Aan de orde is de behandeling van:

het rapport van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden (26269) (debat met de commissie).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Schutte (GPV):

Mevrouw de voorzitter! Ik mag mede namens de fractie van de RPF het woord voeren.

Ruim drie jaar geleden sloot de Kamer de behandeling af van het rapport van de enquêtecommissie opsporingsmethoden, waaraan de naam verbonden is van onze oud-collega Van Traa, die helaas van de resultaten van zijn werk niet veel meer heeft gezien. Zijn naam zal echter nog lang verbonden blijven aan elke discussie over dit onderwerp. Het was ook met zijn warme instemming dat ik destijds een motie indiende, waarin gevraagd werd om een nieuw parlementair onderzoek, namelijk naar de uitvoering van de aanbevelingen van de enquêtecommissie en naar de effecten ervan op de opsporing.

Die motie was geen vorm van werkverschaffing en nog minder een poging de Kamer ertoe over te halen de uitvoering van de talrijke aanbevelingen naar zich toe te trekken. Ik herinner mij dat het met name collega Dittrich was die mij de gulden regel voorhield: de regering regeert, de Kamer controleert. Zonder die regel aan te tasten, stelde ik er toen tegenover dat het hierbij niet ging om de uitvoering van regeringsbeleid zonder meer, maar om de uitvoering van de aanbevelingen van een Kamercommissie. Uit het feit dat de heer Dittrich nu een van de leden van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden is, leid ik af dat hij door dit argument overtuigd is.

Dat neemt niet weg dat de heer Dittrich toen een reëel punt aan de orde stelde, want ook na een enquête blijft de regering verantwoordelijk voor haar beleid. De Kamer kan aanbevelingen doen, maar de regering bepaalt welk gevolg zij aan die aanbevelingen geeft en is daarvoor verantwoordelijk tegenover de Kamer. De Kamer doet er daarom goed aan zich bij het doen van aanbevelingen niet op de stoel van de regering te zetten. Het ligt ook zeker niet voor de hand elk parlementair onderzoek door een evaluatieonderzoek van de Kamer te laten volgen. Op dit laatste aspect kom ik aan het slot van mijn bijdrage nog even terug.

Het resultaat van de evaluatie van de aanbevelingen van de commissie-Van Traa ligt nu voor ons. Afgezien van de kleur van het kaft van het rapport mag dit er zijn. De commissie heeft zich zorgvuldig van haar taak gekweten. Er wordt een duidelijk beeld geschetst van de uitvoering van de aanbevelingen van de commissie-Van Traa en van de effecten daarvan op de opsporing. Dat was ook de bedoeling van de indieners van de motie. Alleen al daarom past een woord van dank aan de leden en de staf van de commissie.

Ik wil niet verhelen dat de leden van onze fracties de afgelopen maanden wel eens wat gemengde gevoelens hadden over de werkbelasting die verbonden was aan het lidmaatschap van de commissie. Maar wij troosten ons met de gedachte dat er voor collega Rouvoet, maar ook voor collega Rabbae, na het lidmaatschap van twee onderzoekscommissies geen geheimen meer bestaan op het gebied van de opsporing.

Het rapport is later verschenen dan bij de indiening van de motie de bedoeling was. Maar dat is de commissie niet aan te rekenen. Bovendien, op de oorspronkelijke datum van 1 januari 1998 zou nog niet veel te evalueren geweest zijn. Ambtelijke en politieke molens malen vaak langzamer dan gedacht en gewenst. Ook nu nog is het effect van een aantal aanbevelingen niet te meten. Maar verder uitstel zou niet goed geweest zijn. Een van de doelstellingen van het aangekondigde onderzoek was immers druk op de ketel van de uitvoering te houden.

De verschijning van het rapport is met veel politiek geruis gepaard gegaan. Voorzover dat samenhangt met de bevindingen van de commissie kan dat nuttig zijn. Maar er was ook geruis bij dat ik liever had gemist. Er is niets mis mee als een onderzoekscommissie niet op alle punten unaniem is. De samenstelling van de commissies wordt bewust breed gehouden. Dat kan het draagvlak voor het onderzoek vergroten, maar de kans op uiteenlopende standpunten neemt er wel door toe.

Soms kan het ook beter zijn afwijkende standpunten in het rapport te vermelden. Compromisteksten kunnen immers verhullend werken en de kracht van een rapport meer aantasten dan een eerlijke vermelding van afwijkende standpunten. Wat echter niet kan, is na publicatie van het rapport de discussie in de commissie in het openbaar voort te zetten op punten waar het rapport geen melding maakt van verschillen van inzicht. Ik zal de voorzitter van de commissie niet vragen om aan te geven op welke punten het rapport compromisteksten bevat. Wel vraag ik haar om in het algemeen aan te geven hoe de commissie is omgegaan met verschillen in benadering tussen de leden van de commissie.

Meer dan geruis ontstond door opneming in het rapport van een hoofdstuk met wat met gevoel voor understatement genoemd wordt "bijzondere bevindingen". Op het hoofdstuk zelf kom ik nog wel terug, maar ik ga nu in op de vraag naar het waarom van dit hoofdstuk in dit rapport. De commissie is niet zelf op opsporingspad gegaan, maar stuitte aan de hand van geruchten, tips en documenten op feiten waar ze niet omheen kon. Het gaat om feiten die volgens de commissie hard zijn, maar niet in juridische zin bewezen. De hardheid kan echter niet in het openbaar worden aangetoond, omdat de bronnen niet openbaar gemaakt kunnen worden. De vraag dringt zich dan op waarom de commissie toch besloten heeft tot opneming in het rapport en bijvoorbeeld niet volstaan heeft met melding van de relevante feiten aan de minister. De commissie zal zich gerealiseerd hebben dat opneming in het rapport tot veel publieke discussie en tot nog meer speculaties aanleiding zou geven. Wil de commissie haar afwegingen op dit punt aan de Kamer meedelen?

Voorzitter! De centrale boodschap van het rapport is dat "Van Traa" werkt. Het rapport van de enquêtecommissie wordt door de betrokkenen serieus genomen. De drievoudige crisis in de opsporing lijkt voorbij, het gezag is hersteld. Dat is goed nieuws. Hier mag met recht van een bijzondere prestatie gesproken worden. Drie jaar geleden kwam het rapport van de enquêtecommissie hard aan bij velen die hard werkten en meenden goed te werken. Als nu blijkt dat velen metterdaad goed werken, mag dat wel eens hardop gezegd worden. Dat is ook goed in de richting van de samenleving. De crisis in de opsporing was een crisis in de uitoefening van het overheidsambt en raakte de kern van dat ambt, de uitoefening van de zwaardmacht. Daarom was het nodig dat de Kamer met niet minder dan een enquête genoegen nam. Daarom ook was de verantwoordelijkheid van de Kamer niet ten einde met de aanvaarding van de conclusies van het enquêterapport.

Het positieve oordeel van de commissie geeft ook aanleiding om te vertrouwen op een goede verdere implementatie van de aanbevelingen van de enquêtecommissie en van de regelgeving die nog moet worden ingevoerd. Of is dit vertrouwen wat al te voorbarig? De bijzondere bevindingen staan immers ook in het rapport. Als waar is wat daarin wordt gesignaleerd, rijst de vraag of de crisis echt is overwonnen. Ik realiseer mij dat de harde feiten uit hoofdstuk 5 dateren uit de jaren tot 1994, maar kennelijk heeft de commissie aanwijzingen dat ook na 1994 zaken mis zijn gegaan en dat mogelijk nog steeds sprake is van corruptie. Hoe moet ik bovendien wegen dat de verantwoordelijke ministers laat en onvolledig op de hoogte waren? Zijn dit nu niet juist voorbeelden van misstanden uit de crisistijd of gaat het hier mogelijk om geïsoleerde zaken die niet representatief zijn voor de algehele situatie bij de opsporing? Ook dan blijft echter de vraag branden of de boodschap van Van Traa niet zo duidelijk was dat zij doordrong tot in alle hoeken van het land, bij de politie, de douane en andere uitvoerende diensten. Kortom, is de crisis wel echt voorbij?

De commissie sluit haar rapport af met een hoofdstuk met conclusies en aanbevelingen. Dat bevordert de overzichtelijkheid van het rapport zeer. De vraag is waarom de commissie ervoor gekozen heeft om haar bevindingen ook neer te leggen in 66 vaak nogal concrete aanbevelingen. Veel van deze aanbevelingen hebben betrekking op uitvoerende taken die onder verantwoordelijkheid van de regering vallen. Dat behoeft een onderzoekscommissie er niet van te weerhouden om met aanbevelingen te komen, maar de vraag is of de argumenten die de commissie tot een bepaalde concrete aanbeveling brachten, voldoende traceerbaar zijn om door de Kamer overgenomen en door de regering nagekomen te kunnen worden.

Veel aanbevelingen zijn terecht terughoudend geformuleerd. Soms weet de commissie echter wel heel zeker wat er moet gebeuren. Ik geef een onschuldig voorbeeld. Volgens aanbeveling 43 ziet de commissie geen meerwaarde in een eigen toets door de DTOO. De conclusie is dan snel getrokken: deze extra toets dient te vervallen. Ik zou zeggen: daar wil ik de eerstverantwoordelijke minister wel eens over horen!

Een minder onschuldige materie betreft de aanbevelingen inzake de observatiemethoden, informanten en infiltranten en de gecontroleerde aflevering en doorlating. Ik nodig de commissie uit de betekenis en de urgentie van haar aanbevelingen op deze terreinen nog eens goed uit de doeken te doen, opdat de Kamer de discussie over deze zaken met de regering goed onderbouwd kan aangaan.

De commissie zal bij haar onderzoeksactiviteiten zeker regelmatig keuzen hebben moeten maken. Het terrein van de opsporing is breed en voortdurend in ontwikkeling. Dat neemt niet weg dat vragen gesteld kunnen worden over de gemaakte keuzen. Van de bijzondere opsporingsdiensten heeft met name de FIOD de aandacht van de commissie gekregen. De aanbevelingen 44 en 45 gaan daarover. Waarom is er geen specifieke aandacht besteed aan de douane? Alleen al het feit dat in het hoofdstuk over de bijzondere bevindingen de douane met name genoemd wordt, had aanleiding kunnen zijn om er extra aandacht aan te schenken. Ik noem verder de activiteiten van de vaste commissie voor Financiën op dit punt, die juist vandaag antwoord heeft ontvangen op een reeks gestelde vragen. Dit antwoord onderstreept onze zorgen op dit punt.

Is er naar het oordeel van de commissie geen onderzoek nodig naar de vraag hoe de verschillende bijzondere opsporingsdiensten zich met elkaar verhouden? Of de werkafspraken logisch en duidelijk zijn? Of er geen territoriumdrift plaatsvindt? Dit soort vragen liggen toch geheel in lijn met de rapportage van de enquêtecommissie?

Een soortgelijke vraag kan gesteld worden over nieuwe vormen van criminaliteit. Ik denk in dit verband aan mensensmokkel. Er wordt melding van gemaakt dat de motie-Rouvoet c.s. de aanpak van mensensmokkel volgens betrokkenen moeilijk maakt. Verder worden wij herinnerd aan een brief van de minister van Justitie, die speciaal gaat over vormen van mensensmokkel in verband met asielaanvragen. Hoe zit het nu werkelijk met de aandacht voor dit soort mensonwaardige situaties?

In paragraaf 6.2 geeft de commissie een korte schets van de veranderingen die zich hebben voorgedaan rond de crisis in de opsporing. Het professioneel zelfvertrouwen moet verder worden herwonnen. Daartoe moet onder meer een einde komen aan onduidelijkheid en onzekerheid omtrent de vraag wat wel en niet mag. Dat zal waar zijn, maar in hoeverre is dit een gevolg van nog ontbrekende formele regelgeving?

Het debat over de bijzondere bevindingen van de commissie zal vooral met de ministers gevoerd moeten worden. Het gaat er nu om duidelijkheid over de feiten te krijgen, voorzover dat nu en in dit verband mogelijk is. Reeds is een verschil in benadering tussen commissie en regering zichtbaar. De commissie vermeldt harde feiten. De regering wil bewezen feiten. Een feitelijke benadering dus tegenover een juridische benadering. Is het niet zo dat bij mogelijke delicten van deze ernst en omvang aantoonbare feiten meer dan voldoende moeten zijn om, met prioriteit, een strafrechtelijk onderzoek in te stellen? Hoe taxeert de commissie, tegen deze achtergrond, de stagnatie in de onderzoeken?

De commissie is minder stellig als het gaat over mogelijke corruptie van overheidsfunctionarissen. Zij gebruikt dan termen als "aannemelijk", "noodzakelijk" en "aanwijzingen". Ik kan mij deze benadering voorstellen als het gaat over de periode tot 1994. Als gesuggereerd wordt dat er aanwijzingen zijn dat er nu nog corruptie plaatsvindt, heb ik daar moeite mee. Worden zo niet onderdelen van de rijksdienst verdacht gemaakt op basis van algemene, niet te onderbouwen indrukken? Hoe kan het dat de minister bij herhaling verklaart niet over concrete aanwijzingen te beschikken dat ook nu nog overheidsfunctionarissen bij parallelimporten betrokken zijn? De commissie heeft de minister toch alles verteld wat aan feiten en geruchten bekend was? Of ligt dit, zoals de minister schrijft, genuanceerder? Heeft de commissie alleen een aantal aspecten onder de aandacht gebracht, zonder een totaalbeeld op tafel te leggen?

Meer duidelijkheid is ook nodig over de deal met een topcrimineel. De commissie gebruik concrete taal: vergaande afspraken, vastgelegd in een overeenkomst en toestemming voor het maken van de afspraken. Als ik de minister goed begrijp, is het allemaal een misverstand. Er was geen sprake van een deal, maar van een onderhandelingsproces dat gewoonlijk aan een deal voorafgaat. Heeft de commissie het inderdaad niet goed begrepen? Wijst het feit dat de formele procedures niet gevolgd zijn misschien ook in die richting? De commissie heeft zelf ook nog allerlei vragen, maar het lijkt mij dat zij moet kunnen aangeven waarop zij haar mening baseert dat er sprake was van een echte, feitelijk bindende overeenkomst.

Mevrouw de voorzitter! De commissie constateert dat met haar rapport mijn motie van 1996 is uitgevoerd. Ik kan dat zonder reserves bevestigen. De commissie heeft haar werk kunnen doen zonder om enquêtebevoegdheden te behoeven vragen. Misschien wil de voorzitter van de commissie daar nog eens op ingaan. Was het klimaat bij de opsporingsinstanties inmiddels al zo verbeterd dat ieder bereid was een Kamercommissie zonder formele bevoegdheden maximaal te informeren, of speelden ook andere factoren een rol?

De vraag is nog of achteraf bezien deze vorm van beleidsevaluatie een goede is geweest. In antwoord 318 geeft de commissie er een positief antwoord op: dit middel geeft de Kamer de mogelijkheid in relatief korte tijd inzicht te krijgen in de wijze waarop door haar vastgestelde uitgangspunten ten aanzien van beleid en wetgeving hun uitwerking hebben in de praktijk. Het is niet aan mij op dit oordeel af te dingen, wel zou ik willen benadrukken dat dit slechts één van de middelen voor de Kamer is om inzicht in effecten van beleid te krijgen. De hoofdregel zal mijns inziens moeten blijven dat het de taak van de regering is dit inzicht te verschaffen, gevraagd en ongevraagd. Daarbij is het goed te weten dat de Kamer bij machte is zo nodig zelf het onderzoek ter hand te nemen. Het recht van enquête is een krachtig instrument in handen van de Kamer als het vooral als een indrukwekkende stok achter de deur fungeert, waarmee zo nodig rake klappen worden uitgedeeld. Dat zal, dunkt mij, ook moeten gelden voor het recht van de Kamer beleidsevaluatie zelf ter hand te nemen.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Ik zou dit debat willen beginnen met een citaat: "Als je het achteraf goed bekijkt, is alle ellende eigenlijk in het begin van deze eeuw begonnen en zijn we 15 jaar later nog steeds bezig met het puin te ruimen dat toen werd gemaakt, zegt Ania van der Bee, demissionair minister van Rechtshandhaving en Rechtspleging. Haar SG, Jan-Bernd Kroes, reageert: Ja, ik herinner mij nog een college van van Rozendaal uit die tijd waarin hij het had over het verschil tussen chronische crisissen en actuele. Het is in de opsporing toch wel heel lang gebleven bij het blussen van brandjes terwijl het vuur bleef door smeulen. De minister: Heeft de manier waarop de IRT-affaire van de jaren '90 werd aangepakt eigenlijk niet meer kwaad gedaan dan goed? O ja, zou jij de fles open willen maken?"

Tot zover, voorzitter, dit citaat uit het artikel Dagdromen voor een beeldscherm van prof. Albert Koers, opgenomen in de bundel Grenzen tussen goed en kwaad, een bundel die is uitgebracht ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van het ministerie van Justitie.

Mede om te voorkomen dat in de volgende eeuw op de zojuist geciteerde manier over ons werk wordt gesproken, heeft de Tweede Kamer op 18 november 1998 op basis van de motie-Schutte de commissie-Kalsbeek ingesteld, mijn collega Schutte refereerde daar reeds aan. Ook ik wil vandaag onomwonden mijn erkentelijkheid en waardering voor het werk van de commissie uitspreken. Het is een stevige prestatie om in een korte periode een grote hoeveelheid feiten en opvattingen op een meer dan verantwoorde manier boven water te krijgen. Door velen, met name buiten dit huis, is reeds gememoreerd dat de degelijkheid en complexiteit van de hoofdstukken 1 t/m 4 in de publiciteit beduidend minder aandacht hebben gekregen door de "bijzondere bevindingen" van hoofdstuk 5, maar daarover later meer.

De CDA-fractie deelt de opvatting van de commissie dat "de crisis in de opsporing voorbij is" en dat de meeste neuzen dezelfde, de goede, kant op staan. Het werk van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft, onder leiding van de ons ontvallen Maarten van Traa, destijds een diepe indruk gemaakt op de Nederlandse samenleving, op politie- en justitiemensen in het veld en, zeker niet op de laatste plaats, op het Haagse politieke bedrijf. Er was derhalve een wereld te winnen. Net zoals de tijdelijke commissie is de CDA-fractie content met de wijze waarop een forse stap in de richting van het winnen is gezet. Maar tegelijkertijd zegt deze conclusie nog weinig, wellicht zelfs te weinig. Wie het rapport "Opsporing in uitvoering" zorgvuldig tot zich neemt, schrikt van de grote hoeveelheid werk die nog nodig zal zijn: vele veranderingsprocessen en ook wetswijzigingen, zoals de zeer recent in de Eerste Kamer aangenomen Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Ik zal die hierna aanduiden met de familiaire naam "de Wet BOB".

De Wet BOB is een van de belangrijkste producten van het rapport-Van Traa. De bijzondere opsporingsmethoden zijn voor het eerst geregeld. Dat is winst, maar veel is nog niet uitgekristalliseerd. Wij staan nog maar aan het prille begin van een nieuwe opsporingstraditie. Naar mijn oordeel vergen de aanbevelingen van de tijdelijke commissie reeds nu ingrijpende veranderingen van de trajecten die in gang zijn gezet; ik denk daarbij met name aan de aanbevelingen 12, 20, 21 en 39. Ik zal hier straks nog over komen te spreken.

Wanneer wij daarentegen vaststellen dat er niet meer sprake is van een crisis, dan dienen wij als parlement ook het voortouw te nemen bij het uitspreken van vertrouwen in de opsporingsdiensten in Nederland. Politie en justitie hebben onder vuur gelegen en liggen vaak nog onder vuur. Dat is soms terecht. Maar heel vaak is dit inherent aan het gecompliceerde werk in een steeds veranderende omgeving. In niet weinig gevallen wordt het beeld gestuurd door de verdediging van verdachten, die belang heeft bij slechte beeldvorming rond de opsporing. Om hierover misverstanden en vervelende stukjes in mijn advocatenblad te voorkomen: in hun positie zou ik waarschijnlijk hetzelfde doen. Ik spreek hier dus geen oordeel uit. Hoe het ook zij, de politiek moet hier boven staan: kritisch, maar met vertrouwen in de mensen die het moeilijke werk moeten doen in het belang van de veiligheid van de samenleving.

Wanneer wij met woorden vertrouwen uitspreken, moeten wij ervoor zorgen dat wij vervolgens niet in regelgeving wantrouwen vastleggen. Terecht doet de commissie-Kalsbeek een aantal aanbevelingen tegen dreigende bureaucratisering. Mijn fractie heeft hierover een aantal vragen. Immers, door nogal wat respondenten is tegenover de commissie verklaard dat de opsporing er sinds Van Traa niet eenvoudiger op is geworden. Ik wijs maar op de gemelde problemen bij het vinden van informanten.

Voordat ik verderga, wil ik even een politiek-ideologisch rustpunt aanbrengen: het nut en de noodzaak van misdaadbestrijding c.q. van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Waarom verrichten wij al deze inspanningen, die zoveel menskracht, intellect en financiën vergen? Het antwoord mag duidelijk zijn: om burgers het vertrouwen in de samenleving, zo u wilt in de rechtsstaat, te laten behouden. Het kan en mag niet zo zijn dat het vertrouwen van de burger in de rechtsstaat wordt geschonden door, vaak extreme, criminele verrijking. De verhalen over de extreme rijkdom van grootschalige drugsdealers ontwrichten het beeld van de hardwerkende man of vrouw die voor een "normaal loon" een flinke arbeidsprestatie moet leveren.

De commissie maakt in haar werkzaamheden een standvastig onderscheid tussen normering en inzet van opsporingsmethoden, de organisatie van de opsporing en het gezag over en toezicht op de opsporing. Ook ik wil dat onderscheid zoveel mogelijk recht doen. Bij nadere beschouwing blijkt toch dat het met name de normering en inzet van de opsporingsmethoden zijn die in mijn inbreng de nadruk krijgen. Voorwaar een primaire taak van het parlement. In het debat met het kabinet na het zomerreces zal mijn fractie ongetwijfeld dieper ingaan op de andere twee onderdelen.

Voorzitter! Na al deze inleidende woorden het rapport zelve. Op welke wijze beoordeelt de commissie het interregnum? Wie gaf er nu daadwerkelijk leiding tijdens het interregnum? Uit de discussie over de voetnoot van de heer Diederer kennen wij de meerderheidsopvatting van de commissie met betrekking tot de diverse richtlijnen. Er was echter meer en breder leiding te geven dan over de implementatie van de richtlijnen. Kan de commissie een opvatting geven over de andere aspecten? Ik denk aan de rol van de minister, van de Tweede Kamer, alle mensen en instanties die betrokken waren bij het interregnum.

