Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet ter nadere regeling van de gevolgen van ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders die in strijd zijn met de volkenrechte- lijke verplichtingen van de Staat (23081);

het wetsvoorstel Gerechtsdeurwaarderswet (22775).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Santi (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Een van mijn eerste klussen bij mijn aantreden als Kamerlid was de behandeling van het dossier gerechtsdeurwaarders. Ik wist dat wetgeving veel tijd kost, maar dat het zo lang zou duren voordat het wetsvoorstel definitief plenair zou worden behandeld, is voor mij wel zeer bijzonder. De indiening van de wet dateert van 1992. Het uitgangspunt was een ontwerp van de KVG van 1973. Gelet op een dergelijke behandelingstermijn, mag ik toch wel gaan twijfelen aan de mogelijkheid van een snelle afhandeling van wetgeving. Natuurlijk zijn hiervoor altijd redenen te noemen. Je kunt denken aan het MDW-project. Je kunt verder zeggen dat veel overleg met de beroepsgroep is gevoerd. Toch is het moeilijk uit te leggen dat een dergelijk lang tijdsbeslag nodig was, gelet ook op wat uiteindelijk tot stand is gekomen. Dat overleg met de beroepsgroep nodig kan zijn, begrijp ik, maar dat een voorbereiding zo lang kan duren, is niet goed uit te leggen.

Wel kan men constateren dat deze voorbereiding ertoe heeft geleid dat uiteindelijk alle belanghebbenden, derhalve ook de beroepsgroep, zich kunnen vinden in het voorstel. Dit is een positief punt. Wij zijn natuurlijk geconfronteerd met adviezen van de beroepsgroep, maar over de vierde en vijfde nota van wijziging hebben wij de beroepsgroep niet meer gehoord. Kennelijk was het voorstel toen goed. Gelet op de schriftelijke inbreng van ook mijn fractie in de loop der jaren, zou je kunnen zeggen dat er een positieve opstelling ten aanzien van het wetsvoorstel was.

Mijn fractie heeft tijdens de voorbereiding al laten weten dat wij met het wetsvoorstel kunnen instemmen. Er blijven echter nog vraagpunten. Voor de Partij van de Arbeid is en blijft het van groot belang dat deurwaarders onafhankelijk en integer zijn en dat zij derhalve bij de uitvoering van hun al dan niet ambtelijke taken gebonden zijn aan de wet. Zij moeten verder voldoen aan kwaliteitseisen en bereikbaar en betaalbaar zijn. Dit laatste geldt niet alleen voor de commerciële, maar ook voor de particuliere opdrachtgevers als het gaat om het maken van afspraken over tarieven. Hierop kom ik straks terug.

Mijn eerste punt betreft de invoering van een stelsel van vrijere vestiging. Dat moet het huidige standplaatsenstelsel vervangen. Er zal een landelijke bevoegdheid gecreëerd worden en in de eigen regio een ministerieplicht gelden. Op zichzelf ga ik hiermee akkoord. Het voorstel op dit punt is goed uitgewerkt. Wij kunnen ons daarin vinden. Je moet je echter afvragen of dit stelsel kan leiden tot een ontoereikende ambtsbediening. Hoe zal de praktijk zijn als men met een landelijke bevoegdheid elkaar zal beconcurreren? Wie zal voorrang krijgen als er grote en kleine opdrachtgevers zijn? Je zult daarom alert moeten zijn en ervoor moeten zorgen dat er een toereikende ambtsbediening is.

Voorzitter! Dan wil ik iets zeggen over het financiële toezicht en de derdenrekening. Bij dat financiële toezicht is kennelijk sprake van twee organisaties. In de stukken worden het Bureau financieel toezicht en de Stichting garantiefonds gerechtsdeurwaarders genoemd. In het wetsvoorstel is een regeling voor de bescherming van de derdengelden in de vorm van een wettelijke derdenrekening opgenomen. Het toezicht heeft het BFT. In de stukken staat dat de staatssecretaris erkent dat door het bestaan van de SGG bij het toezicht een overlap kan ontstaan. Hij zegt dat het hem het beste lijkt dat de beroepsgroep zich te zijner tijd op de nieuwe situatie beraadt. Ik zou op dit punt toch wat meer duidelijkheid willen. Bestaat ondanks de overlap niet het gevaar dat gaten vallen in het toezicht waar men dat niet verwacht? Verder wil ik weten wie precies verantwoordelijk is voor het toezicht op de derdengelden. Het spreekt voor zich dat over het toezicht op een gevoelig aspect als derdengelden geen enkele onduidelijkheid mag ontstaan. Ik wijs op de incidenten die zich in de afgelopen jaren hebben voorgedaan. Niet alleen voor de deurwaarders maar ook voor de advocatuur en het notariaat geldt dat derdengelden misbruikt worden. In andere beroepsgroepen is het werken met derdengelden geregeld met handtekeningen. Er moet toegewerkt worden naar een situatie waarin geen fouten gemaakt kunnen worden met derdengelden ofwel naar een situatie waarin niet gefraudeerd kan worden. Zijn over de inrichting van de derdengelden al afspraken gemaakt? In de stukken wordt gesproken over verrekening van declaratie deurwaarders en rentevergoedingen. In overleg met de beroepsgroep zou bekeken worden wanneer wel of niet een rentevergoeding wordt uitgekeerd. Aan welke bedragen wordt dan gedacht? Liggen die boven de ƒ 250 of boven de ƒ 500? Verder vraag ik de staatssecretaris wie de opdrachtgever civielrechtelijk moet aanspreken als er een geschil is over betaling via de derdengeldenrekening. Wie is in dat geval de tegenpartij van de opdrachtgever? Uit de stukken blijkt dat de opdrachtgever een vordering kan doen op de bank in plaats van op de deurwaarder. Dat behoeft enige toelichting. De bank heeft immers geen contractuele relatie met de opdrachtgever.

Uit de stukken werd het mijn fractie niet duidelijk of de tuchtrechtelijke regels, ofwel gedragsregels, gelden voor zowel ambtelijke als niet-ambtelijke handelingen. De staatssecretaris heeft daar positief op geantwoord en daar kan mijn fractie zich uiteraard helemaal in vinden. De vraag blijft wat wel en wat niet ambtelijke handelingen zijn. In de stukken wordt een onderzoek aangekondigd – ik geloof dat er in januari een commissie is geïnstalleerd – maar als deze wet snel wordt ingevoerd, moet er wel duidelijkheid zijn over ambtshandelingen. De definitie daarvan zal gevolgen hebben voor de tarifering omdat met de ambtshandelingen de tarieven zo duidelijk zijn vastgesteld.

De gedrags- en beroepsregels zullen door de KBVG worden vastgesteld. Eerder is door ons de vrees geuit dat de staatssecretaris te veel op afstand wordt gesteld bij de totstandkoming van regels. Hij heeft in zijn beantwoording meegedeeld dat het om preventief toezicht gaat, hetgeen hij een relatief zwaar middel noemt. De vraag is of dat juist is. Is de totstandkoming van de gedrags- en beroepsregels inderdaad in voldoende mate onderworpen aan ministeriële controle althans aan controle via de staatssecretaris? Op welke wijze heeft hij een duidelijke inbreng bij de totstandkoming van de regels? Heeft die inbreng slechts betrekking op administratief niveau of wordt er nadrukkelijk meegedacht en gezegd wat wel en wat niet kan?

In de nota naar aanleiding van het verslag merkt de staatssecretaris op dat een onjuist gebruik van informatie voorkomen kan worden door een goede inrichting van de informatiehuishouding op een gerechtsdeurwaarderskantoor. Als ik het goed begrijp, is de staatssecretaris van mening dat gedrags- en beroepsregels hierbij behulpzaam kunnen zijn. Deze omschrijving laat nog te veel onduidelijkheden open. Betekent het dat het maar aan de informatiehuishouding van deurwaarders wordt overgelaten hoe zij hun gegevensadministratie inrichten? Dit gaat helemaal op als het opstellen van regels enkel gebeurt op initiatief van de beroepsorganisaties.

In de stukken wordt melding gemaakt van een incident waarbij gezamenlijke incassobureaus gegevens hebben doorverkocht aan deurwaarders. Het blijft onduidelijk hoe de staatssecretaris dit soort voorvallen in de toekomst wil voorkomen. Moet hierbij in de geest van het wetsvoorstel worden gewacht op het moment dat de beroepsgroep zelf met regelgeving komt of gaat de staatssecretaris op dit terrein actief optreden? Een algemeen aspect in deze context zijn de op te leggen sancties. Hoe worden deze vormgegeven?

Over de publiekrechtelijke beroepsorganisaties voor gerechtsdeurwaarders heeft mijn fractie zich al uitgelaten. Zij staat daar positief tegenover.

In de vierde nota van wijziging wordt het eerder voorgestelde systeem van maximumtarieven vervangen door een stelsel, waarin de tarieven in de relatie tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder volledig vrijgelaten worden, maar de op de schuldenaar te verhalen kosten bij AMvB worden vastgesteld. De schuldenaarstarieven worden dan dus bij regelgeving vastgesteld. Dat betekent dat deurwaarders met afnemers prijsafspraken kunnen maken, waarbij de "veroordeelde" een vast schuldenaarstarief krijgt voorgelegd. De nota gaat dan uit van grote klanten. Juist met die grote klanten zullen wel afspraken worden gemaakt, maar wat gebeurt er met de particulieren? Hoe kun je voorkomen dat die te maken krijgen met hogere tarieven? Onvermogenden hebben uiteraard altijd recht op kosteloze bijstand van een deurwaarder, conform het systeem van de Wet op de rechtsbijstand.

Mijn fractie heeft in het verslag ook aandacht besteed aan de positie van de belastingdeurwaarders. Wij hebben gevraagd naar een mogelijke gelijktrekking van deurwaarders met belastingdeurwaarders, voorzover het de ambtelijke werkzaamheden betreft. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij dat een goede gedachte vindt, maar dat dit thuishoort bij Financiën. Dat is ook wel zo, maar het is duidelijk dat juist de belastingdeurwaarder veel te doen heeft met particulieren. Hij kan ook harder ingrijpen. Ik denk dan niet alleen aan de belastingen, maar ook aan de waterschapsheffingen en dergelijke. Juist de belastingdeurwaarder heeft dus te doen met de particulier die geconfronteerd kan worden met beslaglegging of met andere zaken. Het is volgens mij niet juist als wij dat zomaar zouden laten zitten en zouden zeggen dat wij daar toch maar weinig aan kunnen doen. Ik verzoek de staatssecretaris om in overleg te treden met zijn collega van Financiën om te kijken of de belastingdeurwaarders ook aan dezelfde regelgeving onderworpen kunnen worden. Dat kan van belang zijn, al was het maar omdat veel dingen die de belastingdeurwaarder doet, onttrokken worden aan hetgeen zich afspeelt. Hij heeft een sterke positie ten opzichte van de belastingplichtige die moest betalen, maar niet betaald heeft.

Het tweede wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, gaat over de volkenrechtelijke verplichtingen van de staat. Er zijn in de schriftelijke voorbereiding twee vragen van mijn fractie blijven liggen. De eerste vraag betreft de gevolgen van een onterechte aanzegging. Het kan gebeuren dat er een aanzegging wordt gedaan, maar dat achteraf blijkt – in kort geding of in een gewone procedure – dat die onterecht is gedaan en ongedaan moet worden gemaakt. Daardoor zou een opdrachtgever schade kunnen leiden. Wie is dan aansprakelijk voor de ontstane schade?

In het wetsvoorstel staat een formulering waarover je zou kunnen bakkeleien, omdat die zo ruim is. Er staat: redelijkerwijs rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het verrichten van een ambtshandeling in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de staat. De staatssecretaris heeft in de nota gezegd dat overleg zal worden gevoerd om te bezien of het mogelijk en/of zinvol is om nadere criteria te stellen. Heeft dat overleg inmiddels al plaatsgevonden? Het lijkt mij voor de beroepsgroep van groot belang dat duidelijk is wanneer daar wel of niet rekening mee moeten houden. Als straks wordt geantwoord dat het in de praktijk maar weinig voorkomt, ben ik daar niet tevreden mee, want dat lijkt mij geen argument om geen duidelijke afspraken te maken. Het moet duidelijk zijn wanneer van de deurwaarder meer wordt gevergd, dat hij daar rekening mee kan houden.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw de voorzitter! De behandeling van dit wetsvoorstel is langdurig geweest. Collega Santi refereerde daar reeds kort aan. Het eerste voorstel van wet is ingediend door minister Hirsch Ballin en staatssecretaris Kosto op 9 september 1992, derhalve voor het aantreden van de Paarse kabinetten. Maar de discussie over een gerechtsdeurwaarderswet is al veel ouder. Ik refereer nog even kort aan het voorontwerp van wet uit 1973 en de motie-Tripels/Van Dam uit 1984. De nieuwe Gerechtsdeurwaar- derswet gaat het aloude Deurwaar- dersreglement van 1960 vervangen.

Na een aanvankelijk voorspoedige behandeling stokt het wetgevingsproces in september 1994. De dan inmiddels aangetreden staatssecretaris Schmitz vraagt de Kamer de behandeling van het wetsvoorstel aan te houden met het oog op een mogelijke liberalisatie van het standplaatsenbeleid van de gerechtsdeurwaarders. Ondertussen komt de operatie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit op gang. Het toenmalige kabinet entameert een onderzoek naar het domeinmonopolie van de gerechtsdeurwaarder. De voor het onderzoek verantwoordelijke werkgroep, onder leiding van de heer Opstelten, rapporteert op 12 juni 1997. Na veel overleg met alle betrokkenen resulteren al deze ontwikkelingen op 10 maart 1999 in een derde nota van wijziging, die ook wel als ingrijpend mag worden gekwalificeerd.

Kern van het nu voorliggende, sterk gewijzigde wetsvoorstel is de invoering van een stelsel van vrijere vestiging ter vervanging van het huidige standplaatsenstelsel en het creëren van een landelijke bevoegdheid met een ministerieplicht voor het eigen arrondissement. Inmiddels lijken de discussies over marktwerking en deregulering in weer ander vaarwater terechtgekomen. Denk aan de recente discussies in dit huis over het gas en de elektriciteit.

Betekent dat nu dat wij het inmiddels meerdere malen gewijzigde ontwerp van wet opnieuw moeten overwegen? De CDA-fractie heeft daar geen behoefte aan. Het product dat er nu ligt, zeker gezien de recente aanpassingen inzake de deurwaarderstarieven voor de schuldenaren en het instellen van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie voor deurwaarders, is voor ons aanvaardbaar. Het beoogde evenwicht tussen wat ik nu maar even noem de ambtshandelingen, de overigens niet landelijke ministerieplicht en de marktwerking lijkt op papier verantwoord. Maar ook ik sluit mij aan bij de opmerking van collega Santi dat de praktijk zal leren of het daadwerkelijk werkt. De doelstellingen van de ministerieplicht en de doelstellingen van het MDW-rapport kunnen elkaar wel bijten.

In dat licht heb ik vandaag ook nog een aantal kritische vragen te stellen. De ontwikkelingen in onze samenleving gaan immers snel, zeer snel en de opvattingen van de Nederlandse mededingingsautoriteit, de recent ingestelde commissie-Van der Winkel en de ontwikkelingen op het Europese vlak vragen onze permanente aandacht.

Mevrouw de voorzitter! Ook het veld is positief, zeer positief zelfs. Zo positief dat ik het verdacht begin te vinden. De publieke tribune wordt dan ook alleen bemenst door het veld. De thans nog Koninklijke vereniging van gerechtsdeurwaarders is een professionele, vasthoudende lobbyclub en die fracties die zich daarvoor openstelden, zoals de mijne, hebben daar veel inzicht en kennis over het deurwaarderswerk aan overgehouden.

Voorzitter! Na deze meer algemene inleiding zou ik op een tiental punten nader willen ingaan. De nota naar aanleiding van het nader verslag bevat immers nog een aantal open einden.

Mijn eerste punt betreft de nieuwe mogelijkheid tot vrije vestiging van gerechtsdeurwaarders. Wat betekent deze mogelijkheid nu in de praktijk? Blijft de MDW-spirit hier overeind? Onze indruk is dat de nieuwe vestiging in de praktijk van alledag nog weinig voorkomt. Zijn de wet en de aanvullende PBO-regelgeving wel open en transparant genoeg? Of heeft de hierboven genoemde succesvolle lobby ervoor gezorgd dat alles blijft zoals het al jaren is? Op bladzijde 5 van de nota naar aanleiding van het nader verslag is sprake van veertien verzoeken voor "openstelling van een solitaire standplaats". Hoe staat het daar nu mee? Zijn daar nu beslissingen over genomen? En zo ja, in welke zin?

Mijn tweede punt betreft de tarieven voor en de omschrijving van de ambtshandelingen. Onze fractie vindt de heroverweging van een stelsel van maximumtarieven voor ambtshandelingen verstandig. Een stelsel van vaste schuldenaarstarieven heeft onze instemming, evenals het feit dat de basis daarvoor gelegd wordt in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het voorgestelde artikel 434a. Desalniettemin moet er nog veel werk verzet worden om tot een limitatieve opsomming van de ambtelijke handelingen te komen. Waarom is de commissie-Van der Winkel op zo'n laat tijdstip ingesteld, namelijk 11 januari van dit jaar? Dat had wel iets eerder gekund! En wanneer verwacht de staatssecretaris duidelijkheid te kunnen scheppen over de exacte hoogte van de tarieven? In de inbreng van collega Santi zat een vergelijkbare opmerking. Om iedere onduidelijkheid te voorkomen: ik mag er toch van uitgaan dat de inwerkingtreding van de wet niet afhankelijk is van de prestaties van de commissie-Van der Winkel? In artikel 52c wordt daar iets over gezegd. Misschien is het goed dat de staatssecretaris dit morgen expliciteert.

Een derde punt dat hier onlosmakelijk mee samenhangt is de positie van de Nederlandse mededingings autoriteit. Op verschillende plaatsen in de nota naar aanleiding van het nader verslag is sprake van een ontheffingsverzoek voor de prijsregeling van niet-ambtelijke werkzaamheden aan de NMA. Hoever is het thans gesteld met de behandeling van dit verzoek? Of is hiervoor ook eerst de exacte omschrijving van de ambtshandelingen noodzakelijk? Wanneer verwacht de staatssecretaris op dit punt duidelijkheid te kunnen verschaffen?

Mijn vierde punt betreft de ook door collega Santi inmiddels gememoreerde derdenrekening. Blijkens de nadere toelichting op artikel 15a in de nota naar aanleiding van het nader verslag is er overeenstemming tussen de staatssecretaris en de beroepsgroep over opzet en functie van de zogenaamde derdenrekening. Dat is op zich een goede zaak. De CDA-fractie blijft echter moeite houden met een mogelijke overlap tussen deze vorm van publiekrechtelijk toezicht en de privaatrechtelijke vorm van toezicht via de Stichting garantiefonds gerechtsdeurwaarders. Is niet een eenduidiger regeling te creëren? Op pagina 9 van de nota naar aanleiding van het nader verslag adviseert de staatssecretaris de beroepsgroep zich te zijner tijd nader te beraden, maar bij brief van 18 februari 2000 vraagt de Stichting garantiefonds gerechtsdeurwaarders om vrijstelling van het publiekrechtelijk toezicht, wanneer men zich vrijwillig onderwerpt aan de strengere privaatrechtelijke vorm van toezicht. Is dat nu een verstandige benadering? Naar onze mening niet.

Mijn vijfde punt betreft de instelling van de inmiddels vermaarde publiekrechtelijke beroepsorganisatie, een oude wens van de Koninklijke vereniging van gerechtsdeurwaarders. Hoe kijken wij aan tegen deze vorm van een zelfstandig bestuursorgaan? Er zijn aan de ene kant duidelijke parallellen met de notarissen en advocaten, maar aan de andere kant ook weer niet. Kijk naar de ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder waar de minister van Justitie wel degelijk direct op moet toezien. De MDW-werkgroep – marktwerking, dere- gulering en wetgevingskwaliteit – adviseerde echter tot instelling van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie. Uiteindelijk heeft de staatssecretaris dat voorstel overgenomen onder het sterk benadrukken van de mogelijkheden tot preventief toezicht.

De CDA-fractie steunt de minister c.q. de staatssecretaris in deze benadering, maar niet zonder kritische noot. Zijn de PBO's wel in overeenstemming met de vrije markt en met de open concurrentie? In dit verband verwijs ik naar het artikel van mevrouw Laurien Dufour in Ars Aequi van juli-augustus 1999. In hoeverre gaat de aldaar geschetste problematiek inzake de orde van advocaten en het Europees mededingingsrecht ook spelen voor deze nieuwe publiekrechtelijke beroepsorganisatie voor gerechtsdeurwaarders?

Voorzitter! Mijn zesde punt betreft het toch vrij delicate onderwerp: de verkoop van persoonsgegevens betreffende kredietwaardigheid. Collega Santi sprak daarover. Ook in de nota naar aanleiding van het nader verslag blijft deze kwestie onduidelijk. Is daar thans wat meer over te zeggen? Hoe vordert het overleg tussen de staatssecretaris enerzijds en de Koninklijke vereniging van gerechtsdeurwaarders en Incass BV anderzijds over mogelijke nevenactiviteiten van gerechtsdeurwaarders? Het gaat hierbij om een gevoelige materie. Bij brief van 16 augustus 1999 heeft de staatssecretaris de Kamer ingelicht over een onderzoek van de Registratiekamer. Hij zou op dat moment reeds in overleg treden met de KVG. Hij herhaalt die toezegging in de nota naar aanleiding van het nader verslag. Wat is thans de stand van zaken?

Mevrouw de voorzitter! Mijn zevende punt betreft de rol van de Nationale ombudsman. Op de pagina's 18 en 19 van de nota naar aanleiding van het nader verslag wordt ingegaan op de rol van de nationale ombudsman bij het externe klachtrecht. Er dreigt een zekere overlap als het om het externe klachtrecht gaat. De staatssecretaris kondigt daarbij wederom een onderzoek aan, mede in relatie tot een vergelijkbare problematiek bij de notarissen. Hoever is hij gevorderd met het betreffende onderzoek? Is niet veruit de eenvoudigste oplossing, de bevoegdheid van de Nationale ombudsman voor ambtelijke handelingen van de gerechtsdeurwaarder uit te sluiten?

Mijn achtste punt betreft de overgangsregeling voor de tuchtrechtspraak. Het is mijn fractie nog niet volstrekt duidelijk of nu alle overgangsproblemen met betrekking tot de tuchtrechtspraak zijn opgelost. Worden de landelijke tuchtkamer en de Kamer van beroep van de huidige beroepsvereniging nog tijdelijk gehandhaafd om de resterende zaken verenigingstuchtrechtspraak af te doen? Wie treft voor een en ander concrete overgangsmaatregelen? Is het de staatssecretaris bekend wat de Koninklijke vereniging van gerechtsdeurwaarders terzake heeft ondernomen? Geschiedt dit alles bijvoorbeeld in het kader van het door mij zo-even al genoemde en voorgestelde artikel 52c van de nieuwe Gerechtsdeurwaarderswet?

Voorzitter! Als een na laatste punt heb ik nog een vraag over de exacte betekenis van artikel 47e, aangezien die mijn fractie niet duidelijk is. Verplicht dit artikel de Koninklijke beroepsorganisatie voor gerechtsdeurwaarders tot het houden van een eigen bureau? Kan er van een facilitair bureau gebruik worden gemaakt? Naar onze mening wel. Ik krijg gaarne een bevestiging van de staatssecretaris op dit punt.

Tot slot wijs ik op de behoefte aan een doorlopende nummering. Op pagina 26 van de nota naar aanleiding van het nader verslag komt deze kwestie aan de orde. Het nu voorliggende wetsvoorstel bevat de artikelnummers 47a t/m 47dd als gevolg van het feit dat de Koninklijke beroepsorganisatie voor gerechtsdeurwaarders is ingevoegd. Wij vinden dat niet erg fraai. Het lijkt mij van belang dat u, voorzitter, op grond van artikel 106 van het Reglement van orde zorgdraagt voor een doorlopende nummering. Of gebeurt dat automatisch na aanneming van een wetsvoorstel?

Ik wil ten slotte nog een enkele opmerking maken over wetsvoorstel 23081. Dat wetsvoorstel gaat over de ambtshandelingen die in strijd zouden kunnen zijn met volkenrechtelijke verplichtingen van de staat. In de tweede nota van wijziging op stuk nr. 9 zijn daarin naar onze mening nog een aantal verbeteringen aangebracht. De positie van de gerechtsdeurwaarder bij ambtshandelingen die in strijd zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de staat, is daarmee naar de mening van de CDA-fractie voldoende helder.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Mevrouw de voorzitter! Als het proces van totstandkoming van een Gerechtsdeurwaarderswet representatief zou zijn voor de wijze waarop in ons land wetten tot stand komen, dan zou de Nederlandse wetgever allang in politieke zin failliet zijn geweest. Bijna dertig jaar geleden kwamen de eerste plannen ter tafel. Over de wenselijkheid van zo'n wet bestond van de aanvang af weinig verschil van mening, over de inhoud zoveel temeer. Maar meningsverschillen tussen met name de overheid en een beroepsgroep rechtvaardigen nooit het achterwege blijven van besluitvorming gedurende tientallen jaren.

Aan de Tweede Kamer heeft het overigens niet gelegen. Talloze malen is aangedrongen op spoed; als de Kamer aan de beurt was om te reageren, gebeurde dat ook prompt. De vertraging werd vooral veroorzaakt door een combinatie van onvoldoende prioriteit voor dit onderwerp op het departement, het ontstaan van steeds weer nieuwe inzichten en niet in de laatste plaats het voortdurend touwtrekken tussen vertegenwoordigers van de deurwaarders en het departement. De opstelling van de Koninklijke vereniging van gerechtsdeurwaarders (KVG) had daarbij minder te maken met het veiligstellen van het domeinmonopolie van de gerechtsdeurwaarders en meer met het opkomen voor een wettelijke erkenning van een soort soevereiniteit in eigen kring.

Nu wil ik over dat laatste beginsel best eens een serieuze discussie voeren. Maar hier gaat het om een wettelijke regeling voor een primair ambtelijke beroepsgroep. Dan is er ruimte voor inspraak en overleg, maar is uiteindelijk het oordeel van de wetgever bepalend. Een cruciaal moment deed zich voor aan het eind van het derde kabinet-Lubbers. Er werd overeenstemming met de KVG bereikt over de reikwijdte van de wet. Ook de niet-ambtelijke taken zouden onder het tuchtrecht en de financiële controle ingevolge de wet vallen. Volgens de KVG was 12 oktober 1993 een historische dag waarop staatssecretaris Kosto verklaarde "om" te zijn en de KVG op dit punt gelijk te geven. Niets leek daarna de totstandkoming van een Gerechtsdeurwaarderswet meer in de weg te staan. De Kamer reageerde over het algemeen positief op het gewijzigde wetsvoorstel. De plenaire behandeling was vlak na het aantreden van het nieuwe kabinet gepland.

En toen begon het hele verhaal opnieuw. Op verzoek van de nieuwe staatssecretaris werd de behandeling uitgesteld. Zij wilde nieuw overleg met de beroepsgroep over een vorm van liberalisering van het vestigingsbeleid. Daar zat de beroepsgroep niet direct op te wachten, maar – werd van die zijde verklaard – als Justitie dat wil, zullen wij ons daar niet tegen verzetten. Nu, dat hebben wij geweten. Zelfs een interim-beleid kwam de afgelopen jaren niet van de grond wegens het ontbreken van voldoende steun bij de gerechtsdeurwaarders. Maar de regering liet zelf ook weinig na om de bereikte overeenstemming opnieuw ter discussie te stellen. Het bleef niet bij een liberalisering van het standplaatsenbeleid. Er moest ook afstemming komen met de in voorbereiding zijnde nieuwe Notariswet. En de werkgroep marktwerking, deregulering en wetgeving liet van zich horen.

In feite kwam het hele wetsvoorstel zodoende opnieuw ter discussie. Toen de regering dat eenmaal van plan was, was het niet verwonderlijk dat de beroepsgroep opnieuw op de proppen kwam met haar enige tot dan toe niet gehonoreerde wens, te weten de invoering van een publiekrechtelijke organisatievorm voor gerechtsdeurwaarders. Dat leidde uiteindelijk tot de derde nota van wijziging; een wijziging qua omvang en importantie van gelijk gewicht als het oorspronkelijke wetsvoorstel. Inmiddels verstreken opnieuw vijf kostbare jaren. Gedurende die tijd was onduidelijkheid troef en kwam nieuw beleid niet van de grond.

Ik wil mijn opmerkingen over de gevolgde procedure afsluiten met enkele conclusies. Dat we nog steeds niet beschikken over een Gerechtsdeurwaarderswet, is achtereenvolgende kabinetten aan te rekenen, maar in het bijzonder het eerste kabinet-Kok, dat een wetvoorstel waarvoor voldoende politiek en maatschappelijk draagvlak bestond en dat gereed was voor behandeling, niet wilde behandelen, maar opnieuw ter discussie stelde.

De wijze waarop het overleg is gevoerd met de beroepsgroep is wat mij betreft niet voor herhaling vatbaar. Als dit een voorproefje moet zijn van interactief besturen, waar dit kabinet zich sterk voor wil maken, smaakt het niet naar meer. Overleg met betrokkenen is goed en nodig, maar de overheid moet haar verantwoordelijkheid voor de inhoud en de voortgang van de wetgeving niet afhankelijk maken van het bereiken van overeenstemming.

De regering heeft in 1995, toen zij besloot aandacht te besteden aan harmonisatie van het wetsvoorstel met de nieuwe Notariswet, meegedeeld in dat verband ook te denken aan een geheel nieuw wetsvoorstel. Ook toen daarna de gehele NMW-operatie op het wetsvoorstel werd losgelaten, is toch niet voor een nieuw wetsvoorstel gekozen, maar voor een nota van wijziging waarbij bijna evenveel artikelen aan het wetsvoorstel werden toegevoegd als het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte, terwijl het overgrote deel van de bestaande artikelen werd gewijzigd. Op verschillende hoofdpunten kwam de nota van wijziging tot andere keuzen dan het oorspronkelijke wetsvoorstel. De vaste commissie had dan ook voor haar schriftelijke reactie op de nota van wijziging 21 bladzijden nodig tegen slechts 13 voor haar schriftelijke reactie op het oorspronkelijke wetsvoorstel. Dit geheel van feiten moet mijns inziens tot de conclusie leiden dat de regering ten onrechte gekozen heeft voor een derde nota van wijziging in plaats van voor een nieuw wetsvoorstel. Een nieuw wetsvoorstel zou de onderlinge samenhang duidelijker hebben gemaakt en de kwaliteit van de behandeling hebben bevorderd. De angst voor een mogelijke verdere vertraging lijkt mij niet reëel en na deze voorgeschiedenis in ieder geval geen relevant argument meer.

Voorzitter! Hoe dan ook, er ligt nu een wetsvoorstel voor ter plenaire bespreking. Omdat wij altijd overtuigd geweest zijn van het nut van een Gerechtsdeurwaarderswet zou het ons heel wat waard zijn als deze wet nu voor wat deze Kamer betreft tot stand zou kunnen komen. Wat ons betreft, had dit al in 1994 gekund, omdat wij met het toen voorliggende wetsvoorstel in grote lijnen konden instemmen. De regering heeft het ons echter sedertdien moeilijk gemaakt onze steun aan het wetsvoorstel te blijven geven.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel sprak ons aan dat de regering uitging van een heldere onderscheiding van verantwoordelijkheden van overheid en markt. Misschien was dit achteraf bezien soms onnodig star, bijvoorbeeld wat betreft het standplaatsenbeleid, maar daaraan was ook binnen het systeem van dat wetsvoorstel wel iets te doen geweest. Nu is marktwerking een leidend principe geworden, terwijl voor de organisatie van de beroepsgroep gekozen is voor een vermenging van publiek en privaatrecht waarvan ik gehoopt had dat daarvoor in onze tijd geen steun meer zou bestaan. Uiteraard kom ik op deze punten nog afzonderlijk terug.

Onze fracties staan niet bij voorbaat negatief tegenover een zekere mate van marktwerking als het gaat om de functie van gerechtsdeurwaarder. Maar uitgangspunt behoort naar onze mening te zijn dat de gerechtsdeurwaarder een publieke functie vervult waarbij zo nodig met behulp van dwang de effectiviteit van het overheidsoptreden verzekerd wordt. Primair met het oog op die functie wordt een wettelijke regeling getroffen. Bijkomende activiteiten van gerechtsdeurwaarders zijn mogelijk, zolang zij niets afdoen aan een goede uitoefening van hun publieke taken. Marktwerking is mogelijk onder dezelfde voorwaarde en mits zij niets afdoet aan een overheidsverantwoordelijkheid voor de uitoefening van de publieke taken.

Wat betreft het standplaatsenbeleid moet opgemerkt worden dat de bestaande situatie hooguit op papier voldoet aan deze eisen. Weliswaar ligt het initiatief bij de minister en de benoeming bij de Kroon, maar in de fasen daartussen bepalen leden van de beroepsgroep in sterke mate de gang van zaken. Dat de regering daaraan iets wil doen, is ook terecht. Maar daarmee is nog niet gezegd dat de feitelijke invulling van het standplaatsenbeleid grotendeels in handen van de markt moet worden gelegd. De regering maakt zelf een vergelijking met de notarisfunctie. Maar het wezenlijke verschil met de gerechtsdeurwaarder is dat deze betrokken is bij de uitoefening van een politiefunctie van de overheid. Een betere vergelijking is mijns inziens dan ook die met de functionaris, belast met bijzondere opsporingsbevoegdheid. De overheid denkt er toch niet over om ieder die aan de beroepseisen voldoet en aannemelijk kan maken dat zijn bedrijf economisch levensvatbaar is, ook aan te stellen als functionaris met bijzondere opsporingsbevoegdheid, ook al zou dat wellicht een effectieve opsporing bevorderen? Waarom dan wel als het gaat om die andere politiefunctie, die van gerechtsdeurwaarder?

In de nota naar aanleiding van het nader verslag beweert de regering vervolgens op bladzijde 8, dat de bijzondere positie van de gerechtsdeurwaarder op andere wijze voldoende gewaarborgd wordt. Daarbij wordt verwezen naar de "onder eindverantwoordelijkheid van de overheid vast te stellen gedrags- en beroepsregels". Op bladzijde 16 van dezelfde nota staat zelfs dat deze vorm van preventief toezicht een relatief zwaar middel is vanwege het structurele karakter van het toezicht: "Het stelt de minister in staat om op een indringende wijze toezicht uit te oefenen op de op te stellen regels." Op dit punt gaf de heer Santi zojuist ook al enige blijk van twijfel. Hoe komt de regering aan deze redenering? Artikel 47aa van het wetsvoorstel zegt slechts: "Een verordening behoeft de goedkeuring van Onze Minister. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang." Dit is de gebruikelijke formulering van goedkeuringsvereisten. Het is waar dat goedkeuring een zwaarder middel van toezicht is dan vernietiging, maar daarmee is ook alles gezegd. In het bestuursrecht wordt goedkeuring algemeen beschouwd als een voorwaarde voor het in werking treden van een besluit van een bestuur. De toezichthoudende instantie mag niet op de stoel van het bestuur gaan zitten; goedkeuring voor een bepaalde termijn is bijvoorbeeld niet toegestaan, evenmin goedkeuring onder voorwaarden. Er is dus geen sprake van een structureel karakter van het toezicht, zoals de regering zegt, maar gewoon van een eenmalig besluit. Geen indringend toezicht, maar alleen een toetsing van een tot stand gekomen besluit aan recht en algemeen belang. In de nota naar aanleiding van het nader verslag voegt de regering terloops nog een toetsingscriterium toe: "strijd met het recht of het algemeen belang (waaronder eisen van proportionaliteit) en het onnodig belemmeren van de marktwerking". Dat het laatste is ontleend aan het MDW-rapport "Domeinmonopolie advocatuur" is interessant, maar niet echt relevant nu de wetstekst er niets over zegt.

De conclusie moet dan ook zijn dat de minister weliswaar in het eindstadium een zekere toetsingsmogelijkheid heeft, maar dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud van de gedrags- en beroepsregels in overwegende mate berust bij de beroepsorganisatie. Op dit punt schrijft de regering zich dan ook veel meer mogelijkheid van beïnvloeding voor dan zij volgens de tekst van het wetsvoorstel heeft. Wil de regering kunnen doen wat zij meent te moeten kunnen, dan zal zij zich in het wetsvoorstel verdergaande bevoegdheden moeten verschaffen, bijvoorbeeld in de vorm van een aanwijzingsbevoegdheid, maar dat verdraagt zich weer moeilijk met het karakter van een publiekrechtelijk bedrijfsorgaan op grond van artikel 134 van de Grondwet.

Een belangrijk element van marktwerking zit in het voorstel om de huidige vaste tarieven voor ambtshandelingen te vervangen door maximumtarieven. Op dit punt was het voorstel in de derde nota van wijziging onvoldoende doordacht. Naar aanleiding van de vrijwel Kamerbrede kritiek is de regering nu met een ander voorstel gekomen, dat aantrekkelijke elementen bevat: enerzijds wordt de prijsvorming in de relatie tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder vrijgelaten, anderzijds stelt de overheid vaste tarieven vast voor verhaal op de schuldenaar. Dat lijkt een goede combinatie van marktwerking waar het kan en overheidsregulering waar het moet. Maar er zijn wel enkele vragen.

In antwoord op een vraag van de PvdA-fractie erkent de regering dat prijsconcurrentie er ook toe kan leiden dat tarieven omhoog gaan. Maar, aldus de geruststellende verzekering, als met de vrijere vestiging voldoende nieuwe gerechtsdeurwaarders zullen instromen, dan zal de markt hier zijn werk doen. Tegelijk voorziet de regering echter een geleidelijke uitbreiding van het aantal gerechtsdeurwaarders. Kan het prijsopdrijvend effect dan inmiddels niet reeds hebben plaatsgevonden?

Als voordeel van vrije prijsvorming noemt de regering dat bij grote aantallen identieke zaken maatwerk geleverd kan worden met afspraken over snelheid van afhandeling en kwaliteit. Maar is de keerzijde hiervan niet dat snelheid en kwaliteit op het tweede plan komen ten opzichte van kleinere opdrachtgevers? Kan daardoor de ambtstaak van bepaalde gerechtsdeurwaarders niet in het gedrang komen? Voorrang voor de een zal toch altijd gepaard gaan met een relatieve achterstelling van de ander.

Het meest omstreden punt van het wetsvoorstel na de derde nota van wijziging is voor onze fracties de invoering van een PBO voor gerechtsdeurwaarders. Tot de derde nota van wijziging heeft de regering deze hartenwens van de beroepsgroep principieel afgewezen. Ik kan niet beter doen dan de regering hierover zelf aan het woord te laten: "Daarmee treedt in de plaats van de relatie van politieke verantwoordelijkheid tussen regering en volksvertegenwoordiging een situatie waarin ten aanzien van de gestelde regels de organen van de beroepsorganisatie verantwoording afleggen aan de beroepsgenoten." Deze volzin komt, kort gezegd, op het volgende neer: de verantwoording van de publieke zaak aan het parlement, niet aan de leden van een beroepsgroep. Of, anders gezegd: erkenning van het primaat van de politiek als de publieke zaak in het geding is. Ik ben niet gewend om Paars te complimenteren, maar op dit punt moet ik erkennen dat onder de laatste kabinetten de aandacht voor het onderscheiden van publieke en private verantwoordelijkheden is toegenomen. Maar nu is het juist een Paars kabinet dat een eerdere principiële keuze tegen vermenging van publiek en privaatrecht laat varen, en dat nog wel na een sterk negatief advies van de Raad van State. Wat is er toch gebeurd dat Paars dit voor zijn rekening heeft genomen?

De derde nota van wijziging is in veel opzichten geïnspireerd door de nieuwe Notariswet. Maar het is de regering zelf geweest, die in de memorie van antwoord uitvoerig heeft aangegeven waarom als het gaat om de inhoud van de functie een vergelijking tussen notaris en gerechtsdeurwaarder niet opgaat. In essentie komt het erop neer dat de gerechtsdeurwaarder een overheidsfunctionaris is, belast met het uitoefenen van overheidsgezag. Welnu, dat gezag moet je niet overdragen aan een beroepsgroep, ook al zet je de organisatie van de beroepsgroep bij wet om in een overheidsinstantie.

Dat laatste brengt mij bij een wat merkwaardige discussie in de stukken over het karakter van de PBO. Het vorige kabinet heeft zich op het standpunt gesteld dat PBO-organen in beginsel tot de zelfstandige bestuursorganen gerekend worden. Dat standpunt is toen vanuit Kamer en samenleving bestreden, maar kon door het al maar uitblijven van wetgeving inzake zelfstandige bestuursorganen niet echt doorgesproken worden. Het huidige kabinet stelt zich nu op hetzelfde standpunt, maar erkent dat er ook een politieke stroming is die dat afwijst. Ik heb begrepen dat de heer Van de Camp op de lijn van het kabinet zit. Ik wil er geen misverstand over laten bestaan dat het kabinetsstandpunt op dit punt mijns inziens ongrondwettig is. Het gaat hier om openbare lichamen die rechtstreeks gebaseerd zijn op artikel 134 van de Grondwet en die dus geen deel uitmaken van de rijksdienst. Het is een vorm van functioneel gedecentraliseerd bestuur, die net zo onafhankelijk van de rijksdienst is als de territoriaal gedecentraliseerde besturen van provincies en gemeenten. Het beroep dat de regering doet op de aanwijzing inzake zelfstandige bestuursorganen, doet dan ook niet terzake. De regering is niet bevoegd tot het geven van zulke aanwijzingen voor openbare lichamen als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet. Dat onderstreept overigens nog eens mijn eerder genoemd standpunt, dat het toezicht van de minister op de gedrags- en beroepsregels slechts beperkt kan zijn.

Volgens het wetsvoorstel zal de bestaande Koninklijke vereniging van gerechtsdeurwaarders van rechtswege worden omgezet in de Koninklijke beroepsorganisatie voor gerechtsdeurwaarders. Het predikaat Koninklijke moet de continuïteit onderstrepen. Inderdaad, het blijft dezelfde organisatie van gerechtsdeurwaarders, zij het dat nu en passant het weinig democratische verplichte lidmaatschap wordt ingevoerd. Maar diezelfde organisatie van belanghebbenden mag niet meer doen waarvoor zij oorspronkelijk vooral was bedoeld, te weten belangenbehartiging van de leden. Zij moet zich voortaan beperken tot bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid. Maar hoe kun je dat nu in de praktijk van elkaar scheiden? Wat is bijvoorbeeld in het standplaatsenbeleid nu in het belang van een goede beroepsuitoefening en wat in het belang van de uitoefenaren van het beroep? De publiekrechtelijke KBG zal in veel gevallen de gesprekspartner van de overheid zijn zonder dat precies is aan te geven waar het publieke belang eindigt en het particuliere belang begint. Dat zullen de deurwaarders zich ook realiseren. Hun animo om zich via een afzonderlijke vereniging sterk te maken voor hun belangen, zal dan ook niet groot zijn.

Wij zijn voorstanders van de spoedige totstandkoming van een Gerechtsdeurwaarderswet. Wat ons betreft had die wet er al kunnen zijn. Maar wat nu voorligt, probeert te veel te verenigen wat niet verenigbaar is. Dat maakt het voor ons wel heel moeilijk steun te verlenen aan het wetsvoorstel.

De heer Weekers (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Het wetsvoorstel kent een heel lange geschiedenis. Andere sprekers hebben hierop ook gewezen. De heer Santi is begonnen bij het jaar 1992. De heer Van de Camp bij 1984: de motie-Tripels/Van Dam. De heer Schutte had het over een tijd van ongeveer dertig jaar. Reeds 125 jaar geleden, in 1875, uitte de deurwaarder Franse in het door hem geschreven eerste standaardwerk voor de Nederlandse deurwaarders al twijfels over de kwaliteit van de sedert 1838 geldende regelgeving. De deurwaarder is blijven steken in een nogal onderdanig Reglement IV, het latere Deurwaardersreglement. In dat reglement vinden verwijzingen plaats naar lang niet meer van toepassing zijnde onderwerpen en zelfs naar niet meer bestaande artikelen in de Ambtenarenwet en het Algemeen rijksambtenarenreglement. De deurwaarder is consequent een versterking van zijn rechtspositie onthouden. Meer dan een eeuw geleden is ook al in de Staten-Generaal aangedrongen op verbetering van de rechtspositie van de deurwaarder. Niet dat ik de Handelingen erop heb nageslagen, maar ik heb beslag weten te leggen op een geheime brief van de toenmalige minister van Justitie Cort van der Linden die in 1897 aan de voorzitters van de rechterlijke colleges schreef: "Reeds sedert vele jaren wordt én in de Staten-Generaal én daarbuiten aangedrongen op verbetering van de positie der deurwaarders en die aandrang is zelfs zóó sterk, dat ik mij verplicht acht door U te worden ingelicht of er reden bestaat om op een of andere wijze daaraan tegemoet te komen. Op den voorgrond stel ik daarbij, dat ik het gevoelen van hen, die menen dat handhaving van het wetenschappelijke, maatschappelijke en zedenlijke gehalte van den deurwaardersstand eene zaak is van het algemeen belang."

In 1929 is bij gelegenheid van de invoering van de Ambtenarenwet en het Ambtenarenreglement verzuimd een bewuste keuze te maken en in wetgeving vast te leggen wat maatschappelijk was geïndiceerd. De deurwaarder viel en valt in zekere zin ook vandaag nog steeds onder het Ambtenarenreglement, maar is tegelijkertijd een vrije beroepsbeoefenaar, een private ondernemer die een ambtelijk terrein bestrijkt, maar ook een niet-ambtelijk domein heeft. En deze domeinen lopen soms in elkaar over. De praktijk van de deurwaarder heeft een ontwikkeling doorgemaakt die niet overeenstemde met de oorspronkelijke strekking van Reglement IV, het latere Deurwaar- dersreglement, Ambtenarenwet en -reglement, en passende regelgeving is er niet gekomen.

Voorzover ik kan achterhalen, heeft het tot 1973 moeten duren voordat er een ontwerp-Gerechtsdeur- waarderswet werd gepresenteerd, niet echter door de regering, maar door de toen jubilerende Koninklijke vereniging van gerechtsdeurwaarders. De totstandkoming van een dergelijke wet is vervolgens lange tijd door verschillende kabinetten tegengehouden vanwege de betrekkelijk kleine beroepsgroep. Ik kan mij ook niet aan de indruk onttrekken dat het departement de controle op deze geprivatiseerde ambtenaren niet graag kwijt wilde raken. De toenmalige staatssecretaris Haars wilde in 1980 in elk geval volstaan met een vernieuwd reglement.

Bij de begrotingsbehandeling in 1980 heeft de VVD bij monde van Ed Nijpels gepleit voor een gerechtsdeurwaarderswet. Hij legde een motie aan de Kamer voor, waarin werd overwogen dat waar de gerechtsdeurwaarder de spil is in het formele proces-, beslag- en executierecht, zijn positie dient te worden vastgelegd in een wet en niet in een reglement. De regering werd dan ook door de Kamer verzocht een wetsvoorstel voor te bereiden ter regeling van de rechtspositie van de deurwaarder.

In 1982 kwam een voorontwerp van wet met daarin maar liefst 19 algemene maatregelen van bestuur. Er werd niet voorzien in een tuchtrecht, autonome beroepsorganisatie of een onafhankelijk toezicht op boekhouding en administratie. Vervolgens vroeg de VVD in 1984 bij monde van Max Tripels weer aandacht voor de Gerechtsdeur- waarderswet. De regering werd verzocht, naar analogie van het notariaat en de advocatuur "in het ontwerp-Gerechtsdeurwaarderswet het daarheen te leiden dat de deurwaarders een tuchtrecht en financiële controle verkrijgen, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij hetgeen in de beroepsorganisatie van de deurwaarders is voorgesteld".

Het duurde tot 1992 voordat de Tweede Kamer eindelijk wetsvoorstel 22775 voorgelegd kreeg. Een aantal zaken zou nog nader bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Bovendien zou de tuchtrechtspraak slechts op de ambtelijke praktijk van toepassing zijn. De nauwe verwevenheid van ambtelijke en niet-ambtelijke taken in de praktijk van alledag werd miskend.

Het moet echter worden gezegd; na kritische vragen van de Kamer is het toenmalige kabinet bereid gebleken de reikwijdte van die tuchtrechtelijke regeling uit te breiden tot de niet-ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder. In het verlengde daarvan werd het onderscheid tussen ambtelijke en niet-ambtelijke werkzaamheden geschrapt alsmede de financiële verplichtingen en het toezicht daarop. Daarmee was het merendeel van de wensen van de KVG vervuld. Het belangrijkste geschilpunt tussen de KVG en het ministerie van Justitie bleef echter, dat van een PBO werd afgezien. Ruim twintig jaar na het eerste voorontwerp en enkele dagen vóór de plenaire behandeling houdt de nieuw aangetreden staatssecretaris dan het wetsvoorstel en de behandeling ervan aan, in verband met haar voornemen het geregelde standplaatsenbeleid te wijzigen in een vrijere vestiging. Op zichzelf – u kunt zich dat voorstellen van de VVD – vinden wij dat een goed streven, al lijkt daarmee wel de voortgang van de Gerechtsdeurwaarderswet een slak op een teerton.

De vervolgens ingestelde MDW-werkgroep heeft zich vooral gebogen over domeinmonopolies, het standplaatsenbeleid en de gedrags- en beroepsnormering, in combinatie met de vraag of al dan niet tot instelling van een PBO zou moeten worden overgegaan. Die werkgroep is met zinvolle aanbevelingen gekomen, die het kabinet dan ook heeft overgenomen. Het kabinet heeft vervolgens de nog resterende kritiek van de Kamer, bij nader verslag, in grote mate uiterst positief opgepikt en is daaraan op constructieve wijze tegemoetgekomen, op enkele uitzonderingen na, en dan kijk ik in de richting van de heer Schutte. Ik ben uiterst kritisch over de trage totstandkoming en voortgang van dit wetsvoorstel, want het heeft echt iets van de springprocessie van Echternach, twee stappen vooruit en vervolgens weer een stap achteruit. Maar niettemin mag het uiteindelijke resultaat er zijn.

De regering heeft gedurende het traject vele punten heroverwogen en is ook op vele punten omgegaan; de tijd en de maatschappelijke context blijven immers ook niet stilstaan. Maar ook de beroepsgroep is op punten omgegaan, uiteindelijk ook als het gaat om liberalisering van de vestigingsregels en het tariefstelsel, en dat mag ook gezegd worden. De beroepsgroep is bereid de luiken open te gooien en zich binnen bepaalde kaders aan de tucht van de markt te onderwerpen. Ook dat is winst. De burger krijgt meer alternatieven; er ontstaat een opwaartse druk op de kwaliteit van dienstverlening en een neerwaartse druk op de prijs. Het resultaat is naar de mening van mijn fractie een goede, moderne wet ter regeling van het ambt van de gerechtsdeurwaarder, die als private ondernemer publieke functies uitoefent. De gerechtsdeurwaarder behoudt zijn domeinmonopolie, maar de toegang tot het ambt wordt een stuk vrijer. De geografische markt wordt groter en de onderlinge concurrentie wordt eveneens groter. Dat moet leiden tot een betere kwaliteit van dienstverlening, terwijl de tarieven door de onzichtbare hand van de markt laag worden gehouden.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Voorzitter! De heer Weekers geeft hier de kwalificatie dat de gerechtsdeurwaarder als private ondernemer ook publieke functies uitoefent. Is het niet correcter om de zaak om te keren en te spreken van iemand die een publieke functie vervult en ook de ruimte heeft om daarnaast, voorzover niet in strijd met die publieke functie, private verantwoordelijkheden op zich te nemen?

De heer Weekers (VVD):

Dat ben ik niet met de heer Schutte eens, want het is uiteindelijk een private ondernemer die op in wezen een private manier van private partijen zijn inkomen verwerft. Daarvoor maakt hij gebruik van bepaalde publieke bevoegdheden die hem zijn toegekend. In mijn ogen blijft het een private ondernemer met publieke functies, waar overigens ook publieke waarborgen aan hangen.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Maar u gaf ook een beschrijving van de situatie zoals het tot nog toe is en ik denk dat dan geldt, dat het primair een publieke functionaris is, gezien ook zijn benoeming. Hij wordt immers benoemd door de kroon, nog steeds. Dat u straks in de nieuwe situatie gelijk krijgt, is waar, maar daar ging mijn bezwaar ook juist over.

De heer Weekers (VVD):

Ik heb het natuurlijk ook over de nieuwe Gerechtsdeurwaarderswet. Ik heb zo-even in mijn betoog ook gezegd dat in wezen de praktijk zoals die was ontstaan in de loop der jaren – zelfs aan het begin van de vorige eeuw was dat al zo –, niet geheel strookte met de juridische regeling die daarboven hing.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Dat zullen we met elkaar eens zijn en daar zoeken we dus een wetgeving voor; op dat punt treken we samen op. Maar het gaat er mij even om wat de uitgangspositie is. De uitgangspositie is, dunkt mij, dat het een publieke functie is – benoeming door de Kroon – waarin ook private elementen zitten, maar nog steeds voorzover die niet in strijd zijn met het publieke karakter van een deel van de functie.

De heer Weekers (VVD):

Nu, goed, je kunt het in het vat gieten zoals je wilt. Ik heb dat vanuit mijn visie en vanuit mijn benadering gedaan en vooral ook met het oog op de toekomst, waarmee we de wet meer in combinatie gaan brengen met de ontstane praktijk.

Voorzitter! Ik wil bepaalde onderdelen nog even langslopen. In de eerste plaats betreft dit de marktwerking. De VVD kan zich volledig vinden in de vrijere vestiging naar het model van het notariaat. De markt voor gerechtsdeurwaarders is altijd gesloten geweest: standplaatscommissies bepaalden of en waar zich een nieuwe gerechtsdeurwaarder mocht vestigen. Die commissies werden in feite bemand door de gevestigde orde en die wezen vrijwel alle verzoeken af. Ik chargeer een beetje. Zij wilden er geen concurrenten bij hebben. Uitgaande van de private ondernemer deugde die gang van zaken niet. De branche zat feitelijk op slot. Van marktwerking en concurrentie was geen sprake.

Het nieuwe beleid gaat uit van initiatieven van kandidaat-deur- waarders die menen binnen drie jaar een kostendekkende praktijk te kunnen hebben. Commissies van deskundigen, waarin de beroepsgroep slechts een minderheid vormt, gaan beoordelen of het onderne- mersplan en de antecedenten goed zijn. De overheid waakt ervoor dat een vrijer en risicodragend onder- nemerschap niet leidt tot een ontoereikende ambtsbediening. Met waarborgen voor kwaliteit ontstaat meer ruimte voor eigen initiatief, ondernemerschap en marktwerking. Het zal u niet verbazen dat de VVD dit toejuicht.

Op grond van het vorig jaar gewijzigde interim-beleid worden met een knipoog naar de nieuwe wet reeds standplaatsen opengesteld. Het moet mij van het hart dat het interim-beleid te traag is geïmplementeerd. Ik zeg daarbij dat het interim-beleid met name op verzoek van mijn fractie bevroren is geweest, omdat wij niet houden van interim-beleid op interim-beleid en om enige druk te zetten op de voortgang van het wetsvoorstel zelf. Het duurde immers al lang genoeg!

Toen het gewijzigde wetsvoorstel er eenmaal lag, heeft de vaste commissie voor Justitie op mijn verzoek dan ook aangedrongen op het ten spoedigste uitvoeren van op het gewijzigde wetsvoorstel toegesneden interim-beleid. Het is jammer te moeten constateren dat het vervolgens nog bijna een jaar geduurd heeft voordat de eerste plaatsen werden opengesteld. Ik ken voorbeelden van ondernemende families die staan te trappelen om een eigen praktijk te beginnen. Financiering, klanten en zelfs kantoorruimte zijn al jaren rond. Bij hun huidige werkgevers komen zij vanwege hun ambities niet verder. Maar van feitelijke openstelling van een eigen praktijk is helaas nog steeds geen sprake, eerst vanwege het gedraal met de implementatie van het interim-beleid, vervolgens vanwege de trage instelling van een commissie van deskundigen, voorts vanwege de lange duur voordat deze commissie bemand werd en voor het eerst bij elkaar kwam en ten slotte vanwege de lange tijd die zij nodig had om tot besluitvorming te komen. Uiteindelijk wordt dan positief geadviseerd, publiceert de staatssecretaris zijn voornemen om tot openstelling over te gaan en gooien daags voor sluiting van de bezwaartermijn beroepsgenoten roet in het eten! Het is jammer te moeten constateren dat enerzijds de beroepsorganisatie volledig achter het gewijzigde standplaatsenbeleid staat, doch anderzijds individuele deurwaarders – men kan hun het recht niet ontzeggen – de juridische mogelijkheden uit de kast halen om concurrenten te weren. Ik ken voorbeelden uit Zeeland, Utrecht en er zijn er nog meer. Natuurlijk moet het recht zijn loop hebben, maar de staatssecretaris moet alles eraan doen om geen enkele onnodige vertraging te laten plaatsvinden.

Wanneer de staatssecretaris over alle gegevens beschikt en bezwaren op grond daarvan gemotiveerd zijn afgewezen, begrijp ik niet waarom het besluit tot openstelling niet aanstonds wordt gegeven en afgekondigd. Waarom moet er dan gewacht worden op nadere juridische actie van bezwaarmakers? Ik vraag de staatssecretaris dit uit te leggen. Misschien is er wel een plausibele verklaring voor. Ik begrijp in elk geval dat de president van de rechtbank in Middelburg gisteren een verzoek om een voorlopige voor- ziening op een voorgenomen standplaatsenbesluit heeft afgewezen. Kan de staatssecretaris het daarheen leiden dat nog deze week het koninklijk besluit wordt afgekon digd, dat de standplaats ook daadwerkelijk wordt opengesteld?

Als de toegang voor nieuwkomers wordt gefrustreerd door nodeloze beroepsgangen, vraag ik de staatssecretaris op te treden in het kader van de AWB.

Voorzitter! Ook de landelijke bevoegdheid met ministerieplicht voor het arrondissement vindt mijn fractie een goede wijziging. Dat bevordert de concurrentie, al hebben wij daarvan geen hooggespannen verwachtingen. In de regel zullen de kosten van een lokaal opererende deurwaarder, althans in het huidige systeem van het uitbrengen van exploten, lager zijn dan van een deurwaarder die van elders moet komen. Bovendien kent de lokale deurwaarder de plaatsen, bedrijven, instanties en vooral de notoire debiteuren. Wij hebben dan ook niet de illusie dat er op dit moment grote aardverschuivingen zullen plaatsvinden. Waar de deurwaarder goed, accuraat, tegen een goede prijs en klantvriendelijk werkt is dat overigens ook niet nodig. De mensen moeten wel alternatieven hebben. Bovendien vormt de bedreiging dat ook andere deurwaarders in iemands gebied kunnen gaan opereren een uitdaging om zelf goed en goedkoop te werken.

Voorzitter! Ik sprak al over het stelsel van het uitbrengen van exploten De betekening van exploten vindt vandaag de dag nog op fysieke wijze plaats. In de nota naar aanleiding van het nader verslag wordt zelfs gesproken over het "rijden" van exploten. Het is een betrouwbare, maar tegelijkertijd ook kostbare procedure. In het MDW-rapport is aangegeven dat onderzoek zal worden gedaan naar alternatieven voor het exploot. Ik vraag de staatssecretaris hoe het daarmee staat. Ergens wordt gezegd dat dit onderwerp wordt betrokken bij de herziening van het burgerlijk procesrecht, maar daar ben ik het niet tegengekomen. In de tijd waarin de fax al een verouderd instrument is voor dataverkeer en het meeste dataverkeer via de elektronische snelweg gaat, moeten wij ons afvragen of de betekening van het exploot in althans zijn huidige vorm niet aan herziening toe is. Overigens zullen minimaal de maatstaven van betrouwbaarheid en rechtszekerheid moeten blijven gelden. Het moet zeker zijn dat het exploot – op welke wijze dan ook betekend, bijvoorbeeld via e-mail – betrokkene heeft bereikt.

Zodra de fysieke afstand voor het uitbrengen van exploten er niet meer toe doet, zal de concurrentie met de landelijke bevoegdheid ongetwijfeld toenemen. Afstand en tijd vormen dan immers geen belemmeringen meer. Je kunt je zelfs afvragen of op het terrein van exploten nog wel een domeinmonopolie moet blijven bestaan. Ik vraag de staatssecretaris in hoeverre hij bereid is om de beroepsgroep aan te zetten tot de ontwikkeling van alternatieven en op welke wijze hij dat zal gaan doen.

Voorzitter! Dan kom ik te spreken over het tarievenstelsel. De VVD is van oordeel dat bij een meer marktconforme aanpak van de regeling van het beroep in principe ook prijsconcurrentie in het ambtelijk domein mogelijk moet zijn. Wij waren het met het kabinet eens dat een stelsel waarbij de overheid de tarieven voor de deurwaarders vaststelt, daar niet bij past. Het voorstel van de MDW-werkgroep om met maximumtarieven te gaan werken en een publicatieplicht voor te hanteren tarieven op te leggen, zagen wij ook niet zitten. Dat stelsel zou een gigantische bureaucratische rompslomp met zich brengen en bovendien – en dat is belangrijker – rechtsongelijkheid veroorzaken bij degenen op wie de kosten verhaald kunnen worden. Zij zouden meer of minder moeten betalen, afhankelijk van de deurwaarder die toevallig is ingeschakeld of de prijsafspraak die toevallig is gemaakt. Degene die uiteindelijk betaalt, zou met dat systeem geen invloed hebben op de prijsvorming. Voor goede marktwerking is dat nou net noodzakelijk.

Een stelsel voor maximumtarieven beperkt aan de ene kant een goede marktwerking, terwijl aan de andere kant het risico niet denkbeeldig is dat al snel bij het maximumtarief zal worden aangehaakt. Daarvan zijn voorbeelden te over. Kijk maar naar de gezondheidszorg. De VVD heeft het voorstel gedaan de prijsvorming in de relatie opdrachtgever-deur- waarder volledig vrij te laten en om de kosten die verhaald mogen worden op de debiteur door de overheid te laten vaststellen. Dat systeem kennen wij ook in de advocatuur en daar werkt het goed. Ik wil de regering dan ook bedanken voor het overnemen van dit voorstel. Ik begrijp dat de beroepsgroep zich hierin ook kan vinden. Op deze wijze wordt met behoud en ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel zelfs met versterking van de positie van de schuldenaar meer marktwerking in het ambtelijke domein van de gerechtsdeurwaarder gebracht.

Ik heb hierbij nog wel drie aandachtspunten. De eerste is de volgende. Wil marktwerking een prijsdrukkend effect sorteren, dan zal sprake moeten zijn van een zekere overcapaciteit. De deurwaarder beschikt over een domeinmonopolie. De markt voor de gerechtsdeurwaarders is een duidelijke groeimarkt. Er moet dus voldoende aanbod in de markt zitten om de groeiende vraag te kunnen bedienen; zelfs meer dan dat. Anders zal de overgang van een sterk gereguleerde planeconomische ordening naar een marktecono- mische ordening slechts leiden tot een hogere prijs. Daarmee zouden wij het paard achter de wagen spannen. Mede gelet op mijn opmer- kingen over de vertragingen en de daadwerkelijke komst van nieuwe toetreders vraag ik de staatssecretaris iets te zeggen over de capaciteit.

Dan het tweede aandachtspunt. De KVG heeft bij de Nederlandse mededingingsautoriteit een verzoek om ontheffing voor prijsregelingen gedaan. De NMA heeft dat verzoek, in afwachting van de in het MDW-rapport aanbevolen nadere afbakening van ambtelijke werkzaamheden, aangehouden. Ik ga ervan uit dat met de nu voorgestelde vrije tariefsvorming voor de ambtelijke werkzaamheden de Mededingingswet volledig van toepassing zal zijn en de KVG haar ontheffingsverzoek zal intrekken op het moment waarop deze wet in werking treedt of dat het ontheffingsverzoek in ieder geval niet gehonoreerd zal worden. Ik vraag de staatssecretaris hierop in te gaan. Overigens, met collega Van de Camp heb ik mij erover verbaasd dat de staatssecretaris pas op 11 januari jl. de commissie heeft ingesteld die gaat adviseren over de omschrijving van ambtshandelingen en de actuele kostprijzen daarvan. Dit is de commissie-Van der Winkel. Dat laatste is volgens mij alleen nog van belang voor de vast te stellen tarieven die op de debiteur verhaalbaar zijn. In de nota naar aanleiding van het nader verslag wordt echter nog gesproken van een noodzaak wegens de invoering van een stelsel van maximumtarieven. Ik ga ervan uit dat die doelstelling inmiddels is vervallen en de opdracht aan de commissie-Van der Winkel is aangepast. Ik vraag de staatssecretaris dit te bevestigen en aan te geven hoever deze commissie inmiddels is gevorderd.

Mijn volgende punt van aandacht bij de marktwerking geldt de op de debiteur te verhalen tarieven. Deze zullen kostendekkend moeten zijn op het niveau van de goedkoopst adequate praktijk. De crediteur mag niet als gevolg van de nieuwe systematiek per definitie met een onbetaalde rekening blijven zitten, zoals het geval is met de liquidatietarieven in de advocatuur. Ik vraag de staatssecretaris hierop in te gaan.

Voorzitter! De fractie van de VVD is van mening dat er een goede match is gevonden tussen een fors terugtredende overheid en voldoende waarborgen voor een kwalitatief hoogwaardige rechtsbedeling. Beide elementen zijn voor liberalen van groot belang. Een van die waarborgen is de wettelijke derdenrekening, de versterking van het financieel toezicht en de uitoefening daarvan door het Bureau financieel toezicht. Die wettelijke derdengeldenrekening is een verbetering ten opzichte van de huidige situatie voorzover deurwaarders niet zijn aangesloten bij de Stichting garantiefonds gerechtsdeurwaarders.

In de eerste plaats ben ik de regering ervoor erkentelijk dat de wettelijke regeling is aangepast en verduidelijkt, zodat deze ook voor de beroepsgroep in de praktijk werkbaar wordt.

In de tweede plaats blijf ik een duidelijke voorkeur houden voor een algemene vermogensrechtelijke regeling in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek ter bescherming van derdengelden met een nadere verfijnde inkleuring door de verschillende beroepsgroepen of bedrijfstakken. Dat zou ook zinvol kunnen zijn voor de advocatuur en de incassobureaus. Mijn fractie heeft er echter begrip voor dat de regering dit eerst nader wil bestuderen en daarvoor de regeling bij het notariaat wil evalueren. Wanneer kunnen wij die studie en het kabinetsstandpunt verwachten?

In de derde plaats constateer ik dat de wettelijke derdengeldenrekening zoals die in het wetsvoorstel staat, minder waarborgen aan de cliënt biedt dan de regeling van de Stichting garantiefonds gerechtsdeurwaarders. In de wettelijke regeling is het immers nog steeds dezelfde deurwaarder die over de derdengelden kan beschikken. Een kwaadwillende deurwaarder blijft de mogelijkheid behouden de derdenrekening leeg te halen. De Stichting garantiefonds gerechtsdeurwaarders biedt ook in zo'n geval garantie omdat het volgens de Lloydsconstructie werkt. Deelnemende gerechtsdeurwaarders staan voor elkaar in. Indien geïnde gelden niet meer of niet meer geheel ter beschikking van de gerechtsdeurwaarder zouden staan, dekken de deelnemers gezamenlijk het tekort. Geïnde gelden komen op die manier altijd bij de cliënt van de deurwaarder terecht. Het fonds biedt dus een verdergaande zekerheid dan thans met het wetsvoorstel wordt beoogd.

Om deze zekerheid te kunnen bieden, moeten deelnemers voldoen aan strenge financiële eisen, waarop doorlopend door een registeraccountant wordt gecontroleerd. Een beperkt deel van de beroepsgroep onderwerpt zich thans al op vrijwillige basis aan deze strenge privaatrechtelijke vorm van toezicht. Nu het publiekrechtelijk toezicht milder van aard is, kan ik mij voorstellen dat deelnemers aan het fonds worden vrijgesteld van een deel van het publiekrechtelijk financieel toezicht. Ik kan mij namelijk indenken dat deurwaarders geen zin hebben in doublures in toezicht en daarmee samenhangende verplichtingen en dat de vrijstelling van delen van het publieke toezicht hen kan stimuleren zich onder een zwaarder privaatrechtelijk toezicht te stellen. Het publiekrechtelijk financieel toezicht zou voor hen beperkt kunnen worden tot een marginale toetsing. Komt de vrijstelling van het integrale toezicht er niet, dan is de kans niet denkbeeldig dat zij afscheid nemen van de zwaardere privaatrechtelijke regeling en daarmee is de cliënt uiteindelijk niet gebaat.

Een andere waarborg voor een kwalitatief hoogwaardige rechtsbedeling is de instelling van een PBO die bij verordening gedrags- en beroepsregels moet opstellen. Zoals bekend, staan liberalen van nature zeer terughoudend tegenover PBO's. Wij houden niet van gedwongen winkelnering. De afweging op dit onderdeel was in onze fractie een dubbeltje op zijn kant. Wel zien wij in deze specifieke situatie de voordelen van een PBO met zeer beperkte bevoegdheden, zo zeg ik er onmiddellijk bij, om daarmee de zelfregulering in de kwaliteit en integriteit van de beroepsbeoefening gestalte te kunnen geven. De zelfstandige positie van de gerechtsdeurwaarder in het rechtsbestel, in het verlengde van de rechterlijke macht, brengt met zich mee dat de overheid – in dezen de uitvoerende macht – ten aanzien van de beroepsnormering en handhaving daarvan op afstand blijft. Die zelfregulering mag echter absoluut niet leiden tot een closed shop benadering voor de gesettelde leden. De minister moet daar binnen zijn mogelijkheden op toezien.

De preventieve toets en de eisen van proportionaliteit, marktwerking en algemeen belang vindt de VVD van groot belang. Ik vraag mij echter af hoe met gewijzigde omstandigheden wordt omgegaan. Ik kan mij situaties voorstellen dat onder bepaalde omstandigheden bepaalde gedrags- en beroepsregels worden geformuleerd, die onder die omstandigheden niet marktbelemmerend uitpakken. Wanneer de omstandigheden zich wijzigen, zouden de regels echter wel marktbelemmerend kunnen werken. De minister heeft dan geen middelen om de PBO tot wijziging van hun regels te bewegen. Heeft in dat geval de NMA wellicht mogelijkheden?

De heer Schutte (RPF/GPV):

De preventieve toets is van groot belang, zo zegt de heer Weekers. Wat kan de minister doen om te beoordelen of er goede gedragsregels tot stand komen?

De heer Weekers (VVD):

Hij kan in elk geval de voorstellen die komen, zeer zorgvuldig bestuderen en aan een ex ante-uitvoeringstoets onderwerpen.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Past dat bij het goedkeuringsrecht voor publiekrechtelijke organen? U zei zojuist dat het een dubbeltje op zijn kant was, maar dat de VVD akkoord is gegaan met de PBO-constructie. Dat is een publiekrechtelijk orgaan dat een zelfstandig overheidsorgaan is. Als er alleen toezicht op grond van strijd met recht of algemeen belang komt, wat voor mogelijkheden zijn er dan om er een uitvoeringstoets op los te laten? Moet dat ook bij gemeenten als die een verordening moeten hebben of een besluit hebben dat goedgekeurd moet worden door een minister?

De heer Weekers (VVD):

Er moet in elk geval worden getoetst aan het algemeen belang. Wat daaronder valt, moet goed worden uitgewerkt. Ik ben het met de heer Schutte eens dat het wel gaat om een publiekrechtelijk lichaam. Je kunt niet in de bevoegdheden van dat lichaam gaan treden. De minister moet echter wel toetsen aan het recht en het algemeen belang. Hoe hij dat doet, weet ik niet. Wellicht dat de staatssecretaris daar nader op in kan gaan. Ik wil de vraag van de heer Schutte dan ook graag doorgeleiden.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Wij moeten de staatssecretaris wel een beetje helpen op dit punt en onze opvatting niet van zijn opvatting af laten hangen. Hij heeft zijn opvatting in de stukken weergegeven, namelijk dat er een stringent toezicht plaats kan vinden. Ik heb de vergelijking gemaakt met toezicht op gemeenten en provincies, waarvoor diezelfde formulering in de wet staat. Vindt u dat toezicht op dit overheidsorgaan aan de hand van dezelfde criteria moet plaatsvinden als voor gemeenten en provincies, waarvoor precies dezelfde tekst wordt gebruikt in de desbetreffende wetten?

De heer Weekers (VVD):

Ik kan mij voorstellen dat naar een nieuwe PBO wat kritischer zal worden gekeken, dan naar een overheidslichaam dat al jarenlang heeft bewezen goed te functioneren.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Moet u dat dan niet tot uitdrukking brengen in een wet die dan voor dat nieuwe orgaan tot stand wordt gebracht? Als je daar precies dezelfde formulering voor gebruikt die ook in de Gemeentewet voorkomt, lijkt het mij voor de hand liggend dat als er eventueel een beroepszaak komt, er wordt gezegd dat die term in het kader van de Gemeentewet een bepaalde betekenis heeft en dat de wetgever geen andere formulering heeft gebruikt bij de nieuwe toezichtsvorm en dat daarom moet worden gekeken naar de praktijk bij gemeenten en provincies. Die is, zoals u weet, zeer terughoudend.

De heer Weekers (VVD):

Ik denk niet dat je onmiddellijk de vergelijking moet maken met provincies en gemeenten. Je moet eerder kijken naar andere publiekrechtelijke bedrijfs- en beroepsorganisaties. Ik zie echter het principiële punt dat de heer Schutte aansnijdt en ik ben zeer benieuwd wat de staatssecretaris daarover gaat zeggen. Ik wacht dat met bijzonder grote belangstelling af.

Voorzitter! Als het gaat om de kwaliteit, de integriteit en onafhankelijkheid van de deurwaarder heb ik vorig jaar al de kwestie "verkoop van informatie door gerechtsdeurwaarders" aan de orde gesteld door middel van schriftelijke vragen. Eenvoudigheidshalve sluit ik aan bij de nadere vragen die de heer Van de Camp zojuist hierover heeft gesteld.

Ook de mogelijkheid dat een deurwaarder afhankelijk wordt van één advocaat of één advocatenkantoor heb ik aan de orde gesteld in het nader verslag. Beroeps- en gedragsregels zullen dergelijke onoorbare of onwenselijke praktijken moeten voorkomen. Ik zie nu in de praktijk dat het steeds vaker voorkomt dat opdrachtgevers, zoals advocaten en incassobureaus, gerechtsdeurwaarders onder druk zetten om bijvoorbeeld uitsluitend de formele beslaglegging te verzorgen en de inning en dus ook de verdelingskwestie aan zich te houden. De deurwaarder als spil in het beslag- en executierecht verwordt daarmee tot een doorgeefluik, pion of verlengde arm van de opdrachtgever. Ik meen dat de taak van de inning en de verdeling in elk geval bij meervoudige beslagen ligt bij de gerechtsdeurwaarder en niet bij een opdrachtgever. In mijn visie is het slechts bij enkelvoudig beslag mogelijk om, met toestemming van alle betrokkenen, de verdeling aan een advocaat over te laten. Graag verneem ik hier de visie van de staatssecretaris op. Ik wil van hem graag weten, als hij mijn visie deelt, hoe dergelijke praktijken voorkomen kunnen worden.

Voorzitter! Onderwijsbeleid is op zichzelf ook een belangrijk instrument om aan kwaliteitsbewaking te doen. De deurwaarder is de spil in het beslag- en executierecht en daaraan zijn vaak grote risico's en gevolgen verbonden. De maatschappij is complexer geworden, belangen zijn groter geworden, er zijn inter- nationaal-rechtelijke en volkenrechtelijke consequenties aan ver- bonden. Met het complexer worden van het beroep stel ik de vraag of de opleiding niet een universitaire zou moeten worden, in lijn met de notarissen en advocaten en ook in lijn met de ontwikkelingen zoals die zich in de afgelopen decennia in België en Frankrijk hebben voorgedaan. Ik vraag de staatssecretaris hier nader onderzoek naar te doen. Kan hij overigens aangeven in hoeverre de integratie van de beroepsopleiding in het regulier onderwijs vordert?

Om een "closed shop" te voorkomen, zullen de toelatingseisen tot het beroep door de overheid moeten blijven worden vastgesteld. Bijvoorbeeld de opleiding Nederlands recht, maar daarin een belangrijke plaats voor het formele proces-, beslag- en executierecht. Iedereen die aan dergelijke eisen voldoet, zou dan toegelaten moeten worden tot het kandidaat-deurwaarderschap. De verplichte beschikbaarstelling van stageplaatsen is in de wet geregeld en het toezicht daarop kan prima worden gedaan door de KBVG. De voortgezette beroepsopleiding zou dan net zoals in het notariaat en de advocatuur onder auspiciën van de KBVG, uitgevoerd door erkende opleidingsinstituten, in deeltijd naast de praktijk kunnen plaatsvinden. Ik vraag de staatssecretaris hoe hij tegen een dergelijke gedachtegang aankijkt en deze voor de wat langere termijn met de KVG uit te werken en toe te zeggen hierop bij de Kamer terug te komen.

Het sluitstuk van de waarborgen van kwalitatief hoogwaardige rechtsbedeling betreft het onafhankelijk tuchtrecht. De VVD is daar zeer mee ingenomen nu hiermee de lacunes in het verenigingstuchtrecht zijn ondervangen. De regeling ziet er, ook qua uitvoering, degelijk uit. De VVD hecht ook aan een openbare behandeling van de tuchtzaken. Ik vraag de staatssecretaris of hij het een goed idee vindt, een last tot publicatie van de uitspraken op te nemen en dan niet alleen van de uitspraken waarbij een maatregel is opgelegd, maar ook van de uitspraken waarbij geen maatregel is opgelegd, bijvoorbeeld in een geanonimiseerde vorm. Een dergelijke publicatie zou via een internetsite kunnen gebeuren. De luiken gaan dan echt open, niet alleen daar waar het niet goed gaat, maar ook daar waar het wel goed gaat.

In het nader verslag heb ik mij openlijk afgevraagd of het doelmatig en zinvol is naast de tuchtkamer nog de mogelijkheid te laten bestaan om een beroep te kunnen doen op de Nationale ombudsman. Een doublure in de externe klachtenregeling maakt het voor de burger erg onduidelijk waar hij moet klagen. Dat klemt temeer wanneer er ook nog verschillen in reikwijdte bestaan. Die Nationale ombudsman kan slechts beperkter toetsen dan de tuchtrechter. Om die onduidelijkheid en onnodige doublure te voorkomen, heb ik namens de VVD voorgesteld de bevoegdheid van de Nationale ombudsman uit te sluiten. Dat zou dan ook voor het notariaat moeten gelden. De staatssecretaris lijkt deze opvatting te delen en heeft toegezegd met de Nationale ombudsman en het ministerie van Binnenlandse Zaken hierover in conclaaf te gaan. Kan de staatssecretaris ons vertellen wat de bevindingen zijn? Mocht hij namelijk niet overgaan tot het uitsluiten van het beroep op de Nationale ombudsman voor klachten aangaande de deurwaarderspraktijk, dan vindt mijn fractie dat de ombudsman ook moet kunnen oordelen over de niet ambtelijke werkzaamheden, althans voorzover er een relatie ligt met de ambtelijke werkzaamheden. De eerste optie heeft echter onze voorkeur.

Voorzitter! De moties die de VVD-fractie in 1980 respectievelijk 1984 heeft ingediend lijken met dit wetsvoorstel naar volle tevredenheid te worden uitgevoerd. Deurwaarder Franse zou na 125 jaar tevreden kunnen zijn. Het was een lange weg, maar het resultaat mag er zijn. Ik wacht met belangstelling de reactie van de staatssecretaris af op de door mij ingebrachte beschouwingen en vragen. Hij kan in elk geval voor dit wetsvoorstel rekenen op de steun van mijn fractie.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Vandaag is dan eindelijk een begin gemaakt met de plenaire afhandeling van de beide wetsvoorstellen met betrekking tot een wettelijke regeling van de beroepsuitoefening van gerechtsdeurwaarders. Het heeft meer dan lang genoeg geduurd voor het zover was. Wetsvoorstel 22775 werd op 9 september 1992 aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit wetsvoorstel heeft een bijzonder lange incubatietijd gehad. In de stukken wordt hieraan al gerefereerd en vanavond zijn er – terecht – uitvoerige kritische reflecties over gegeven. Als het voorstel de status van wet zal krijgen, zal door deskundigen ongetwijfeld te zijner tijd in het kader van de beschrijving van de wetsgeschiedenis ook aan deze kant van de zaak uitgebreid aandacht worden besteed

Ik wil bij deze gelegenheid nog slechts even stilstaan bij een facet van die voorgeschiedenis. Ik kwam in het fractiedossier over dit wetsvoorstel een stuk uit 1973 tegen. Het betreft een officieel exploot van deurwaarder Petrus Jacobus de Jager, deurwaarder bij het kantongerecht Utrecht met standplaats Doorn, uitgebracht op verzoek van de Koninklijke vereniging van gerechtsdeurwaarders. Het behelst de betekening op 6 november 1973 aan het adres van het oud-lid van deze Kamer en een van mijn voorgangers in de SGP-fractie ir. H. van Rossum van een op 3 maart 1973 in een buitengewone algemene vergadering met algemene stemmen aangenomen ontwerp voor een gerechts- deurwaarderswet. Het exploot gaat vergezeld van een compleet ont- werp-Gerechtsdeurwaarderswet en besluit met het verzoek aan het betreffende Kamerlid om in zijn hoedanigheid al datgene te doen dat zal kunnen leiden tot de verheffing tot wet van meergenoemd ontwerp-Gerechtsdeurwaarderswet. De deurwaarders waren op dat moment kennelijk eensgezind van mening "dat het nog steeds vigerende Deurwaardersreglement van 23 november 1934, gewijzigd en opnieuw vastgesteld bij besluit van 27 november 1960, niet meer in overeenstemming was met de maatschappelijke en juridische positie welke de gerechtsdeurwaarder thans inneemt en dat de grote betekenis van het gerechtsdeur- waardersambt in onze samenleving een behoorlijke regeling bij de wet vereist", aldus een gedeelte van de toelichting.

Met het oog op de aldus geformuleerde toelichting zou men zich de vraag kunnen stellen of de deurwaarders misschien gebukt gingen onder een gevoel van zekere minderwaardigheid van hun beroepsstatus. Het zal niet toevallig zijn dat het ontwerp van wet op vele punten aansluiting zocht bij de toen reeds van kracht zijnde wetten ten aanzien van beroepen en ambten die vergelijkbaar zijn met dat van de gerechtsdeurwaarders, met name de Advocatenwet, de Wet op het notarisambt en de Wet op de registeraccountants. Voor dat eventuele gevoel van minder waarde van het ambt, althans geringere waardering van de zijde van de overheid bestaat natuurlijk geen gegronde reden. Bovendien zijn er voldoende zakelijke redenen om tot een wettelijke regeling voor de beroepsgroep te komen. Anderzijds is het helaas voor de beroepsgroep nog altijd zo dat deurwaarders met een negatief imago te maken hebben. Ze worden soms gezien als boden van uitsluitend onheil en als meedogenloze uitvoerders van gerechtelijke vonnissen, verantwoordelijk voor het afsluiten van gas en licht en huisuitzettingen. Het beeld van Dreverhaven uit Bordewijks roman Karakter blijft de beroepsgroep achtervolgen. Er zal hen over het algemeen weinig dankbaarheid ten deel vallen, uitgezonderd van de opdrachtgevers. Vergeten wordt dat in feite beslagleggingen en ontruimingen maar een klein deel van de werkzaamheden van de deurwaarder uitmaken. Bovendien zouden de meesten liever afzien van deze taken, al was het alleen maar omdat in de meeste gevallen invordering door gebrek aan reële beslagmoge- lijkheden zinloos is. Gerechtsdeurwaarders zijn zich de laatste decennia veel meer gaan toeleggen op de niet-ambtelijke taken zoals incassowerkzaamheden en procesvertegenwoordiging. De tijd dat de deurwaarder een onbezoldigd openbaar ambtenaar was, die zich vooral richtte op het uitreiken van dagvaardingen, ligt achter ons. Ook afspraken over de territoriale verdeling van het arrondissement behoren tot het verleden.

