Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 73, pagina 4860-4872 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 73, pagina 4860-4872 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Nieuwe regels omtrent het openbaar vervoer en besloten busvervoer (Wet personenvervoer 2000) (26456).
(Zie vergadering van 20 april 2000.)
De algemene beraadslaging wordt heropend.
De voorzitter:
Vandaag zijn alleen de brief van 8 mei van de minister van Verkeer en Waterstaat over het wetsvoorstel en de daarbij gevoegde wijzigingen voorgesteld door de regering (stukken nrs. 85 en 86) aan de orde. Er zal dan ook streng op worden toegezien dat de woordvoerders niet in herhaling vallen.
De heer Stroeken (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Ik begin met een opmerking over de procedure. Onze fractie is van mening dat het in de brief onder E naar voren gebrachte voorstel van wijziging niet is conform het gestelde onder artikel 105 van het Reglement van orde van de Kamer. Het gaat verder dan wat daar wordt gesteld. Ik vraag u dan ook of daarmee het debat, althans op dit onderdeel, vandaag wel aan de orde is.
De voorzitter:
U hebt gelijk, indien zou blijken dat de meerderheid van de Kamer het met u eens is. Ik stel voor om nu het debat te voeren, want bij het aanvragen ervan wist u precies waar het over ging; u had toen de brief al. Op dat moment is niet gebleken dat een meerderheid vond dat het debat niet zou moeten plaatsvinden. Ik neem nota van uw opmerking en wij gaan het debat nu gewoon voeren.
De heer Stroeken (CDA):
Is het niet verstandig dat u dit punt eerst apart aan de andere fracties voorlegt, voordat wij het inhoudelijke debat gaan voeren?
De voorzitter:
Nee, want dat hadden die andere fracties dan gisteren bij de regeling van werkzaamheden kunnen en moeten melden.
De heer Stroeken (CDA):
De voorzitter heeft bij de regeling van werkzaamheden zelf al gesteld, nog voordat wij het woord konden krijgen, dat een heropening zou plaatsvinden. Daar is toen dus geen debat over gevoerd.
De voorzitter:
Laten wij hier niet te lang mee doorgaan. U bent allemaal mondig genoeg om bij de regeling van werkzaamheden datgene te zeggen dat u wilt zeggen. Gisteren is gewoon bepaald dat dit debat nu plaatsvindt en u kunt uw mening uiteindelijk tot uitdrukking brengen in de wijze waarop u stemt.
De heer Stroeken (CDA):
Dan herhaal ik onze twijfels over de gekozen procedure waar het gaat om punt E van het voorstel van wijziging. Wij hebben de indruk dat hier geen noodzakelijke wijziging aan de orde is, maar een wijziging van inhoudelijk-politieke aard. Dat betreuren wij. Hoewel de minister bij de stemmingen het betreffende amendement zeer emotioneel ontraadde, heeft de Kamer er uiteindelijk toch mee ingestemd. Waar staan wij dan nu, nu in een zoveelste termijn in de brief van de minister toch nog weer zulke ingrijpende wijzigingen worden voorgesteld?
Minister Netelenbos:
Ik maak bezwaar tegen de opmerking dat ik het amendement zeer emotioneel heb ontraden. Ik heb gezegd dat dit amendement de wet inconsistent zou maken en ik heb in de brief uiteengezet waarom dat het geval is. Bij het afraden van het amendement was ik niet emotioneel. Ik ken wel emoties, maar die uit ik op een andere manier en over andere zaken.
De voorzitter:
Dit staat nu in de Handelingen.
De heer Stroeken (CDA):
Ik had destijds de indruk dat de minister in feite ontplofte, maar misschien heb ik mij vergist. Voor de CDA-fractie heeft van meet af aan het belang van de reiziger en de sociale functie van de wet vooropgestaan. Met de ontheffingsmogelijkheid zoals voorgesteld door de heren Hindriks en Van Walsem, werd volgens ons dan ook midden in de roos geschoten. De minister en de PvdA-fractie willen dit nu echter kennelijk terugdraaien. De PvdA-fractie pretendeert de kampioen van het openbaar vervoer te zijn, maar de CDA-fractie speelt liever de rol van kampioen van de reiziger. Dat vinden wij heel wat gepaster.
Tijdens de stemming was het dus op dit punt een weinig verheffend gezicht. Nu in de brief van de minister in punt E wordt voorgesteld om dit bij te stellen, kan de heer Hindriks weer terug in het hok van het kabinet. De PvdA-fractie beleeft daarmee een kleine afgang, want eigenlijk is het wat vreemd om, als minister en fractie het oneens zijn, dit via een omweg weer recht te breien. Is de heer Hindriks het nu eens met het gestelde in de brief van de minister, dat het amendement een aantal ongewenste en onbedoelde effecten voor de ontheffingsbevoegdheid heeft? Is de heer Hindriks het ook eens met de opmerking in de brief van de minister, dat de in het amendement beschreven criteria uitblinken door vaagheid?
De CDA-fractie heeft grote twijfels bij de procedure, zoals ik al heb gezegd. Ik ga daar nu niet verder op in. Al met al vinden wij dit een weinig verheffend staaltje van rechtbreien van wat krom is, en van het bedekken van verdeeldheid binnen de PvdA als het gaat om het belang van de reiziger in het openbaar vervoer.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter! De minister heeft gezegd dat het amendement haaks staat op de bedoeling van de wet. Zij heeft het zelfs destructief genoemd, omdat het in strijd is met het dwingende karakter van de wet. Ondanks die zware kwalificaties hebben PvdA en D66 gemeend het amendement toch in stemming te moeten brengen. Gelukkig maar, want toen konden wij het ook steunen. De minister heeft gevraagd de eindstemming uit te stellen omdat zij grote moeite houdt met het amendement. De inmiddels verschenen nota van wijziging laat de bevoegdheid voor provinciale staten om over te gaan tot ontheffing intact. Dat betekent dat de kern van het amendement nog steeds overeind staat. Ik deel dus wat dit betreft niet de visie van de heer Stroeken. Dat roept vragen op over de ontstane situatie. De ene mogelijkheid is dat de minister de Kamer een verkeerd beeld heeft gegeven van de gevolgen van het amendement, in die zin dat het amendement niet haaks staat op de wet en in het geheel niet destructief is, omdat het met een lichte aanpassing kennelijk toch kan worden doorgevoerd. De andere mogelijkheid is dat de wet zodanig wordt gewijzigd door het amendement van de PvdA en D66, dat hij haaks staat op de bedoelingen van de regering. In dat geval moet je zeggen dat de minister bakzeil heeft gehaald met haar oproep om niet voor het amendement te stemmen. De hamvraag is dus: heeft de minister een verkeerd beeld geschetst van de gevolgen van het amendement, of heeft zij gewoon bakzeil gehaald? Ik wil hierover graag duidelijkheid.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter! Het debat over de Wet personenvervoer krijgt aan het einde een verrassende draai, mede door de aanneming van het amendement van collega Hindriks, zeer tegen de zin van de minister en overigens met steun van onze fractie. Dat mag echter geen rol spelen bij de inhoudelijke beoordeling van de procedure die nu wordt gevolgd. De minister heeft een nota van wijziging ingediend en voor mijn fractie staat de vraag centraal of haar handelwijze formeel wel mogelijk is. De onderdelen A t/m D en F vallen naar het oordeel van mijn fractie binnen de grenzen van hetgeen in het kader van een tweede lezing kan en dus binnen de grenzen van artikel 105 van het Reglement van orde. Onderdeel E, waarin twee wijzigingen worden voorgesteld van artikel 61, gaat naar het stellige oordeel van mijn fractie bedoelde grenzen echter te buiten. Ik vind dat de Kamer heel voorzichtig moet zijn met het oprekken van de grenzen die in artikel 105 zijn aangegeven, omdat hier het recht van amendement van de Kamer in het geding is. Ik vind dit dus een zeer essentieel punt.
Artikel 105 bepaalt dat alsnog wijzigingen kunnen worden voorgesteld die noodzakelijk – ik zet een streep onder dit woord – zijn geworden door ten gevolge van de stemming aangebrachte wijzigingen. Ook kunnen deze wijzigingen strekken tot herstel van kennelijke vergissingen. Dat laatste lijkt mij hier niet aan de orde. De vraag is dus of het gaat om wijzigingen die noodzakelijk zijn geworden door het verloop van de stemmingen in de Tweede Kamer, in concreto door aanneming van het amendement van collega Hindriks. Naar de mening van mijn fractie zijn beide punten niet te vatten onder de term "noodzakelijk". Wél vallen ze in de categorie "wenselijk", want ik vind de voorstellen van de minister uit wetstechnisch oogpunt verbeteringen. Dat is echter niet het criterium. Het criterium is of het noodzakelijk is als gevolg van de aangebrachte wijzingen. Nu wordt het oordeel van de directeur-generaal ingebracht in artikel 61, derde lid, onderdeel b. Nogmaals, ik vind dit een verbetering, het zal leiden tot een eenduidiger interpretatie van de wet, maar het is niet strikt noodzakelijk. De wet kan ook functioneren zonder dat deze wijziging wordt aangebracht. Het is dus een beleidsmatige verbetering, maar niet een juridisch-technisch noodzakelijke aanpassing.
