurevergadering gehouden en dan proberen wij het op die manier tot een goed einde te brengen.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven