Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Penitentiaire beginselenwet (strafrechtelijke opvang verslaafden) (26023).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Dit wetsvoorstel inzake strafrechtelijke opvang verslaafden is uitvoerig in twee schriftelijke rondes met de regering besproken. Dit is een indicatie van het feit dat het hierbij gaat om een ingrijpende maatregel, maar het getuigt tevens van de zorgvuldigheid waarmee regering en parlement met dit onderwerp willen omgaan. Ik wil de regering danken voor haar antwoorden naar aanleiding van het verslag en het nader verslag. Met de tweede nota van wijziging heeft de regering op een drietal punten wijzigingen aangebracht op grond van commentaar van enkele Kamerfracties, waaronder die van de PvdA.

De fractie van de PvdA vindt deze wijziging een verbetering. De doelstelling van resocialisatie is nu in de wetstekst opgenomen, naast de doelstelling van de bestrijding van overlast. Mijn fractie vond dit een noodzakelijk aanvulling. Ook de mogelijkheid die nu in de wet is opgenomen, namelijk dat de rechter na oplegging van de SOV eenmaal op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de veroordeelde of diens raadsman, dan wel ambtshalve, tot een tussentijdse toetsing kan besluiten, vindt mijn fractie een verbetering. De derde verbetering betreft de nadere omschrijving van artikel 38m, eerste lid, onderdeel 2. De regering stelt daarbij niet met zoveel woorden dat de dwangvariant die door deze wet wordt geïntroduceerd, een laatste schakel is in een keten van strafrechtelijke interventies en dus een ultimum remedium. Om misverstanden daarover te voorkomen, heb ik een amendement ingediend. In het vervolg van mijn inbreng kom ik hierover specifiek te spreken.

De Wet strafrechtelijke opvang verslaafden is niet onomstreden. Velen hebben kritiek geuit, omdat niet onomstotelijk vaststaat dat deze ingrijpende maatregel effectief is. Uit onderzoeken blijkt dat langdurige programma's meer effect sorteren, maar het is de vraag of dwang helpt. Het Trimbosinstituut komt met zijn publicatie Effectiviteit van justitiële drang en dwang bij de behandeling van verslaafden tot de conclusie dat "toepassing van dwang niet gerechtvaardigd kan worden met een beroep op de veronderstelde effectiviteit van deze aanpak. Anderzijds kan ook niet gesteld worden dat dwangbehandeling ineffectief is". Of de strafrechtelijke opvang van verslaafden, zoals in deze wet voorgesteld, effectief is, moet voor een deel nog worden bewezen: dat is het deel van de resocialisatie van de verslaafde crimineel. De doelstelling van de terugdringing van de overlast zou door oplegging van deze maatregel zeker de effectiviteitstoets doorstaan. Uit het drangproject in Rotterdam blijkt dat de overlast in de binnenstad wezenlijk is verminderd doordat een 60-tal harddrugsverslaafden, die zich veelvuldig schuldig maakten aan strafbare feiten, in het programma van dit project werden ondergebracht.

Het moeilijke punt blijft de radicale breuk van de verslaafde crimineel met het gebruik van drugs. Met die moeilijkheid hebben echter meer interventiemethoden te kampen. Het uitdagende van de drang- en dwangbehandeling in de strafrechtelijke opvang voor verslaafden is naar mijn mening gelegen in de directheid, hardheid en duidelijkheid in de doelstelling en oriëntatie. Gedurende twee jaar zal worden geprobeerd om de basale voorwaarden voor een regulier bestaan, namelijk werk, inkomen en huisvesting, te realiseren. Niet alleen de totale afhankelijkheid van drugs moet worden bestreden, maar er dient ook te worden gewerkt aan zelfstandigheid. Zich staande kunnen houden in de maatschappij is een essentiële voorwaarde voor een leven dat de afhankelijkheid van drugs kan weerstaan. Deze praktische non-therapeutische benadering is een van de motieven waarom de PvdA het de moeite waard vindt om de drang- en dwangvariant van de strafrechtelijke opvang verslaafden in de praktijk toe te passen. Het is een methodiek de positieve reacties oproept bij de betrokkenen zelf, de beleidsmakers, lokale bestuurders en de uitvoerende werkers. De vaste commissie voor Justitie had het genoegen deze positieve geluiden te vernemen bij een werkbezoek aan het drangproject in Ossenrecht in november verleden jaar. Nogmaals, de effectiviteit van deze maatregel dient nog te worden bewezen. Niets wijst er echter op dat de resultaten achter zullen blijven.

Mevrouw de voorzitter! Vanuit met name de hulpverleningspraktijk voor harddrugsverslaafden zijn met betrekking tot dit wetsvoorstel kritische vragen gesteld over het aspect dwang. Methodologische en ethische overwegingen zijn door enkelen naar voren gebracht waarbij de term "dwangbehandeling" veelvuldig is gebezigd. In de nota naar aanleiding van het nader verslag stelt de regering dat het onthouden van drugs aan degene die gedetineerd wordt – en daartoe behoort de strafrechtelijke opvang – zonder zijn instemming niet kan worden aangemerkt als dwangbehandeling. Ik neig ertoe deze stelling van de regering te onderschrijven. Ik nodig de minister uit nader in te gaan op de aanduiding van de strafrechtelijke opvang verslaafden als dwangbehandeling. In de eerder aangehaalde notitie van het Trimbosinstituut staat: "De strafrechtelijke opvang verslaafden is een voorbeeld van dwangbehandeling omdat plaatsing in een inrichting waar behandeld gaat worden, strafrechtelijk en zonder keus wordt opgelegd. Het afkicken moeten gezien worden als dwangbehandeling." Kan de minister deze opvatting van commentaar voorzien? Het is mijns inziens belangrijk duidelijk te hebben wat de bedoelingen van de regering zijn. Is de regering echt voor een dwangbehandeling? Schrijven wij met deze wet een dwangbehandeling voor?

Voorzitter! Over de doelgroep is veel gezegd in de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel. De fractie van de PvdA is het eens met de regering op het punt van de uitsluiting van de strafrechtelijke opvang van de niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Criminelen die legaal in Nederland verblijven, vallen binnen het normale justitiecircuit. Zij zullen in de regel een vrijheidsstraf opgelegd krijgen of zullen op grond van de Vreemdelingenwet uitgezet worden.

De fractie van de PvdA heeft moeite met het feit dat vrouwen niet in aanmerking komen voor de strafrechtelijke opvang. De regering stelt dat dit vooralsnog niet mogelijk is vanwege het ontbreken van geschikte inrichtingen. Zou de minister bereid zijn initiatieven die gericht zijn op vrouwen financieel en anderszins te faciliëren? Anders gezegd: gaat de minister zelf initiatieven daartoe nemen? De minister stelt overigens terecht dat binnen de wettelijke criteria enige differentiatie over de afbakening van de doelgroep mogelijk moet zijn. Marginale verschillen zijn inderdaad mogelijk, afhankelijk van de lokale problematiek en de situatie in de diverse gemeenten.

Naar aanleiding van de doelgroepenproblematiek wil ik stilstaan bij de samenwerking tussen de verschillende overheden. Allereerst is het nodig dat de minister aangeeft waarom hij er niet voor gekozen heeft om dit wetsvoorstel tezamen met de coördinerend minister voor het drugsbeleid, de minister van VWS, in te dienen? Het formele argument van de afwijzing van de regelgeving en dat de regering met één mond spreekt, begrijp ik, maar is geen afdoende antwoord. Gezien de aard van de maatregel waarbij een combinatie van justitiële instrumenten en opvang en begeleiding richting resocialisatie wordt beoogd, ware het beter dat de betrokkenheid van VWS meer zichtbaar was in dit wetsvoorstel. Ook het feit dat de strafrechtelijke opvang verslaafden in een keten van strafrechtelijke en hulpverleningsinterventie staat, vraagt om gecoördineerd optreden. Kan de minister aangeven hoe de samenwerking met het ministerie van VWS is verlopen en hoe de toekomstige samenwerking bij de uitvoering van de maatregel zal verlopen? Ik stel deze vraag mede naar aanleiding van het feit dat criminele drugsverslaafden met een psychiatrische problematiek een ander traject dan de strafrechtelijke opvang verslaafden dienen te volgen. Door de regering wordt gesteld dat er regionale samenwerkingsafspraken komen tussen de verslavingszorg en de psychiatrie om te komen tot een adequater aanbod voor deze doelgroep. Er zijn echter meer redenen om een nauwe samenwerking tussen de twee voor het drugsbeleid verantwoordelijke ministeries tot uitdrukking te brengen.

De overlast in en rond de centra van veel steden en de daardoor negatieve beïnvloeding van de leefbaarheid in de openbare ruimte, op stations en in winkelcentra kan consequent worden aangepakt door een coördinatie van maatregelen, variërend van opvang- en gebruikersruimten tot op medische voorschrift verstrekken van heroïne aan langdurig verslaafden en programma's voor afkicken en resocialisatie. Ik wil hiermee zeggen dat er in het voortraject, voordat men zover komt dat de strafrechtelijke opvang verslaafden in beeld komt, hard moet worden gewerkt aan de leefomstandigheden van deze veelal jonge mensen die in de problemen zijn geraakt. Graag verneem ik van de minister op welke wijze hij een gecoördineerde aanpak van de complexe problematiek van drugsverslaving, criminaliteit en aantasting van het leefklimaat in de openbare ruimte, met name in de centra van onze steden, wil bevorderen.

Dan, mevrouw de voorzitter, kom ik tot de verhouding tussen Rijk en gemeenten. De regering zegt dat daarover sluitende afspraken zullen worden gemaakt. Ook als het gaat om de financiën stelt de minister dat de consequenties voor de strafrechtelijke opvang verslaafden voor het eerst bij de behandeling van de begroting voor het jaar 2001 aan de orde zullen komen. Ik wil de minister enkele vragen op dit punt stellen. Kan de actuele stand van zaken in de gemeenten die de SOV-maatregelen gaan toepassen uiteen worden gezet? Uit brieven van enkele gemeenten, mede gericht aan de Kamer, blijkt dat zij klaar staan om uitvoering aan deze wet te geven. Welke gemeenten zijn zover dat zij direct kunnen beginnen? Over welke aantallen drugsverslaafde criminelen spreken wij dan? Welke toekomstige ontwikkelingen zijn verder te verwachten?

Mijn tweede serie vragen betreft het reële probleem dat zich in gemeenten die niet direct meedoen met de strafrechtelijke opvang verslaafden, delinquenten kunnen bevinden die in aanmerking komen voor SOV, maar waarin zich geen SOV-voorzieningen bevinden. Hoe staat het met de gemeentelijke grenzen bij de toepassing van deze maatregel? Meer in het algemeen zou ik de vraag willen stellen: kan een harddrugsverslaafde die criminele activiteiten pleegt, dus voldoet aan de criteria voor de SOV, niet voor deze maatregel in aanmerking komen? Kan de minister iets zeggen over zijn voornemens voor de begroting 2001 in relatie tot de SOV?

De fractie van de PvdA acht het met het kabinet noodzakelijk dat er een evaluatie van de SOV plaatsvindt. Aan welke criteria zou een evaluatie dienen te beantwoorden om van succes of mislukking te kunnen spreken? Gezien voorts het ingrijpende karakter van de SOV zou ik mij kunnen voorstellen dat er in de jaarlijkse voortgangsrapportage drugsbeleid aan de voortgang van deze maatregel een speciale paragraaf wordt gewijd. Wat vindt de minister van een dergelijk voorstel?

Mevrouw de voorzitter! Ik kom tot het laatste punt van mijn inbreng en dat betreft de verhouding tussen de lopende drangprojecten en de dwangvariant van deze wet. In verschillende paragrafen van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota naar aanleiding van het nader verslag wordt door de regering in lovende woorden gesproken over de drangprojecten. In antwoord op vragen van mijn fractie bevestigt de regering dat bestaande voorzieningen en experimentele drangprojecten inzake de opvang van verslaafden niet zullen verdwijnen, noch minder prioriteit zullen krijgen als gevolg van de invoering van de strafrechtelijke opvang verslaafden.

Op een vraag van GroenLinks in de nota naar aanleiding van het nader verslag staat dat steeds is beoogd de drangvariant om te zetten in de dwangvariant. Ook het justitiepersoneel gaat dan over tot de dwangvariant. In de nota naar aanleiding van het nader verslag van 1 november 1999 wordt gesproken over een ambtelijke werkgroep die aan het einde van het jaar advies zal uitbrengen over de vraag of de drangvariant als zodanig kan blijven voortbestaan in de huidige of gewijzigde vorm. In de brief van 23 december 1999 schrijft de minister aan de vaste commissie dat een taskforce gevraagd is te adviseren over de toekomst van het drangexperiment na 1 januari 2001. Al met al blijft de minister vaag. Hij verschuilt zich achter het werk van werkgroepen en taskforces. Het wordt tijd dat hij duidelijke taal spreekt. De fractie van de PvdA is voor het voortbestaan van de drangvariant. Om het voortbestaan daarvan te verzekeren, heb ik een amendement op stuk nr. 10 ingediend. Als wij de dwangvariant als ultimum remedium in de keten van strafrechtelijke en andere interventies beschouwen, wordt daarmee erkend dat eerst andere alternatieven worden uitgeprobeerd. Daarbij hoort naar de mening van de fractie van de PvdA het alternatief van de drangvariant. Gemotiveerdheid voor het volgen van het programma van twee jaar is essentieel voor het succes en het laten voortbestaan van de drangvariant helpt tevens bij het vormen van groepen die vanaf het begin motivatie tonen en daarin volharden. De variant helpt ook degenen die een extra duwtje nodig hebben door dwang. In de toelichting op het amendement heb ik grotendeels citaten van de opvatting van de regering opgenomen. Deze zijn duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister.

De heer Dittrich (D66):

In de wetstekst hebt u via uw amendement de woorden "hulpverlening waaronder drangmodaliteiten niet tot een succes hebben geleid" geïncorporeerd. Is het niet ontzettend lastig voor een rechter die de zaak moet beoordelen om te bekijken of zo'n drangmodaliteit inderdaad tot succes heeft geleid? Wat bedoelt u met succes? De regering stelt dat de wet het raamwerk levert. Verder moeten op lokaal niveau initiatieven verder worden ingevuld. Is het wellicht beter om de drangmodaliteiten niet in de wetstekst op te nemen, maar ze via die lokale initiatieven vorm te laten krijgen?

De heer Apostolou (PvdA):

Wat u vraagt, gaf de regering als antwoord op vragen van uw fractie om het expliciet neer te leggen. De regering zei echter dat het er al impliciet in staat. Ik stel dit echter expliciet aan de orde, omdat wij ervaring hebben met drangprojecten. Als een delinquent niet het programma van een drangproject wil volgen, is er geen succes geboekt en dan komt dwang in beeld. Een dergelijk programma moet namelijk beëindigd worden. Als men niet in staat is op vrijwillige basis zo'n programma te volgen, moet het via dwang.

De heer Dittrich (D66):

Moeten gemeenten die meedoen aan het experiment een soort lijst opstellen waarop de rechter modaliteiten die niet tot een succes hebben geleid kan afvinken? Aan de hand van zo'n lijst kan dan duidelijk worden dat iemand voor dwang in aanmerking komt. Is dat uw bedoeling?