Dat geldt naar het oordeel van mijn fractie temeer voor de tweede wijziging onder E, waarbij het in artikel 61, derde lid, onderdeel a, genoemde criterium via een wijziging van lid 5 wordt gebracht onder een algemene maatregel van bestuur, waardoor de minister daaraan vanuit een centrale regie randvoorwaarden kan stellen en voorwaarden kan verbinden. Ook dat is beleidsmatig heel goed te verdedigen en ik zou daar zelfs voor zijn, maar hiervan geldt zeker dat dit niet een noodzakelijke wetstechnische aanpassing is, omdat de wet ook heel goed kan functioneren zonder dat deze wijziging wordt aangebracht. Zeker wat dit laatste betreft, word ik in die opvatting gesterkt door de toelichting van de regering. In de toelichting op de eerste wijziging die ik bedoelde wordt door de regering het woord "noodzakelijk" gebruikt – ik heb al beargumenteerd waarom ik dat niet terecht vind – maar in de toelichting op de tweede wijziging stelt zij dat het logischer is. Logischer is het inderdaad, maar noodzakelijk niet. Vanuit de redenering dat wij als Kamer moeten waken tegen het oprekken van artikel 105 van het Reglement van orde, moet ik wel tot de conclusie komen dat hetgeen de regering nu doet op onderdeel E van de nota van wijziging, niet past binnen de grenzen van het Reglement van orde. Ik vind daarom dat de Kamer – ik vraag u als voorzitter daar ook uitdrukkelijke aandacht voor – hier niet mee moet instemmen. De overige onderdelen, dus A, B, C, D en F, vallen onzes inziens wel binnen dat kader en hebben dan ook de instemming van mijn fractie.
De voorzitter:
U vroeg mijn uitdrukkelijke aandacht, maar iedere voorzitter heeft altijd volle aandacht voor hetgeen u zegt, dus hoef ik daar eigenlijk niet op te reageren.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Voorzitter! Er was een groot aantal amendementen, moties en nota's van wijziging nodig om de uiteindelijke tekst van de Wet personenvervoer 2000 tot stand te brengen. Als klap op de vuurpijl gold de stemming. Na de stemming liet de minister blijken in de meest letterlijke zin ontstemd te zijn over het aannemen van het amendement-Hindriks op stuk nr. 82. Zij noemde het wetsvoorstel inconsistent toen het amendement werd aangenomen. Ik neem al eerder gehoord te hebben het woord "destructief" en dat hing ook ergens nog in mijn hoofd. In ieder geval sprak haar lichaamstaal tijdens de stemming wel boekdelen. De procedure was heel slordig. De heer Hindriks heeft meer pogingen ondernomen om de marktmacht voor de Nederlandse bedrijven in te perken en uiteindelijk heeft hij dan kort voor de stemming nog dat amendement op stuk nr. 82 ingebracht en daarmee zowel Kamer als minister overvallen.
Wij vinden het al met al een slordige gang van zaken. Onze fracties hebben het amendement niet gesteund en dat hoeft in het licht van de behandeling ook geen verbazing te wekken. Nu heeft de minister ons op 8 mei een nota van wijziging gestuurd om daarmee de schade van het amendement zoveel mogelijk te neutraliseren. Zij verwijst in de aanbiedingsbrief naar artikel 105 van het Reglement van orde. Onze fracties hebben grote twijfel of zij wel terecht naar dat artikel verwijst. Immers, wijzigingen tussen stemmingen over de artikelen en de eindstemming kunnen slechts worden voorgesteld als ze noodzakelijk zijn of strekken tot het herstel van kennelijke vergissingen. De heer Van den Berg wees daar ook op. Van geen van beide situaties is naar onze mening sprake. Er is hier simpelweg sprake van een verschil van politiek inzicht tussen de heer Hindriks van de PvdA-fractie en de minister. Wij kunnen de handelwijze van de minister op zich wel plaatsen, maar daarmee is nog niet gezegd dat die ook correct is. De vraag is dus of deze nota procedureel wel bij de eindstemming kan worden betrokken. Op die vraag zal de voorzitter een antwoord moeten geven. Wellicht zal hij aan het eind van deze behandeling zelfs een voorstel op dit punt moeten doen.
Het is denkbaar dat de nota van wijziging slechts dan in de wet kan worden opgenomen als de heer Hindriks duidelijk maakt dat het hier gaat om het herstellen van een kennelijke vergissing. Misschien moeten wij er zelfs van uitgaan dat hij door akkoord te gaan met de nu gekozen procedure impliciet aangeeft dat hij een kennelijke vergissing heeft gemaakt. Al zou dat zo zijn, dan nog resteert het probleem dat de heer Van den Berg noemde en wel dat een en ander niet noodzakelijk is.
Voorzitter! Ik zal kort ingaan op de inhoud van de materie. Naar onze mening vertoont het amendement wel destructieve trekken. De door het wetsvoorstel beoogde marktwerking kan immers in belangrijke mate ongedaan worden gemaakt of de minister moet voornemens zijn alle aanvragen voor ontheffing af te wijzen. Daarmee zou zij echter recht tegen de kennelijke opvatting van de meerderheid van de Kamer ingaan. Deelt de minister deze analyse? De heer Hindriks heeft er in Het Financieele Dagblad gewag van gemaakt dat hij – ik citeer – "onhandig" heeft gemanoeuvreerd. De minister lijkt met de nota van 8 mei de kool en de geit te willen sparen. Het amendement blijft namelijk formeel in stand, maar door de nota wordt de materiële betekenis van het amendement tot vrijwel nul gereduceerd. Onze fracties hebben grote moeite met een dergelijke uitkomst, waarmee een zeer onduidelijke en bureaucratische regeling tot stand lijkt te zijn gekomen. Het zou de Kamer de eer te na moeten zijn om een dergelijk product naar de Eerste Kamer te sturen. Ik weet niet hoe dit debat afloopt, maar ik ben vooralsnog voornemens om later een voorstel van orde te doen dat ertoe strekt deze nota van wijziging in de wetstekst te laten opnemen.
De voorzitter:
U spreekt een aantal keren over een nota van wijziging. Het is echter geen nota van wijziging in de klassieke zin van het woord. Het zijn wijzigingen voorgesteld door de regering in het kader van artikel 105 van het Reglement van orde.
De heer Van den Berg (SGP):
Wellicht ten overvloede wil ik de heer Stellingwerf toch vragen of hij niet met mij van mening is dat zijn woorden slechts gelden voor één onderdeel van de door de regering voorgestelde wijziging en wel onderdeel E. De andere onderdelen vallen mijns inziens namelijk wel binnen de grenzen van artikel 105 van het Reglement van orde. De discussie zou zich dan ook moeten beperken tot onderdeel E. Is hij dat met mij eens?
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
De heer Van den Berg is altijd zeer punctueel en ook nu moet ik hem gelijk geven. Een aantal onderdelen van de brief en van het voorstel van de regering zijn inderdaad niet problematisch. Wij zijn het echter volstrekt eens met de twee punten die hij zelf naar voren heeft gebracht.
De heer Van Walsem (D66):
Mijnheer de voorzitter! Wij hebben geen problemen met de onderdelen A t/m D en onderdeel F. De discussie spits zich wat ons betreft dan ook terecht toe op onderdeel E. Ik zal mij concentreren op de inhoudelijke kant, omdat dit in mijn aard ligt.
Ik ben het eens met hetgeen de heer Van Bommel zojuist zei over de wijzigingen. Het amendement-Hindriks/Van Walsem blijft inderdaad recht overeind staan en dat doet mij deugd. Als het anders was geweest, had ik hier heel bozig gestaan. Ik constateer dat de minister als inhoudelijk argument naar voren brengt dat het beter is – eerlijk is eerlijk: wij hadden daar misschien eerder aan moeten denken – om de NMA als enige over mededingingsrechtelijke aspecten te laten oordelen. Het is inderdaad niet goed als hierover zowel de NMA als de provincie en de minister moeten oordelen, omdat dat alleen maar leidt tot verwarring en overbodige jurisprudentie. Ik ben het dan ook eens met het voorstel om deze beoordeling aan de directeur-generaal van de NMA over te laten. Ik vind het zelfs een verbetering.
De D66-fractie is van mening dat het geen automatisme mag zijn dat de concessieverlener tot openbare aanbesteding over moet gaan van de concessies. Wij vinden het de moeite waard om het naast elkaar te laten bestaan als daarvoor redenen zijn. Een reden kan zijn dat je tot een beter product komt voor de reiziger. Daar gaat het toch om. Onder E stelt de minister voor om bij een eventuele ontheffingsverlening aansluiting te zoeken bij de criteria die worden genoemd in artikel 143 dat handelt over de evaluatiecriteria waarmee wij hebben ingestemd. Ik vind het de moeite waard om naar deze criteria te kijken om na te gaan of je wel of niet ontheffing wilt verlenen. De provincie kan ontheffing verlenen op grond van die criteria. Wij hebben er inhoudelijk geen bezwaar tegen. Formeel-juridisch heb ik wat minder aandacht besteed aan kennelijke vergissingen. Ik heb mij meer op de inhoud gericht. Pragmatisch als ik ben, ben ik geneigd om te zeggen dat het een verbetering is die kennelijk noodzakelijk is. Het is wat in de haast gegaan. Ik zal er niet tegen stemmen, maar ik zal het toch aan mijn fractie voorleggen. Onze fractie heeft namelijk meerdere juristen.
De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):
Ik ben benieuwd naar de discussie in de fractie van D66 tussen al die juristen.