Aan de vergaande complexiteit en bureaucratisering – ik verwijs naar bladzijde 204, paragraaf 6.3.2 – van de opsporing wil ik een enkel woord wijden. Wie de resultaten van de commissie-Van Traa, de parlementaire behandeling van de resultaten en van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden en dan nu het rapport van de commissie-Kalsbeek op zich laat inwerken, constateert een zeer complexe, maar op onderdelen ook bureaucratische opsporingspraktijk. Als concreet voorbeeld refereer ik hier aan aanbeveling 3 inzake de vermindering van de diverse bevelen tot verlenging van een opsporingsbevoegdheid. Wat hieraan te doen? Onze rechtsstaat vereist waarborgen bij de opsporing, waarborgen voor het slachtoffer en de verdachte. Maar hoever gaan die waarborgen? Gaan de waarborgen de opsporing in de praktijk belemmeren? Graag een oordeel van de commissie op dit punt. De CDA-fractie is van mening dat politie en justitie op een verantwoorde manier hun werk moeten kunnen doen, daarbij niet onnodig gehinderd door procedures en te omvangrijke waarborgen voor de verdachte, waarborgen die soms ook de belangen van de samenleving en de slachtoffers schaden.

Voorzitter: Weisglas

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Zorgen heeft de CDA-fractie over de zeer geringe voortgang bij het financieel rechercheren, het digitaal rechercheren en het aanpakken van zware milieucriminaliteit. Onomwonden constateert de commissie dat de aandacht van veel opsporingsinstanties uitgaat naar wat ik noem de klassieke drugscriminaliteit. Het is een prioriteit die door de CDA-fractie zeker wordt gesteund, maar die niet mag verhinderen dat "nieuwere vormen van criminaliteit" niet afdoende worden bestreden. De opleiding tot financieel rechercheur schiet tekort terwijl nieuw opgeleide mensen ook bij het OM al snel elders emplooi vinden. In het debat met het kabinet zullen wij zeker op dit element terugkomen.

Voorzitter! Wat betekenen de diverse voorgestelde aanbevelingen voor een naar alle waarschijnlijkheid nieuw op te starten wetgevingstraject en aanpassing van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden? Ik weet dat de commissie het niet op voorhand met mij eens is op dit punt, maar gaat een en ander werkendeweg gebeuren en gaat de implementatie van de wet onverdroten van start? Wat betekenen latere wetswijzigingen voor de dan inmiddels geschiede implementatie? Significant zijn daarbij overigens de achtergronden van aanbeveling 64. Het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden was eind 1997 gereed voor plenaire behandeling, maar door allerlei verwikkelingen is het eerst in november 1998 door de Tweede Kamer behandeld. Lopen wij een dergelijk gevaar opnieuw?

Een saillant probleem hierbij is overigens de uitleg van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Nu reeds zijn er talloze richtlijnen noodzakelijk waarin beschreven wordt op welke wijze de talloze wettelijke bevoegdheden in de praktijk moeten en kunnen worden toegepast. Bij de colleges bestuursrecht van prof. Van Wijnbergen in Nijmegen werd mij altijd te verstaan gegeven: zo weinig mogelijk pseudo-wetgeving. Maar als ik zie wat de Wet BOB aan richtlijnen met zich brengt, vraag ik mij af of wij daarmee wel op de goede weg zijn. Eer politie en justitie al deze zaken onder de knie hebben, zijn zij reeds tientallen malen door de advocatuur onderuitgehaald. Niet te verwachten is dat de talrijke aanbevelingen van de commissie-Kalsbeek tot een aanmerkelijke vereenvoudiging leiden. Wat betekent dit alles voor de dagelijkse opsporingspraktijk?

Ik kom te spreken over de Europese component, zij het niet geheel te uwer gerieve, maar toch. Opmerkelijk vindt de CDA-fractie dat ook de tijdelijke commissie hier weinig aandacht aan besteedt. Wie, let wel, in Nederland (!) gaat wat doen? Wie is waar verantwoordelijk voor? Bij een steeds verdergaande Europese samenwerking is naar onze mening in Nederland een eerste verantwoordelijke nodig voor de Europese activiteiten, om het zo maar uit te drukken. Wordt dit een taak voor het landelijk rechercheteam of het landelijk parket? De recente dioxineproblemen en vettanktransporten hebben ons weer eens met de neus op de feiten gedrukt. Heeft de commissie hier opvattingen over? Ik durf deze vraag te stellen mede naar aanleiding van de aanbevelingen 46 en 47. Over de neiging van Nederland om bij het gebruik van sommige opsporingsmethoden uit de internationale pas te lopen, kom ik nog te spreken als het over die aanbevelingen gaat.

Er dient mede naar aanleiding van de antwoorden op de aan de commissie gestelde feitelijke vragen een nadere gedachtewisseling plaats te vinden over de financiële aspecten van de in totaal 66 aanbevelingen. Wij gaan derhalve niet alleen een nader wetgevingstraject in (een verdere aanpassing van de diverse werkwijzen en attitudes), maar ook een aanmerkelijk financiële verzwaring van de opsporing in Nederland.

Ik kom thans toe aan de bespreking van hoofdstuk 5 over de bijzondere bevindingen. Wie nu alle bekende feiten en gegevens op zich laat inwerken, komt tot een aantal vragen. Is de constatering juist dat een aantal van de personen die door de commissie-Van Traa zijn gehoord, destijds op de hoogte waren van de mogelijke, omvangrijke parallelle importen van cocaïne? Wat betekent deze wetenschap voor de resultaten van de commissie-Van Traa? Wellicht kan de commissie toch een tipje van de sluier oplichten, want het blijft onduidelijk of er meer dan acht parallelle importen hebben plaatsgevonden dan wel meer dan 15.000 kilo cocaïne is doorgevoerd.

Interessant is ook het antwoord op de vraag wat er moet worden verstaan onder de zin: medewerking van de douane en van de politie is bij de parallelimporten noodzakelijk geweest. Waaruit kan die medewerking hebben bestaan?

Wat is het oordeel van de tijdelijke commissie over de diverse onderzoeken die na 7 november 1996 zijn aangevangen, de datum dat wij in dit huis het plan van aanpak inzake de parlementaire enquête opsporingsmethoden behandelden? Ik denk aan onderzoeken die gedeeltelijk zijn stopgezet dan wel gedeeltelijk opnieuw zijn gestart in het voorjaar van 1999. Zo is de commissie in de beantwoording van vraag 210 met name nogal kritisch over het uitblijven van het onderzoek naar al dan niet corrupte ambtenaren, een van de weinige antwoorden waarin zij een oordeel uitspreekt.

Waarom bestaat er toch zoveel verschil van mening over de begrippen "deal", "predeal" en "naar alle waarschijnlijkheid gemaakte bindende afspraken"? Volgende vraag: waarom – naar de mening van de commissie – hebben de betrokken hoofdofficier, het college van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie toestemming gegeven tot het maken van de betreffende afspraak? Hoe beoordeelt de commissie het feit dat de wijze waarop de afspraken zijn gemaakt flagrant in strijd is met de richtlijn afspraken met criminelen? En al beweert de minister dat die afspraken zijn gemaakt op basis van de richtlijn informanten, dan nog zijn die afspraken daarmee ook in strijd.

Wie de brief van de minister van 17 juni jl. leest, in reactie weer op hoofdstuk 5, valt een viertal punten op. Naar onze mening neemt de minister niet nadrukkelijk afstand van de conclusies van de commissie-Kalsbeek. Hij sluit zelfs niet uit dat de constateringen van de commissie juist zijn. Zie onderaan bladzijde 4.

De minister zegt thans niet te beschikken over concrete aanwijzingen die tot een veroordeling door de strafrechter zouden kunnen leiden. De commissie zegt daarentegen wel over concrete aanwijzingen te beschikken, maar laat in het midden of die tot een strafrechtelijke veroordeling kunnen leiden. Dat is meer dan een gradueel verschil.

Zeer dubieus is de periode 1996-1999 wat betreft het strafrechtelijk onderzoek naar de vermeende feiten in de periode 1991-1994. Dit onderzoek is in de periode van minister Sorgdrager gewoon gestokt. Niet overtuigend is wat minister Korthals inmiddels heeft geëntameerd om die onderzoeken weer vlot te trekken.

Uit de brief van de minister leiden wij voorts af dat er wel degelijk sprake is geweest van een zogenaamde predeal met een crimineel. De minister wil het niet zo noemen, maar de voorbereidingen om tot een serieuze deal te komen waren meer dan getroffen. Dat leiden wij althans af uit zijn schrijven.

Ik zou dan ook aan de commissie willen vragen om een expliciete reactie op deze vier analysepunten uit de brief, door mij namens de CDA-fractie uitgesproken.

In de taakverdeling tussen grote en kleine fracties mag ik thans een aantal van de aanbevelingen bespreken. Ik vroeg zojuist bij aanvang van het debat de heer Schutte wat hij erover ging zeggen. Hij antwoordde dat hij zo weinig tijd had dat hij dit toch overliet aan de grote fracties. Ik spreek nadrukkelijk niet namens hem, want dat zou tot allerlei misverstanden leiden, maar het is wel begrijpelijk dat de individuele aanbevelingen met name door de mensen met wat meer tijd kunnen worden nagelopen. Voorzitter! Voor de eenvoud en de dinerpauze meld ik u dat de aanbevelingen die ik niet nadrukkelijk bespreek, de instemming van de CDA-fractie kunnen wegdragen. Bij de andere zal ik expliciet instemming betuigen of kritische kanttekeningen plaatsen.

De aanbevelingen 1 en 2 hebben de instemming van mijn fractie. Gezien mijn voorgaande opmerkingen over verduidelijking, vereenvoudiging en implementatie zeg ik: prima aanbevelingen.

Wat betreft aanbeveling 3 zijn wij eveneens instemmend, maar zoals reeds door mij opgemerkt, is hier geen wijziging van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden voor nodig.

Ik zal overigens per aanbeveling aangeven welk onderwerp het globaal betreft; anders is het niet te volgen. Het is voor mij een soort examen. Wij staan niet afwijzend tegenover aanbeveling 6 over de relatieve competentie. Kan de commissie echter een nadere toelichting geven op de exacte bedoeling? Krijgen alle officieren van justitie in Nederland nu een soort van nationale opsporingsbevoegdheid?

Aanbeveling 7 over de notificatieplicht heeft zeker de instemming van de CDA-fractie, althans de verdere vereenvoudiging daarvan. Heeft de commissie nog een poging gedaan om na te gaan hoe de notificatieplicht ex artikel 126bbb van de Wet BOB zal werken in de praktijk en welke administratieve en procedurele belasting een en ander met zich brengt? Interessant daarbij is dat de commissie verwijst naar artikel 6 EVRM. Ik mag er dan ook van uitgaan dat u er enig inzicht in hebt hoe andere Europese landen de notificatieplicht in de praktijk uitvoeren. Daar hebben wij graag wat meer inzicht in. De notificatieplicht komt er overigens op neer dat achteraf aan de verdachte of de mogelijke verdachte wordt medegedeeld welke bijzondere opsporingsbevoegdheden tegen hem zijn ingesteld. Ik zeg dit, omdat ik u ietwat verward zag kijken.

De voorzitter:

Het was mijn natuurlijk neutrale blik.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat zegt ook heel veel.

Aanbeveling 12 gaat over een beter onderscheid tussen infiltrant en informant. De CDA-fractie begrijpt de overweging achter deze aanbeveling zeer zeker. Desalniettemin vragen wij ons af of hier niet sprake is van een te theoretische benadering. Is het momentum van overgang van informant naar infiltrant in de praktijk van het opsporingsonderzoek exact te duiden? Is op voorhand de aard van de toegestane hand- en spandiensten schriftelijk met de informant vast te leggen?

Aanbeveling 19 gaat over deals met criminelen, maar dat noemen wij inmiddels "toezeggingen aan getuigen in strafzaken". Deze aanbeveling kan rekenen op steun van onze fractie. Bij de verdere parlementaire behandeling van het wetsvoorstel toezeggingen aan getuigen in strafzaken komen wij hier zeker op terug. Ik ervaar de kanttekeningen van de tijdelijke commissie daarbij als waardevol.

Aanbeveling 20, over het afschaffen van de pseudo-koop, is voor ons een van de moeilijke punten. De CDA-fractie heeft overwegende bezwaren tegen deze aanbeveling. De pseudo-koop, maar ook de pseudo-dienstverlening blijkt in de praktijk een zeer nuttige opsporingsmethode te zijn. Min of meer gelijkschakeling met infiltratie zal een onnodige procedurele verzwaring van deze methode met zich meebrengen. Ik heb het dan met name over titel Va in de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, waar burgers ingeschakeld kunnen worden bij de opsporing. Ik geef een voorbeeld. Als er een installatiebedrijf is dat grote lampen moet ophangen, kan bij die aannemer-installateur wel eens de indruk ontstaan dat het uiteindelijk om een hennepkwekerij gaat. Als die man dat meldt bij de politie en als hij ermee doorgaat, wordt de man medeplichtig aan een strafbaar feit. Doch, wanneer het gebracht zou kunnen worden onder artikel 126y van titel Va, dan kan die man ermee doorgaan onder het kopje "pseudo-dienstverlening". Als men aanbeveling 20 integraal in de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden doorvoert, is de vraag of men daarmee titel Va niet lam maakt. Vandaar ook onze vraag op welke wijze het door de commissie gerefereerde handboek van de werkgroep-Van de Beek de pseudo-koop respectievelijk de pseudo-dienstverlening uitlegt. De CDA-fractie huldigt de opvatting dat de opsporingspraktijk zeker behoefte heeft aan juist deze methode. Vooral omdat de commissie het allemaal zo goed heeft bestudeerd, stel ik nog even de vraag waarom een en ander bij de behandeling van de Wet BOB niet is overwogen. Ik kan mij niet voorstellen dat die parlementaire geschiedenis zo kort is geweest dat het nu reeds tot nieuwe inzichten bij met name de vice-voorzitter van de commissie heeft geleid.

Aanbeveling 21 gaat over het verbod op doorlaten. De CDA-fractie is content met deze aanbeveling en zij stemt in met de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen. Verduidelijking van artikel 126ff van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden in een richtlijn, onder handhaving van het verbod op doorlaten – dit kan ik aan mijn vader niet uitleggen – is voor de opsporingspraktijk van groot belang. Wel lijkt het de leden van de CDA-fractie ondoenlijk om op voorhand sluitende afspraken te maken omtrent de periode waarin niet tot inbeslagname wordt overgegaan. Moet dat niet meer werkendeweg worden vastgesteld?

Voorzitter! Is er serieus noodzaak tot een 24-uurspiketdienst? De zorgvuldigheid van het al dan niet doorlaten vergt in onze ogen een beslissing overdag en derhalve geen spoedvergaderingen 's nachts. Wat zijn overigens de organisatorische consequenties en de kosten van een 24-uurspiketdienst voor het college van procureurs-generaal?

Voorzitter! Ik kom bij aanbeveling 23, over het onderscheid tussen het wetsvoorstel inzake de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Zullen ook de gedachten die de commissie achter deze aanbeveling legt, niet kunnen leiden respectievelijk moeten leiden tot een wijziging dan wel aanpassing van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden?

Aanbeveling 24, over het verkennend onderzoek, heeft onze instemming, maar tegelijkertijd hebben wij hier dezelfde vraag als bij aanbeveling 23: leidt een en ander niet tot wetswijziging dan wel moet het allemaal niet weer in complexe richtlijnen worden uitgelegd?

Voorzitter! Dan kom ik aan het cluster van de aanbevelingen 28, 37, 38, 44 en 45. Dat gaat over de samenwerking tussen de diverse opsporingsdiensten in dit land. Op deze aanbeveling verkrijgen de leden van de CDA-fractie gaarne nog een nadere toelichting. Lopen wij niet het gevaar, ook weer gezien de teksten achter de aanbeveling, dat we in een omvangrijke politiebesteldiscussie terechtkomen, terwijl er juist behoefte is op dit moment aan rust, implementatie en verbetering van samenwerking dan wel attitudes?

Ik deel de zorgen van de tijdelijke commissie over de allerminst eenduidige taakverdeling tussen landelijk rechercheteam, KLPD, kernteams, landelijk parket, Koninklijke marechaussee en bijvoorbeeld bijzondere opsporingsdiensten als de Algemene inspectiedienst. Dit is zeker een punt om ook in het debat met de regering op terug te komen.

Voorzitter! Ik kom aan de aanbevelingen 29, 30 en 31, de criminele-inlichtingendiensten. Uit het rapport van uw commissie blijkt extreem duidelijk dat de criminele-inlichtingendiensten een zorgenkind zijn gebleven na het rapport-Van Traa. Eenduidigheid en heldere afspraken zijn hier nu op korte termijn geboden en ik hoop ook dat het kabinet wat dat betreft deze aanbevelingen buitengewoon serieus neemt.

Over aanbeveling 34, met betrekking tot de hulpofficier, kan ik kort zijn. Ook instemming, maar tevens de vraag: brengt dit geen wetswijziging met zich?

Ik kom bij aanbeveling 39, voorzitter. Ook hier toch weer enige onrust bij ons, als het gaat om het gevaar voor een besteldiscussie. Wat steekt er allemaal achter de zin: binnen het huidige regionale politiebestel zal naar verwachting van de commissie een optimale nationale recherchehuishouding nauwelijks realiseerbaar zijn? Ook het antwoord op vraag 82, van de schriftelijke vragen, stelt de CDA-fractie bepaald niet gerust.

Voorzitter! Dan kom ik bij de aanbevelingen 46 en 47, over de internationale samenwerking met buitenlandse opsporingsdiensten. Ik zou toch de commissie willen vragen om op te passen voor naïviteit. Nederlandse criteria zijn niet eenzijdig aan Europa, respectievelijk de wereld, op te leggen. Het antwoord op schriftelijke vraag 74 wekt de indruk dat de omliggende landen het niet begrijpen. Dat kán niet het geval zijn.

Vervolgens de aanbevelingen 56, 57 en 58, over de Centrale toetsingscommissie. Die commissie is in de meeste gevallen het formele sluitstuk van de inzetbaarheid van de diverse opsporingsbevoegdheden. Deze aanbevelingen hebben dan ook ons fiat, zeker gezien de recente incidenten. Ik wijs nog maar even naar oktober 1998.

Voorzitter! Ik kom toe aan aanbeveling 65 over het integrale onderzoek dat zou moeten worden verricht naar aanleiding van de bijzondere bevindingen in hoofdstuk 5. De CDA-fractie wil voor een definitief oordeel in tweede termijn terugkomen op deze aanbeveling, zeker nadat onze vragen over dat hoofdstuk beantwoord zijn. Het feitencomplex tot nu toe bekend, doet onze fractie echter instemmend staan tegenover deze aanbeveling. Heeft de commissie een idee dan wel een model op welke wijze het integrale onderzoek, onder directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie, optimaal georganiseerd zou kunnen worden? Op welke wijze wordt de betrokkenheid van het openbaar ministerie, het college van procureurs-generaal en zijn voorzitter, respectievelijk van de officieren van justitie die thans met de diverse onderzoeken zijn belast, gegarandeerd? Op welke wijze kan de betrokkenheid van anderen – eventueel politie, derden deskundigen en eventueel zittende magistratuur – worden gegarandeerd?

Voorzitter! Ik kom toe aan aanbeveling 66. Hoe ad hoc is de ad-hoccommissie? Wordt de Tweede Kamer niet onnodig belast met operationele c.q. tactische informatie? Zijn naar de opvatting van de commissie met haar rapport de effecten van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden definitief geëvalueerd? Of volgen er nog meer evaluatieronden? Het laatste heeft zeker niet de voorkeur van de CDA-fractie. Politie en justitie dienen in onze ogen weer zo snel mogelijk een normale bedrijfstak te worden, die op een verantwoorde manier hun werk kunnen doen, zonder daarbij voortdurend onderhevig te zijn aan specifieke politieke evaluatieprocessen.

Voorzitter! Ik kom tot een afsluiting en doe dat opnieuw met een citaat uit de reeds genoemde bundel. De secretaris-generaal: "Proost, en ik hoop dat je in het nieuwe kabinet terugkomt. Ja, na die IRT-affaire hebben ze allemaal regels en procedures bedacht, maar ik laat mij vertellen dat die het werk van politie en openbaar ministerie zó aan banden legden, dat er al snel allerlei spelletjes werden gespeeld, omdat anders niet te werken was. Infiltratie mocht niet meer en als je informanten wilde beschermen, moest je wel creatief met de regels om kunnen gaan." Antwoord van de minister: "Ja, ook proost. Ik heb gehoord dat het uiteindelijk allemaal fout ging met de bende-oorlog in 2000 en 2001. Was jij toen al niet werkzaam bij het ministerie van Justitie?". Zo, voorzitter, willen wij niet de geschiedenis ingaan.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! De fractie van D66 heeft veel waardering voor de gedegen wijze waarop de tijdelijke commissie haar taak heeft vervuld, voor het rapport dat zij heeft uitgebracht en voor de beantwoording van de vele vragen die wij met elkaar gesteld hebben. Het rapport werpt een helder licht op de uit zijn aard wat duistere wereld van de opsporing, en ook op de organisatie en het gezag. Het rapport alleen al toont aan dat het zinvol is na verloop van een aantal jaren te evalueren wat met de uitkomsten van een parlementaire enquête is geschied. De motie-Schutte heeft haar effect gehad!

Voorzitter! De verleiding is groot om direct naar hoofdstuk 5 te springen, maar ik doe dat niet. Waar het de commissie en ook ons uiteindelijk om gaat, zijn niet de incidenten, maar de structuur. Het gaat om het structureel verbeteren van de wereld van de opsporing, opdat grootschalige criminele incidenten als waarover hoofdstuk 5 handelt, worden aangepakt en in de toekomst minder kans van slagen krijgen. Ik zeg het met opzet zo, want realisme gebiedt te erkennen dat hoe goed ook de opsporing en hoe prima de organisatie en het gezag, criminaliteit geheel uitbannen altijd een illusie zal blijven.

Wat de Nederlandse samenleving nadrukkelijk van de politiek mag vragen, is dat opsporing en opsporingsapparaat goed worden geregeld, dat uitvoering wordt gegeven aan datgene waartoe door de IRT-enquête werd besloten, dat opsporingsinstanties weten waar zij aan toe zijn, dat zij elkaar niet tegenwerken maar dat er wordt samengewerkt en gepresteerd en dat wordt gecontroleerd of het goed gaat. Het rapport van de commissie-Kalsbeek biedt daarvoor een waardevolle bijdrage. Het toont niet alleen de gebreken aan maar geeft ook oplossingsrichtingen. Het is verheugend dat de commissie op grond van haar bevindingen tot de conclusie komt dat er niet meer van een crisis in de opsporing kan worden gesproken – zoals nog wel ten tijde van de commissie-Van Traa het geval was – maar dat de crisis is omgezet in een veelheid van veranderingsprocessen. Politie en justitie werken in het algemeen weer goed samen. De commissie constateert daarbij een grote bereidheid tot veranderen. Men is kennelijk niet bij de pakken gaan neerzitten. Dat toont de veerkracht van onze politie en justitie.

Voorzitter! Ik behoor kennelijk tot de middelgrote fracties en dat betekent dat ik niet alle aanbevelingen naloop maar dat ik een keuze maak. Ik houd wel de volgorde van het rapport aan.

Ik begin met de opsporing. De eerste aanbeveling is het expertisecentrum. De opsporingsinstanties willen wel veranderen maar vaak ieder voor zich. Er worden wel nieuwe oplossingen gevonden maar de communicatie daarover met anderen laat nog te wensen over. Dat betekent een grote diversiteit en nogal eens opnieuw het wiel uitvinden. Dat moet en kan anders. Terecht vestigt de commissie hier de aandacht op. Weg met de vele werkgroepen, overleggen en commissies en op naar een expertisecentrum waar alle goede initiatieven kunnen worden samengebundeld. Het klinkt aantrekkelijk. De ondoorzichtigheid is ook ons een doorn in het oog. Maar wie is er nu verantwoordelijk voor zo'n centrum? Wie maakt uit welke oplossing de moeite van het bewaren en van het doorgeven waard is? Kortom, wie bewaakt de input en wie de output? Zou het niet verstandiger zijn een dergelijk centrum onder aansturing van het college van PG's te brengen in plaats van te kiezen voor de benadering van een onafhankelijk studiecentrum die ik in de aanbeveling van de commissie proef? Graag krijg ik op dit punt duidelijkheid.

Ik kom bij de richtlijnen. D66 acht het met de commissie onbegrijpelijk dat in het tijdvak tussen de commissie-Van Traa, februari 1996, en het tot stand komen van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, eind 1998 het zogenaamde interregnum, zo onhelder is gebleven wat op het gebied van de opsporing nu precies wel en niet mocht. En dat, terwijl een van de belangrijkste uitkomsten van de commissie-Van Traa was dat daar ten spoedigste duidelijkheid in moest komen. Er was een wirwar van voorlopige uitgangspunten, conceptrichtlijnen, andere richtlijnen en aanbevelingen. Ze spoorden lang niet alle en vergeten werd in ieder geval de communicatie met het uitvoerende vlak. Particulier initiatief heeft nog verdienstelijk getracht hier iets aan te doen. In de wandelgangen wordt dat de "bijbel van Frits de Groot" genoemd. Maar de conclusie lijkt onafwendbaar. In dat interregnum heeft het ontbroken aan een heldere, tussentijdse normering en aan het kenbaar maken aan het uitvoeringsniveau van datgene wat er wel was. Zo wist men daar bijvoorbeeld vaak niet van het bestaan van een ruimte van een muizengaatje voor het doorlaten van harddrugs. Het college was hier opvallend afwezig, evenals de ministers. Daarover zullen wij natuurlijk volgende week verder spreken. Het college wekte bij ons de indruk vooral met zichzelf bezig te zijn geweest. Het is ons niet ontgaan dat de heer Niederer hier een voetnoot heeft geplaatst. Maar hij lijkt aanbeveling 54 van de commissie over de noodzaak van een meer actief college, wel te onderschrijven. Graag zou ik daarop enige verheldering krijgen. Hoe kan dat? Heeft de commissie overigens inzicht in wat er zoal is misgegaan ten gevolge van die onduidelijkheden bij de uitvoering?

Ik kom dan bij de toetsingscriteria. Opvallend is de voortdurende onduidelijkheid ten aanzien van de toetsingscriteria voor opsporingsmethoden. Wet- en regelgeving richten zich vooral op de procedures maar overschrijding van procedureregels, bijvoorbeeld het niet melden bij de Centrale toetsingscommissie, wordt niet per definitie door de rechter afgeschaft. Hier is ook de ene rechter de andere weer niet. De inhoud wordt al helemaal aan de praktijk overgelaten. Tegen deze achtergrond is een bundeling van de jurisprudentie op het gebied van de opsporingsmethoden, waar de commissie op aandringt, gewenst. Maar hoe dat in het vat te gieten? Is er niet enige vertrouwelijkheid vereist bij de criteria die bijvoorbeeld de Centrale toetsingscommissie aanlegt? Zou ook hier het college niet een belangrijke rol moeten worden gegund?

En dan de hardcore van de opsporing: de informanten en de infiltranten. In alle uitgangspunten, regels, richtlijnen en in de praktijk wordt geworsteld met het onderscheid tussen informant en infiltrant. Het al dan niet onder regie van politie en justitie mogen plegen van strafbare feiten zou daarbij maatgevend moeten zijn, volgens de commissie in aanbeveling 12. CID's hanteren echter vooral creatieve oplossingen, omdat zij de dagelijkse gang van informanten toch niet te sturen achten. Het criterium van de commissie zal nooit geheel sluitend kunnen zijn. Daarvoor is het grijze tussengebied van pseudo-koop, hand- en spandiensten, gestuurde informanten, burgerinfiltranten, criminele burgerinfiltranten te groot. Toch wil de commissie anders reguleren dan nu in de Wet BOB is vervat en daarnaast de al dan niet standaard overeenkomst introduceren. Zou het daardoor niet alleen maar moeilijker worden informanten te werven, zoals velen in de praktijk vrezen?

Waar echter ook nog iets te veel aan voorbijgegaan lijkt te worden, is dat Nederland nog eens te maken krijgt met zaken die vanuit het buitenland, en vooral Amerika en Duitsland, tot ons komen en dus met de eisen die in die landen worden gesteld. Criminaliteit stopt niet bij de grenzen. Een criminele burgerinfiltrant wordt bijvoorbeeld in Amerika wel geaccepteerd, evenals de uitlokking. Zo'n zaak zou voor onze rechter echter uiteenspatten vanwege dat voortraject dat wij weer niet erkennen. Ook de samenwerking met buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland is grotendeels nog een black spot. Aanbeveling 49 over de liaisons betreft slechts een beperkt onderdeel. Zou op dit terrein niet een specifiek ruimer onderzoek wenselijk of haast noodzakelijk zijn? Pas dan lijkt een regeling, zoals in aanbeveling 46 wordt aangeduid, mogelijk. Graag op dit punt het oordeel van de commissie.

Ook ten behoeve van de informatie over etnisch georganiseerde organisaties kan criminele burgerinfiltratie wel eens nodig blijken. Werkt de zogenoemde korteklapformule van het WODC, die vooral het effect van de verstoring van een mierennest heeft, niet al te kortstondig? Het zal ook nogal eens voorkomen dat een informant vrij plotseling en onverwacht voor het dilemma komt te staan een klein strafbaar feit te moeten plegen dan wel zijn eigen rol te verraden. Wordt hij door de krappe grens informant-infiltrant niet al te zeer aan banden gelegd en wordt hiermee zijn informatiepositie niet bemoeilijkt? Is dit wel te vervangen met een schriftelijke al dan niet standaard overeenkomst?

Voorzitter! Deze voorbeelden tonen aan dat het vinden van een werkbare grens moeilijk zal zijn. De D66-fractie is bereid met de commissie, de minister en met deskundigen te zoeken naar een mogelijk betere grens. Maar of die nu noodzakelijkerwijze uit moet komen waar de commissie op afkoerst, valt nog te betwijfelen. In ieder geval zullen de uitkomsten van de onderzoeken die worden gevraagd in de aanbevelingen 14, 15, 16 en 17 daarbij behulpzaam kunnen zijn. Stringente regelgeving kan wel eens het tegengestelde effect hebben, bijvoorbeeld omdat de informatiepositie van politie en justitie wordt verzwakt en daardoor de criminaliteit in de kaart wordt gespeeld. En de crimineel als lachende derde is wel het laatste wat wij willen. Zou het enigszins oprekken van de definitie van informant en deze vastleggen in de Wet BOB of in een uitvoeringsregeling niet een wenselijker richting kunnen zijn? Dit biedt de rechter ook helderheid, zij het een andere.

Dat informanten ook meer voor andere terreinen dan fraude en milieu gezocht moeten worden, ondersteunen wij van harte. Criminaliteit op dat terrein verdient ook terdege te worden aangepakt en zo snel mogelijk. Op de deals met criminelen kom ik straks nog terug.

Dan de gecontroleerde aflevering en doorlating. De commissie acht verheldering nodig van de zojuist in de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden getroffen regels onder artikel 126ff. Dat feit alleen al geeft aan hoe moeilijk te regelen een en ander kennelijk is. De D66-fractie is op zich voor verheldering, maar wil zich wat de precieze invulling betreft nog niet volledig binden aan de voorstellen zoals de commissie nu heeft geformuleerd. Dit lijkt me bij uitstek een discussie die met de minister en na het horen van deskundigen in het veld in een parlementair debat tot een definitieve oplossing moet worden gebracht. Het is echter uitermate vreemd dat een nimmer geformaliseerde richtlijn – ik doel nu op wat op pagina 64 is aangekondigd – tot nu toe de doorleveringspraktijk bepaalt. Is het niet de hoogste tijd dat de minister een keuze maakt over hetgeen het college en hem verdeeld houdt? Ik hoor graag op dit punt het oordeel van de commissie.

Dan de ondoorzichtigheid en diversiteit in informatieregelingen. Informatie is nodig voor de opsporing van strafbare feiten, maar ook voor de handhaving van de openbare orde, de staatsveiligheid en de bestuurlijke rechtshandhaving. Elk onderdeel is weer afzonderlijk geregeld in een aparte wet, de Wet op de strafvordering, de Politiewet, de toekomstige wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de Wet BOB. Aanbeveling 23 waarin op de afstemming tussen deze verschillende regimes wordt aangedrongen, is ons dan ook uit het hart gegrepen. Heeft de commissie al iets duidelijker zicht op welke punten er onoverkomelijke tegenstrijdigheden zijn te vinden? En heeft zij al enig inzicht in de reden waarom de departementen niet eerder op dat lumineuze idee van afstemming zijn gekomen?

Dan de notificatie. Vaak is een spanningsveld tussen de rechten van het individu en het belang van de bescherming van gevoelige informatie ten behoeve van de opsporing aanwezig. Dat is met name het geval bij de notificatieplicht waar het EVRM om vraagt. De commissie onderkent dat en beveelt onder aanbeveling 7 aan dat notificatie zo moet gebeuren dat tactische informatie niet bloot komt te liggen. Maar valt dat anders dan via een algemeen statement te regelen? En zou niet moeten worden overwogen bepaalde kwetsbare informatie pas na verloop van een langere termijn – ik bedoel dan een beduidend langere termijn – te notificeren? Is daarover gedacht in de commissie?

Dan de camera's. Het onderzoek of in een strafproces in de rechtszaal met proces-verbaal van camerawaarneming in plaats van camerawaarneming zelf kan worden gewerkt, lijkt ons zeer de moeite waard. Dit zou snel moeten gebeuren.

Wij zijn het met de noodzaak tot versteviging van de opleidingsfunctie eens. Maar de kosten zijn, zoals bij vele van de aanbevelingen, een punt apart. Wij vragen ons wel af waarom voor financieel rechercheren alleen aan een opleiding binnen de politie wordt gedacht. Het moet toch mogelijk zijn om bestaande financieel deskundigen met een aanvullende cursus geschikt te maken?

Dan de organisatie van de opsporing, hoofdstuk 3. De commissie constateert een grote verscheidenheid bij de regionale reorganisaties van de opsporing en vindt dat de voor- en nadelen daarvan moeten worden bezien. Dit is aanbeveling 27. Wel acht zij de verhoudingen tussen de korpsen verbeterd. Er is nauwelijks meer sprake van onwerkbare verhoudingen tussen politie en OM. Dat is verheugend. De kritiek van de commissie richt zich vooral op de diversiteit en ook op het feit dat er nog steeds geen algemene CID-regeling is. De grote verscheidenheid bij de CID's was de commissie-Van Traa al een doorn in het oog. Waarom heeft dat zo lang geduurd en wie valt dit te verwijten? Graag op dit punt meer helderheid.

D66 kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de aanbevelingen op het terrein van de organisatie veelal verbijzonderingen zijn van het algemene standpunt van de commissie in aanbeveling 39. Daarin uit de commissie de vrees dat een optimale nationale recherchehuishouding nauwelijks te verwezenlijken is in het huidige regionale politiebestel. De commissie vraagt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om een onderzoek, waarbij alle aspecten van centrale sturing van de informatiehuishouding van de Nederlandse politie in kaart worden gebracht, wat dat dan ook zijn moge!

Mijnheer de voorzitter! Graag zou ik op dit punt wat verheldering van de commissie hebben. Acht de commissie een goede organisatie van de opsporing in feite onmogelijk binnen ons decentrale politiebestel en vraagt de commissie enigszins omfloerst om een onderzoek naar een compleet nationaal politiebestel? En wreekt zich hier wellicht de wat meer centralistische invalshoek van justitiedeskundigen?

Over de mening van D66 wil ik helder zijn. Wij zijn voor iets meer centrale aansturing van de politie, zoals ook in het regeerakkoord is verwoord, zonder echter de decentrale verworvenheden van de regionale politie, een politie dicht bij huis, prijs te willen geven. Een zekere eigenheid bij de korpsen moet blijven. Binnen dat stramien is een meer centraal gestuurde opsporing volgens D66 zeer wel te verwezenlijken.

De personele samenwerking tussen FIOD en kernteams is divers. De bevoegdheden verschillen. De commissie pleit in aanbeveling 44 voor een uniforme structuur. Is deze in te passen in de huidige structuur van de regiokorpsen? Wij zijn het overigens eens met de aanbeveling dat de FIOD een volwaardige criminele-inlichtingendienst moet krijgen. Dat is belangrijk voor de verbetering van de informatiehuishouding, die nu gebrekkig is. Daardoor lopen FIOD-functionarissen en douane soms nodeloos gevaar.

Dan kom ik op het gezag en het toezicht, hoofdstuk 4. Net als de commissie is D66 van mening dat een actievere houding van het college van PG's gewenst is, zoals ook in aanbeveling 54 staat. Al eerder bleek hoezeer daarbij het een en ander misging en hoezeer het college meer in de eigen problemen verwikkeld leek. Moet niet ook de minister worden verweten dat hij dat min of meer gedoogde? De constatering dat de minister over het algemeen op de hoogte wordt gehouden door het college over concrete vragen over doorlaten, deals, burgerinfiltranten en politiek gevoelige zaken, klinkt geruststellend. Helaas bleek die omschrijving nog wel eens wat erg veel ruimte te bieden. De Wet BOB brengt daar verandering in en eist expliciet toestemming voor een aantal bijzondere opsporingsmethoden. In het overige zal het reglement van het college moeten voorzien. Daarvoor is dan goedkeuring van de minister vereist. Ik denk dat het goed is. Zo zijn de verhoudingen in ieder geval duidelijk. Nu de praktijk nog.

De Centrale toetsingscommissie vervult een belangrijke rol bij de toetsing van opsporingsmethoden. De commissie constateert dat deze commissie gezaghebbend aan het worden is. Dat is een belangrijke en goede constatering.

Er valt wel iets te zeggen voor de suggestie van de commissie om af te stappen van de registratie van de opsporingsmethoden bij de CTC, nu er toch geen registratieplicht is. Men beveelt aan, over te gaan tot het in gang zetten van periodiek wetenschappelijk onderzoek. Op zichzelf lijkt mij dat een goede suggestie. Overigens wil ik daar graag de minister eerst over horen.

Dan hoofdstuk 5: het was een bom. Wij dachten dat na Van Traa alles beter ging, en dan ineens dit. De commissie bleek tijdens haar onderzoek te zijn gestuit op een aantal ernstige feiten, documenten en gebeurtenissen in de periode 1991-1994 die gerelateerd kunnen worden aan de IRT-affaire en de deltamethode. Nu de commissie de rijen heeft gesloten en de heer Niederer tot mijn vreugde weer con amore achter de tafel zit, ga ik ervan uit dat de hele commissie vindt dat de feiten en bevindingen in aantal en zwaarte de bezorgdheid van de commissie rechtvaardigen. D66 steunt de commissie hierin. Ook de minister weerspreekt in zijn brief van 17 juni de feiten niet, doch legt het accent op de afwezigheid van strafrechtelijkbewezenverklaring. Hij weet in ieder geval sinds oktober vorig jaar van delen en sinds maart 1999 alles. Andere opsporingsdiensten wisten zelfs al een jaar eerder van het een en ander. Over wie wat wist, spreken wij volgende week.

De deltamethode blijkt een dekmantel te zijn voor veel grootschaliger criminele activiteiten dan waarvan sprake was tijdens de IRT-enquête. Daar ging het slechts om enkele honderden kilo's coke. Ook bij mij rijst dan de vraag: wist men daar toen dan niet van af? Is daar tijdens de verhoren bewust over gezwegen? Ten minste 15.000 kilo coke met een straatwaarde van 1,2 mld. zou via het systeem van parallelimporten in die genoemde periode zijn binnengesmokkeld. Daarbij zouden dubbelinformanten en corruptie bij overheidsfunctionarissen een rol spelen. De deelonderzoeken die ernaar werden ingesteld, stagneerden onder meer vanwege onderling wantrouwen binnen politie en justitie.

Net als de commissie gaan wij er vooralsnog van uit dat het hier niet om een structureel probleem gaat, maar om een incident met tentakels. Er lijkt ook sprake te zijn van samenhang tussen verschillende door de commissie gevonden feiten en zaken. Ook sluit de commissie niet uit dat iets vergelijkbaars in de een of andere gedaante nog wel eens zal of kan voorkomen. De vondst enkele weken geleden van 4000 kilo coke met een waarde van 400 mln. in Rotterdam laat zien dat dit niet ondenkbaar is.

Het blijft onbegrijpelijk dat voor de periode 1996-1999 de 26 resterende vragen van het Fort-team tot nu toe onbeantwoord zijn gebleven. Even onbegrijpelijk is het dat van de vier strafrechtelijke onderzoeken die in gang werden gezet, slechts één tot een strafzaak en veroordeling heeft geleid. De commissie heeft daarvoor een vijftal redenen gevonden waarvan het gebrek aan samenwerking tussen de meestbetrokken opspoorders voor mij de meest irritante is, alsook het feit dat het kennelijk gewoon bleef voortbestaan zonder dat iemand ingreep. Graag zou ik van de commissie willen horen welke redenen voor het laten voortbestaan van deze ongewenste situatie de minister en het college van procureurs-generaal in gesprekken met de commissie hebben gegeven.

Ernstig is de constatering van de commissie dat de medewerking van de douane en politie bij de parallelimporten noodzakelijk is geweest via storefronts, afdoening omzetbelasting, invoerrechten, ongecontroleerde dan wel juist genummerde containers enzovoorts. Voor de beoordeling daarvan lijkt mij de vraag relevant wat door de commissie precies onder medewerking wordt verstaan. Kan er sprake zijn van onbewuste medewerking, wellicht van naïviteit? Was de medewerking wel bewust, maar was er een reden voor? Was er werkelijk sprake van corruptie? Kan de commissie op dit punt wat meer helderheid verschaffen?

Ongetwijfeld heeft ook de commissie kennisgenomen van de publieke beweringen van officier van justitie Teeven over mogelijke beïnvloeding vanuit de criminele wereld van overheid, politiek en rechterlijke macht en de discussies daarover in de Kamer. Is de commissie op dat soort bevindingen gestuit? Heeft zij daarnaar gezocht, maar niet gevonden?

In de XTC-zaak waarin een chauffeur onder bedreiging met een vuurwapen door een informant werd gedwongen naar Engeland te rijden en aldaar tot twintig jaar gevangenisstraf werd veroordeeld, kreeg ik de indruk dat niets is ondernomen om het lot van deze figuur te verzachten, bijvoorbeeld door via het ministerie van Buitenlandse Zaken of een andere Nederlandse instantie te bewerkstelligen dat hij in Nederland zijn straf mag uitzitten. Dat is juist gisteren mogelijk gemaakt voor mensen die hun straf uitzitten in Marokko. Waarom kan dat niet tussen Engeland en Nederland?

Wie heeft er toch toestemming verleend voor een vergaande deal of predeal van de officier van justitie met een topcrimineel? De fractie van D66 is evenals de commissie zeer terughoudend ten aanzien van deals met criminelen. Dat blijkt ook uit onze kritische inbreng bij het betreffende wetsvoorstel. De overheid daalt daarmee gemakkelijk af naar het niveau van de onderwereld zelf. Daar wordt gemakkelijk verlinkt, zoals wij allen weten. Het kan justitie chantabel maken. Ik citeer in dit opzicht prof. Bovenkerk. Deals moeten een uiterste middel zijn, waarvan in ieder geval de minister op de hoogte moet worden gesteld. Op grond van een brief van de minister krijg ik de indruk dat de minister hier wat anders tegenaan kijkt, althans in het concrete geval. Het zou immers om een soort voorfase gaan, waarvoor minder zware eisen gelden. Heeft de commissie die indruk ook? Deelt de commissie het standpunt van de minister dat voor zo'n voorfase minder zware regels behoren te gelden?

De door de commissie naar voren gehaalde feiten, bevindingen en documenten rechtvaardigen naar het oordeel van D66 de aanbeveling van de commissie om een integraal onderzoek naar de gesignaleerde feiten en bevindingen te doen instellen onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. De nadruk ligt naar mijn gevoel op het begrip integraal vanwege de mogelijke samenhang. Graag hoor ik wat de commissie bedoelt met integraal.

Ik zou ook wat meer duidelijkheid willen hebben over het type onderzoek dat de commissie voor ogen staat. Uitsluitend strafrechtelijk onderzoek is misschien wat te beperkt, maar een brede sociologische benadering lijkt ons het andere uiterste. Ook daarvoor pleit ik niet. Uit de brief van de minister krijg ik de indruk dat hij meer op deelonderzoeken uit is. Graag verneem ik van de commissie hoe zij daar tegenaan kijkt. Hoe ziet zij de relatie tussen reeds in gang gezette onderzoeken en het onderzoek dat door de commissie wordt bepleit? Wij kunnen billijken dat de Kamer voor de controle vanwege het vertrouwelijke karakter kan overgaan tot de instelling van een soort inlichtingen- en veiligheidsdienstencommissie voor de opsporingen, mits het daarbij om een tijdelijke commissie gaat. De commissie heeft toch geen permanente commissie van parlementaire speurneuzen voor ogen? Dat is in ieder geval niet wat de fractie van D66 wil.

De heer De Wit (SP):

Ik keer even terug naar het begin van de bijdrage van mevrouw Scheltema, waarbij zij inging op de implementatie van de richtlijnen. Zij vroeg zich af hoe het mogelijk was dat het college van procureurs-generaal daar zo weinig aan gedaan heeft. Geldt dat ook niet voor de minister? Had ook de minister niet een actievere rol moeten vervullen bij het door- en invoeren van die nieuwe richtlijn?

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik heb met name gesteld dat mij met betrekking tot dat interregnum vooral de totale afwezigheid van zowel het college als van de minister is opgevallen. Dat impliceert natuurlijk dat ik daar volgende week vragen over zal stellen, want dat heeft ook mij, op z'n zachtst gezegd, verbaasd.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! De tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden dient uiteraard te worden gerespecteerd voor de enorme hoeveelheid werk die door haar leden en haar staf is verricht ter uitvoering van de motie-Schutte. Op die manier krijgt de Tweede Kamer een unieke kans om tot een tussentijdse evaluatie te komen van de reorganisatie van justitie en politie op het gebied van de praktische aanwending van opsporingsmethoden. Het gaat om een inhoudelijke tussenstand of een tussentijdse totaalstand, los van de concrete wetgevingsvoorstellen die hier regelmatig te behandelen zijn, los van de totale reorganisatie van het OM en los van de incidenten op strafrechtelijk en strafvorderlijk terrein die ons nu en dan blijven bezighouden.

Het werk van de commissie betekent ook een saluut van de Tweede Kamer aan de leden van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, die de Tweede Kamer als het ware de beginstand heeft geleverd. Dat saluut geldt natuurlijk in de eerste plaats voor haar voorzitter Maarten van Traa, wiens wegvallen zeker op dagen als deze zo concreet voelbaar is. Het is een eer en een genoegen voor leden van de Tweede Kamer om aan de hand van deze commissie over het door Van Traa ontworpen pad voort te wandelen. De fractie van de PvdA is de commissie en haar staf voor haar inspanningen in ieder geval bijzonder erkentelijk. Wij betreuren het wel dat er sprake is geweest van een tijdelijke uitval van het lid Niederer, maar nu hij in de moederschoot is teruggekeerd, zien wij geen reden om daar in onze bijdrage veel aandacht aan te schenken.

De Tweede kamer heeft het zich met het opgestelde tijdschema niet gemakkelijk gemaakt. Wij behandelen nu – twaalf dagen nadat het rapport is uitgebracht en vijf dagen nadat de schriftelijke vragen erover zijn beantwoord – met de commissie een rapport van 231 bladzijden, de bijlagen niet meegerekend. Uiteraard is daarbij in de eerste plaats van belang de noodzaak om de aanbevelingen waarvan de uitvoering spoedeisend is, snel te behandelen, ook met de regering. Dat laatste gebeurt volgende week en heeft dus betrekking op hoofdstuk 5. In de tweede plaats moet het debat over het hele rapport zo spoedig mogelijk binnen de Tweede Kamer worden gevoerd. De leden van de commissie kunnen hun arbeid daarmee niet formeel, maar praktisch wel goeddeels als afgerond beschouwen. Op basis van de resultaten van de discussie kunnen wij dan na het reces met de regering verder praten, hopelijk zo spoedig mogelijk.

De inhoud van hoofdstuk 5 heeft begrijpelijkerwijs de meeste aandacht getrokken. Wij moeten ervoor oppassen dat de rest van het rapport daardoor niet wordt overschaduwd. Vandaar dat ik zelf een strakke indeling heb gemaakt voor wat betreft enerzijds de aanbevelingen 1 t/m 64 en anderzijds de aanbevelingen 65 en 66 met het daaraan ten grondslag liggende hoofdstuk 5, waaraan ik achtereenvolgens aandacht zal geven.

Het gegeven dat wij wat betreft hoofdstuk 5 deels met operationeel nog relevante gegevens te maken hebben, is lastig. Vandaar de besloten briefing die wij gisteren met de commissie hebben gehad. Uit het feit dat tot het houden van die briefing Kamerbreed kon worden besloten, blijkt wel dat het opsporingsbelang in de Nederlandse samenleving in den brede wordt ingezien. Dat is bepaald een verworvenheid van de Nederlandse samenleving.

Het is tevens een handicap voor de discussie die wij vandaag voeren. Volksvertegenwoordigers behoren immers hun arbeid zo veel mogelijk in openheid te verrichten. Wij moeten ons realiseren dat het ook deze week kan voorkomen dat er vragen gesteld worden die de commissie wellicht niet zal willen beantwoorden. Voor een dergelijk antwoord zullen wij dan ook begrip hebben. Daar liggen immers operationele overwegingen aan ten grondslag.

Ik kom te spreken over de aanbevelingen, zoals die in het laatste hoofdstuk van het rapport zijn geformuleerd. Daarna kom ik terug op hoofdstuk 5. Ik heb reeds gewezen op het belang van het rapport. In het rapport wordt wat betreft de indeling voortgeborduurd op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie: de normering, de organisatie en het gezag.

Ik wil daarvan, heel kort weergegeven, zeggen dat wat betreft de normering veel wetgeving tot stand is gekomen en nog op stapel staat. In het interregnum zijn ook veel conceptrichtlijnen, richtlijnen en handleidingen ontwikkeld. Het nadeel daarvan is dat die regelingen onderling niet altijd consistent zijn en dat zij bovendien niet bij alle betrokkenen bekend zijn. Daardoor bestaat er nog steeds veel onduidelijkheid en onzekerheid in de praktijk. Dat geldt met name voor de regeling van het doorlaten en het verschil in aanpak van een informant en een infiltrant, ook in verband met rechtshulpverzoeken. Ik kom daar nog op terug. Een positief punt is dat de Centrale toetsingscommissie een nuttige rol speelt. De oordelen van de CTC over de verschillende opsporingsmethoden worden echter helaas te weinig verspreid en duidelijk gemaakt, zodat de betrokkenen daarvan niet optimaal kunnen profiteren.

De organisatie is een belangrijk punt. De reorganisatie van de politie verloopt in de korpsen op een verschillende manier. Er wordt te weinig centraal gestuurd, vanuit het ministerie. De verschillende landelijke diensten die zich met de opsporing van georganiseerde criminaliteit bezighouden, blijken een onoverzichtelijke lappendeken te vormen. Ook op het gebied van de internationale samenwerking mankeert er nog het een en ander. Daarop zal ik apart terugkomen.

Over het gezag kan worden gezegd dat het openbaar ministerie het gezag heeft hernomen. Dat geldt vooral voor de zaaksofficieren tegenover de politie. Er blijven, zeker op dit ogenblik, ook naar aanleiding van hoofdstuk 5, zorgen over de positie van het college van PG's.

Net als collega Van de Camp zal ik alleen die aanbevelingen behandelen waar mijn fractie niet op voorhand akkoord mee kan gaan of waar de fractie opmerkingen over heeft. Het gaat dan over een minderheid van de aanbevelingen. Dat zou de commissie gerust kunnen stellen.

In de derde aanbeveling staat dat de mogelijkheden voor aparte bevelen tot verlenging van opsporingsbevoegdheden verminderd moeten worden. Mijn fractie gaat daarmee akkoord. Dan moet echter nauwkeurig, per methode, bekeken worden waar het kan en met welke intervallen de controle moet plaatsvinden. De vraag hierbij is of daarvoor niet een wetswijziging is vereist.

In de zesde aanbeveling wordt gesteld dat er geen principiële bezwaren verbonden lijken te zijn aan wijziging van de regeling van de relatieve competentie. Het CDA heeft gevraagd om een nadere toelichting. Mijn fractie sluit zich daar graag bij aan. Op zichzelf kan ik mij er overigens wel iets bij voorstellen, in de zin dat het praktischer kan werken voor opsporings- en vervolgingsambtenaren. Een mogelijk nadeel zou wel kunnen zijn dat het kan leiden tot forumshopping, in die zin dat je enkele superstrafrechtbanken zou krijgen die als het ware bekend zouden staan om hun soepele waardering van opsporingsmethoden. Hoe oordeelt de commissie daarover?

In aanbeveling 7 wordt gesuggereerd om de notificatie nader te regelen. Collega Van de Camp sprak over vereenvoudigen, maar dat heb ik niet uit de aanbeveling begrepen. Ik betwijfel ook of de regeling die de commissie zich voorstelt, tot een vereenvoudiging zal leiden. Het gaat om een zodanige notificatie dat openbaring van opsporingsactiviteiten wordt vermeden. Dat kan een aantrekkelijke gedachte zijn, maar de vraag is of je je bij die nadere bepaling toch niet moet beperken tot situaties waarmee een acuut strafrechtelijk belang is gemoeid, dus bijvoorbeeld een lopend strafrechtelijk of opsporingsonderzoek. Als je die band niet legt, dreigt die notificatie mijns inziens illusoir te worden. Als je notificatie afhankelijk maakt van de vraag of daardoor een opsporingsmethode in zijn algemeenheid aan de oppervlakte zou kunnen komen, dan kan het voorkomen dat die in sommige gevallen helemaal niet plaatsvindt en dat kan toch niet in overeenstemming zijn met de jurisprudentie van het Europese Hof. De vraag is ook hoe ver die jurisprudentie volgens de commissie reikt.

In aanbeveling 9 gaat het om de observatiepraktijk. Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van mevrouw Scheltema daarover en zou nog willen vragen of kan worden bewerkstelligd dat hetgeen wordt opgeschreven als resultaat van die registratie een feitelijke weerslag vormt van datgene wat is geregistreerd. De weergave van de registratie mag niet zodanig worden dat daardoor een verkeerde indruk wordt gewekt, dus een indruk die niet met de waarheid overeenkomt.

In aanbeveling 12 gaat het om de afbakening van de begrippen "infiltrant" en "informant". De commissie stelt voor te bepalen dat van de informant bepaalde hand- en spandiensten moeten kunnen worden gevraagd die hem dan niet zouden mogen worden aangerekend en dat dit in een overeenkomst zou moeten worden vastgelegd. Wordt hier niet geprobeerd een onderscheid te redden dat in de praktijk niet werkt? In de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden is vastgelegd dat een infiltrant onder voorwaarden strafbare feiten mag plegen en de informant niet. De commissie is kennelijk van mening dat ook informanten in de praktijk gedwongen kunnen worden om strafbare feiten te plegen en ik ben het daarmee eens. Dat is lang niet altijd te vermijden. Als nu een uitzondering wordt gemaakt voor hand- en spandiensten van geringe importantie en de invulling van dat begrip aan de rechter wordt overgelaten, waarbij geringe importantie ook nog eens gerelateerd moet worden aan het delict waarover informatie wordt gegeven – zie het antwoord op vraag 293 – dan is het voor mij wel zeer de vraag of er dan nog wel sprake is van een in de praktijk hanteerbaar criterium, waardoor de bedoeling van het voorstel wel erg gemakkelijk kan worden ontdoken. Bovendien vraag ik mij af of het niet te veel is gevraagd om alle denkbare strafbare feiten van tevoren al in een overeenkomst vast te leggen. Het zal in de praktijk voorkomen dat een informant bepaalde strafbare feiten bijwoont, je zou zelfs kunnen zeggen dat dit eigenlijk zijn taak is, maar dan strafbare feiten die wellicht niet in alle openheid verricht zullen worden. Doet hij dan niet mee, dan komt zijn geloofwaardigheid natuurlijk wel snel ter sprake en dus zijn positie en eventueel zelfs zijn veiligheid. In dat soort situaties kan van een informant toch niet worden gevergd dat hij even snel zijn overeenkomst tevoorschijn haalt om te zien of hetgeen hem gevraagd wordt ook door de officier van justitie in de overeenkomst is vastgelegd? Maar ik vrees dat de praktijk dan zichzelf helpt. Al snel worden de hand- en spandiensten dan gevangen in een algemene formule die ruimte laat en daarom eigenlijk nietszeggend is. De rechterlijke invulling is vanuit het oogpunt van rechtszekerheid dan al snel een schijnoplossing. Misschien is het zuiverder om de beoordeling van dit soort hand- en spandiensten aan de officier van justitie over te laten en de rechter een soort proportionele toetsing te laten verrichten.