De heer Apostolou (PvdA):

Ik begrijp dat in de gemeente Rotterdam heel zorgvuldig bijgehouden wordt wat de geschiedenis is van iemand die jarenlang in dat circuit zit van vastzitten, vrijkomen, opnieuw crimineel gedrag vertonen, weer vastzitten, enzovoorts. Dat staat allemaal op een lijst. Indien zo iemand voor SOV in aanmerking zou moeten komen, zou gekeken worden naar zijn voorgeschiedenis: wat heeft hij allemaal gedaan tot nu toe en komt toepassing van het ultimum remedium inderdaad in beeld omdat alle andere vormen van hulpverlening niet geholpen hebben?

De heer Van de Camp (CDA):

Is de bedoeling van uw amendement, collega Apostolou, dat iemand die in de dwangvariant terechtkomt altijd eerst de drangvariant moet hebben doorlopen?

De heer Apostolou (PvdA):

Motivatie is natuurlijk heel belangrijk. In eerste instantie moet voor iedereen die voor strafrechtelijke opvang verslaafden in aanmerking zou moeten komen, in ieder geval het alternatief van de drangvariant in beeld komen. Indien de officier van justitie en de rechter van mening zijn dat die niet helpt, moeten zij natuurlijk wel die beslissing nemen. Ik vind het echter heel belangrijk dat de drangvariant niet verdrongen wordt door deze maatregel. Het is geen absolute voorwaarde dat er een drangvariant is doorlopen, maar ik vind wel dat die als eerste in beeld moet komen wanneer men een maatregel wil opleggen.

De heer Van de Camp (CDA):

In dat opzicht is er volgens mij een klein verschil tussen de tekst van het amendement en de tekst van de toelichting. Als je de tekst van het amendement legistisch leest, staat er dat je eerst een drangvariant moet hebben doorlopen en dat je pas als dat mislukt de dwangvariant krijgt. Ik zou veel liever de of-of-situatie hebben. In allebei de gevallen heb je van doen met langdurig verslaafden, recidivisten en noem maar op. Ik ben een beetje bang dat je in uw amendement eerst mislukt moet zijn in de drang en dan pas naar de dwang gaat.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik spreek in mijn amendement over een opgelegde vorm van vrijheidsbeneming of hulpverlening waaronder de drangmodaliteit. Het is een veel groter scala dan alleen maar een drangmodaliteit. Dat is ter beoordeling aan de officier van justitie en de rechter.

De heer Niederer (VVD):

U gaat in uw amendement van de drangvariant naar de onvoorwaardelijke dwangvariant. Het wetsvoorstel kent in artikel 38p echter ook de voorwaardelijke dwang als een soort tussenstap voordat er overgestapt wordt naar de onvoorwaardelijke dwang. Waarom wordt daarover niets gemeld in uw amendement? Is dat opzet of is het vergeten?

De heer Apostolou (PvdA):

U moet het amendement inderdaad zien vanaf het begin. Er wordt gesproken over een verdachte die in vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld. In die zin spreek ik hier helemaal niet over voorwaardelijke oplegging van de maatregel. Dat is een ander hoofdstuk.

De heer Niederer (VVD):

Dat is een ander artikel. Maar desondanks dat voldaan is aan de voorwaarden die u zojuist noemt, kan de rechter besluiten om de maatregel niet ten uitvoer te leggen.

De heer Apostolou (PvdA):

Ja, maar wat is uw vraag dan aan mij?

De heer Niederer (VVD):

Waarom u meteen overstapt van de drangvariant naar de onvoorwaardelijke SOV als ultimum remedium en de tussenstap van de voorwaardelijke SOV niet als vraag heeft betrokken in uw amendement.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb dat verondersteld als een mogelijkheid. Het gaat mij er hier om dat de drangvariant ook niet uit het vizier verdwijnt. Dat is wat ik wil zeggen en dat komt omdat de regering niet duidelijk is in haar antwoorden op vragen van de Kamer terzake. Soms zegt zij dat er niets aan de hand is. Op andere momenten zegt zij dat als deze wet wordt aangenomen, de drangvariant weg is. Dat wil ik niet.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Het goede van het amendement van de heer Apostolou is dat daarmee de volgorde wordt gemarkeerd: eerst drang en dan dwang. Dat lees ik erin en met die strekking wil ik het ook steunen. Ik vind het jammer dat hij op een vraag van collega Dittrich een parallel trekt met andere mogelijkheden. Begrijp ik hem toch goed, dat hij eerst drang wil en daarna dwang? Op die manier is er eigenlijk sprake van een ultimum remedium.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Het gaat om een vorm van vrijheidsbeneming of hulpverlening waarbij die drangvariant kan gelden. Voor mij is niet per se noodzakelijk dat een programma is doorlopen. Ik zeg nogmaals: het eerste alternatief dat aangeboden moet worden is drang. Motivatie is in mijn ogen namelijk heel belangrijk. Het is mogelijk dat in een bepaald geval een programma van drang is doorlopen. Andere vormen van vrijheidsbeneming of hulpverlening kunnen vervolgens in aanmerking worden genomen, maar men kan tot de conclusie komen: er moet nu dwang worden toegepast. Die mogelijkheid wil ik niet helemaal uitsluiten. Tegelijk vind ik het heel belangrijk dat als eerste alternatief drang wordt gebruikt.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Collega Van de Camp zei: je kunt dit ook legistisch lezen. Met die woorden voelde ik mij aangesproken en daarom bemoei ik mij hier ook maar mee.

Ik begrijp de intentie van de heer Apostolou, maar lees uit zijn amendement juist iets anders dan de heer Van de Camp. In zijn toelichting gebruikt de heer Apostolou namelijk de woorden ultimum remedium. In de tekst van het amendement worden de twee alternatieven gelijktijdig gebruikt: óf er is sprake van een onherroepelijke veroordeling van straf A, B of C óf de opgelegde vorm van vrijheidsbeneming of hulpverlening waaronder drangmodaliteiten heeft niet tot resultaat geleid. Er worden dus gelijktijdig twee routes aangeven om tot een SOV te komen, maar dat komt niet helemaal overeen met de intentie die de heer Apostolou nu aangaf. Daarom meen ik dat er enige verduidelijk nodig is.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Er gelden drie clusters die zullen leiden tot een oplegging van dwang: in vijf jaar een bepaald aantal keren onherroepelijk veroordeeld zijn, een hulpverleningsprogramma hebben gevolgd en de cluster die ik hieraan toevoeg. Pas daarna komt de dwangvariant in beeld.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

We hoeven hier niet aan een uitputtende exegese te doen. Het gaat mij evenwel om de tweede keer van het gebruik van het woordje "of" in uw amendement: of een opgelegde vorm. Die weergave impliceert de mogelijkheid dat niet sprake is van een ultimum remedium. De betrokkene kan drie keer veroordeeld zijn ofwel een drangmodaliteit doorlopen hebben zonder succes. In beide gevallen is volgens het amendement van de heer Apostolou een SOV mogelijk. Ik vraag mij echter af of dat overeenkomstig zijn intentie is.

De heer Apostolou (PvdA):

Zo heb ik dat niet bedoeld. Dat "of" moet dus zo niet gelezen worden als u het aangeeft. Er worden eigenlijk drie elementen naast elkaar gezet.

Voorzitter! In aansluiting op het gestelde in dit amendement wil ik de minister vragen wat er gebeurt in het geval er veel cellen voor de dwangvariant leeg komen te staan door onvoldoende vraag doordat veel delinquenten het vrijwillige traject van de drang willen volgen. Voorkomen moet worden dat terwille van het gebruik van daarvoor bestaande voorzieningen het ultieme middel van dwang wordt toegepast terwijl dat niet nodig is. Tenslotte is essentieel te weten wat de minister doet met de geldende drangprojecten per 1 januari 2001. Mijn fractie is voor continuering. Indien de minister op dit punt geen duidelijkheid verschaft, wil ik de Kamer in tweede termijn een uitspraak voorleggen.

Mevrouw de voorzitter! De fractie van de Partij van de Arbeid benadert het voor ons liggende wetsvoorstel vanuit de zorg voor de overlast in veel steden, die veroorzaakt wordt door een hoog actieve groep daders die aan harddrugs is verslaafd. Vermindering van deze overlast, die door veelvuldig crimineel gedrag wordt veroorzaakt, is vereist. Verbetering van het leefklimaat in winkelcentra, op stations en in andere openbare gelegenheid is een doelstelling die de PvdA-fractie in het kader van veiligheid en leefbaarheid nastreeft. Dat is de primaire invalshoek van de strafrechtelijke opvang verslaafden. Daarom onderschrijven wij het primaat van het ministerie van Justitie in dezen. De strafrechtelijke opvang verslaafden zou echter een disproportionele maatregel voor de gepleegde misdrijven zijn, ware het niet dat het aspect van resocialisatie een tweede, maar zeer essentieel bestanddeel van deze wet uitmaakt.

De strafrechtelijke opvang verslaafden dient bescheiden pretenties te hebben vanwege de hardnekkigheid van de drugsverslaving en de daaraan gerelateerde criminaliteit. De strafrechtelijke opvang verslaafden heeft wel de intentie het uitzichtloze patroon van vastzitten, vrijkomen en terugvallen te doorbreken en om hem of haar de kans tot resocialisatie te bieden. Dit debat en met name de concreetheid van de antwoorden van de minister kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een goed gestructureerde maatregel die ten goede kan komen aan zowel de drugsverslaafde als de samenleving.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Het vandaag te bespreken voorstel van wet richt zich op de veelvuldig recidiverende, criminele en veelal langdurig verslaafde. Dit is weliswaar een niet zo omvangrijke groep – ik kom later nog terug op die omvang – maar zij veroorzaakt veel overlast. Het afgelopen decennium heeft ook naar onze mening aangetoond dat er naast ambulante, extramurale voorzieningen – het project medische verstrekking van heroïne reken ik er ook toe – en intramurale voorzieningen, de zogenaamde afkickklinieken, behoefte is aan een passend sluitstuk voor de allermoeilijkste categorie. De beoogde doelgroep heeft veelal een uitgebreide carrière in de reguliere verslavingszorg achter de rug; echter zonder resultaat. Zij vervalt veelvuldig opnieuw in criminaliteit. Het in de toekomst derhalve met dwang op te leggen programma bestaat uit drie fasen, een intramurale fase, een half open fase met opleiding en training voor werk en ten slotte een fase met begeleid wonen, dit alles met een maximale duur van twee jaar.

Het voorstel is enerzijds eenvoudig: een strafrechtelijke opvang van verslaafden teneinde hen, zonder expliciet medisch afkickprogramma maar onder goede medische begeleiding, van de verslaving aan drugs af te helpen en voor te bereiden op een terugkeer in de samenleving. De strafrechtelijke opvang van verslaafden is, evenals de zogenaamde TBS, terbeschikkingstelling aan de regering, een maatregel en wordt als zodanig in het Wetboek van Strafrecht, titel IIA vastgelegd.

Anderzijds is het wetsvoorstel gecompliceerd, omdat het hier niet zozeer handelt om een gedwongen behandeling, maar om een gedwongen opvang met als startpunt een gesloten fase in een speciale gevangenis of deel van een gevangenis. Dit alles in tegenstelling tot het huidige SOV-experiment te Ossendrecht-Rotterdam, waarbij een en ander via drang wordt aangepakt. Drang houdt in dat de verslaafde zichzelf aanmeldt voor het programma, het programma onder drang ondergaat, maar het ook weer naar eigen keuze kan verlaten. Het laatste is voor de beoogde doelgroep een verkeerde uitdaging. Slechts een gering aantal personen van de dranggroep maakt het programma volledig af. De cijfers op pagina 7 van de nota naar aanleiding van het verslag zijn in dat opzicht teleurstellend. Ook de fax die wij vandaag van de gemeente Rotterdam mochten ontvangen, geeft niet al te positieve beelden over de drangvariant op dit moment.

Daar komt bij dat dwangbehandeling in de verslavingszorg, in de wetenschappelijke literatuur en ook in de politiek een omstreden zaak is en blijft. Het meest helder vonden wij dat verwoord in de notitie van prof. Rigter van het Trimbosinstituut, maar ook de Vereniging voor geestelijke volksgezondheid in Nederland heeft haar ernstige bezwaren tegen een op voorhand definitieve regeling bij de Kamer neergelegd. Deze argumenten laten mijn fractie niet onberoerd, maar overtuigen echter niet; de praktijk van politie, justitie, andere delen van de verslavingszorg en bestuurders geeft duidelijk andere signalen. Tijdens het werkbezoek aan Ossendrecht vroeg de Rotterdamse wethouder mevrouw Kuiper met klem de strafrechtelijke opvang in de dwangvariant mogelijk te maken. De CDA-fractie steunt deze laatste opvatting.

Een ander punt van discussie is het verband tussen de duur van de op te leggen maatregel, maximaal twee jaar ex artikel 38n, en de duur van een eventueel op te leggen straf, dit alles in relatie tot de zwaarte van het gepleegde misdrijf. Er is een onderscheid tussen straf en maatregel, maar ook bij het opleggen van een maatregel is er wel degelijk verband tussen de zwaarte van het misdrijf en de zwaarte van de maatregel. In de literatuur wordt dit punt van het wetsvoorstel bekritiseerd. Maar ook hier steunt de CDA-fractie de in het wetsvoorstel gemaakte afweging; de recidive uit het verleden, het feit dat men ernstig verslaafd is, de bezorgde overlast en het gevaar van nieuwe recidive rechtvaardigen naar onze mening de maximale lengte van de op te leggen maatregel.

Voorzitter! Dit doet niets af aan het feit dat ook wij een zorgvuldige evaluatie willen, zoals thans voorgesteld in artikel V. Zo'n automatisme is deze strafrechtelijke opvang nu ook weer niet! Wat te doen als de veroordeelde de strafrechtelijke opvang definitief afbreekt? Voor de leden van mijn fractie blijft dat punt onduidelijk. Volgt er dan een executie van een reguliere gevangenisstraf? Maar dat kan niet, want die is op basis van het voorgestelde artikel 38m niet opgelegd. De nota naar aanleiding van het nader verslag spreekt zich naar mijn waarneming hier niet over uit. Wat te doen als de veroordeelde uiteindelijk iedere behandeling c.q. medewerking weigert? Welke sanctie is dan mogelijk?

Naast het onderscheid dwang en drang wil ik nog een opmerking maken over de cliënten met psychische stoornissen. Tijdens het werkbezoek dat wij als vaste commissie voor Justitie op 12 november 1999 aan het drangexperiment in Ossendrecht hebben afgelegd, waarschuwde een van de inleiders voor het onnodig medicaliseren van een aantal cliënten. Veel zwaar verslaafden hebben inderdaad van doen met een cumulatie van problemen, zoals sociaal-emotionele stoornissen, psychiatrische, financiële, huisvestings- of uitkeringsproblemen, problemen met de partner etc., maar dat wil nog niet zeggen dat zij bij voortduring als patiënt dienen te worden behandeld. Binnen de verslavingszorg is dit echter veelvuldig het geval. Juist de zwaar verslaafden zelf vragen om een meer zelfstandige, veelal ook respectvolle benadering die hen ook meer aanspreekt op hun eigen verantwoordelijkheid. Wordt er niet te veel, nog steeds onnodig gemedicaliseerd?

Onduidelijk blijft de omvang van de doelgroep. In de nota naar aanleiding van het nader verslag wordt op pagina 21 gesproken van een minimale omvang van plusminus 3000 personen. Maar de geluiden uit de samenleving, ook door de collega's Rouvoet en Apostolou afgelopen zaterdag vernomen tijdens een forum in Ede, duiden op een omvang van plusminus 6000 personen. Wat is de opvatting van de minister van Justitie in dezen? En wat betekent deze omvang van de doelgroep voor de beoogde capaciteit van 350 SOV-plaatsen? Alleen in Rotterdam zouden die al nodig zijn. Ware het niet verstandig deze capaciteit nu reeds te verdubbelen tot 700 respectievelijk 1000 plaatsen?

Ook ik sluit mij aan bij de vraag van collega Apostolou waarom de SOV niet op voorhand wordt opengesteld voor vrouwen. Nu de dwangvariant naar alle waarschijnlijkheid mogelijk wordt: wat betekent dat voor het voortbestaan van de drangvariant? De gemeente Rotterdam wil deze variant graag voortzetten in de combinatie Ossendrecht-Rotterdam. Wij steunen die gedachtegang. Laat ik dat voor de motie van collega Apostolou nu maar reeds zeggen. Per verslaafde-patiënt dient immers zorgvuldig te worden nagegaan of een drangvariant toch niet mogelijk is. Drang levert naar alle waarschijnlijkheid meer interne motivatie op dan dwang. Is er voor het jaar 2000 een acuut financieel probleem voor de drangvariant in Rotterdam?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Die gedachtegang steun ik zelf ook, maar de vraag is of de heer Van de Camp het nodig vindt om dat expliciet in de wet vast te leggen. In de stukken wordt al aangegeven dat via het vroeghulpinterventiesysteem advies wordt verstrekt aan het openbaar ministerie. Daarin moet worden aangegeven of er minder ingrijpende interventies mogelijk zijn. Dat vindt de heer Van de Camp niet voldoende? Hij vindt het amendement essentieel?

De heer Van de Camp (CDA):

Nee. Ik begrijp de achtergronden van collega Apostolou om de drangvariant in de wet vast te leggen, maar aan de andere kant vind ik het amendement een beetje – hij moet dat niet persoonlijk opvattend – vervuilend. Ik heb juist begrepen dat deze wettelijke regeling nodig is om met name die dwangvariant, met de nodige waarborgen, vast te leggen. Al hetgeen ik hier zeg over de drangvariant kan in mijn ogen binnen de bestaande wetgeving. Ik deel met collega Apostolou wel de financiële toekomst van dat project. Als je de faxen ziet die wij vandaag van Rotterdam hebben gekregen, blijkt dat er sprake is van een serieus probleem. Hetgeen overigens niets afdoet aan de door mij geciteerde cijfers over de drangvariant. Daar ben ik vrij kritisch over, maar wellicht dat de minister daar ook wat over kan zeggen, gezien het feit dat het project werkende weg meer resultaten behaalt. Wat mij betreft hoeft de drangvariant niet expliciet geregeld te worden in de wet.

In hoeverre is de financiële paragraaf uit de memorie van toelichting, pagina 17, paragraaf 5, nog actueel? Is een en ander voldoende afgestemd met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Dit in verband met de betrokkenheid van de reguliere verslavingszorg.

Veelal wordt gesproken over Rotterdam. Toch wil ik de minister vragen hoe op dit moment de voorbereiding is en wat de betrokkenheid respectievelijk de relatie met de andere gemeenten is. Wij hebben op 16 februari een brief gekregen van het samenwerkingsverband "SOV-Zuid", bestaande uit de gemeenten Maastricht, Heerlen, 's-Hertogenbosch, Eindhoven, Arnhem en Nijmegen. Zij willen ook graag, voorzover dat woord "graag" hier op zijn plaats is. Hoe staat het met de voorbereidingen en contacten tussen het ministerie van Justitie en deze gemeenten? Waar zullen de beoogde 22 plaatsen gerealiseerd worden? In hoeverre vormt de financiering – partieel door het departement van deze minister – nog een probleem om met een snelle start te kunnen beginnen?

In onze ogen staat of valt de strafrechtelijke opvang van verslaafden – drang- of dwangvariant – met een goede en langdurige nazorg. In de reeds eerder door mij aangehaalde notitie van het Trimbosinstituut wordt gesproken over nazorgtermijnen van vijf tot zeven jaar. Uit mijn ontmoetingen met langdurig verslaafden kan ik mij wel degelijk iets voorstellen bij een dergelijke langdurige termijn. De verlokkingen, maar ook de doortraptheid van de "scene", zijn dermate heftig dat je wel buitengewoon sterk in je schoenen moet staan om niet opnieuw terug te vallen. Maar kunnen wij als overheid een dergelijke lange termijn van nazorg garanderen? Waarschijnlijk niet. Er is een gebrek aan mensen en een gebrek aan financiën, ook in de zorgsector, en er zijn immers nog andere prioriteiten. De vraag die de CDA-fractie zich in dit verband heeft gesteld is: kunnen wij een beroep doen op de maatschappij als geheel, als het gaat om de nazorg? Ik vraag daarom de minister om een expliciete reactie op het idee van de individuele coach. Het lot van veel ex-verslaafden hangt af van de begeleiding, met name in het eerste jaar na hun terugkeer in de samenleving. Dit geldt zeker als ook de individuele trajectbegeleider uit de SOV zijn of haar werkzaamheden heeft beëindigd. Als wij de mensen die uit het SOV-project komen in dat eerste jaar kunnen motiveren, helpen en soms beschermen, komen wij wellicht veel verder dan met alle dwang- en drangprogramma's bij elkaar. Veel vutters zijn best bereid om een ex-verslaafde maatschappelijk te begeleiden. Dat dient wel te gebeuren in een professionele, langdurige en continue één-op-éénrelatie. Wij realiseren ons ook wel dat je er niet bent met een keer een kop koffie. Enige training van de vrijwilliger is dan ook gewenst en lang niet iedere vrijwilliger is voor dit werk geschikt. Maar het is doodzonde de professionaliteit van de mensen die veelal ouder dan 55 zijn maatschappelijk verloren te laten gaan. Over een betrokken samenleving gesproken! Zo nodig wil ik de minister per motie uitnodigen dit idee met zijn collega's in het kabinet te bespreken. Gezien het feit dat er een week tijd is tussen de eerste termijn van de Kamer en het antwoord van de minister, is daar wellicht reeds tijd voor.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! De heer Van de Camp wil hetzelfde reservoir van vutters aanboren als mevrouw Adelmund, die dat doet om leerkrachten te werven. Is hij niet bang dat wij daardoor niet toekomen aan het wegwerken van de achterstanden op scholen?

De heer Van de Camp (CDA):

Nee, ik ben daar absoluut niet bang voor. De heer Dittrich moet mij geen vragen stellen over onderwijs, want daar weet ik toevallig ook iets van.

De heer Dittrich (D66):

Daarom stel ik deze vraag juist aan u, want u weet wat het prangende probleem is.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat begrijp ik. Maar ik schrik toch – ik weet niet of dat nu positief of negatief is – van het grote aantal mensen dat in onze samenleving vervroegd is uitgetreden. Zij hebben daar recht op en ik misgun dat niemand. Een beperkte groep, ongeveer een kwart van dat aantal, bestaat uit mensen uit het onderwijs. Die komen inderdaad in aanmerking voor het programma van mevrouw Adelmund en de heer Hermans. Gelukkig lukt dit ook en daar ben ik zeer content mee. Maar er zijn nog duizenden of tienduizenden andere mensen die bijvoorbeeld uit de sfeer van de politie of de accountancy komen. Er zijn natuurlijk ook oud-Kamerleden die nog niet allemaal een nieuwe baan hebben.

De heer Dittrich (D66):

Stelt u een drangvariant of een dwangvariant voor? Moeten de vutters allemaal een ex-verslaafde gaan begeleiden of mogen zij dat van u?

De heer Van de Camp (CDA):

Ik vind dat iedere maatschappelijk betrokken burger, of dat nu een vutter is of niet, enige ervaring in het vrijwilligerswerk zou moeten opdoen. Maar ik zou in dit geval voor een dwang- noch voor een drangvariant willen kiezen. Er zijn duizenden gemotiveerde mensen in dit land, zowel van christelijke als van humanistische huize, die bereid zijn om verslaafden uit dat vreselijke traject van opnieuw lokkende drugs te houden.

Voorzitter! Tot slot wil ik nog een enkele opmerking maken over de duur van het wetgevingsproces en ik spreek dan ook mezelf toe. Het wetsvoorstel is bij de Tweede Kamer ingediend op 6 mei 1998. Via het verslag – 25 november 1998 – en de nota naar aanleiding van het verslag – 30 maart 1999, de minister moest zich immers inwerken! – en een nader verslag – 17 juni – zijn we nu beland op 28 maart 2000. De werkers in het veld hebben mij regelmatig gevraagd: kunnen jullie niet wat voortmaken? Gaat het hier om een dermate ingewikkeld ontwerp van wet dat dat niet sneller kan?

Ook dit keer, voorzitter, hebben wij ons weer weinig aangetrokken van aanbeveling 64 van de beroemde commissie-Kalsbeek: "De Kamer dient zich bij het plannen van de agendering van de wetsvoorstellen beter rekenschap te geven van het belang van een tijdige behandeling voor de praktijk".

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Ook ik wil beginnen met de opmerking dat we hier te maken hebben met een wetsvoorstel met een niet in alle opzichten onomstreden strekking. De maatregel waarover gesproken wordt, is ingrijpend. Het wetsvoorstel heeft een lange voorgeschiedenis. Anderen hebben hier ook al bij stilgestaan. We hebben twee uitvoerige schriftelijke ronden gehad. Er zijn uitgebreid vragen van de kant van de Kamer gesteld en er is een uitvoerige beantwoording door de regering gegeven. In de optiek van onze fracties zijn een aantal punten die opgehelderd moesten worden inmiddels uitgekristalliseerd en uitgediscussieerd in de schriftelijke voorbereiding. Ik kan dus betrekkelijk kort zijn over dit ingrijpende wetsvoorstel.

Voorzitter! Het wetsvoorstel strekt ertoe om twee doelen te bereiken: resocialisatie van ernstige drugsverslaafden en bestrijding van overlast door verslaafden die telkens weer in crimineel gedrag terugvallen of dreigen te vallen. Veel verslaafden hebben, zoals wij weten, een langdurige criminele carrière achter de rug, soms wel tien tot twintig jaar. De bedoeling is om de criminele carrière en het uitzichtloze patroon van vastzitten, weer vrijkomen, weer terugvallen en weer vastzitten te doorbreken. De doelen moeten worden bereikt door de verslaafden die zich frequent aan criminaliteit schuldig maken, de "veelplegers", een maatregel op te leggen, namelijk een strafrechtelijke opvang die maximaal twee jaar duurt. In die periode moeten de verslaafden een gefaseerd programma volgen, gericht op loskomen van de verslaving en op resocialisatie. Dat betekent dat er naast de bestaande drangprojecten nu ook een project, een experiment komt met een element van dwang. Dat staat centraal in dit debat. De dwang zit in de gedwongen opvang gedurende twee jaar. De drang bestaat uit het aanbod van een resocialisatieprogramma gedurende twee jaar. Er is dus in onze optiek geen sprake van een dwangbehandeling. Collega Apostolou heeft daar begrijpelijk en terecht een aantal vragen over gesteld, omdat hij dit zeker wilde weten. Ik meen mij uit de memorie van toelichting te herinneren dat de regering er met zoveel woorden op heeft gewezen dat er geen sprake is van een dwangbehandeling. Dat hangt samen met het non-therapeutisch principe. Ik denk dat de minister hier nog wel helderheid over zal geven. Het is evengoed van belang omdat het in de discussie om het parlementaire debat heen ook een belangrijke rol heeft gespeeld en je al gauw in een discussie over alleen maar dwangbehandeling en gedwongen afkicken belandt, terwijl het hier toch echt om iets anders gaat. Ik ben dat met de collega eens.

Voorzitter! Trefwoorden van de SOV zijn: ketenbenadering, trajectbegeleiding en integraliteit. Ik word altijd wat argwanend bij dit soort mooie woorden waar niemand tegen is, maar waarvan je maar moet afwachten wat ze uiteindelijk in de praktijk te betekenen hebben. In dit geval meen ik echter, ook gelet op het experiment in Ossendrecht, dat er goede redenen zijn om een dwangexperiment als voorgesteld een kans te geven. Het gaat om een vernieuwend experiment, een vernieuwende aanvulling naast het bestaande instrumentarium. We moeten ons als we het over Ossendrecht hebben wel realiseren dat dat experiment een andere opzet heeft, een drangelement en dat er, gelet op de recente totstandkoming van een eerste evaluatie, geen garanties zijn voor langetermijnsuccessen. Dat zijn elementen die we moeten verdisconteren. Ik denk echter dat we kunnen stellen dat het er veelbelovend uitziet. Cliënten zien het zelf als een goede mogelijkheid om uit het wereldje van de verslaving aan de drugs en de drugscriminaliteit te geraken.

Voorzitter! Het wetsvoorstel sluit aan bij de opvatting van onze fracties, dat met name in de sfeer van drugsverslaving en drugsgerelateerde criminaliteit elementen van dwang niet taboe zijn. Dat is geen nieuwe opvatting van onze fracties. Wij dragen dat al geruime tijd uit. Wij hebben in eerdere discussies, onder andere over gedwongen afkicken, steeds in beginsel een positieve houding aangenomen. Wij vonden echter wel dat er altijd oog moest blijven voor reële vragen over onder andere de motivatie van en de succeskansen voor betrokkene. Het wetsvoorstel zou wel eens een omslagpunt in het drugsbeleid kunnen markeren, namelijk dat de overheid zich rechtstreeks gaat bemoeien met de individuele keuze van verslaafden om drugs te gebruiken en hen er onder drang en dwang vanaf te helpen. Ik verwijs naar de memorie van toelichting, waarin het belang van de verslaafde om van zijn verslaving af te komen mede als een rechtvaardiging voor de maatregel wordt genoemd. Dat is nieuw in de discussie. Naar mijn mening is dit een relevant strafrechtelijk ingrijpen mede ter bescherming van de verslaafde tegen zichzelf. Het komt in de buurt van het bestwilcriterium. Ik verzoek de minister daarop in te gaan, want dit punt is in de discussie onder de oppervlakte gebleven, mede gelet op eerdere discussies over andere wetsvoorstellen waarin juist afstand is genomen van het bestwilcriterium. Het keert hier, zij het in een andere gedaante, weer terug.