Tegen deze achtergrond willen wij een aantal discussiepunten uit het wetsvoorstel naar voren brengen. Veel aanvankelijke discussiepunten zijn gedurende de behandeling van het voorstel in de voorbije zeven à acht jaar en na vijf nota's van wijziging opgelost of geëcarteerd. Daartegenover zijn er nieuwe punten opgekomen. De gang van zaken betreffende voorbereidende behandeling vormt in een aantal opzichten een weerspiegeling van de behandeling van de nieuwe Notariswet. Ook de discussiethema's zijn in grote mate vergelijkbaar. Een belangrijk verschil in de houding van de beroepsgroep ten opzichte van de nieuwe wettelijke regeling is wel dat er in het kamp van de gerechtsdeurwaarders meer positieve eenstemmigheid lijkt te bestaan dan destijds bij de notarissen het geval was. Is deze indruk naar de waarneming van de staatssecretaris ook juist? De KVG spreekt weliswaar met één mond, maar is het ook zijn indruk dat verreweg de meeste deurwaarders opteren voor de nieuwe wettelijke regeling?

Voordat ik op meer inhoudelijke thema's van het wetsvoorstel inga, wil ik de staatssecretaris danken voor een aantal aanpassingen van de derde nota van wijziging die inmiddels hebben plaatsgevonden en geheel of mede hun aanleiding vonden in vragen en opmerkingen van onze kant in het nader verslag. Ik noem een viertal punten: de verduidelijking van artikel 15a, de derdenrekening, het laten vervallen van artikel 17, eerste lid, onder b, betreffende het verbod op concurrentievervalsing, de aanpassing van artikel 47l, eerste lid, met betrekking tot benoeming en zittingsduur van de voorzitter en zijn plaatsvervanger in het bestuur van de KBVG en ten slotte de schrapping van artikel 52a betreffende het maximumaantal jaarlijks te benoemen gerechtsdeurwaarders.

Tijdens de behandeling van het ontwerp voor de nieuwe Notariswet met de voorgangster van deze staatssecretaris mag voldoende gebleken zijn dat de SGP-fractie inzake de regeling van openbare ambten bepaald niet warm loopt voor ideeën als vrije vestiging en vrije tarieven. Openbare ambten moet men niet aan het vrije ondernemerschap, concurrentiestreven en streven naar winstmaximalisatie uitleveren. Dat gebeurt naar onze overtuiging ook niet bij de deurwaarders in het huidige wetsvoorstel, al zijn er zeker nog de nodige kritische vragen bij te stellen. Er worden weliswaar meer mogelijkheden voor de uitoefening van het ambt gecreëerd dan er thans zijn, maar de grotere vrijheid is zeker niet ongeclausuleerd. Dat wil overigens nog niet zeggen dat wij zonder meer het geloof in de effecten van meer marktwerking, zoals meer innovatie, verbetering van de productiviteit en op den duur lagere tarieven, kunnen delen. Onze hoofdzorg is en blijft dat de wettelijk opgelegde taken naar behoren kunnen worden behartigd tegen acceptabele, niet-prohibitieve tarieven. Dat raakt de kern van de beroepsuitoefening. De uitvoering daarvan moet zoveel mogelijk veiliggesteld worden. Dat daarnaast ook niet-ambtelijke werkzaamheden worden verricht waarbij meer ruimte is voor de principes van het vrije ondernemerschap, is een gegeven. Maar de combinatie van twee verschillende typen werkzaamheden vraagt daarom wel om een zo goed mogelijke afgrenzing van beide territoria.

In dit verband is de kwestie van de toegankelijkheid en de bereikbaarheid aan de orde. De onafhankelijke positie van de deurwaarder moet daartoe gewaarborgd zijn. In dat kader zijn diverse punten in de stukken gepasseerd. Ik noem het risico dat een deurwaarder afhankelijk wordt van een opdrachtgever. Dat risico is niet geheel denkbeeldig. De regering zegt te verwachten dat de deurwaarders een dergelijke positie zoveel mogelijk zullen proberen te vermijden. Uitgesloten is het risico evenwel niet, erkent ook de regering. De vraag is dan toch het overwegen waard van welke kant het initiatief moet komen dat gericht is op correctie van deze onwenselijke situatie. Heeft de staatssecretaris zich op dat punt een beeld gevormd?

In het verband van de toegankelijkheid is de regering optimistisch, in die zin dat zij verwacht dat er met de vrije vestiging meer keuzevrijheid komt voor de cliënten. Dat zal wellicht opgaan voor de grote en de grotere opdrachtgevers, maar wat zal die grotere keuzevrijheid voor de kleine opdrachtgever te betekenen hebben? Minvermogenden kunnen op grond van artikel 39 van de Wet op de rechtsbijstand een beroep doen op de deurwaarder. Ook hiervoor is, net als bij de rechtshulpverlening via de advocatuur, de problematiek aan de orde van die groep van de rechtzoekenden die net niet voor de voorziening van de gefinancierde rechtshulp in aanmerking komt. Dat probleem wordt nog verzwaard doordat zij als particuliere opdrachtgever niet in de positie verkeren afspraken te maken over de kosten van de deurwaarder. Ook deze groep verdient aandacht als het over toegankelijkheid gaat.

Een ander punt dat wij willen aansnijden, is dat van de tarieven. Daarvoor lijken nu aanvaardbare uitgangspunten te zijn bepaald na de laatste wijziging, ook al blijven hier vragen. Niet duidelijk is onder andere nog de wijze waarop de vaste tarieven voor de schuldenaar zullen worden vastgesteld. Daartoe moeten eerst bij AMvB de ambtshandelingen worden omschreven. De commissie-Van der Winkel moet daarover eerst nog adviseren. De vraag is nu echter of gepoogd zal worden tot een omschrijving van ambtshandeling te komen of dat gestreefd wordt naar een limitatieve opsomming van die handelingen. De KVG meent dat het laatste niet mogelijk is, want, zo luidt de redenering, bij AMvB kan niet worden afgedaan aan krachtens de wet aan gerechtsdeurwaarders opgelegde of voorbehouden taken. Wat is het standpunt in dezen van de staatssecretaris?

Artikel 2, lid 2, houdt nu de opdracht in de ambtshandelingen te omschrijven. Wanneer de opdracht uitgewerkt zou worden in een als limitatief bedoelde opsomming – en de toelichting op de derde nota van wijziging duidt toch wel met zoveel woorden in die richting – dan moet toch aangenomen worden dat bij of krachtens de wet toegekende taken die buiten de opsomming zouden vallen, niettemin tot de ambtshandeling behoren.

Mevrouw de voorzitter! Wie de tekst van de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel naast de tekst van de derde nota van wijziging legt, ziet een belangrijke koerswijziging op het gebied van de instelling van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie. Uiteindelijk heeft de regering daar toch voor gekozen, hoewel een PBO, gelet op de bijzondere positie van de gerechtsdeurwaarder, oorspronkelijk van de hand werd gewezen. Voor de SGP-fractie is een belangrijk punt van beoordeling of de gekozen constructie voldoende recht doet aan de verantwoordelijkheid die de overheid draagt voor de bijzondere publiekrechtelijke taakuitoefening waarvan in dit geval sprake is. De regering beklemtoont dat de toekenning van de verordenende bevoegdheid beperkt is, namelijk tot het belang van een behoorlijke beroepsuitoefening. Zij benadrukt aan de andere kant de uitoefening van de bevoegdheid aan voorafgaande goedkeuring van de minister is gebonden. Kan de staatssecretaris nader aangeven hoe de toetsing zal worden ingevuld? Waarom is hier in de visie van de regering geen sprake van een rol op afstand, ook gelet op de beperkte toetsingsgronden en het marginale karakter van de toetsing? Ik sluit mij aan bij de vragen over de toetsing, die het meest fundamenteel door collega Schutte naar voren zijn gebracht.

Ik vroeg mij in dit kader af, ook gehoord het interruptiedebatje tussen de heren Schutte en Weekers, of de regering met de keuze voor de PBO nu is teruggekomen van het uitgangspunt dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nog nadrukkelijk werd verwoord, namelijk dat de ambtelijke positie van de deurwaarder de grondslag is voor de wettelijke organisatie van het deurwaardersambt. Houdt de regering ook na de laatste nota van wijziging nog steeds aan dat uitgangspunt vast?

Voorzitter! Ik wil nog een specifieke opmerking maken over de opstelling van gedrags- en beroepsregels. In de nota naar aanleiding van het nader verslag komt de kwestie aan de orde van onjuist gebruik van ten behoeve van ambtelijke werkzaamheden verkregen informatie bij niet-ambtelijke werkzaamheden. De staatssecretaris lijkt zich, wat dat betreft, wat terughoudend op te stellen. Hij wijst op de mogelijkheid om dit euvel te voorkomen door een goede inrichting van de informatiehuishouding op het kantoor. Verder zegt hij van mening te zijn dat de KVG er goed aan zou doen om op dit terrein tot gedragsregels te komen. En ten slotte is er, zo besluit hij zijn reactie, altijd nog het tuchtrecht en het toezicht door de Registratiekamer. Die laatste opmerking boezemt ons enigszins de vrees in dat hij zich mogelijk wat al te vrijblijvend zal opstellen op dit punt. Wij zouden graag de toezegging van hem ontvangen dat hij vanuit zijn betrokkenheid bij de op te stellen gedrags- en beroepsregels erop zal aandringen dat op dit punt heldere regels tot stand worden gebracht.

Ook in het kader van de gedrags- en beroepsregels speelt de kwestie van de klachtvoorziening over de handelwijze van deurwaarders, in het bijzonder waar het niet-ambtelijke werkzaamheden betreft. Een complicatie daarbij is dat inmiddels het klachtrecht op basis van hoofdstuk 9 van de Algemene bestuurswet zijn beslag heeft gekregen. Dit klachtrecht strekt zich echter in de eerste plaats uit tot alleen ambtshandelingen. De vraag is nu of de niet-ambtelijke werkzaamheden alsnog onder de competentie van de Nationale ombudsman moeten worden gebracht. De staatssecretaris lijkt daar niet veel te voelen en wil een onderzoek starten naar de vraag of een uitzondering op de Wet Nationale ombudsman voor deurwaarders en notarissen moet worden bevorderd. Ik sluit mij aan bij de vragen van de collega's Van de Camp en Weekers op dit punt. Wat zijn de bevindingen van dit onderzoek? In hoeverre is dat reeds gestart en wat zijn de uitkomsten op dit vlak?

Er is tot slot in het kader van de invoering van een publiekrechtelijke organisatievorm voor gerechtsdeurwaarders nog de kwestie van het ontbreken van een overgangsregeling voor tuchtzaken. Het verenigingstuchtrecht zal opgevolgd worden door een wettelijk tuchtrecht. Het overdragen van lopende zaken teneinde deze volgens het nieuwe wettelijke tuchtrecht af te handelen, is volgens de staatssecretaris geen optie, omdat artikel 16 van de Grondwet zich daartegen verzet. Het klinkt ons echter wat te vrijblijvend in de oren als de staatssecretaris vervolgens meedeelt dat de KVG zich zou moeten beraden op de afbouw van het verenigingstuchtrecht. De aanbeveling is op zichzelf niet onjuist, maar nu er een nieuw wettelijk stelsel wordt gecreëerd, ook wat betreft het tuchtrecht, zou, menen wij, van de overheid mogen worden verwacht dat zij ook zelf nog nagaat welke mogelijkheden er zijn om hier tot een oplossing te komen. Wij nodigen de staatssecretaris daartoe tot slot graag uit.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De staatssecretaris zal morgen antwoorden.

Sluiting 21.10 uur

Naar boven