Waarom komt u een uur voor de stemming met dit amendement? Er lagen amendementen waarin werd gevraagd wat u wilt namelijk dat provincies en kaderwetgebieden zelf kunnen kiezen of zij aanbesteden of niet. Die amendementen waren door het CDA en GroenLinks ingediend. Op de valreep komt u met een amendement met alle problemen die daarna zijn ontstaan.
U hebt het graag over de inhoud. Dat wil iedereen in deze Kamer. Wij hebben met elkaar een aantal procedures afgesproken. Het recht van amendement wordt ondergraven doordat het kabinet met wijzigingsvoorstellen op amendementen komt. Wat vindt u hiervan?
De heer Van Walsem (D66):
Waarom heb ik met de heer Hindriks het amendement op stuk nr. 82 ingediend, terwijl er ook andere amendementen lagen die diezelfde strekking hadden of iets verder gingen? Die amendementen heeft de fractie van D66 ondersteund. Het enige amendement dat het heeft gehaald – dat is ook de reden van indiening – is ons amendement. Het antwoord laat zich raden. Het is een retorische vraag.
Wanneer de minister met haar wijzigingen afbreuk had willen doen aan de inhoud van het amendement van de heer Hindriks en mij, dan had ik thans furieus achter deze microfoon gestaan. De wijzigingen vind ik op zichzelf een verbetering. Ik hoef er niet boos om te worden. Het doet ook geen afbreuk aan het recht van amendement van de Kamer. Als de verbeteringen geen afbreuk doen aan de opzet van het amendement, dan is een formeel-juridische beoordeling aan de orde, zoals de heer Van den Berg dat heeft betoogd. Mijn eerste gedachten gaan naar de inhoud. Ik kan mij daarin vinden.
De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):
Ik weet niet of dit een politiek of een juridisch argument is. Als het inhoudelijk maar goed is, mogen reglementen van de Kamer worden overtreden, zo luidt uw stelling.
De heer Van Walsem (D66):
Nee. Als afbreuk was gedaan aan de inhoud van ons amendement, dan had ik daarmee grote problemen gehad. Het is een verbetering en het komt niet aan de inhoud van ons amendement. Formeel-juridisch moet ik nog met mijn fractie overleggen. Inhoudelijk kan ik er wel mee leven.
De heer Van den Berg (SGP):
Het gaat niet om de vraag of wij het inhoudelijk een verbetering vinden of niet. Ik vind het ook een verbetering, maar ik heb er procedureel bezwaar tegen. D66 komt altijd op voor de rechten van het parlement. Ze moet ook serieus nemen dat het hier gaat om het recht van amendement en de inbreuk die later in de eindfase nog mogelijk is. U afficheert zich als pragmatisch, maar u moet het eigen Reglement van orde wel serieus nemen, want daar zitten dieper liggende noties achter. Het gaat toch om de vraag of het juridisch noodzakelijk is dan wel dat het om herstel van kennelijke vergissingen gaat. Dan kun je wetsteksten nog aanpassen. Ik heb getracht aan te tonen dat het niet aan die criteria voldoet. Dat spijt mij wel, want ik vind het een verbetering. Wij moeten met het oog op het belang van het parlement zeggen dat deze procedure niet mogelijk is. Ik neem aan dat de heer Van Walsem daar ook gevoelig voor is.
De heer Van Walsem (D66):
Ja, zeker als D66'er. Ik heb al gezegd dat ik de juridische aspecten nog met mijn fractie moet bespreken. Ik maak evenwel onderscheid tussen wijzigingen die geen afbreuk doen aan de inhoud van ons amendement en wijzigingen waarbij hiervan wél sprake is. In het laatste geval kom je echt aan het recht van het parlement.
Formeel juridisch heeft de heer Van den Berg dus gelijk. Ik herhaal dat mijn fractie daarnaar zal kijken. Het einddoel is echter ook heel belangrijk.
De heer Hindriks (PvdA):
De heer Van Walsem spreekt voortdurend over artikel 105 van het Reglement van orde, maar dat reglement bevat meer artikelen. Kan hij nog ingaan op het artikel waarin staat dat het aan de Kamer is om te bepalen wat noodzakelijk is? Als de meerderheid van de Kamer het onderhavige amendement noodzakelijk vindt, is het daarmee noodzakelijk.
De heer Van Walsem (D66):
Ik kan dat artikel niet direct voor de geest halen, maar als het is wat de heer Hindriks beweert, zal dat door mijn fractie mede overwogen worden.
De voorzitter:
Wat er zojuist gezegd is, ligt in de lijn van mijn reactie aan het begin van dit debatje. De heer Stroeken heeft nog gezegd dat er op dit moment beraadslaagd wordt. Het oordeel, ook het procedurele, blijkt morgen, wanneer er per artikel gestemd wordt over de door de regering voorgestelde wijzigingen.
De heer Hindriks (PvdA):
Naast de ex ante-redenering is er een ex post-redenering. In het Reglement van orde staat ook keihard dat het parlement bepaalt op welke wijze er met artikel 105 wordt omgegaan.
De voorzitter:
Als ik u gelijk geef, hoeft u er echt niet opnieuw op in te gaan.
De heer Stroeken (CDA):
Het staat zelfs in hetzelfde artikel dat het parlement die mogelijkheid heeft. Ik merk nog op dat verbeteringen nog niet noodzakelijke wijzigingen zijn. In welk opzicht is voor de heer Van Walsem de algemene maatregel van bestuur een verbetering van het door hem ingediende amendement?
De heer Van Walsem (D66):
Ik kan mij voorstellen dat de transparantie gediend is met het noemen van duidelijke criteria voor het verlenen van ontheffing. En in artikel 143 staan een aantal van die criteria.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Mag ik hieruit de conclusie trekken dat hiermee impliciet gezegd wordt dat de kwaliteit van het amendement niet zo goed was?
De heer Van Walsem (D66):
Bescheidenheid is niet altijd mijn grootste eigenschap, maar ik geef ruiterlijk toe dat soms een amendement dat mede door mij is ondertekend, voor verbetering vatbaar is.
De heer Hindriks (PvdA):
Voorzitter! Ik zal het niet uitvoerig herhalen, maar voor de Partij van de Arbeid heeft bij dit wetsvoorstel van het begin af aan het belang van de reiziger vooropgestaan. In dat kader hebben wij een reeks voorstellen gedaan, waarvan er gelukkig een aantal zijn overgenomen door de minister. Ook is een aantal wijzigingen doorgevoerd, doordat een aantal van onze amendementen zijn aangenomen.
In Het Financieele Dagblad heb ik ook gezegd dat wij het heel kort na de tweede termijn nodig vonden om met een amendement te komen dat afweek van dat van het CDA in die zin dat niet de lokale overheid, maar een hoger orgaan zich een oordeel kon vormen naar aanleiding van de vraag of verplicht aanbesteden al dan niet noodzakelijk is. Dit geldt overigens over de periode 2003-2006. Anders gezegd: of het noodzakelijk is om ontheffing aan te vragen. Daarmee wordt het oordeel bij een andere overheid gelegd dan de overheid die er een direct belang bij heeft. Dat was de kern van ons amendement en de heer Van Bommel heeft terecht gezegd dat dit, ook na de wijzigingsvoorstellen van de minister, recht overeind staat. De CDA-fractie zegt zelf dat dit amendement recht in de roos was. Inderdaad: het was recht in de roos en het staat nog volledig overeind. Dat is geen weinig verheffend staaltje van iets rechtbreien wat krom is, maar gewoon het verbeteren van iets wat al heel goed was.
De heer Stroeken (CDA):
Voorzitter! Ik kan het niet eens zijn met de heer Hindriks. Weliswaar lijkt het erop dat het amendement recht overeind staat, maar in feite wordt het onderuitgehaald. Ik ben het wat dat betreft met de heer Stellingwerf eens. Ons standpunt is dat de verbetering duidelijk een niet noodzakelijke wijziging is.
De heer Hindriks (PvdA):
Ik begrijp dat dit uw standpunt is, maar de kern van het verhaal, namelijk of ontheffing kan worden aangevraagd op grond van een aantal criteria, blijft recht overeind, ook met de voorstellen van de minister. Als dat niet het geval was en de kern van het amendement was aangetast, zou ik hier anders staan. Dan zou ik hier, net als de heer Van Walsem, boos hebben gestaan, maar dat is niet zo.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter! Ik ben blij dat de heer Hindriks, indiener van het amendement, mijn analyse deelt dat de kern van het amendement recht overeind is blijven staan. Maar ik vraag hem nu een beoordeling te geven van de ontstane situatie. Is er een amendement aangenomen dat haaks staat op de bedoeling van de wet en heeft de minister daarmee bakzeil gehaald of heeft zij ons geen juist beeld gegeven van de gevolgen van aanneming van dit amendement?
De heer Hindriks (PvdA):
De bedoeling van de wet is om te zorgen voor beter openbaar vervoer, meer reizigers, betere dienstverlening enzovoorts. Wij zijn het daar allemaal over eens. Om dat voor elkaar te krijgen, hebben wij een eindbeeld geschetst, waarin aanbesteding voor iedereen verplicht is. Wij zullen dat eindbeeld realiseren als uit de evaluatie in 2004 en de beoordeling in 2005 blijkt dat die effecten inderdaad optreden. Dat is de kern van de wet en die wordt door mijn amendement niet aangetast. Wat mij betreft staat de wet dus nog steeds recht overeind en zullen de doelen bereikt worden.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter! De heer Hindriks zegt dat de kern van de wet niet onderuit wordt gehaald en dat het amendement overeind blijft staan. Daarmee weerspreekt hij de bewering van de minister dat het amendement haaks op de bedoeling van de wet staat. De minister heeft in de Volkskrant het amendement zelfs destructief genoemd. De heer Hindriks zegt dus impliciet dat de minister de Kamer een onjuist beeld verschaft heeft van de gevolgen van zijn amendement.
De heer Hindriks (PvdA):
Ik laat de woorden van de minister voor haar rekening. De heer Van Bommel moet die vraag maar aan haar stellen. Ik stel vast dat ons amendement niet haaks stond en niet haaks staat op de bedoeling van de wet. Ik stel ook vast dat het amendement absoluut niet destructief bedoeld was en dat nog steeds niet is.
De minister heeft gekeken naar de uitkomst van de stemming en zij kon pas met een voorstel komen nadat het amendement aangenomen was. Ik geef de heer Van der Steenhoven toe dat de timing heel krap was. De minister constateerde dat door het amendement een lokale overheid aan een hogere overheid kan vragen om ontheffing, waarvoor in de oorspronkelijke versie twee criteria werden genoemd. De vraag is of die criteria noodzakelijk moeten worden aangevuld. De minister is tot de conclusie gekomen dat dit het geval is. De Kamer zal straks beoordelen of zij het ook noodzakelijk vindt, maar ik ben het wel eens met een aantal overwegingen van de minister waarom het gewenst is. In mijn amendement staat onder criterium b: marktmacht conform de Mededingingswet. Dat betekent dat elke individuele provincie zich een oordeel moet vormen of openbare aanbesteding zal leiden tot marktmacht conform artikel 1, onderdeel i, van de Mededingingswet. Dat is op z'n minst, als het op die manier zou functioneren, niet handig. Dan ga ik ervan uit dat elke provincie zich op datzelfde ogenblik zal wenden tot de deskundige op dat gebied en dat is – ik heb dat tijdens het debat vele malen gezegd – de NMA. Het is dus gewenst en volgens de minister – ik kan haar daar prima in volgen – noodzakelijk om de DG van de NMA in dit artikel te schrijven. Het wordt er inhoudelijk beter van en het zorgt er gewoonweg voor dat de wet op een goede manier wordt uitgevoerd, conform de bedoeling die wij met het amendement hadden en hebben.
Dan gaan we naar criterium a. Van dit criterium wordt gezegd dat een andere reden om ontheffing te vragen, is wanneer de reiziger van ondershands aanbesteden beter wordt. Wij hebben van het begin af aan gezegd dat wat ons betreft het belang van de reiziger vooropstaat. Dat staat het dus hier ook weer. Wij hebben vervolgens in het debat duidelijk gemaakt wat, wat ons betreft, de specificatie van dat belang is. Dat is overgenomen door de minister en daar komt straks een algemene maatregel van bestuur. Wat ik nu vaststel, is dat de minister dit amendement als het ware overneemt en zegt: ik pas die criteria waar we het met de Kamer over eens waren, toe. Daarmee is ook die verandering gewenst en dus ook noodzakelijk.
Mijn analyse aan het eind van de rit is dat de wijzigingsvoorstellen van de minister noodzakelijk zijn en ook gewenst, een inhoudelijke versterking van het amendement. Eigenlijk ben ik blij met het daarmee overnemen van het amendement door de regering. Ik vind het een verbetering; er is geen sprake van dat hier een vergissing wordt rechtgezet.
De heer Hofstra (VVD):
Voorzitter! Dan komt toch de vraag op in de richting van de heer Hindriks – weliswaar was het toen wat laat op de dag – waarom hij dat er niet direct allemaal in heeft gestopt. Ik doel op datgene wat de minister nu heeft toegevoegd en waarbij de vraag van sommigen is – ik kan me dat voorstellen – of dat allemaal wel kan. Waarom heeft hij dat zelf niet direct gedaan?
De heer Hindriks (PvdA):
Simpelweg om de volgende reden. Als wij een debat gevoerd zouden hebben en wat meer tijd genomen zouden hebben voor het bespreken van dit amendement en als de minister daarbij zou zijn gekomen met dezelfde argumentatie, dan zouden wij daar zonder meer mee hebben ingestemd. Het is nu een keer zo – de heer Van Walsem zegt dit ook – dat de tijd die wij genomen hebben om het amendement te maken, de woensdag en de donderdagochtend waren; daarbij hebben wij ons uiteraard laten adviseren. Het amendement zoals we het gemaakt hebben, was technisch correct. Maar technisch correct wil nog niet zeggen dat er dan geen noodzakelijke verbeteringen aangebracht kunnen worden. Ik ben de eerste om noodzakelijke verbeteringen te accorderen, als ze op papier komen. Dat is heel simpel de reden: het wordt er beter van, het is gewenst en daarmee noodzakelijk.
De heer Hofstra (VVD):
Dan is het nog curieuzer, voorzitter, als ik even in herinnering breng dat van de kant van de PvdA-fractie er geen behoefte bestond om de minister te horen over dit amendement. Dat hebben wij nog vlak voor de stemming moeten vragen, namelijk of misschien de minister mocht reageren op dit amendement. Nu zegt hij: ik ben voor alle verbeteringen in...
De heer Hindriks (PvdA):
U wilde slechts een oordeel horen. U wilde geen debat.
De heer Hofstra (VVD):
Nee, maar het is toch op z'n minst in dit huis gebruikelijk dat als er een amendement komt, zeker als het zo laat komt als dit amendement, de bewindspersoon de gelegenheid krijgt zich daarover uit te laten. Daar hebben we ook allemaal recht op in dit huis en daar heeft u ook niet om gevraagd.
De heer Hindriks (PvdA):
Wij hebben ons er toch niet tegen verzet? U heeft de vraag gesteld en dat is op zich al prima.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter! Valt de heer Hindriks nu – met eerbied gesproken – niet in zijn eigen zwaard? Hij zegt dat het amendement technisch correct was. Dat betekent meteen dat er juridisch-technisch geen noodzaak is om deze aanpassing nu te plegen. Dat geeft hij zelf impliciet toe. Hij zegt: het is voor mij beleidsmatig wenselijk en daarom noodzakelijk. Maar dat is een ander begrip "noodzakelijk" dan artikel 105 van het Reglement van orde. Ik vraag hem dus toe te lichten waarom hij vindt dat deze wijzigingen overeenkomstig het Reglement van orde juridisch-technisch noodzakelijk zijn; niet beleidsmatig, want dat ben ik met hem eens, maar juridisch-technisch.
De heer Hindriks (PvdA):
Beleidsmatig zijn we het in ieder geval eens. Beleidsmatig stellen wij vast dat het inhoudelijk gewoon een verbetering is en zorgt dat de bedoeling van het amendement beter tot stand komt. Dat is wat mij betreft ook de kern. De volgende vraag is of het ook juridisch noodzakelijk is. Wat mij betreft is het technisch gewenst, omdat het ervoor zorgt dat de bedoeling van het amendement tot een betere uitvoering komt; daarmee is het ook noodzakelijk.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter! Het Reglement van orde heeft natuurlijk een ander begrip "noodzakelijk" dan "gewenst". De heer Hindriks zegt het zelf eigenlijk telkens heel duidelijk. Het is gewenst en dan voegt hij eraan toe: en daarom noodzakelijk. Maar dat is natuurlijk een ander begrip noodzakelijk dan het Reglement van orde bevat. Dat is een heel duidelijk onderscheid. Dat is een juridisch strakke redenering vanuit de noodzakelijkheid van het handhaven van het recht van amendement.
De heer Hindriks (PvdA):
Dan zou er gestaan hebben "wetstechnisch juridisch noodzakelijk" en dat staat niet in het Reglement van orde.
De heer Van den Berg (SGP):
Ik zou u willen adviseren om de jurisprudentie over dit artikel in de verschillende bundels na te kijken. U ziet dan heel duidelijk dat ook vroegere voorzitters steeds gezegd hebben dat het om wetstechnisch noodzakelijke correcties gaat.
De heer Stroeken (CDA):
Voorzitter! Ik weet niet hoeveel burgers dit debat nog kunnen volgen: technisch, wetstechnisch, inhoudelijk technisch, beleidsmatig technisch!
Is de heer Hindriks het eens met hetgeen de minister schrijft, namelijk dat zijn amendement een aantal onbedoelde en ongewenste effecten heeft voor de ontheffingsbevoegdheid?
De heer Hindriks (PvdA):
Ik vind dat de minister dat maar moet toelichten.
De heer Stroeken (CDA):
Ik vraag aan u of u het met die stelling eens bent!
De heer Hindriks (PvdA):
Ik heb duidelijk gemaakt waarom ik het amendement heb ingediend en wat het bedoelde effect daarvan is. Ik heb ook helder gemaakt dat de wijzigingsvoorstellen van de minister ervoor zorgen dat het door mij beoogde effect beter wordt bereikt.
De heer Stroeken (CDA):
Eigenlijk antwoordt u dus "ja" op mijn vraag. Er was in uw amendement dus sprake van ongewenste en onbedoelde effecten?
De heer Hindriks (PvdA):
Ik heb gezegd wat ik heb gezegd, mijnheer Stroeken.
De heer Stroeken (CDA):
In de brief staat dat de in het amendement beschreven criteria uitblinken door vaagheid. Kunt u dat onderschrijven?
De heer Hindriks (PvdA):
Nee, dat onderschrijf ik niet. Je kunt natuurlijk altijd criteria tot in het laatste detail beschrijven. Dat geldt zelfs na de wijziging van de minister. Het is wel zo, dat als gevolg van de voorgestelde wijziging de werking van die criteria verbetert. Dat klopt.
De heer Stroeken (CDA):
U bent het dus niet eens met die vaagheid die u door de minister wordt aangewreven?
De heer Hindriks (PvdA):
Ik zou niet weten wat er vaag is aan een verwijzing naar de Mededingingswet en ik zou ook niet weten wat er vaag is aan een verwijzing naar reizigersbelang.
De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):
Het is natuurlijk goed om inhoudelijk hierover te discussiëren. Het moet echter niet zo zijn dat het recht van amendement en de bevoegdheden en reglementen die de Kamer heeft gesteld, met voeten getreden worden. Het risico van deze procedure brengt dat mee. Wat vindt u nu belangrijker, mijnheer Hindriks, dat die wijzigingen die minister indient, aangenomen worden, waarbij mijns inziens de rechten van de Kamer getreden worden, of dat u vasthoudt aan de procedures die wij in de Kamer met elkaar afgesproken hebben?
De heer Hindriks (PvdA):
Wij hebben niet voor niets artikel 105 en wij hebben niet voor niets het artikel waarin staat dat de Kamer beoordeelt wat wel of niet noodzakelijk is. Een en ander is erop gericht ervoor te zorgen dat er goede wetgeving in deze Kamer wordt aangenomen. Goede wetgeving gaat wat mij betreft vóór alle individuele regeltjes. Dat is het belangrijkste. Als de wetgeving technisch of noodzakelijk echt beter wordt als gevolg van zo'n wijzigingsvoorstel, ben ik vóór. Het moet wel zo zijn dat de aangenomen amendementen recht overeind blijven, anders wordt het recht van de Kamer aangetast. Met de heer Van Bommel ben ik van mening dat het in dit geval zo is.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Is het u uiteindelijk om het even of de wijzigingsvoorstellen wel of niet worden aangenomen?
De heer Hindriks (PvdA):
Ik heb er een voorkeur voor dat zij worden aangenomen.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Maar met beide mogelijkheden kunt u wel leven?
De heer Hindriks (PvdA):
Ja.
De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):
Voorzitter! Het is een merkwaardige vertoning aan het worden. Wij hebben al vaker gewezen op het feit dat de coalitiepartijen ons overstelpt hebben met een vloed van amendementen en moties. Dat is heel ongebruikelijk. Ik hoop dan ook dat dit goed geregistreerd wordt en dat aan het eind van het jaar de oppositie niet weer wordt verweten zoveel moties en amendementen in te dienen. Je wordt toch een beetje beroerd als je dat verwijt krijgt terwijl deze situatie zich voordoet!
De heer Van Walsem (D66):
Voorzitter! Voor de geschiedschrijving: D66 heeft er drie ingediend.
De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):
U weet wie ik bedoel.
De heer Van Walsem (D66):
Dat weet ik wel, maar zeg dat dan ook.
De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):
Sterker nog, het was nog niet genoeg. Een uur voor de stemming mochten wij nog een amendement ontvangen. De gevolgen daarvan zijn inmiddels helder. Er is toch een bizarre situatie ontstaan. Het recht van amendement wordt onzes inziens ondergraven door deze procedure en met name door de wijzigingsvoorstellen – tot nu toe was het altijd een nota van wijziging, maar nu zijn het ineens wijzigingsvoorstellen – van de minister naar aanleiding van het amendement van de PvdA.
De heer Hindriks (PvdA):
Voorzitter! Een aantal leden is heel goed bekend met het Reglement van orde, de heer Van der Steenhoven ongetwijfeld ook. Daarin staat voorzover ik weet, dat je tot de stemming amendementen kunt indienen. Voorzover ik weet, maakt ook GroenLinks daar met enige regelmaat gebruik van. Ik zou niet weten wat het probleem is als wij dat enkele uren van tevoren doen.
De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):
Dat is op zichzelf geen enkel probleem, maar het is dan wel zo netjes, zoals de heer Hofstra al uiteen heeft gezet, om bijvoorbeeld heropening van de behandeling van de wet te vragen. Dan kunnen wij kennisnemen van uw amendement, daarover discussiëren en er eventueel later over stemmen. Die procedure heeft u niet gevolgd. Sterker nog, u heeft niet eens een reactie van de minister op het amendement gevraagd. De heer Hofstra heeft dat onderkend; ik heb dat ook gezien.
De heer Hindriks (PvdA):
Voorzitter! Ik word er nu van beschuldigd niet netjes te opereren. Ik stel vast dat de heer Van der Steenhoven vorige keer voor mij aan het woord was, maar dat hij daarna blijkbaar niet zo goed heeft geluisterd. Ik heb het amendement in tweede termijn letterlijk aangekondigd; leest u de Handelingen maar na.
De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):
Dat doet er niets aan af dat u niet zelf het initiatief heeft genomen om heropening of een reactie van de minister te vragen, zodat wij er een goed debat over kunnen hebben. Ik weet niet waarom u dat niet heeft gedaan.
Via dit amendement worden meer bevoegdheden naar de provincies en kaderwetgebieden gesluisd dan in de wet. Dan blijft toch de vraag, die ik ook aan de D66-fractie heb gesteld, waarom de PvdA-fractie niet de voorstellen en amendementen van andere fracties volgt om de vrijheid en bevoegdheden bij de provincies en de kaderwetgebieden te laten om te bepalen hoe zij de marktwerking willen invullen en of zij goede argumenten hebben om te concurreren op de openbaarvervoermarkt of onderhands aan te besteden. Dat was een heldere en consistente lijn geweest, die de PvdA-fractie niet heeft gevolgd. Vervolgens komt men wel met dit amendement, dat veel onduidelijkheid en ingewikkelde dingen in de praktijk met zich brengt. Je kunt je overigens afvragen of provincies en kaderwetgebieden nu nog staan te trappelen om met deze wet in de hand aan de gang te gaan. Wat betekent het als je in de wet zegt dat eenderde verplicht moet worden aanbesteed tot 2004 en via dit amendement de mogelijkheid openhoudt om je daaraan te onttrekken? Betekent het dat de minister tegen het einde van die periode ineens een deel van de provincies moet verplichten om aan marktwerking te doen, terwijl diezelfde provincies op grond van dit amendement weer onder die verplichting uit kunnen komen? Er is een enorm bizarre situatie ontstaan doordat er geen duidelijke keuzen zijn gedaan.
Ik steun de interpretatie die door al anderen is gegeven omtrent de werking van de nota van wijziging, met name op onderdeel E. Ik meen dat de Kamer zal moeten besluiten om dat buiten de orde te verklaren. Hoe gaat het in de praktijk als de nota van wijziging van kracht wordt? Gesteld dat de minister wil dat een provincie openbaar aanbesteedt met verschillende partijen en dat de provincie dat niet wil, wie beslist er dan uiteindelijk wat er gaat gebeuren? Ontstaat er dan niet een vreselijk diffuse situatie?
De heer Hofstra (VVD):
Voorzitter! Donderdagavond 20 april loste collega Hindriks vrij onverwachts een schot, uit de losse pols wat mij betreft. Ik las, op mijn vakantieadres gearriveerd, in Het Financieele Dagblad dat hij zich overrompeld voelde door de VVD. Wie schiet er nu op wie? Wie overrompelt wie in deze discussie? Ik vond het echter prettig dat de heer Hindriks in hetzelfde artikel zei dat hij waarschijnlijk een fout had gemaakt. Hulde daarvoor; niet voor die fout, want die kan iedereen maken, maar voor de eerlijkheid. Dat heb ik zeer gewaardeerd. Ik hoop dat de heer Hindriks dit nu niet gaat corrigeren via deze interruptie.
De heer Hindriks (PvdA):
Neen, voorzitter. Ik stel slechts vast dat een collega van mij zei dat dit schot recht in de roos was.
De heer Hofstra (VVD):
Zo kunnen meningen in dit huis verschillen. Dat is maar goed ook.
De VVD-fractie vindt deze actie achteraf overigens gevaarlijk en oncollegiaal. Ik zeg dat niet alleen in de richting van de heer Hindriks, maar ook tegen collega Van Walsem, want zij hebben dit amendement met zijn tweeën ingediend. Het gaat dus over het amendement op stuk nr. 82. De minister heeft, toen wij haar vlak vóór de stemming vroegen om haar oordeel, niet gezegd dat het amendement destructief was. Dat herinner ik mij tenminste niet, maar wij kunnen het in de Handelingen nalezen. Ik vond dat jammer. De minister sprak wel over: "...haaks op...". Haar lichaamstaal was ook duidelijk. Dat is ook al gezegd. Ik dacht daarbij aan het woord "destructief", maar dat was misschien een foutje van mij. Ik had dat toen moeten navragen op dat moment.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter! Ik kan de heer Hofstra op zijn wenken bedienen. De minister heeft in de Volkskrant van 21 april 2000 tegenover een verslaggeefster van die krant gezegd dat zij het voorstel destructief vond.
De voorzitter:
Die vraag was u niet gesteld. U weet dat dit niet kan. Dat hoef ik niet eens te zeggen.
De heer Hofstra (VVD):
Achteraf is het misschien jammer dat dit toen niet zo scherp is gesteld, maar het was ook al wat later op de avond. Dan was het amendement niet in stemming gekomen en dan hadden wij deze problemen niet gehad. Wij zitten nu namelijk met een procedureel probleem – hoe groot dat is, laat ik in het midden – maar ook inhoudelijk zijn er nog wel wat vragen te stellen. Ik maak er geen geheim van dat onze fractie zeer sterk hecht, los van dit onderwerp, aan het zuiver volgen van de procedures. Misschien vindt de meerderheid van de Kamer deze wijzigingen zo erg nog niet, maar als wij bij alle mogelijke onderwerpen ons artikel 105 ondergraven, dan krijg je een glijbaan, met alle gevolgen van dien. Daar vragen wij nadrukkelijk aandacht voor. Wellicht dat daar bij de stemmingen apart naar kan worden gekeken.
Klopt het – ik blijf zelf ook met het leerproces bezig – dat de toepassing van artikel 105, lid 3, betekent dat wij nog amendementen kunnen indienen? Ik wil overigens niemand op een idee brengen, de heer Hindriks zeker niet. Kan dat tot morgen vlak vóór de stemmingen?
De voorzitter:
Neen.
De heer Hofstra (VVD):
Dan is dat duidelijk.
Dan de inhoud. Hoe werkt een en ander uit, ervan uitgaand dat de wijzigingen worden geaccordeerd, in de richting van de vrijstelling van de plicht van aanbesteding? Iedereen weet dat wij moeite hebben met het marktwerkinggehalte van deze wet. Als de aanbestedingsplicht ook onderuit wordt gehaald, dan komt de VVD-fractie in een heel moeilijke situatie terecht wat deze wet betreft. Wellicht kan de minister onze vrees wegnemen dat er straks bij schering en inslag ontheffingen worden verleend, deels door de minister als het om provincies gaat en deels door provinciale besturen als het om gemeenten gaat.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter! De heer Hofstra is anders altijd zo duidelijk in het noemen van voorwaarden waaronder hij wel of niet tevreden te stellen is. Hij noemt die nu uitdrukkelijk niet. Ik vind dat raar, want de wijziging van de minister in de richting van de voorstellen van de Kamer is heel helder. Waarom kan hij nu niet aangeven in welke mate het amendement uitgelegd moet worden als het bieden van ruimte aan provinciale staten om af te wijken van de verplichting om aan te besteden?
De heer Hofstra (VVD):
Deze heropening is bedoeld om behalve over de procedure, ook klaarheid te krijgen over het inhoudelijk majeure punt van de ontheffingsmogelijkheid voor de plicht tot aanbesteden. Ik stel mijn vraag aan de minister niet voor niets, want alles wat hier gewisseld wordt, is ook van belang voor latere jurisprudentie. Ik hecht eraan dat de minister zich duidelijk uitspreekt op dit punt. Betreft het een ernstige ingreep als het op deze manier wordt uitgevoerd of valt dat mee?
De heer Van Bommel (SP):
In dat geval stel ik mijn vraag anders. Kan de uitleg van de minister ten aanzien van de ontheffingsbevoegdheid van provinciale staten zo ver gaan dat dit wetsvoorstel voor de fractie van de VVD onaanvaardbaar is, of gaat uw fractie hoe dan ook, ongeacht de uitleg van de minister, akkoord met dit wetsvoorstel? In dat geval doet die uitleg er niet zoveel toe.
De heer Hofstra (VVD):
Dat laatste is niet het geval. Het zal geen geheim zijn dat mijn fractie heel nadrukkelijk zal nadenken over steun aan dit wetsvoorstel. Ik heb daarom behoefte aan een inhoudelijke gedachtewisseling op dit punt. Als je op het punt staat om nieuwe schoenen te kopen, moet je altijd bekijken of zij beter zijn dan de oude. De fractie van de VVD moet daar nuchter in zijn. Er zijn in dit wetsvoorstel een aantal verbeteringen opgenomen, maar ik hecht eraan van de minister te horen hoe een en ander in de praktijk zal uitwerken. Moeten wij bevreesd zijn voor het op grote schaal kunnen weglopen van de plicht tot aanbesteding?
Voorzitter! Ik stel nog één inhoudelijk punt aan de orde, namelijk de onduidelijkheid in "provincieland" over concessieverlening. Sommige houders van de portefeuille verkeer en vervoer in de provincies zeggen dat gemeenten door deze wet niet alleen concessies zullen verlenen ten behoeve van vervoer binnen de gemeentegrenzen, maar ook ten behoeve van het streekvervoer binnen de provinciegrenzen. Zij menen dat ook de budgetten daarvoor bij de gemeentebesturen terecht zullen komen. Ik had deze vraag eerder aan de orde moeten stellen, maar toch kan deze gelegenheid worden gebruikt om dit punt nog te verduidelijken. Ik kan mij de bewering van de provinciale portefeuillehouders niet voorstellen. Concreet zou dit betekenen dat bijvoorbeeld in het gebied Almere-Lelystad-Emmeloord het streekvervoer niets meer voorstelt, omdat van gemeente naar gemeente wordt gehuppeld. Ik hoor graag van de minister dat deze lezing onjuist is en de gemeenten alleen gaan over het vervoer binnen hun grenzen en de provincies over het streekvervoer. Het IPO heeft hier een brief over gestuurd. Wellicht kan de minister een en ander verduidelijken.
Voorzitter! Wanneer verwacht de minister ons te kunnen informeren over de wijze waarop de moties worden uitgevoerd?
Het hangt van de antwoorden van de regering en de discussie in de Kamer over de procedure af hoe mijn fractie over het wetsvoorstel zal oordelen.
De voorzitter:
Alvorens ik het woord aan de minister geef, heb ik twee mededelingen. Bij de regeling van werkzaamheden is door de heer Verhagen aangekondigd dat vanmiddag wellicht het verzoek zal worden gedaan om het verslag van een algemeen overleg over de positie van Rusland in de Raad van Europa op de agenda te plaatsen. Inmiddels heeft dit verzoek mij bereikt. De desbetreffende internationale vergadering begint morgenochtend en de minister van Buitenlandse Zaken heeft vanavond andere verplichtingen, zodat de enige mogelijkheid om dit punt te behandelen na de afhandeling van dit agendapunt is. Het is mogelijk dat er na afloop daarvan, aan het eind van de middag, gestemd moet worden.
Mijn tweede opmerking betreft het wetsvoorstel dat nu aan de orde is. Ik acht alle woordvoerders in staat om zeer vaak en zeer uitgebreid te interrumperen. Zij hoeven dat dus niet te bewijzen en ik zal hen daartoe dan ook niet de kans geven.
De heer Van Oven (PvdA):
Ik wil vragen wat de consequentie is voor de behandeling van het onderwerp wijziging van de Vreemdelingenwet, uitbreiding aantal nevenzittingsplaatsen.
De voorzitter:
Die vindt plaats na het, korte, debat naar aanleiding van het algemeen overleg over Rusland en de Raad van Europa.
Minister Netelenbos:
Mijnheer de voorzitter! Ik ben blij dat ik in de positie ben eerst inhoudelijk een paar opmerkingen te maken over de consistentie van het wetsvoorstel. Ik zal daarbij uiteraard ingaan op de vraag waarom ik artikel 105 heb gebruikt en niet het andere alternatief waarmee de regering een wet kan wijzigen alvorens de eindstemming aan de orde is.
Vlak voor de stemming over de amendementen en moties kwam het voorliggende amendement ter tafel, waarover ik een aantal kritische noten heb gekraakt. Het betreft hier een zeer complex wetsvoorstel, dat op dit onderdeel te maken heeft met de mededingingswetgeving. Dat maakt het extra ingewikkeld. Het gaat niet alleen over de Wet personenvervoer 2000, maar ook over de mededingingswetgeving. Bovendien gaat het om een wet die de bedoeling van de wettelijke regeling realiseert. Men moet dus niet de fout maken om direct de jurisprudentie te agenderen. Daarmee denkt men immers iets te regelen wat men vervolgens niet kan regelen. Vandaar dat ik toen heb gezegd dat het amendement inconsistent is. Tegen de heer Van Bommel zeg ik bovendien dat het niet zinvol is om uit kranten te citeren. Daar hebben wij dan al snel een dagtaak aan. Het heeft geen zin. Het gaat uiteindelijk om de Handelingen.
De heer Van Bommel (SP):
Ik voel mij enigszins geprovoceerd. Wanneer er zo'n zware kwalificatie in een krant staat, vind ik het logisch dat een lid van deze Kamer daarmee naar de minister komt. Ik vraag de minister daarom rechtstreeks of zij wel of niet van "destructief" heeft gesproken. Anders verwacht je toch op zijn minst een rectificatie in de krant? Het gaat toch om een zware kwalificatie?
Minister Netelenbos:
Ik vind dat helemaal niet logisch. Hier is elke keer het thema aan de orde of de zaken die gezegd moeten worden ook in dit huis worden gecommuniceerd. Daar wordt dan vervolgens een krantenartikel bijgehaald. Mij ging het erom dat absoluut niet te overzien was wat wij aan het besluiten waren. Ik kon dat in ieder geval toen niet overzien. Ik vond het knap dat anderen dat wel konden. Het beeld dat vervolgens is neergezet, klopte ook niet. De indruk is immers gewekt dat het eindbeeld van de wet en de verplichting tot aanbesteding uit de wet zijn verdwenen. Dat klopt helemaal niet. Een en ander was overigens niet erg duidelijk. Dat komt ook door de snelheid van beslissen. De heer Van der Steenhoven heeft gezegd dat er ook andere voorstellen voorlagen. Het verschil tussen dit voorstel en de andere voorstellen, die het niet hebben gehaald, is dat bij die voorstellen het eindbeeld uit de wet zou zijn gehaald. Het voorliggende voorstel heeft uitsluitend betrekking op de periode 2003-2006. Dat maakt dat de verplichting tot 35% aanbesteding tot het jaar 2004 en de verplichting tot 100% aanbesteding in het jaar 2006, behoudens de uitzonderingen in de wet voor het gemeentelijke vervoersbedrijf, tram en metro, in de wet blijven zitten. Hoe een en ander zich tot elkaar verhield, kon ik toen in alle gauwigheid niet overzien. Wij hebben een en ander eens goed bekeken. Daaruit komt voort dat met betrekking tot de werking van de wet, inclusief de Mededingingswet, de noodzaak tot wijziging aangetoond kan worden. Vandaar dat ik van mening ben dat artikel 105 van het Reglement van orde kan worden gebruikt. Ik hoop dus de twijfelaars of zelfs de absolute ontkenners op dit vlak te kunnen overtuigen.
In de eerste plaats is er het punt van de marktmacht. Daarover is overleg gevoerd met de directeur-generaal NMA. In de toelichting op het amendement wordt gesproken van een machtspositie van een vervoersbedrijf bij een openbare aanbesteding. De beoordeling van die positie is uiterst complex en laat zich niet uitsluitend binnen een stad, provincie of regio beoordelen. Die moet beoordeeld worden op tal van parameters. Ik heb dat ook proberen aan te geven in de brief. Het gaat dan om vragen als: hoe staat het met het aantal concessies, is al dan niet sprake van innovatieve voorsprong, is er eventuele vermogensvorming, en dergelijke. Al dat soort zaken is dan aan de orde. De NMA heeft in de rest van het wetsvoorstel een toezichthoudende rol achteraf, maar op dit punt moet de NMA op basis van de mededingingswetgeving vóóraf een oordeel geven over de vraag, hoe het staat met de marktpositie. Dan is het onmogelijk dat vervolgens 13 mini-NMA'tjes aan de hand van eigen merites tot een oordeel komen. Dat zou alleen maar leiden tot allerlei conflicten die voor de rechter worden uitgevochten en dat kan natuurlijk niet de bedoeling van een wet zijn.
Ik meen dan ook dat dit onderdeel absoluut dient te worden gewijzigd in de zin zoals ik heb voorgesteld, dus dat de NMA vooraf een oordeel wordt gevraagd over dit onderwerp, waarna de provincie of de minister daarmee aan het werk kan. Als de NMA tot de conclusie komt dat er geen sprake is van een dominante marktpositie, is de casus helder. Stelt de NMA dat er wel een dominante marktpositie is, dan kan op basis daarvan een besluit worden genomen. Als het niet wordt gewijzigd in de zin zoals ik absoluut nodig vind, gaat het voor de overgangsperiode om conflictrijke wetgeving die wij gaan vaststellen, terwijl een van de criteria voor wetgevingskwaliteit juist is dat wetgeving niet conflictrijk behoort te zijn, een criterium dat ook door de Kamer is onderschreven. In mijn vorige functie heb ik daar uitvoerige discussies over gehad, met steeds als conclusie dat conflictrijke wetgeving absoluut niet mocht, en ook in de vervoerswereld kan dat niet.
Hetzelfde geldt in feite voor het andere onderdeel: het belang van de reiziger. Als daarbij inhoudelijk een relatie wordt gelegd met de vraag hoe men zelf oordeelt over dat belang, is dat eveneens een bron van juridische conflicten. Er moet op inhoudelijk vlak dus een zekere ordening worden aangebracht en wij hebben dat ook gedaan in de vorm van parameters voor de monitor en de evaluatie. Daarover hebben wij een goed debat gevoerd.
Ik heb nu gekozen voor de weg van artikel 105 van het Reglement van orde, waarbij het inderdaad moet gaan om een noodzakelijke wijziging of een kennelijke vergissing die moet worden hersteld. In dit geval vind ik een wijziging in de zin zoals ik heb voorgesteld, absoluut noodzakelijk vanuit het belang van het voorkomen van foute jurisprudentie en het voorkomen van het uit positie brengen van de NMA. Voor de positie van de NMA is het immers buitengewoon riskant als 13 mini-NMA-achtige instanties gaan ontstaan. De andere mogelijke weg was geweest onverkorte toepassing van artikel 84 van de Grondwet. Dit artikel zegt dat een wetsvoorstel gewijzigd kan worden door de regering zolang het nog niet door de Tweede Kamer is aangenomen, dus, zo voeg ik eraan toe, zolang er nog geen eindstemming heeft plaatsgevonden. Als ik dit artikel had gebruikt, was er echter op zichzelf geen discussie meer in de Kamer geweest. Ik vond het dan ook chiquer om de weg van artikel 105 van het Reglement van orde te kiezen.
Ik heb nu van vele kanten gehoord dat het voorstel een grote verbetering betekent. Het is echter nog méér: het voorstel is absoluut noodzakelijk om foute jurisprudentie te voorkomen en om de NMA, het belang van de reiziger en het belang van de monitor en de evaluatie in positie te houden. Met het voorstel wordt voorkomen dat voor de rechter weer nieuwe blikken van argumenten, procedures en gevechten worden opengetrokken. Ik doe dus recht aan de bedoelingen van het amendement voor de periode 2003-2006, waarbij het eindbeeld van 100% aanbesteding blijft bestaan.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Ik begrijp dat de Kamer blij mag zijn dat de minister de Grondwet er niet bij heeft gesleept, want nu is er tenminste nog de mogelijkheid om er iets van te zeggen. Zij heeft gezegd dat het een noodzakelijke wijziging is, maar de heer Hindriks heeft dat ontkend met als argument dat zijn amendement juridisch correct is. Of geeft de minister aan dat het amendement een kennelijke vergissing was en als zodanig als een onjuist amendement moet worden beschouwd?
Minister Netelenbos:
Nee, het amendement is geen kennelijke vergissing. Dan zou immers de rol van provinciale staten en van de minister moeten zijn geschrapt. Het amendement leidt echter wel tot een enorme divergentie in beoordelingen en dus tot de mogelijkheid van foute jurisprudentie. Dat kan leiden tot een juridisch conflictrijk traject en ik ben tegen conflictrijke wetgeving. Ook na raadpleging van de directeur-generaal van de NMA ben ik de mening toegedaan dat er naast de NMA niet 13 "kleine NMA's" mogen komen die zich buigen over de vraag of er sprake is van een kennelijke marktmachtpositie. Er zijn ook Europese dimensies in het geding. Men moet bedenken dat ook een buitenlandse instelling kan dingen naar een concessie. Het kan toch niet dat men in Friesland gaat oordelen over de marktmacht van een bedrijf uit Griekenland? De provincie zal daarvoor echt de NMA moeten raadplegen. Als men opereert conform het amendement, wordt het voor de rechter uitgevochten en dat kan niet de bedoeling zijn van deze wet. Het is juridisch gesproken noodzakelijk, conflictrijke wetgeving te voorkomen. Ik ben het dus niet eens met de uitleg van de heer Hindriks.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Dat is helder. Ik ben het niet eens met de interpretatie die de minister geeft aan het Reglement van orde. Dat betreur ik, want inhoudelijk ben ik het grotendeels wel met haar eens. Zij zegt dat het politiekinhoudelijk noodzakelijk is, maar ik denk dat onze wegen op dit punt uiteen gaan.
Minister Netelenbos:
Ik heb juist proberen aan te tonen dat het juridisch noodzakelijk is. Ik ben tegen een conflictrijke wet die tot foute jurisprudentie leidt. De juridische bedoeling van de wet moet worden gedekt door zijn artikelen. Als dat niet gebeurt, kan ieder orgaan daaraan een volstrekt eigen interpretatie geven, terwijl men daartoe niet eens in staat is. Bovendien wordt aldus de Mededingingswet uitgehold. Er is dus sprake van een juridische noodzakelijkheid. Vandaar ook dat ik mij baseer op artikel 105 van het Reglement van orde. De kern van het voorstel blijft overeind. Het verdient overigens niet de schoonheidsprijs om provinciale staten op te voeren, want meestal wordt aan gedeputeerde staten uitvoeringsmacht gegeven. Er is dus ook nog sprake van een fantastische bestuurlijke vernieuwing, maar aan dergelijke inhoudelijke overwegingen ga ik nu voorbij.
De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):
De minister haalt de Grondwet erbij en dat is natuurlijk nogal wat. De Kamer is medewetgever en wordt geacht amendementen in te dienen die de toets van de kritiek kunnen doorstaan. Ook heeft de Kamer een Reglement van orde opgesteld dat afgeleid is van de Grondwet. De minister kan dus niet zeggen dat zij volgens de Grondwet te allen tijde wijzigingsvoorstellen mag indienen. Als de Kamer haar recht van amendement laat versloffen door de regering de mogelijkheid te bieden naderhand met wijzigingen te komen, kan zij als medewetgever haar rechten niet ten volle verwezenlijken. In die zin is het argument van de minister met betrekking tot de Grondwet niet terecht.
Minister Netelenbos:
Ik heb nu juist proberen uit te leggen dat ik mij heb gebaseerd op artikel 105 van het Reglement van orde. Ik had mij ook kunnen beroepen op artikel 84 van de Grondwet, maar dat heb ik niet gedaan. In dit artikel wordt bepaald dat de regering het recht heeft om een wijzigingsvoorstel te doen. Ik doe het nu op basis van artikel 105 van het Reglement van orde en hoop dat ik inhoudelijk heb kunnen laten zien dat het ook noodzakelijk is om het desbetreffende artikel te verbeteren omdat er anders juridisch gezien verkeerde dingen gaan gebeuren.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter! Artikel 84 van de Grondwet bevat inderdaad een bevoegdheid, maar dan om wijzigingen aan te brengen in voorstellen van wet. Een voorstel van wet wordt pas wet als het door het parlement is aanvaard. Het voorstel inclusief de door de regering aangebrachte wijziging moet hier dus nog wel in stemming komen, want anders zou er sprake zijn van een eenzijdige bevoegdheid van de regering tot wetgeving en dat nu kent onze Grondwet niet. In essentie maakt het dus niet uit!
De minister beroept zich op de wenselijkheid van het voorkomen van foute jurisprudentie. Ik ben het daar van harte mee eens, want ook ik vind de door haar voorgestelde wijziging een verbetering, maar foute jurisprudentie is uiteindelijk een subjectief begrip en is dus wat anders dan een strikt juridische noodzakelijkheid zoals artikel 105 van het Reglement van orde bedoelt.
Minister Netelenbos:
Voorzitter! Met dat laatste ben ik het oneens. Het gaat om de Mededingingswet, de wijze waarop men tot een oordeel komt over marktmacht, de bevoegdheden van de NMA. Dat alles wordt aangetast door de manier waarop het amendement in het wetsvoorstel is opgenomen. Wil dat alles niet tot een schier onmogelijk juridische complexiteit leiden, dan dient dat te worden gewijzigd. Ik vind dat dus noodzakelijk en vind het dan ook jammer dat niet iedereen het daarmee eens is. Het kan toch nooit de bedoeling zijn dat een wet leidt tot grote onduidelijkheid en tot rolverwarring. Dat heeft dus niets te maken met de inhoudelijke opvatting over wat wordt beoogd, maar met een goede juridische ordening. Mijn voorstel tast overigens ook niet de bevoegdheid aan van de organen die zij via dat amendement hebben gekregen.
Nogmaals, op basis van artikel 105 van het Reglement van orde doe ik de Kamer een voorstel, op basis van artikel 84 van de Grondwet had ik een wijziging aangebracht. Uiteraard heeft de Kamer ook dan het recht om niet voor dat uiteindelijke wetsvoorstel te stemmen, maar het maakt wel degelijk verschil uit. Als wij toch juridisch fijnzinnig doen, kan dat niet ontkend worden.
De heer Van den Berg (SGP):
Ik denk dat de minister en ik, ik denk zelfs het grootste deel van de Kamer, het over het doel wel eens zijn, maar het gaat mij nu om de juridisch formele middelen. Er staat de regering namelijk nog een middel ten dienste, zij het een heel verstrekkende. Ik verwijs wat dat betreft ook nog maar naar de jurisprudentie over ons Reglement van orde en de achterliggende stukken. Op een cruciaal moment heeft ook de Kamervoorzitter dat wel eens uitgesproken, namelijk dat als de regering van mening is dat door de aanvaarding van een amendement een wet inderdaad tot buitengewoon ongewenste gevolgen in de uitvoering leidt, dan is er eigenlijk maar een koninklijke weg over en dat is intrekking van het wetsvoorstel!
Minister Netelenbos:
Ik vind dat niet nodig omdat ik denk de noodzakelijkheid van de wijziging te kunnen aangeven en ik vind het jammer dat dit kennelijk niet overtuigend genoeg is. Als de bedoeling van een artikel juridisch gezien niet voldoende is uitgewerkt en als dat wordt hersteld, omdat dat dan een verkeerde uitvoering en uitleg van de wet kan voorkomen, en dat wordt niet noodzakelijk gevonden, dan vraag ik mij af wat dat dan wel zou zijn!
Voorts wijs ik erop dat gelet op tal van andere trajecten, zoals de Concessiewet, de nota Derde eeuw spoor en de nieuwe Spoorwegwet, intrekking buitengewoon ongelukkig zou zijn, afgezien van het feit dat ik het niet nodig vind.
In antwoord op de heer Hofstra merk ik nog op dat in 2006 alle concessies openbaar zijn aanbesteed en dat het verstandig zou zijn van degenen die het aangaat om ervoor te zorgen niet alles op het laatste nippertje te doen. Dat betekent dat men daar in de loop van de jaren daarvoor mee zal moeten beginnen, want de prijs is natuurlijk lager als men tot het laatste moment wacht, maar de kwaliteit natuurlijk ook. In die zin denk ik niet dat er reden zal zijn voor zijn zorg, dat het wellicht wat traag zal gaan. Zo gauw er te veel concessies op de markt komen, gaat de wet van het getal werken en dat is niet in het belang van de concessionaris. Ik denk overigens dat er niet vaak gebruik van zal worden gemaakt. Dat is mijn inschatting na gesprekken die ik heb gevoerd met bijvoorbeeld de kaderwetgebieden die daar ook zo hun opinie over hebben. Daar hoeven wij dus niet zo vreselijk bezorgd over te zijn, maar het zou natuurlijk wel kunnen.
Voorzitter! Ik kom nu te spreken over de budgetten voor de gemeenten. Er is nadrukkelijk afgesproken dat de huidige verdeling tussen provincies en kaderwetgebieden blijft bestaan. De vraag of dit verandert, wordt niet in dit kader beslecht, maar in de discussie die later met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal worden gevoerd over het voortbestaan van de kaderwetgebieden. Het beeld dat wethouders sommige Kamerleden hebben voorgehouden dat gemeenten plotsklaps competent zijn verklaard, klopt niet.
De heer Hofstra (VVD):
Kan de minister aangeven wat in dit verband de consequenties zijn voor het lokaal vervoer in vergelijking met stadsvervoer, de oude BOS-gemeenten, en het streekvervoer? Ik doel daarbij bijvoorbeeld op de streeklijn die door Almere, Lelystad en Emmeloord loopt. Het is toch niet zo dat de budgetten voor en de aanbesteding van een dergelijke lijn over alledrie de gemeenten wordt verdeeld? Dit wordt toch zeker door de gedeputeerde staten van Flevoland geregeld?
Minister Netelenbos:
Er zijn ongeveer 34 concessiegebieden. Door deze wet wordt dit aantal niet veranderd. Ik denk dat de verwarring hierover is ontstaan door de discussie over de vraag wat er zal gebeuren als gemeenten hun vervoersbedrijven gaan aanbesteden. Deze discussie is overigens ook gekoppeld aan het wel of niet voortbestaan van de kaderwetgebieden. De vraag of het speelveld door deze wet wordt veranderd, is nu niet aan de orde. Vooralsnog verandert er niets en eventuele veranderingen kunnen pas worden ingevoerd als naar aanleiding van de evaluaties van de BOS-BOV-gemeenten en de kaderwetgebieden voor andere besluitvorming wordt gekozen.
De voorzitter:
Mijnheer Hofstra, ik sta nog slechts een korte interruptie toe.
De heer Hofstra (VVD):
De minister komt nu weer terug op de kaderwetgebieden. De oude BOS-gemeenten...
De voorzitter:
Mijnheer Hofstra, weest u alstublieft niet al te gedetailleerd.
De heer Hofstra (VVD):
Voorzitter! Ik heb die vraag zojuist aan de orde gesteld. U heeft mij niet gezegd dat ik die vraag niet mocht stellen. Ik wil dus graag een antwoord.
De voorzitter:
Ik sta niet toe dat u die vraag nog een keer stelt. De minister gaat verder met haar beantwoording.
Minister Netelenbos:
De huidige BOS-BOV-gebieden zijn er nog steeds. De evaluatie van deze gebieden vindt binnenkort plaats. De vraag of deze gebieden worden gecontinueerd, wordt in dat kader beantwoord. Er is echter niets veranderd ten opzichte van de huidige situatie, ook niet na ommekomst van deze wetsbehandeling.
Voorzitter! Ik hoop dat ik de Kamer ervan heb kunnen overtuigen dat terecht gebruik is gemaakt van artikel 105. Uit juridisch oogpunt is het absoluut noodzakelijk dat de wijzigingen in het wetsvoorstel worden geïncorporeerd. Alleen zo kan worden gekomen tot een eenduidige interpretatie van de wet. Voorkomen moet immers worden dat een wet multi-interpretabel is, want dat geeft aanleiding tot conflicten en dat kan niet de bedoeling zijn.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Wat doet de minister als morgen tijdens de artikelsgewijze stemming de onderdelen E1 en E2 niet door de Kamer worden overgenomen?
Minister Netelenbos:
Dat zal ik de Kamer morgen laten weten.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik stel voor, morgen bij het begin van de middagvergadering te stemmen over de door de regering voorgestelde wijzigingen en het wetsvoorstel. Er zal per onderdeel worden gestemd.
Daartoe wordt besloten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19992000-4860-4872.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.