De heer Apostolou (PvdA):

U spreekt over een nieuw beleid ten aanzien van drugs, maar de primaire invalshoek van deze maatregel is het strafbare feit dat iemand pleegt. In dit geval is die persoon een drugsverslaafde. Deze maatregel wordt niet geïntroduceerd als een methode om drugsverslaafden te behandelen. U vroeg zich zojuist ook af of dit nu dwangbehandeling betrof. Volgens mij moeten wij in dit kader uitgaan van een zuiver justitiële maatregel en niet van een therapeutische behandeling.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Dat bedoelde ik niet. Ter rechtvaardiging van de maatregel worden voortdurend twee zaken naast elkaar gezet. Enerzijds wordt gewezen op het terugdringen van overlast vanwege criminaliteit. Anderzijds wordt het belang van de verslaafde zelf mede aangevoerd als een reden om deze justitiële maatregel te rechtvaardigen. Dat is een nieuw punt in de discussie over bestrijding van drugsgerelateerde criminaliteit. Het zou een omslagpunt kunnen zijn in ons denken en spreken over de samenhang tussen drugs en criminaliteit. Tot dusverre is dat element buiten beschouwing gebleven, maar nu wordt het er nadrukkelijk bij betrokken. Er kan gesproken worden over het belang van de verslaafde om van zijn verslaving af te komen mede ter rechtvaardiging van justitieel ingrijpen. Aan de kritiek van de Raad van State lag mede ten grondslag dat een echte justitiële maatregel of straf gerelateerd is aan de ernst van het delict. Onder andere de Raad van State heeft daarop gewezen. Welnu, dat ligt op hetzelfde niveau. Er is een nieuw element bijgekomen dat kennelijk ook tot justitieel ingrijpen kan leiden. Op zichzelf is dat winst.

De heer Apostolou (PvdA):

Op zichzelf is dat juist, maar deze maatregel is erop gericht dat men niet terugvalt in crimineel gedrag.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Dat klopt, maar dat hangt samen met de verslaving. Het gaat niet alleen om resocialisatie, maar ook om het loskomen van de verslaving. Dat is winst. Het is in het belang van betrokkene en van de samenleving.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Collega Rouvoet vindt de grondslag waarop betrokkene opgesloten kan worden een nieuwe waardevolle dimensie, ook in het belang van betrokkene zelf. Ik neem aan dat hij het commentaar van de adviescommissie voor het strafrecht heeft gelezen waarin staat dat men het bestwilcriterium bij de herziening van de TBS-wetgeving heeft losgelaten. Men vindt dus dat dit geen grondslag meer mag zijn. Het verbaast mij dan ook dat de heer Rouvoet dit een positieve ontwikkeling vindt.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Zodra de term "bestwilcriterium" valt, kan erop gewezen worden dat daarover iets anders is afgesproken. Ik heb echter geschetst wat er gebeurt. Ik baseer mij daarbij op de stukken van de regering. Ik heb gezegd dat dit dicht in de buurt komt van het bestwilcriterium in het kader van TBS of BOPZ. Ik heb de minister dan ook uitgenodigd op dat punt een nadere uiteenzetting te geven hoe dit nieuwe element zich verhoudt tot de discussie over het bestwilcriterium, waarvan de wetgever op andere dossiers juist afstand heeft genomen. Ik ben echter niet van mening dat, omdat dit nieuwe element vertaald kan worden als bestwilcriterium, wij het om die reden niet moeten doen. Dit zou mijn redenering in ieder geval niet zijn. Maar nu ligt de uitnodiging bij de minister om hierover een beschouwing te houden.

Voorzitter! Ik denk dat hier wellicht aangrijpingspunten liggen voor een verder vervolg in de toekomst. Onzerzijds is bijvoorbeeld gevraagd naar de mogelijkheid om een parallel te trekken met andere verslaafden, zoals gokverslaafden. De minister heeft die mogelijkheid opengelaten, maar wil daartoe in ieder geval in het kader van dit wetsvoorstel niet overgaan. Ik heb begrip voor zijn wens ons nu te beperken tot de doelgroep van de ernstig aan harddrugs verslaafden. Wellicht biedt dit op langere termijn andere mogelijkheden, overigens met behoud van het element van de criminaliteit als aangrijpingspunt voor een justitiële maatregel.

Als wij spreken over harddrugsverslaafden, hebben wij het over de zogenaamde draaideurgevallen, de mensen die er niet meer uit weg komen. Blijkens de stukken zijn zij verantwoordelijk voor zo'n 700.000 delicten per jaar, vooral vermogensdelicten. Voor autodiefstallen ligt het percentage bijvoorbeeld al op 50. Dit zijn toch cijfers waar je stil van wordt. Dit is bovendien een groep die een hoge recidive kent.

Die overlast komt primair tot uitdrukking in criminaliteit, maar ook anderszins. Ik verwijs naar de verhalen van de verschillende actiecomités. Er werd zojuist verwezen naar de actiedag van afgelopen zaterdag. Ik noem de actiecomités uit Spangen in Rotterdam, het A-kwartier in Groningen, het Spijkerkwartier in Arnhem, enz. Zij hebben hun ernstige bezorgdheid uitgesproken over die overlast en de gevolgen ervan voor de leefbaarheid en de veiligheid in hun wijken. Die overlast komt voor rekening van een relatief kleine groep mensen die nauwelijks kans maakt om uit de eigen situatie weg te komen. Dit rechtvaardigt – ook in onze ogen – het volgen van nieuwe wegen voor de aanpak en bestrijding van die overlast. Het wetsvoorstel kan daarom globaal op de steun van onze fracties rekenen. Dit laat onverlet dat nog de nodige vragen kunnen worden gesteld. Overigens ben ik van mening dat de kritiek van de Raad van State en anderen op adequate wijze is gepareerd door de regering. Ik heb ook niet de neiging lang stil te blijven staan bij het punt van het grondrecht – voor ons toch altijd een aangelegen punt –, omdat ik mij kan vinden in de redenering van de regering over de verenigbaarheid van dit wetsvoorstel met het EVRM.

De resocialisatie moet vooropstaan; zonder resocialisatie is er geen kans op plaatsing in de SOV. De vraag is of dit op wat langere termijn staande is te houden. Wat doe je met die niet bereidwillige verslaafden die nauwelijks kans maken op resocialisatie, veelvuldig overlast veroorzaken en vervallen tot crimineel gedrag? Het is natuurlijk dringend nodig dat hieraan iets wordt gedaan. Het oppakken van de ergste overlast veroorzakers leidt tot een omvangrijke afvlakking van de plaatselijke overlast en criminaliteit. Ik verwijs naar de hoge verwachting die de mensen uit de notoire probleemwijken hebben van dit wetsvoorstel. Ik kan mij hun ongeduld goed voorstellen.

De vraag is of 350 plaatsen genoeg zijn. Wat is de doelgroep? Hoe groot is die doelgroep? Ik sluit mij aan bij de vragen die hierover zijn gesteld. De regering zegt dat 350 plaatsen voldoende moeten zijn, kijkend naar de beperkingen en uitsluitingen. De bewoners vragen echter wat er gebeurt met die andere 5700 die hen ook opzadelen met veel overlast en criminaliteit. Het lijkt mij goed dat de minister nog eens ingaat op de onderbouwing van die 350 plaatsen in relatie tot de totale groep die overlast veroorzaakt. Wil hij daarbij ook de uitsluiting van vrouwen betrekken? Is het argument dat er geen geschikte aparte capaciteit beschikbaar is wel afdoende? Natuurlijk is dit expliciet bedoeld als een experiment. Ik zeg dit over de hoofden van de collega's heen ook tegen de mensen die wachten op maatregelen die in één keer alle problemen in hun wijk oplossen. De vraag is toch of het rendement van dit wetsvoorstel niet gediend zou zijn met een royalere startcapaciteit. Wil de minister hierop ingaan?

Voorzitter! Ik heb begrip voor de argumenten om verslaafden met een zware psychiatrische stoornis niet voor de SOV in aanmerking te laten komen. Ik erken dat ook zij veel overlast kunnen veroorzaken. Wij moeten echter vasthouden aan het veel plegen van criminaliteit als aangrijpingspunt voor een strafrechtelijk ingrijpen. Daarnaast is het welslagen van de SOV ook gediend met een zekere selectie op contra-indicaties. Ik wil bij het gehele kabinet aandacht vragen voor deze categorie van verslaafden met grote problemen, met name op psychiatrisch gebied. Het perspectief op de beëindiging van verslaving is moeilijk, omdat het moeilijk blijkt om een reële vorm van resocialisatie aan te bieden. Wij kunnen deze hele groep wel verwijzen naar de Wet bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ), maar zoals bekend, kan deze weg niet altijd zomaar worden bewandeld. Ik vraag mij af of ook voor deze groep niet meer ruimte voor permanente opvang is aangewezen. Wij mogen in het kader van de SOV niet slechts inzetten op een bepaalde groep verslaafden, met als gevolg dat anderen min of meer aan hun lot worden overgelaten. Graag dus meer aandacht voor deze groep verslaafden, zij het niet binnen het kader van dit wetsvoorstel.

Wat betreft de motivatie het volgende. De stelling "dwang helpt als al het andere niet lukt" is te kort door de bocht. Maar het tegengestelde is dat ook: de opvatting dat dwang niet kan helpen, wordt niet geschraagd door experimenten. Ik verwijs hiervoor naar de situatie in Delaware in de Verenigde Staten. Het is essentieel dat in de eerste fase van de SOV de motivatie van de verslaafde als het ware wordt "opgekweekt"; daarop zullen alle inspanningen moeten zijn gericht.

Een drugsvrije omgeving is een cruciale voorwaarde voor het welslagen van de SOV. Wel is het de vraag of dit gaat lukken. Is dat het geval, dan rijst onherroepelijk de vraag hoe het mogelijk is dat een SOV met een gesloten, half open en extramurale, dus open fase, wel drugsvrij kan worden gehouden en een penitentiaire inrichting niet. De minister weet dat er nog een vraag rest over de niet verslaafde gedetineerde die de keus heeft tussen het gewone regime in de gevangenis, waarin hij grote kans loopt om verslaafd te raken door de grote hoeveelheid daar aanwezige drugs, en het veel strengere regime van een drugsvrije afdeling, een verslavingsbegeleidingsafdeling, waar hij goed beschouwd niets te zoeken heeft omdat hij niet verslaafd is. Wij zullen hierop terugkomen. De redenering was altijd dat voor het drugsvrij houden van een huis van bewaring een zodanig grote inbreuk op grondrechten noodzakelijk is, dat ervan moet worden afgezien. Dit doet vragen rijzen naar de onderbou wing van de verwachting dat de SOV drugsvrij zal zijn te houden. De minister zou mij aan zich verplichten als hij hierover in dit debat zijn licht wilde laten schijnen.

Wat betekent de SOV voor de overige drugsklinieken en voor de verslavingszorg? Volgens de minister in eerste instantie niet zoveel. Het is de vraag of dit het geval is en of dit bij gebleken succes van de SOV zo zal blijven. Ik wil een meer algemene opmerking over de capaciteit van de verslavingszorg maken. Ik denk bijvoorbeeld aan de aanvraag die destijds in de Kamer is besproken van stichting De Hoop in Dordrecht, die vroeg om acht bedden. Die aanvraag werd afgewezen, ondanks een goede score bij deze stichting op het percentage afgekickten. Ik wil benadrukken dat overlastbestrijding en criminaliteitsbestrijding ook zeer goed zijn geholpen als de reguliere verslavingszorg meer ruimte wordt geboden. Deelt de minister deze opvatting en is hij het met mij eens dat de aandacht voor het experiment met de SOV niet ten koste mag gaan van de bestaande verslavingszorg?

Ik ben gekomen aan het eind van mijn betoog. Ik wil nog een opmerking maken over het amendement van collega Apostolou op stuk nr. 10. Ik versta dit amendement vooral als een subsidiariteitsamendement. Wat mij betreft zit dit al in de tekst van artikel 387m: daar staat dat de rechter het kan opleggen. Dat is mede afhankelijk van de vordering van het openbaar ministerie en van het advies van de reclassering dat hieraan ten grondslag ligt; op basis van dat advies kan het OM immers vorderen en kan de rechter vervolgens de justitiële maatregel opleggen. Volgens mij zit hier al voldoende ruimte voor subsidiariteit in en kunnen alle aspecten in overweging worden genomen. Ik verwijs hiervoor naar de toelichting op de pagina's 15 en 16, waaruit ik zoiets ook heb geproefd. Daar staat dat er steeds, op individueel niveau zal worden nagegaan of minder verregaande interventies zijn toegepast of althans zijn aangeboden, en dat zal moeten worden vastgesteld dat deze niet het beoogde effect hebben gehad. Die afweging zit al in het wetsvoorstel. Ik vraag mij af of die toevoeging wel verstandig is. Ik heb begrepen dat de heer Apostolou drangprojecten in beeld wil houden. Ik kan die intentie zeer goed billijken. Hij wil het niet in alle gevallen verplicht voorschrijven voordat de SOV kan worden opgelegd, dus echt het karakter van ultimum remedium. Een eventuele motie lijkt mij in dat verband een betere route.

De heer Apostolou (PvdA):

Is de heer Rouvoet het eens met mijn zorg over de opmerking van de minister: Indien deze wet in werking treedt, zullen de drangvarianten niet meer hoeven te zijn? Vanuit die zorg heb ik dit expliciet willen noemen. Er zijn misverstanden ontstaan door de toelichting van de regering.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik deel die intentie. Ik zou niet graag zien dat wij straks geen drangprojecten meer hebben. Er is ook een andere kant van de zaak. Ik ga voorbij aan de formulering van het amendement. Daarnaar kan worden gekeken. Als je de indruk gaat wekken dat je eerst een andere route moet bewandelen voordat je een kans maakt om in de SOV terecht te komen, dan zou dat op een andere manier iets aan het ultimum-remediumkarakter van de SOV kunnen afdoen. Het risico is aanwezig dat je een drempel gaat opwerpen voordat je in de SOV terechtkunt. Stel dat er straks lege SOV-cellen zijn, Dat zou ertoe kunnen leiden dat de drempel wordt verlaagd en dat in de objectieve afweging of het inderdaad in dit geval absoluut noodzakelijk is om die dwangvariant op te leggen een verslonzing optreedt. Ik zou dat niet graag zien en naar ik aanneem de heer Apostolou ook niet. Het kan het effect zijn als je het gestelde in het amendement in de wet vastlegt. Kijkt de minister er ook zo tegenaan? Een evaluatie van een experiment is alleen zinvol als sprake is van een goed gevulde SOV. Dat is een belang dat wij niet moeten frustreren door drempels op te werpen voordat je daarin terechtkomt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Is het daarom niet zo belangrijk dat het amendement van de heer Apostolou in het wetsvoorstel wordt opgenomen omdat je bij de evaluatie te maken hebt met een controlegroep? Anders is er niets meer te evalueren.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik weet niet of ik uw vraag goed begrijp.

De heer Rabbae (GroenLinks):

U ziet het amendement van de heer Apostolou liever niet in de wet neergelegd. Het ging hem niet alleen om het voortzetten van het experiment van drang, maar ook om de volgorde van de behandeling in de wet te markeren. Als de minister later wil gaan evalueren, dan is de controlegroep afwezig en dan kun je niets evalueren. Het is beter de drangmogelijkheid te handhaven. Je kunt dan in ieder geval zeggen of de dwang beter of slechter heeft gescoord dan de drang.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Op dat punt is er geen verschil van mening tussen de collega's Apostolou en Rabbae en mij. Ook ik zou graag zien dat er een categorie blijft waarvoor drang voldoende en ook aangewezen is. Het moet niet zo zijn dat je eerst drang moet doorlopen om in de SOV terecht te kunnen komen. In dat geval valt er niets te evalueren. Verder is er het probleem dat het amendement iets anders uitdrukt dan de bedoeling is.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! De samenleving worstelt al jaren lang met geklaag over veel voorkomende misdaad. 50% van de auto-inbraken, 40% van woninginbraken en bijna 40% van winkeldiefstallen worden gepleegd door een harde kern van criminele harddrugsverslaafden. Wij lezen in de memorie van toelichting dat per jaar ongeveer 700.000 vermogensdelicten aan die groep worden toegeschreven. Gevoelens van onveiligheid en ergernis worden hierdoor veroorzaakt. Tegelijkertijd is het mensonterend om te zien welk leven iemand moet leiden die jarenlang aan de harddrugs verslaafd is. Als opgejaagd wild is hij in de stad altijd maar bezig om te scoren. Er is sprake van slechte gezondheid en hygiëne en vaak is hij slachtoffer van nietsontziende drugsdealers. De politiek moet hieraan wat doen. Wij mogen ons niet bij deze constateringen neerleggen, maar wij moeten een passend antwoord op deze problemen proberen te zoeken.

Het wetsvoorstel combineert beide problemen en formuleert als hoofddoelstellingen het leveren van een bijdrage aan de oplossing van de verslavingsproblematiek en de beëindiging van de recidive. De fractie van D66 waardeert het dat de regering beide problemen probeert aan te pakken. Of het een passend antwoord op beide problemen is, kan ik nu nog niet helemaal beoordelen. Daar is dit debat dan ook voor. Wij hebben de nodige opmerkingen en vragen en zien met belangstelling uit naar de reactie daarop van de minister.

In een aantal grote steden is de regering begonnen met het verstrekken van gratis heroïne bij wijze van experiment. Doelgroep zijn mensen die al jarenlang verslaafd zijn aan harddrugs en die vaak ook verschillende therapieën, drangmodaliteiten, achter de rug hebben. Velen van deze groep bekostigden hun verslaving met crimineel gedrag. In dezelfde grote steden wil de regering nu van start gaan met het experiment van de strafrechtelijke opvang van verslaafden. Verslaafden die tot dezelfde doelgroep kunnen behoren als die bij de gratis heroïneverstrekking kunnen volgens het wetsvoorstel tegen hun wil voor maximaal twee jaar worden opgesloten. Zij mogen geen drugs meer gebruiken en krijgen programma's aangeboden om te resocialiseren. Geeft de regering geen tegengestelde signalen af? Hoe verhouden beide experimenten zich tot elkaar? Kan het voorkomen dat iemand die meedraait in het experiment gratis heroïne, bijvoorbeeld in Rotterdam, een strafbaar feit pleegt en dan geselecteerd wordt voor de gedwongen opname in het kader van de SOV?

Volgens artikel 38m kan de maatregel voor maximaal twee jaar worden opgelegd. De concrete aanleiding is het begaan van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is opgelegd. Dat zou dus al bij een winkeldiefstal kunnen. Degene die aan de overige voorwaarden voldoet, kan dus twee jaar van zijn vrijheid worden beroofd. Degene die niet drie keer eerder is veroordeeld in de afgelopen vijf jaar, zoals nu wordt voorgesteld, maar bijvoorbeeld twee keer, kan die maatregel niet opgelegd krijgen; deze krijgt een gewone straf. Dat zal voor een winkeldiefstal wel niet erg lang zijn, in elk geval geen twee jaar. De vraag is dus: is de lengte van maximaal twee jaar wel proportioneel en is er bij zulke grote verschillen geen sprake van te grote rechtsongelijkheid die de regering mogelijk maakt? In de stukken is daarover al van gedachten gewisseld, maar ik vind dat de minister in deze plenaire behandeling daarop ook moet ingaan. Twee jaar is per slot van rekening maar liefst twee jaar.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wat vindt D66 zelf?

De heer Dittrich (D66):

Daar kom ik straks op.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dus uw mening is afhankelijk van de reactie van de minister?

De heer Dittrich (D66):

Nee. Misschien komt uw interruptie iets te vroeg.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat bepaal ik zelf.

De heer Dittrich (D66):

Ik bepaal het antwoord.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat zullen wij zien.

De heer Dittrich (D66):

De combinatie van de leden 1 en 2 kan voor...

De heer Niederer (VVD):

Bent u het er niet mee eens dat je, gelet op het criminele patroon van de doelgroep waarover wij het hebben en al die feiten bij elkaar optellend, omgerekend op ten minste twee jaar aan onvoorwaardelijke vrijheidsstraf komt en dat in dat opzicht de redelijkheid van de straf van twee jaar die nu wordt voorgesteld heel groot is?

De heer Dittrich (D66):

Nee, omdat in lid 1 van artikel 38m het vereiste staat dat het om veroordelingen moet zijn gegaan. Dus betrokkenen hebben hun straf al uitgezeten. Vervolgens plegen zij in een periode van vijf jaar een nieuw strafbaar feit. Dat kan een tamelijk gering strafbaar feit zijn, waar wel voorlopige hechtenis op staat. Zij hebben dus al hun boetedoening gedaan aan de samenleving om het zo maar te zeggen.

Mevrouw de voorzitter! De combinatie van de leden 1 en 2 kan voor rare situaties zorgen. De maatregel gaat in wanneer de uitspraak van de rechter onherroepelijk is geworden. Stel dat iemand die SOV-maatregel is opgelegd en dat hij al zit in een SOV-inrichting, bijvoorbeeld een huis van bewaring. Hij is het niet eens met de uitspraak en hij gaat in hoger beroep bij het gerechtshof. Na bijvoorbeeld een jaar komt zijn zaak voor en wordt hem opnieuw de SOV-maatregel opgelegd. Dan pas wordt het vonnis onherroepelijk. De rechter zal ook in hoger beroep de maatregel van maximaal twee jaar opleggen. Die twee jaar kunnen worden opgeteld bij de periode van de voorlopige hechtenis. Volgens de formulering van lid 2 van artikel 38n hoeft de rechter geen aftrek van voorarrest toe te passen. Met andere woorden: een verslaafde kan dus ruimschoots langer dan de twee jaar van de maximale duur van de maatregel – afhankelijk van de duur van het voorarrest – van zijn vrijheid worden beroofd. Mijn fractie vindt dit een ongewenste situatie en daarom heb ik een amendement ingediend op stuk nr. 12. Volgens dit amendement is de hoofdregel van het Wetboek van Strafrecht, dat te vinden is in artikel 27, ook hier van toepassing, te weten een verplichte aftrek van het voorarrest. Ik merk hierbij op dat de minister in de stukken het door mij gesignaleerde nadeel bagatelliseert door te stellen dat met de zittende magistratuur afspraken worden gemaakt voor een tijdige afhandeling van SOV-zaken. Wij menen echter dat de wetgever op dit punt zelf zijn verantwoordelijkheid moet nemen en die aftrek moet regelen. In dit kader vraag ik de minister hoever het staat met het overleg met de rechters. Kunnen de rechtbanken en de gerechtshoven het inderdaad waarmaken om spoedzittingen voor deze SOV-zaken te organiseren?

De heer Van de Camp (CDA):

Bij mijn weten slaat artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht op straffen en niet zozeer op maatregelen. Is het niet belangrijker om de succesfactor binnen die twee jaar tot uitgangspunt te nemen voor de duur van de maatregel en niet zozeer de tijd die men in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht? Wat is de consequentie van het amendement? Iemand moet bijvoorbeeld een jaar lang onder de maatregel vallen, maar u wilt het voorarrest van een halfjaar aftrekken.

De heer Dittrich (D66):

Het effect van het amendement kan zijn dat de rechterlijke macht aparte zittingen zal organiseren om snel dit soort zaken af te doen en zodoende het voorarrest zo kort mogelijk te houden. Als dat niet gebeurt, voorzie ik dat dit door de drukte en het vele werk dat op de rechters afkomt erbij kan inschieten.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik ben het met u eens dat de maatregel zo snel mogelijk moet worden opgelegd. Probeert u echter nu niet met een koe een haas te vangen? Uiteindelijk wordt de duur van de maatregel bepaald door het succes voor de man of vrouw en niet door de hoeveelheid voorarrest.

De heer Dittrich (D66):

In de stukken staat dat het huis van bewaring waarin iemand zijn voorlopige hechtenis doorbrengt, kan worden aangewezen als een SOV-inrichting. Dat betekent dat de voorlopige hechtenis al plaatsvindt in die SOV-sfeer. Het is dan vreemd dat de wetgever er niet voor kiest om de tijd die daar in voorarrest wordt doorgebracht af te trekken van de totale tijd. Door de formulering van de regering is het mogelijk dat in sommige gevallen de gehele periode wordt opgeteld bij de maatregelduur. Volgens artikel 27 is dit de hoofdregel van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat hierbij om een strafrechtelijke maatregel die vlak achter artikel 27 in het Wetboek van Strafrecht staat. Daarom meen ik dat de hoofdregel hier moet worden toegepast.

De heer Van de Camp (CDA):

Geen onduidelijkheid over het feit dat de tijd in voorlopige hechtenis zo nuttig mogelijk besteed moet worden. Maar wat wanneer dat niet gebeurd is, als iemand bijvoorbeeld in een huis van bewaring zit dat geen SOV heeft?

De heer Dittrich (D66):

Dan heb ik er dus een probleem mee dat iemand die tijd van zijn vrijheid is beroofd en dat die niet noodzakelijkerwijs afgetrokken wordt van de totale tijd. Wij regelen nu maximaal twee jaar maar dan zou het wel eens twee jaar en drie of vier maanden kunnen worden. Dat vind ik geen goede zaak.

De heer Niederer (VVD):

Zou u het dan billijk vinden om de termijn van de SOV-maatregel te verhogen van bijvoorbeeld twee naar drie jaar?

De heer Dittrich (D66):

Nee, dat zou ik niet billijk vinden.

Wat als een SOV een sof wordt? Het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering worden nu opgetuigd met een hele nieuwe maatregel. In de wetstekst is het absoluut niet terug te vinden dat wij hier met een experiment van doen hebben; overigens een beperkt experiment, want het gaat over 350 plaatsen en een paar gemeenten die meedoen. Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van de vorige sprekers over het aantal plaatsen. Ontstaat zo niet de bizarre situatie dat bijvoorbeeld de rechtbank in Assen een verslaafde voor de SOV-maatregel in aanmerking wil laten komen, maar de maatregel niet kan opleggen omdat de gemeente Assen of gemeenten in de directe omgeving van Assen niet meedoen aan het experiment? Ontstaat er zo niet een rechtsongelijkheid voor verslaafden in verschillende delen van Nederland? En is het niet beter dat in het wetboek regels staan die voor iedereen in Nederland gelden? En hoe komen burgers die het Wetboek van Strafrecht of het Wetboek van Strafvordering lezen aan de weet dat de maatregelen alleen maar in die gebieden gelden waar de gemeenten deelnemen? Wat gebeurt er als de SOV een sof wordt? Het experiment wordt na drie jaar geëvalueerd en na zes jaar diepgaand geëvalueerd. Na drie jaar zou kunnen blijken dat de in de SOV opgenomen doelgroep zich niet geresocialiseerd heeft en bijvoorbeeld nog steeds ernstig crimineel is. Is de minister bereid nu al toe te zeggen dat bij die tussentijdse evaluatie ook het model stopzetting van het SOV-experiment en schrapping van de maatregel uit de wet serieus wordt overwogen? Ik begrijp best dat de minister daarop niet echt vooruit kan lopen. Voor de afweging van mijn fractie is het van belang om dat echt serieus te bekijken en, wanneer het echt mislukt, een grote streep door deze artikelen te kunnen zetten. Immers, het experiment kan ook mislukken. Dan moeten de sporen van het experiment uit het wetboek gewist kunnen worden.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Waarom zegt de heer Dittrich dat uit het wetsvoorstel niet blijkt dat het om een experiment gaat? Als een justitiële maatregel in het Wetboek van Strafrecht wordt opgenomen met een verbijzonderde evaluatiebepaling over drie jaar, is dat toch een indicatie dat het niet per definitie blijvend is maar dat het om een experiment gaat? Dat kun je toch niet op een andere wijze in het Wetboek van Strafrecht tot uitdrukking brengen?

De heer Dittrich (D66):

Mijn vraag richtte zich meer op de geografische beperktheid van een regel die wel in het Wetboek van Strafrecht komt te staan dat voor heel Nederland geldt. Voor alle burgers in Nederland geldt het Wetboek van Strafrecht. Die burgers kunnen in de artikelen 38m e.v. echter niet lezen dat iemand die in Assen woont niet voor een SOV-maatregel in aanmerking komt. Dat is vreemd en dat is de strekking van mijn vraag en niet zozeer de duur in tijd.

De gemeenten die aan het experiment meedoen, stellen een lijst op van kandidaat-deelnemers aan de SOV. Het moeten harddrugsverslaafden zijn, zij moeten veelvuldig misdrijven hebben gepleegd en ook de afgelopen vijf jaar ten minste driemaal veroordeeld zijn geweest. Dit zijn harde feiten, dat is duidelijk. Maar in artikel 38m, lid 1, staat onder 2 dat er voorts ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Dat is natuurlijk voor interpretatie en voor discussie vatbaar. Wie stelt nu zo'n zwarte lijst op? Uit de stukken blijkt immers dat gemeenten dat kunnen doen. Is het een soort top 40 van de meest hinderlijke criminelen? Kan met een beroep op de Wet openbaarheid bestuur openbaarmaking van die lijst afgedwongen worden? Kan iemand vragen om schrapping van zijn naam van die lijst? Nu motivatie geen vereiste is om in de SOV-inrichting te worden opgenomen, is het voorstelbaar dat zo'n lijst in de belevingswereld van de verslaafde waarover we het hier hebben, een belangrijke rol gaat spelen. Daarom stel ik deze vragen over de zwarte lijst van de gemeenten.

Voorzitter! Dan wil ik iets zeggen over dwang en drang. Als de verslaafde aan de criteria van artikel 38n voldoet en de rechter de maatregel oplegt, maakt het niet uit of de verslaafde wel of niet gemotiveerd is. Hij moet worden opgenomen in de SOV. Wat de opname betreft is er dus sprake van dwang, net als bij het uitzitten van een gevangenisstraf: ook al wil je dat niet, toch moet je naar de gevangenis. De kans is dus aanwezig dat ongemotiveerde verslaafden tegen hun wil worden opgenomen. Wat zegt dat nu over de succeskansen? Een van de vorige sprekers heeft al gezegd: wij krijgen veel brieven van werkers in de volksgezondheid en daaruit blijkt dat men vrij weinig waarde hecht aan het opnemen van ongemotiveerde harddrugsverslaafden.

Ben je eenmaal opgenomen in de SOV, dan kun je niet verplicht worden mee te doen aan de programma's die verslaafden worden aangeboden. Er is dus geen sprake van therapeutische sessies. De programma's zijn praktisch en stellen het doel van resocialisatie voorop. Daar is mijn fractie het mee eens. Er is dus geen sprake van dwangbehandeling. Er is wel sprake van drang. De vraag die nu rijst, is of het wel slim is om gemotiveerde en niet-gemotiveerde verslaafden in één opvang te hebben. Halen de weigeraars de motivatie van de anderen niet naar beneden? De regering schrijft dat iemand die niet mee wil doen, niet beloond mag worden door hem uit de SOV te plaatsen. Dus eens erin, dan blijft hij erin. Echter, zo'n dwarsligger wordt geplaatst op unit 4. Dat is een afdeling waar de ongemotiveerden zitten. Welke activiteiten vinden daar dan plaats? Zijn die te vergelijken met die van het sobere regime van de Penitentiaire beginselenwet? Waarom is in de wet niet geregeld dat de rechter de maatregel voor een ongemotiveerde te allen tijde kan beëindigen? Nu geeft artikel 38u de minister die bevoegdheid. Er staat: de minister kan te allen tijde de maatregel beëindigen. Maar waarom wordt de minister deze bevoegdheid gegeven? Het is toch de rechter die de verslaafde in de SOV heeft laten opnemen? Volgens artikel 38s kan de verslaafde het verzoek doen tot tussentijdse toetsing. Overigens, mijn fractie is de minister er erkentelijk voor dat die mogelijkheid bij nota van wijziging in de wet is opgenomen. Op grond van lid 2 kan de rechter dus de plaatsing in de SOV-inrichting beëindigen. Dat zal hij moeten motiveren nadat bijvoorbeeld de directeur een verklaring heeft overgelegd. Het rare is dus dat de minister de maatregel te allen tijde kan beëindigen. Dat vind ik vreemd.

Neem de volgende casuspositie. Het openbaar ministerie vordert bij de rechter de beëindiging. De veroordeelde verslaafde is de fout ingegaan, maar hij weet argumenten aan te voeren en de rechter wil hem nog een nieuwe kans geven. Hij geeft hem daarom gelijk. De maatregel wordt niet beëindigd en de veroordeelde mag in de inrichting blijven. Waarom zou de minister de maatregel daarna wel mogen beëindigen? Dat zou hij althans op grond van artikel 38u kunnen. In de praktijk zal zich dat niet veel voordoen, maar in theorie kan de minister als een soort hogerberoepsinstantie van de rechter gaan fungeren. Met andere woorden, van de minister krijg ik graag te horen op welke manier hij van dit artikel gebruik denkt te maken.

De SOV bestaat uit drie fases en de directeur bepaalt wanneer iemand toe is aan de volgende fase, de half open setting of de laatste setting, het zelfstandig buiten de SOV wonen. Ik vraag mij af hoe de directeur zal reageren op een onwillige SOV'er. Kan hij maximaal twee jaar op de unit 4-afdeling blijven?

Voorzitter! Ik wil vervolgens iets zeggen over de criteria om voor de SOV in aanmerking te komen. Kijkend naar de doelgroep, blijkt dat het gaat het om harddrugsverslaafden met een recent crimineel verleden. Tijdens de voorlopige hechtenis wordt bekeken of er geen contra-indicaties zijn. Iemand met een psychiatrische problematiek wordt niet toegelaten. Hij moet dan maar naar een gewone gevangenis en daar kan hij hooguit op de bijzonderezorgafdeling geplaatst worden. Het is dus absoluut noodzakelijk dat tijdens de gewone detentie in de gewone gevangenis adequate psychische hulp verleend kan worden als uitplaatsing naar een psychiatrisch ziekenhuis niet kan. Bij de behandeling van de justitiebegroting in november 1999 is een motie ingediend, ondertekend door de collega's Halsema, Kalsbeek en door mijzelf, waarin staat dat naar onze mening tijdens de detentie psychiatrisch hulp en begeleiding mogelijk moet zijn. Er wordt in de motie gevraagd om de Kamer over de uitvoering ervan te berichten. Hoe staat het met de uitvoering van de motie?

Stel dat iemand in de SOV is, maar dat dan de psychiatrische problematiek zich manifesteert, wat dan? Degene die adviseert ten behoeve van de selectie van degene die voor de SOV in aanmerking komt, heeft een zware taak. Heb je geen vooruitzichten op resocialisatie, dan word je niet toegelaten tot de SOV. Zit je er eenmaal in en blijkt dan dat je geen vooruitzichten hebt op resocialisatie, dan wordt de maatregel op een andere wijze ten uitvoer gelegd, staat in de nota naar aanleiding van het verslag. Hoe, dat blijft onduidelijk, tenzij wederom die unit 4 wordt bedoeld. Graag duidelijkheid daarover.

De minister stelt in de stukken dat de SOV een ultimum remedium is. Je komt ervoor in aanmerking als andere interventies niet hebben gewerkt. Wat bedoelt de minister precies met interventies? Is dat een harde voorwaarde? Als dat zo is, waarom staat die dan niet in artikel 38n verwoord? Dat is eigenlijk het amendement dat collega Apostolou heeft ingediend. Of is de reden dat lokale initiatieven dat nader zouden moeten invullen? Zou het wel in het systeem van de wet passen om strafrechtelijke interventies, bijvoorbeeld een soort afkickcursus, niet als voorwaarden in het Wetboek van Strafrecht op te nemen? Graag daarover duidelijkheid van de minister.

Ik sluit mij aan bij de vraag waarom er geen SOV voor vrouwen komt. Dat is al door anderen naar voren gebracht. De minister heeft in de stukken laten weten dat er in de toekomst mogelijk een uitbreiding kan komen naar een niet verslaafde doelgroep. Waar denkt de minister dan aan? Er is een grote groep van mensen die ernstig verslaafd is, zij het niet aan harddrugs, maar aan gokken. Dat hebben wij ook gehoord toen de vaste commissie in Ossendrecht op werkbezoek was. De minister sluit hen echter uit van de SOV, want zij zijn niet aan harddrugs verslaafd. Zeker wanneer vaststaat dat deze mensen om te kunnen gokken dezelfde soort criminele carrière hebben, zouden zij ook voor de SOV in aanmerking moeten kunnen komen. Daar krijg ik ook graag een reactie op.

De misdrijven uit het verleden en het strafbare feit dat de verdachte zo pas heeft gepleegd en dat aanleiding is voor de vordering van de SOV, moeten samenhangen met de verslaving. Dat staat in de nota naar aanleiding van het verslag. Maar wat is samenhang? Collega Van der Staaij heeft die vraag ook in de stukken gesteld. Ik vond het antwoord daarop niet zo bevredigend. Bij iemand die jarenlang aan heroïne is verslaafd en in de goot ligt, zal bijna elk gepleegd misdrijf wel met die verslaving verband kunnen houden. Een voorbeeld. Iemand is jarenlang aan de heroïne en een notoire autokraker. Hij heeft zijn veroordelingen daarvoor achter de rug. Op een dag komt hij echter in conflict met agenten en scheldt hen uit. Hij beledigt hen en bedreigt hen. De vraag is dan of de belediging van een politieambtenaar in functie samenhangt met de verslaving. Als dat niet zo is, dan moet de minister dat duidelijk maken in zijn antwoord. Gaat het dan om een relevant feit voor een SOV-vordering, of moet het alleen gaan om vermogenscriminaliteit? Dat is die reeks van feiten uit het verleden. Daarover is onduidelijkheid.

Dan iets over de rol van de gemeente. De derde fase van de SOV is de fase dat de veroordeelde zelfstandig gaat wonen. De gemeente moet zorgen voor woonruimte, voor werk en andere voorzieningen. De gemeente organiseert dit alles via de eenloketfunctie. De D66-fractie vindt dit belangrijk. Wij zijn blij dat dit zo expliciet in de stukken staat. Stel dat de inmiddels in de gemeente wonende veroordeelde nog één maand te gaan heeft van de maximale tweejaarsperiode en dat het dan misgaat. Wordt hij dan voor die ene maand weer in de gesloten setting van de eerste of de tweede fase teruggeplaatst, of kunnen er andere maatregelen worden genomen? Wat gebeurt er als de gemeente het eigen aandeel van de afspraken niet goed heeft georganiseerd en als er gat valt, bijvoorbeeld omdat er geen woning is of geen werk? Wie kan de gemeente daarop aanspreken? De minister zegt in de nota naar aanleiding van het verslag dat er een bestuursmodel is en dat de overige partijen elkaar daarop kunnen aanspreken. Heeft de veroordeelde, de verslaafde het recht om bijvoorbeeld in kort geding nakoming van de gemeente te eisen voor de inhoud van de derde fase? De nazorg na afloop van de maatregel is van essentieel belang. Het voorstel van de heer Van de Camp inzake een soort verlengdtrajectbegeleider na afloop van de maatregel komt mij sympathiek voor. Ik meen dat onder de nazorg ook de noodzakelijke schuldhulpverlening valt. Wie is daarvoor eigenlijk verantwoordelijk? Is dat de gemeente of is dat de trajectbegeleider?

De vaste commissie voor Justitie is in november 1999 op werkbezoek in Ossendrecht geweest om kennis te maken met het drangproject. Wij hebben daar een gunstige indruk van gekregen. De gemeente Rotterdam heeft de Kamer inmiddels laten weten dat dit project over drie jaar ingebed kan worden in een andere setting, maar dat er gedurende die drie jaar een overbruggingskrediet van 21 mln. nodig is om met dit project door te kunnen gaan. Ik heb van de gemeente Rotterdam begrepen dat er praktisch afspraken waren gemaakt tussen Justitie, VWS en de gemeente Rotterdam om elk 7 mln. bij te dragen en dat op het laatste moment die afspraken zouden zijn afgeketst, naar verluidt, omdat het ministerie van VWS zich zou hebben teruggetrokken. Ik vraag de regering de toezegging dat het project in Ossendrecht en Nieuw Rodenrijs voortgezet wordt en dat het overbruggingskrediet er komt.

Mevrouw de voorzitter! In lid 5 van artikel 38m staat volgens mij een foutje. Er wordt daarin verwezen naar het derde lid, maar volgens mij moet dat het vierde lid zijn. Ik vraag of de minister dat middels een nota van wijziging wil repareren dan wel of ik dat zelf via een amendement zal dienen te wijzigen.

In artikel 38p, lid 3, staat dat bij het opleggen van de voorwaardelijke maatregel de algemene voorwaarde geldt dat de veroordeelde zich niet voor het eind van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Toen wij hier het wetsvoorstel inzake de taakstraffen bespraken, heeft de minister evenwel gezegd dat die algemene voorwaarde eigenlijk wel kon verdwijnen omdat die voor zichzelf spreekt en niets toevoegt. De vraag is dan ook waarom die algemene voorwaarde bij de taakstraffen verdwenen is en deze in het onderhavige wetsvoorstel nog wel is opgenomen.

Volgens artikel 38p, lid 5, kan de veroordeelde die zich bereid heeft verklaard een ambulante behandeling te ondergaan, voor ten hoogste twee jaar in een inrichting worden opgenomen. Nu is mijn vraag of dit ook een plaatsing in een SOV-inrichting kan zijn. Dus je wordt toch geplaatst in de SOV-inrichting waar je een programma krijgt tot resocialisatie en buiten die inrichting krijg je ambulant een therapeutische behandeling. Is die combinatie op grond van de in lid 5 gekozen formulering mogelijk?

Mevrouw de voorzitter! Onze voorlopige conclusie is dat wij sympathie hebben voor de intenties van dit wetsvoorstel maar dat de beantwoording van onze vragen ons de overtuiging moet geven dat met aanvaarding van dit wetsvoorstel daadwerkelijk op de twee hoofddoelstellingen een verschil wordt gemaakt met hoe er nu aan toe gaat.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Bij algemene discussies over drugsgebruik en drugshandel wordt de vraagstelling al gauw toegespitst op het verbieden, strafbaar stellen ofwel het gedogen ervan. Van verbieden van het gebruik wil de wetgeving niet weten, de handel daarentegen wordt met zware strafrechtelijke sancties bedreigd. Die spagaat ten diepste in het overheidsbeleid heeft ons nooit kunnen bevredigen, ook al beseffen wij dat met het strafrecht in de hand de drugsproblematiek niet kan worden beëindigd. Het gedoogbeleid ten aanzien van bepaalde middelen en zekere vormen van handel verlost ons bepaald niet van de problemen die annex zijn aan drugsgebruik en -handel.

De problematiek waarvoor het onderhavige wetsvoorstel een aanpak – dat is wat anders dan een oplossing – wil bieden, bepaalt ons erbij welke ingrijpende en ontwrichtende gevolgen het drugsgebruik kan hebben, in de eerste plaats voor de betrokkenen maar ook voor zijn naaste omgeving en voor de samenleving als geheel. Er wordt wel eens een vergelijking gemaakt tussen drugs en alcohol. Een voorziening zoals door dit wetsvoorstel wordt gecreëerd voor een zeer beperkt deel van de drugsverslaafden, kennen wij voor alcoholverslaafden niet, hoe ernstig het alcoholmisbruik en de gevolgen daarvan ook kunnen zijn. Toch is de drugsproblematiek nauwelijks vergelijkbaar met andere vormen van verslaving.

Er zijn reeds tal van voorzieningen op therapeutische basis die voor de groep die dit wetsvoorstel op het oog heeft geen enkele baat hebben opgeleverd. Het gaat hier om een groep die bij herhaling strafbare feiten pleegt en die de samenleving permanent ernstige overlast bezorgt. Het doel is het terugdringen van die overlast en daarnaast het beheersbaar maken van de individuele verslavingsproblematiek. Dat de overheid tot het aanwenden van strafrechtelijke middelen is gelegitimeerd, staat voor ons vast. Het beëindigen of verminderen van de overlast is een plicht van de overheid tegenover de samenleving. Het is van beide doelstellingen ook de doelstelling die concreet realiseerbaar is, maar in de praktijk niet wordt gerealiseerd. Door dit voorop te stellen, nemen wij niet de positie in dat de problematiek van de verslaafden als zijnde een specifiek belang, de overheid op geen enkele manier aangaat. Integendeel, de SGP-fractie heeft in het kader van de verslavingszorg altijd pleidooien gehouden voor allerlei vormen van hulpverlening en vormen gericht op het breken met de verslaving.

Een duurzame oplossing van problemen blijkt en blijft moeilijk indien de betrokkene niet of onvoldoende is gemotiveerd om te breken met zijn verslaving. Om een poging te ondernemen de vicieuze cirkel van criminaliteit, recidive en verslaving te doorbreken, mag dit voorstel op de steun van de SGP-fractie rekenen. Wij zien de SOV als de laatste schakel in een keten van strafrechtelijke interventies ter beteugeling van met drugsverslaving samenhangende criminaliteit. De SGP-fractie zou overigens wel graag een nadere toelichting en aanvulling krijgen op datgene wat in de stukken al is vermeld over de samenhangende criminaliteit. Kan dat nader worden gepreciseerd?

Deze maatregel wordt ook door ons beschouwd als de allerlaatste kans, voorziening, bestemd voor de zwaarste doelgroep, nadat reeds is gebleken dat minder ingrijpende vormen van vrijheidsbeneming en/of hulpverlening, dus inclusief bestaande drangmodaliteiten, niet tot een doorbreking van de vicieuze cirkel hebben geleid. SOV is dan ook als een ultimum remedium bedoeld. Het enige alternatief zou zijn ondubbelzinnige vrijheidsbeneming.

Ik sluit mij aan bij de vragen die zijn gesteld over de toekomst van de drangvariant. In de stukken staat dat het onderwerp van beraad is. Ik begrijp dat de toekomst van de drangvariant met name afhangt van de financiën. Ik krijg op dit punt graag meer duidelijkheid. Ik meen dat het juridisch gesproken niet nodig is om dat expliciet een basis te geven in dit wetsvoorstel. Ik meen dan ook dat het amendement van collega Apostolou op dit punt niet nodig is. Als je het echt zou willen regelen, is de manier waarop het nu geregeld wordt ook niet voldoende. Het wordt wel min of meer verondersteld, maar het hoeft er niet noodzakelijkerwijs te zijn.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

De heer Van der Staaij zei dat ook zijn fractie de SOV ziet als een ultimum remedium, indien andere interventies niet tot resultaat hebben geleid. Dat was ook onderwerp van de discussie met de heer Apostolou. Bedoelt de heer Van der Staaij dat het eerst moet zijn beproefd alvorens je überhaupt tot een SOV kunt komen? Daar ging de discussie met de heer Apostolou over zijn amendement over.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik zie dat niet zo. Ik heb de zin genomen zoals die in de stukken staat. Het is echter geen vaste trap die je af moet lopen. Het is één van de mogelijkheden. Niet alle mogelijkheden hoeven echter beproefd te zijn.

De SOV is een strafrechtelijke maatregel, die aan recidiverende verslaafden kan worden opgelegd wanneer het gepleegde strafbare feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De SOV kan ten hoogste twee jaar duren. Tot de bedoelde strafbare feiten behoort onder andere diefstal. De Stichting drugsbeleid heeft de vrees geuit dat een onbedoeld en ongewenst gevolg van de SOV kan zijn dat een verschuiving zal optreden van diefstal naar beroving. Dat het verband tussen strafmaat en ernst van het misdrijf zou zijn losgelaten, zou de betrokkene ertoe kunnen brengen om te kiezen voor vormen van verwervingscriminaliteit met een hogere opbrengst in combinatie met een lage pakkans. Is dit een reëel scenario te achten?

Het gegeven dat de SOV een strafrechtelijke maatregel is, maakt het begrijpelijk dat hier primair de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie in het geding is. Het feit dat de maatregel een element van verslavingszorg in zich heeft en de opvang van verslaafden primair tot de verantwoordelijkheid van de minister van Volksgezondheid behoort, doet de vraag rijzen naar haar verantwoordelijkheid voor het wetsvoorstel. In de nota naar aanleiding van het nader verslag wordt de exclusieve verantwoordelijkheid voor het wetsvoorstel van de minister van Justitie beargumenteerd met de stelling dat het gaat om wetgeving die onder zijn verantwoordelijkheid valt. Onder verwijzing naar de aanwijzingen voor de regelgeving wordt gesteld dat in zo'n geval alleen de verantwoordelijke minister het wetsvoorstel ondertekent. Over de minister van Volksgezondheid wordt niet meer meegedeeld dan dat deze vanzelfsprekend betrokken is bij dit project. Dat doet als vanzelf de vraag rijzen naar de aard en omvang van die betrokkenheid. Geldt die betrokkenheid alleen voor de uitvoering van het project en niet voor de totstandkoming van de wettelijke regeling? Ik hoor graag enige toelichting op dit punt.

Mevrouw de voorzitter! De naar onze inschatting enorme uitvoeringslast en de daarmee gepaard gaande bureaucratie doen ons in enige mate sceptisch staan tegenover het wetsvoorstel. Het aantal betrokken instellingen en functionarissen van uiteenlopende disciplines dat verondersteld wordt samen te werken en afspraken te maken is bijna niet te overzien. In de stukken wordt geschreven over samenwerking tussen gemeente, politie, openbaar ministerie, verslavingszorg, sociale dienst en arbeidsbureau. Een multidisciplinair team binnen de SOV zal blijkens de nota naar aanleiding van het verslag minimaal bestaan uit functionarissen met deskundigheid en vaardigheid op het gebied van onder meer verslavings- en delictgedrag, groepswerk en relatiebeheer: artsen en verpleegkundigen met verslavingsdeskundigheid, psychologen, psychiaters, maatschappelijk werkers en praktijkbegeleiders met deskundigheid op het gebied van opleidings- en arbeidstraining en op het terrein van sport en kunstzinnige vorming. Kortom, er ligt een indrukwekkende lijst met functionarissen waaruit een multidisciplinair team dus minimaal zal bestaan. Wordt het project niet uitermate complex en daardoor kwetsbaar? De stukken en met name de nota naar aanleiding van het nader verslag geven her en der enig inzicht in de hoeveelheid en diversiteit van in te schakelen instellingen en functionarissen, waarvan overigens de nodige niet onder de verantwoordelijkheid van Justitie vallen. Onderkent de minister het kwetsbare karakter van de gecompliceerde opzet van dit experimentele project? Bestaat niet het risico dat eerst geruime tijd na het van kracht worden van de wet de projecten kunnen starten? Ik stel deze vragen natuurlijk tegen de achtergrond van de stelling van de minister dat juist de samenwerking tussen de diverse partners een wezenlijke voorwaarde voor succes is.

Mevrouw de voorzitter! Als besloten wordt de maatregel uit te voeren, is iedereen er uiteraard benieuwd naar of het beoogde effect zal worden bereikt. Een reële kans op succes vormt immers de gehanteerde rechtvaardigingsgrond ook voor dit experiment. In de nota naar aanleiding van het verslag lezen wij: indien met de gekozen opzet niet het beoogde succes blijkt te kunnen worden bereikt, komt de grond onder de gedwongen plaatsing voor lange duur te ontvallen. Vraag in dit verband: is dat de consequentie van het feit dat wij hier te maken hebben met een strafrechtelijke maatregel? Voor andere strafrechtelijke sancties, ook al wordt daarmee resocialisatie beoogd, hanteren wij toch niet de redenering dat de grond aan een straf komt te ontvallen als de straf niet aan een van zijn doeleinden blijkt te hebben beantwoord.

Belangrijk voor succes is ook de voorwaarde van een drugsvrije omgeving. Ik sluit mij aan bij de vraag van collega Rouvoet, die erop neerkomt of die verwachting niet te idealistisch is. Vastgesteld moet toch worden dat de praktijk van het drugsontmoedigingsbeleid, zelfs zonder gedoogbeleid, in de penitentiaire inrichtingen op z'n zachtst gezegd geen onverdeeld succes is.

De SOV heeft een experimentele status. Desondanks is een wettelijke grondslag nodig bij de aanvang van het experiment. Of de met de maatregel beoogde doelstellingen bereikt worden, zal eerst na de evaluatie, die in dit geval zeker aangewezen is, vast te stellen zijn. Zoals uit de nota naar aanleiding van het nader verslag blijkt, zal deze wetgeving na een periode van drie jaar na inwerkingtreding aan een evaluatie worden onderworpen. Dit blijkt ook uit de tekst van de wet. Het is duidelijk dat dan pas een eerste meting van de effecten kan plaatsvinden. Voor een evaluatie van het hele experiment op langeretermijneffecten, in termen van criminele recidive en resocialisatie, en de doorstroom van en afronding door een voldoende aantal veroordeelden, zal een periode van zes jaar nodig zijn. De vraag dient zich dan ook aan of uit dit gegeven de conclusie getrokken moet worden dat het experiment, al dan niet tussentijds bijgesteld, in elk geval zes jaar in stand zal worden gehouden, ondanks een onverhoopte negatieve tussentijdse evaluatie na drie jaar. Een vergelijkbare vraag is ook door collega Dittrich naar voren gebracht.

Voorzitter! Tot slot van mijn betoog in eerste termijn wil ik nog een tweetal vragen stellen. Op vragen onzerzijds is geantwoord dat het gewenst is dat SOV-zaken met voorrang binnen twee à drie maanden worden behandeld. Daartoe wil men afspraken maken met de rechterlijke macht. Dat klinkt mooi, maar ik vroeg mij af bij hoeveel typen delicten en categorieën daders de laatste jaren al een voorrangspositie is geclaimd.

Dan mijn tweede vraag. Bij de tweede nota van wijziging is een nieuwe zinsnede aan artikel 38s toegevoegd dat een veroordeelde het recht toekent de rechter om een tussentijdse toetsing van de SOV te verzoeken. Hoe verhoudt deze mogelijkheid zich tot de mogelijkheid van de veroordeelde om de minister van Justitie te verzoeken om beëindiging van de SOV?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Mijn fractie erkent dat de overlast veroorzaakt door verslaafden een belangrijk probleem is in de wijken van sommige steden. De kardinale vraag is echter of de oplossing die de minister aandraagt de juiste is. Mijn fractie heeft daarover de grootst mogelijke twijfels. Dit voorstel is een hybride constructie en hinkt op twee gedachten, een punitieve, repressieve poot en een hulpverlenende poot. Het is noch het een noch het ander. De minister erkent niet dat het hier voluit gaat om een behandeling en heeft het aan de andere kant over maatregelen en niet over gevangenisstraf.

Voorzitter! Het wetsvoorstel levert een aantal bizarre situaties op. Het wetsvoorstel is in zijn soort een experiment als het gaat om de inbedding ervan in ons strafrechtelijk systeem. Het is een vreemde eend in onze strafrechtelijke bijt. Er is in ons strafrechtssysteem een duidelijke koppeling tussen de ernst van een strafbaar feit en de straf die wordt opgelegd. Wij constateren dat hier niet zozeer de directe koppeling aan de orde is maar de som van de opgelegde en uitgevoerde straffen. Dat is een novum in het strafrechtssysteem. Mijn fractie verbaast zich erover dat de minister die zij hoogacht, met deze juridische non-constructie is gekomen.

Voorzitter! Men krijgt dus twee jaar straf voor het feit dat men wellicht voor de vierde keer een auto-inbraak heeft gepleegd, terwijl men voor de derde keer al zijn straf heeft uitgezeten. Dat is een merkwaardige redenering achter deze maatregel. Collega Dittrich heeft hierop gewezen. Als wij de beroepstijd integreren in de totale tijd en de voorlopige hechtenis hier niet van aftrekken, dan kan het gebeuren dat iemand twee jaar en nog een paar maanden als straf krijgt. We komen dan in de sfeer van mensen die vanwege geweldpleging bestraft worden en niet vanwege het stelen van een fiets of het plegen van een auto-inbraak. Ik vraag mij af of wij in dat geval de zuiverheid van ons strafrechtssysteem overeind hebben gehouden.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Gaat u niet voorbij aan het verschil tussen een straf, waarbij er een duidelijke relatie is met het gepleegde delict, en een maatregel, die daar toch verder van afstaat? U gebruikt de woorden "straf" en "maatregel" door elkaar, maar voor de zuiverheid van de discussie moeten wij die begrippen uit elkaar houden. Het gaat om een maatregel, waarbij er geen directe relatie is met het delict, zoals u nu suggereert. Bent u dat met mij eens?

De heer Rabbae (GroenLinks):

U gaat mee in de acrobatiek van de minister, maar ik niet. Er wordt in dit systeem duidelijk gesproken over straf. Betrokkenen zitten een straf uit. De minister probeert daaraan een behandeling te koppelen. Eigenlijk is het geen behandeling, maar kennelijk helpt het wel, want na twee jaar komt men "schoon" terug in de maatschappij. Die stelling betrekt de minister in ieder geval als het over de effectiviteit van deze maatregel gaat. Ik vind het een strafsysteem.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Als u die stelling betrekt, is dat de enige conclusie. Dat roept echter de vraag op of u TBS als een straf ziet of als een maatregel. Als u over acrobatiek spreekt, moet u TBS eigenlijk ook een straf in plaats van een maatregel noemen. Of erkent u dat er naast de bekende straffen, opgesomd in het Wetboek van Strafrecht, maatregelen mogelijk zijn, waarvan dit er een is?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het gaat hier om een strafrechtelijk opvangsysteem, om niet te zeggen een strafrechtelijk opsluitingsysteem voor verslaafden. U kunt dat toch niet ontkennen?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Bij een TBS-maatregel kan de betrokkene ook niet de instelling uitwandelen. Opsluiting is onvoldoende reden om te concluderen dat het hier om een straf gaat. Maatregelen zijn mogelijk. U moet niet de suggestie wekken dat de term "justitiële maatregel" een vondst van de minister is om een straf af te dekken. Een justitiële maatregel is iets anders dan een straf. U kunt het daarmee eens zijn of niet, maar u kunt het bestaan ervan niet ontkennen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wij verschillen duidelijk van mening over de begrippen "maatregel" en "straf". De weging van de straf in verhouding tot het delict is absoluut disproportioneel.

Verder wijs ik op het onderscheid dat wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen, in die zin dat mannen wel in aanmerking komen voor dit systeem, maar vrouwen niet. De ratio daarvan is mij ook na lezing van de memorie van toelichting niet duidelijk.

Aan deze wetgeving zijn territoriale aspecten verbonden, want de werking is beperkt tot een aantal grote steden. Als een verslaafde in Winschoten voor de zevende keer een fiets steelt, valt hij niet onder de sanctie. Als hij echter toevallig in Rotterdam wordt opgepakt, heeft hij pech. Hierdoor kan er een zwerfpatroon bij verslaafden ontstaan. Men vertrekt bijvoorbeeld naar de regio omdat het in Rotterdam gevaarlijk is geworden. De minister kan erop wijzen dat er daardoor een mooi spreidingsbeleid is bewerkstelligd, maar de overlast wordt dan wel afgewenteld op een aantal dorpen en kleine steden waar de SOV-voorziening niet beschikbaar is. Ik heb nog nooit meegemaakt dat wetgeving een dergelijke uitwerking heeft, zowel qua territorialiteit als qua onderscheid tussen burgers. Ik kan niet anders dan constateren dat er sprake is van discriminatie.

Een volgend punt betreft de subsidiariteit. Moeten wij een wet, een maatregel of een sanctie invoeren als het ook anders kan? Wij hebben de gehele avond gesproken over de drangconstructie. De minister kan mij er niet van overtuigen dat daarmee voldoende ervaring is opgedaan, maar dat na jaren experimenteren is gebleken dat deze nul komma nul resultaat oplevert, zodat dwang als ultimum remedium wel ingevoerd moet worden. Er is op een gegeven moment snel gegaloppeerd onder druk van de gemeente Rotterdam om hiermee te komen. Helaas moet ik hier spreken van gelegenheidswetgeving; onder druk van de gemeente Rotterdam moesten de minister en zijn ambtsvoorganger wetgeving aan de Tweede Kamer voorleggen die op een aantal punten absoluut niet deugt.

De drangconstructie heeft tot nu toe een kleine kans gekregen. Uit de rapportage uit Rotterdam leid ik af dat daaraan tot nu toe ongeveer 230 mensen hebben meegedaan; 62 van hen lopen nog steeds door in dit project dat in 1996 van start is gegaan. Hoewel de opgelegde straf maximaal zes of zeven maanden is, verblijft men in de praktijk langer in deze situatie, namelijk gemiddeld twee jaar. Kennelijk kan zonder dwang toch de motivatie worden gevonden om langer aan deze aanpak mee te werken dan de opgelegde straf vereist. Toch komt de minister nu met drang. Het is een volledig averechtse beslissing om datgene dat goed verloopt te overrompelen met een drangmethode die waarschijnlijk niet even succesvol zal zijn. Zelfs als die methode even succesvol is, is het de vraag of iets omver moet worden geworpen waardoor het laatste restje motivatie dat de mensen nog hebben, wordt weggenomen. Dit lijkt mij een slechte zaak, ook omdat uit internationale onderzoeken blijkt dat er geen eenduidige oplossing is. Dé aanpak bestaat niet op dit terrein. Dit terrein wordt immers bevolkt door verschillende mensen, met verschillende carrières, een verschillend verleden en verschillende mate van verslaving. Met alle projecten en pogingen zijn hier en daar wel wat succesjes geboekt, maar niemand kan zich beroepen op een fantastische aanpak. De mening van de minister dat drang een effectieve aanpak oplevert, is natuurlijk een sprong in de lucht, want hij kan deze gedachte niet onderbouwen.

Is dit voorstel opportuun? Volgens de minister wel, maar volgens mij niet. Mijn fractie is van mening dat niet alleen moet worden gekeken naar het voortzetten van de drangconstructie, maar ook moet worden gewacht op het advies van een commissie, verbonden aan de Raad voor de gezondheidszorg en de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling, aan het adres van de minister van VWS over de behandeling van gedetineerde verslaafden. Waarom is de minister zo snel tot deze constructie overgegaan? Wellicht kan deze commissie een goede handreiking doen.

Het feit dat de minister van VWS dit wetsvoorstel niet mede heeft ondertekend, brengt mij tot twee opmerkingen. Dat zij dit niet heeft gedaan, kan betekenen dat zij niets ziet in deze benadering, maar ook dat zij andere prioriteiten heeft en zich niet wil committeren aan de financiering van deze aanpak. De minister van Justitie weet misschien wat haar beweegt en ik hoop dat hij ons hierover heel open wil informeren. Dat zij niet heeft meegetekend, kan immers ook betekenen dat de hulpverlenende component van deze constructie zeer magertjes is. Daarmee is deze ook niet in overeenstemming met hetgeen wij tot nu toe als een belangrijke taak zagen. Dit alles zet mij aan het denken; ik vind het ook een teken aan de wand.

De heer Dittrich (D66):

Ik hoor de heer Rabbae zeggen dat dit wetsvoorstel niet opportuun is. Hoe is het mogelijk dat wij van de gemeente Rotterdam, waar GroenLinks met wethouder Meijer in het college zit, een brief krijgen met het verzoek om dit wetsvoorstel aan te nemen, omdat men het daar hard nodig heeft en dat uw fractie in de Kamer zegt dat dit wetsvoorstel niet opportuun is? Is er geen afstemming tussen GroenLinks in de grote steden waarin het in de colleges is vertegenwoordigd en uw Kamerfractie?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Onze fractie in de Kamer maakt altijd haar eigen afwegingen en keuzes. Soms kan dit inderdaad afwijken van hetgeen op lokaal niveau wordt gevonden. Op dit punt is dit echter, toevallig of niet, niet het geval. Ik heb gisterenavond nog met de heer Meijer telefonisch overleg gehad en hij is van mening dat wij de grootst mogelijke nadruk moeten leggen op drang als oplossing.

Wat betreft de effectiviteit neem ik de redenering van de directeur van het Trimbosinstituut over. Deze zegt dat bij de introductie van een nieuw medicijn, evenals bij bevolkingsonderzoeken en bij de verstrekking van heroïne aan verslaafden, een onderzoek wordt ingesteld naar de vraag of de maatregel werkt; maar bij de opsluiting van mensen in een dergelijke constructie hebben wij kennelijk van tevoren de garantie van 100% succes. Blijkbaar is voor die conclusie geen onderzoek nodig. Ik vraag de minister waar deze wijsheid vandaan komt.

Voorzitter! U begrijpt hieruit dat mijn fractie geen enkele sympathie voor dit wetsvoorstel en alleen maar kritiek heeft, omdat zij van mening is dat dit wetsvoorstel niet helemaal zuiver is geconstrueerd. Wij zeggen niet dat wij helemaal niets te maken hebben met deze problematiek, integendeel, maar wij willen graag veel investeren in drang. In ieder geval willen wij dat dit project doorgaat, dus een eventuele motie van collega Apostolou in deze richting zullen wij van harte ondersteunen, ook omdat ik uit de communicatie met de heer Meijer heb begrepen dat Rotterdam bereid is om nog 7 mln. te investeren in een toekomstig traject hieromtrent. VWS heeft hierbij echter nog niet thuis gegeven, net zomin als de minister voor het grotesteden- en integratiebeleid. Justitie heeft al een groot bedrag geïnvesteerd, maar het is mij nog onduidelijk wat zij hierin zal bijdragen. GroenLinks vindt daarom dat de poot van de drang, waarbij mensen vanuit eigen motivatie investeren, veel meer steun verdient dan die van de dwang. Ik wil nogmaals wijzen naar de ervaringen in Zweden, waaruit blijkt dat na een dwangperiode het aantal sterfgevallen, waaronder zelfmoordgevallen, schrikbarend is. Ik weet dat in Zweden meer pogingen tot zelfmoord plaatsvinden dan in Nederland, maar dit is wel een signaal waarmee rekening moet worden gehouden.

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! De VVD-fractie is verheugd dat nu een aanvang is gemaakt met de mondelinge behandeling van dit belangrijke wetsvoorstel. Het is belangrijk, omdat het naar onze overtuiging voorziet in een noodzakelijke en dringende behoefte; met name voor de grote steden, die worden geconfronteerd met een relatief kleine, doch harde kern van problematische harddrugsverslaafden die aan de lopende band misdrijven plegen als auto-inbraken, straatroof, winkeldiefstallen, woninginbraken en daardoor voor veel overlast en onveiligheid zorgen. Het zijn draaideurklanten van politie en justitie. Het is om moedeloos van te worden. Alle inspanningen van politie, justitie, gevangeniswezen, reclassering en verslavingszorg om de verslaafden weer op de rails te krijgen, zijn tot dusverre zonder enig resultaat gebleven. De criminaliteit en overlast houden onverminderd aan, de verslaafde is geëxcommuniceerd en de hulpverlening weet het ook niet meer. Tegelijkertijd wordt de roep van de burger luider en luider om de overlast daadwerkelijk aan te pakken en verschoond te blijven van het wangedrag van deze criminele drugsverslaafden. Met het nu voorliggende wetsvoorstel wordt een deugdelijk antwoord gegeven op de terechte wensen van de burger en van de politiek. De VVD geeft prioriteit aan de overlastbestrijding, de straat moet weer een veilig domein worden. Het kabinet stelt voor om een nieuwe strafrechtelijke maatregel in te voeren die het mogelijk maakt om veelvuldig recidiverende harddrugsverslaafden voor maximaal twee jaar gedwongen op te vangen in een daartoe bestemde inrichting. Met andere woorden: de SOV-maatregel. Centraal hierbij staat een individuele trajectbegeleiding van de verslaafde om hem in drie fasen van intramuraal naar half open en ten slotte extramuraal af te helpen van zijn verslavingsproblematiek ten behoeve van een ditmaal succesvolle terugkeer in de maatschappij. Mislukt de SOV, dan kan, zo antwoordt de minister op een eerdere vraag van de fractie van de VVD, als alternatief geen gevangenisstraf worden opgelegd. Betrokkene verblijft dan voor de resterende duur van de maatregel in een gesloten SOV-inrichting. Het is al eerder aangeduid als unit 4. Waarmee is dat regime daar te vergelijken? Met een standaardregime in een reguliere gesloten strafinrichting of met dat in een zogenaamde verslavingsbegeleidingsafdeling, de VBA?

In het wetsvoorstel is sprake van gedwongen opvang, waarbij evenwel dwangbehandeling niet is toegestaan. Ik vraag aan de minister of drangbehandeling wel is toegestaan en hoever die kan gaan. Met het kabinet is de fractie van de VVD van oordeel dat de thans voorgestelde dwangvariant van de SOV bepaald in een behoefte voorziet. In de nota naar aanleiding van het nader verslag verwijst de minister onder andere naar een uitgebreide literatuurstudie van het WODC. Daaruit blijkt dat justitieel onvrijwillig geplaatsten de behandeling vaker afmaken dan degenen die vrijwillig binnenkwamen en voorts blijkt de daling in criminele recidive bij justitieel geplaatsten ofwel even groot ofwel groter te zijn dan bij degenen die op vrijwillige basis binnenkwamen. Dit zijn belangrijke wetenschappelijke conclusies die onzes inziens pleiten voor de dwangvariant van de SOV.

Betekent dit nu dat er straks geen behoefte meer zal zijn aan het huidige Rotterdamse SOV-experiment, waarin de zogenaamde drangvariant van de SOV wordt beproefd? Er is vanavond al een aantal keren aan dit experiment gerefereerd: de eerste gesloten fase in Ossendrecht en de tweede halfopen fase in Nieuw Rodenrijs in Rotterdam. Het eigene van de drangvariant is dat bij de deelnemers bereidheid moet bestaan om aan het experiment mee te doen. Zij kunnen te allen tijde hun medewerking opzeggen. Wat dan resteert, is terugplaatsing naar de gevangenis, maar daar hebben zij dan feitelijk zelf voor gekozen. De VVD-fractie vindt het voortbestaan van deze drangvariant naast de dwangvariant noodzakelijk. Ervaringen met de drangvariant zijn bepaald bemoedigend te noemen. Tijdens werkbezoeken is dat een- en andermaal gebleken. Bovendien bereik je met deze drangvariant een groep verslaafden die nog niet zover zijn afgezakt dat ze in een dwang-SOV thuishoren, maar zonder verder ingrijpen daar wel onafwendbaar op af koersen. Probeer deze mensen dan met behulp van drang in een programma te krijgen. De minister laat zich hierover thans adviseren. Toch wil de fractie van de VVD graag in dit debat een reactie van de minister. Onzes inziens moet de drang-SOV blijven bestaan. Voor een evenredig deel – collega Dittrich refereerde al aan het totaal van 21 mln., te verdelen tussen de departementen van Justitie en VWS alsmede de gemeente Rotterdam – dient dit te worden gefinancierd uit het verslavingsbudget van of het ministerie van Justitie of dat van VWS. Kan de minister hierop nader ingaan? Wij spelen, zoals eerder al aangekondigd, als eerste door collega Apostolou, met de gedachte hieromtrent een motie voor te stellen ter onderstreping van het belang van ook deze variant.

Om een SOV-maatregel opgelegd te krijgen, geldt een ondergrens van ten minste drie onherroepelijke veroordelingen en tenuitvoerleggingen terzake van misdrijf in de afgelopen vijf jaar. Dit is een absolute ondergrens die in de praktijk niet zal voorkomen. De praktijk zal veeleer zijn dat wij te maken hebben met veelvuldig recidiverende verslaafden die aan de lopende band misdrijven plegen om in hun verslaving te voorzien. Ik taxeer het iets anders dan de collega's Dittrich en Rabbae. Ik vind dat als je kijkt naar het totaalbeeld van de criminele carrière van betrokkenen – zoiets hoeft zich niet alleen maar te uiten in onherroepelijke veroordelingen en tenuitvoerleggingen – de duur van de opgelegde maatregel, twee jaar, een alleszins redelijke is. Alle gepleegde misdrijven, vooral die waarop een veroordeling is gevolgd, zouden zeker een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van die duur hebben opgeleverd. Het gaat om het totaalbeeld en dat verkrijg je beter dan alleen maar te kijken naar onherroepelijke vonnissen. Je moeten je ook baseren op processen-verbaal van de politie, rapportages die een beeld geven van dat criminele patroon.

De heer Dittrich (D66):

Dat kunt u toch niet volhouden? Het systeem van het wetsvoorstel is dat iemand een strafbaar feit pleegt . Naar aanleiding daarvan bekijkt men of betrokkene minimaal drie veroordelingen achter de rug heeft. Dat strafbare feit op grond waarvan iemand is aangehouden, kan een tamelijk gering strafbaar feit zijn waarbij voorlopige hechtenis past. Dan kun je nooit zeggen: als je dat omrekent, kan het twee jaar gevangenisstraf genereren.

De heer Niederer (VVD):

Als je het strafbare feit bekijkt waarvoor betrokkene is aangehouden, zal dit naar verwachting geen feit zijn waarvoor twee jaar gevangenisstraf wordt opgelegd. Wij spreken over een specifieke doelgroep die reeds tien tot vijftien jaar continu recidiveert en de vaste draaideurklant is van politie en justitie. Gezien die specifieke doelgroep is het gerechtvaardigd te kijken naar het algehele criminele patroon. Wil je iemand programmatisch kunnen helpen, dan staat er een termijn van twee jaar voor. Ik vind het juist dat je aan mensen uit die doelgroep deze maatregel oplegt voor de duur van maximaal twee jaar.

Voorzitter! Ik kom tot het eind van mijn eerste termijn. Er is erg veel schriftelijk gewisseld en dat heeft voor de VVD op veel punten tot helderheid geleid. Ik heb nog wel een vraag aan de minister. Wil hij ingaan op de verhouding van de SOV tot de TBS en de BOPZ in termen van onderlinge doorstroming? Kan een daartoe geïndiceerde SOV'er gedurende de uitvoering van de maatregel doorstromen naar de BOPZ of de TBS en andersom? Ik begrijp dat de maatregel gericht is op een andere doelgroep, maar ziet de minister in het kader van voortschrijdend inzicht en de medische ontwikkeling van betrokkenen reële mogelijkheden dat zich dit voordoet, en kan daarin worden voorzien?

Dan kom ik tot een punt dat ik niet nader uitwerk, maar dat wel van belang is. De collega's Rouvoet en Van der Staaij hebben dit aangekaart. Ik sluit mij van harte aan bij hun vragen over het geven van de garantie dat de SOV-inrichting drugsvrij blijft. Wij constateren dat het bij reguliere gevangenissen eerder regel dan uitzondering is dat er drugs binnenkomen. Dat kunnen wij in een SOV-inrichting niet hebben.

Tot slot geef ik een korte toelichting op het door mij ingediende amendement dat zuiver technisch van aard is. Het voorziet erin de terminologie in overeenstemming te brengen met het wetsvoorstel inzake de taakstraffen, omdat het nu voorliggende wetsvoorstel nog spreekt over het verrichten van onbetaalde arbeid "ten algemenen nutte".

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 22.14 uur

Naar boven