Onder aanbeveling 18 stelt de commissie voor om een nadere studie te verrichten naar de wijze waarop geheimhouders moeten omgaan met criminele informatie. Mijn fractie steunt die aanbeveling op zich, maar vraagt zich wel af waartoe die studie moet leiden. Betekent dit bovendien dat nadere wetgeving in het verschiet ligt? Wij hebben op dit gebied al te maken met een uitgebreide jurisprudentie. Heeft de commissie hierover concrete ideeën?

Aanbeveling 21, die gaat over het doorlaten, heeft de commissie verder uitgewerkt dan alle andere aanbevelingen. Naar aanleiding van het rapport-Van Traa is dit thema uitgebreid bediscussieerd. De conclusie was toen dat doorlaten niet mag, met een heel kleine uitzondering: het zogenaamde "muizengaatje". Tot verontwaardiging van het parlement bleef dit achterwege in het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden. Via het amendement-Kalsbeek is dit alsnog in het wetsvoorstel vastgelegd en inmiddels is het geheel in de Eerste Kamer tot wet verheven. In de praktijk heeft men het er moeilijk mee, dat is nu wel duidelijk. In de praktijk is men nog niet geconfronteerd met de nieuwe wet, maar wel met de uitspraken van de Tweede Kamer naar aanleiding van het rapport-Van Traa; daarnaast was men nog het bos in gestuurd met een conceptrichtlijn waarover de minister en het college van procureurs-generaal het niet eens konden worden. Dit alles maakt een rekkelijke interpretatie van het begrip "doorlaten" verleidelijk; immers, als je het geen "doorlaten" meer noemt, dan geldt de regeling niet meer.

Het antwoord van de commissie hierop is een voorstel tot een nadere richtlijn, een uitwerking van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, met het oog op een verheldering ten behoeve van de opsporingsdiensten. Op zich is dit een heel logische reactie. In een gepreciseerde tekst wordt aangegeven in welke zwaarwegende gevallen men doorlaten zou moeten toestaan en het college van procureurs-generaal zou hiervoor toestemming moeten geven. Problematisch is echter dat ook in deze tekst bepaalde interpretabele begrippen staan, bijvoorbeeld dat de hoeveelheid van de door te laten voorwerpen afhankelijk is van de mate waarin zij schadelijk zijn voor de volksgezondheid. De vraag rijst onmiddellijk of ook dit soort normen niet verder moeten worden ingevuld. Het probleem hierbij is echter dat je daar weer zo ver mee kunt gaan, dat de praktijk door een dergelijke zeer gespecialiseerde en bureaucratische regeling wordt bemoeilijkt. Wordt de door de commissie beoogde en door mijn fractie volledig gesteunde verheldering op deze wijze bereikt of moet desondanks de oprekking van de uitzonderingsmogelijkheden mogelijk blijven?

Daarnaast is er natuurlijk het sluitstuk van de controle door het college van procureurs-generaal. Een praktisch probleem hierbij is dat dit toch al zwaarbelaste college 24 uur per dag aanwezig moet zijn; uiteraard niet met vijf leden en wellicht niet eens vertegenwoordigd door één lid, maar de kans is groot dat iemand wordt aangesteld die in de nachtelijke uren dit soort doorlatingspraktijken in zijn eentje moet toetsen. Hierdoor zouden wij toch weer op een lager plan uitkomen dan de commissie beoogt.

Over de organisatie heb ik slechts één opmerking, namelijk ten aanzien van aanbeveling 23, waarin de commissie aanbeveelt om de verschillen tussen de Wet BOB en het wetsvoorstel inzake de inlichtingen- en veiligheidsdiensten nader te doen bezien. Dat lijkt mijn fractie goed. Overigens kan de Kamer niet altijd de ene wet op de andere laten wachten. Dit punt kan terugkomen bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het najaar.

Wat betreft het gezag wil ik de aandacht vestigen op aanbeveling 43, waar het gaat om de nieuwe taken van de hulpofficier van justitie op het gebied van opsporingsmethoden. Het is niet duidelijk welke expliciete taken de commissie aan de hulpofficier wil geven. De ruimte voor een dergelijke regeling is wettelijk beperkt, gezien het feit dat in de Wet BOB geen rol is weggelegd voor de hulpofficier van justitie. De commissie beoogt hier kennelijk geen wetswijziging. Ik leid dat af uit antwoord 358.

Voorzitter! Ik kom te spreken over de internationale samenwerking. Internationale politiële samenwerking is steeds belangrijker geworden bij de aanpak van georganiseerde criminaliteit. Ook al zijn wij dan in Nederland op de goede weg met de regulering en de controle, als wij via de internationale samenwerking die greep weer verliezen, dan zijn veel inspanningen tevergeefs. De fractie van de PvdA waardeert het dat de commissie ondanks de beperkte tijd die haar ter beschikking stond, ook aan dit aspect aandacht heeft besteed. Wij hebben wel de indruk dat de commissie geen volledig beeld heeft kunnen krijgen. De bevindingen die wel worden gepresenteerd op dit gebied zijn intussen verontrustend. Er resteren vragen waaraan de commissie geen aandacht heeft besteed. Zo is niet duidelijk geworden hoe de politiële samenwerking in Schengenverband verloopt op het gebied van de opsporingsmethoden. In Schengenverband zijn hierover afspraken gemaakt. In oktober 1998 is het Europolverdrag in werking getreden en zijn liaisonofficieren gestationeerd bij Europol voor uitwisseling van gegevens. In het kader van de goedkeuring van het Europolverdrag is ook over hun status gesproken. Dat is vastgelegd. Ten aanzien van die liaisonofficieren kan niet worden gesproken over het ontbreken van een formeel kader, zoals de commissie doet.

Dan is er nog het antwoord op vraag 281 waar het gaat om de naleving van de verplichtingen uit de Schengenuitvoeringsovereenkomst en uit het Europolverdrag. De commissie zegt dat die verplichtingen zo ondoorzichtig zijn voor de praktijk van de opsporing, dat die ervaren worden als een obstakel voor een goede samenwerking. Dat is een uiterst verontrustende conclusie. Heeft de commissie er wetenschap van of deze praktijkproblemen ook zijn doorgespeeld in Schengenverband en Europolverband? Zijn het problemen die ook elders worden ervaren? Wat leveren de inspanningen van de regering op dat gebied op?

Een ander terrein waar de opsporingsmethoden tot verwarring kunnen leiden betreft de JBZ-raad. Wij hebben een enkele keer gesproken over het begrip "doorlaten in Europees verband". Minister Sorgdrager heeft ons verzekerd dat daarover geen misverstand kon bestaan. Het begrip "durchlassen" staat gelijk met gecontroleerd afleveren. Het is geregeld in het Verdrag van Wenen. Dat betekent dat je op eigen grondgebied een transport door laat gaan, maar dan wel met de bedoeling om het uiteindelijk in beslag te nemen. Zo is ons in 1996 meegedeeld. Dat kan gemakkelijk weer een ander begrip opleveren dan het doorlaten zoals wij dat in Nederland verstaan. Een beoordeling van de internationale samenwerking op het terrein van opsporingsmethoden zonder de ontwikkelingen in het kader van Schengen, de JBZ-raad en Europol daarbij te betrekken, geeft dan een onvolledig beeld van de stand van zaken. Terzake van de situatie in de ons omringende landen hebben wij nog een rapport te verwachten van de commissie-Tak. Dat biedt misschien een aangrijpingspunt voor nadere studie. Ik dacht dat mevrouw Scheltema dit onderwerp ook had aangeroerd. Ziet de commissie dat ook zo en is het kader om een dergelijke studie aan te vatten inmiddels duidelijk genoeg? Ik zou mij dus willen aansluiten bij de kop die ik dit weekend in Vrij Nederland zag, namelijk "Kalsbeek moet aan grensuitbreiding doen".

Op het gebied van de internationale samenwerking zijn nog een aantal aanbevelingen gedaan die ik kort zal bespreken. Aanbeveling 46 houdt in om formeel te regelen aan welke regels een buitenlandse opsporingsorganisatie moet voldoen als in Nederland opsporingshandelingen wordt verricht. Er is al veel geregeld in het kader van het Schengenverdrag, het genoemde Verdrag van Wenen en het Europolverdrag. Er is bijvoorbeeld in Schengenverband een leidraad. Het onderwerp is bovendien zeer actueel, omdat in december in JBZ-verband het actieplan van de Raad en de Commissie is aanvaard over de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. In dat actieplan is vermeld dat binnen een periode van twee jaar een studie moet worden verricht in EU-verband, ook naar opsporingsmethoden, zij het dat het zich beperkt tot de georganiseerde misdaad. Wij mogen hopen dat die studie daadwerkelijk binnen twee jaar, gerekend vanaf 1 mei, resultaten zal opleveren. Het is natuurlijk van het grootste belang dat dit verbonden wordt aan de uitwerking van de aanbevelingen die de commissie-Kalsbeek nu heeft gedaan.

Als in aanbeveling 46 ook nog wordt gesteld dat verdergaande controle door de Nederlandse autoriteiten niet noodzakelijk is onder de voorwaarde dat de verdachte in het buitenland voor de rechter wordt gebracht, doet dat wel de vraag rijzen of wij ons niet de mogelijkheid ontnemen om ook achteraf te controleren of buitenlandse opsporingsdiensten zich wel hebben gehouden aan gemaakte afspraken. De buitenlandse rechter, die een ander toetsingskader kan hebben, komt misschien niet toe aan die toetsing aan de Nederlandse normen.

Met aanbeveling 47 over de voorlichting op gestructureerde wijze over de in Nederland geldende regels zijn wij het uiteraard eens. Die kan wel pas worden uitgevoerd als aanbeveling 46 is uitgewerkt.

Onder 48 wordt nog eens aanbevolen om tot verduidelijking te komen rond doorlaten, gecontroleerde aflevering en criminele burgerinfiltranten en om dit ook van toepassing te laten zijn op buitenlandse rechtshulpverzoeken. Daarmee is natuurlijk onduidelijk de positie van de buitenlandse burgerinfiltrant. De vraag is of bij de toetsing van buitenlandse rechtshulpverzoeken de Centrale toetsingscommissie een rol zou kunnen spelen en of dit zou kunnen worden gestructureerd.

Ten slotte is er nog het punt van de liaisonofficieren, waarvoor een uitgewerkt kader moet komen. Ik heb al gezegd dat dit ook zou moeten gelden voor de Europol liaisonofficieren, althans dat aandacht zou moeten worden besteed aan dat verband.

Nog een paar laatste aanbevelingen voordat ik aan hoofdstuk 5 kom.

De voorzitter:

U heeft nog 7 minuten. Ik zeg het maar, nu u dit zo aankondigt.

De heer Van Oven (PvdA):

Dan zal ik mij wat sneller door de stof heen worstelen, alhoewel ik ben uitgegaan van 50 minuten.

De voorzitter:

Dat klopt. U bent om kwart voor vijf begonnen.

De heer Van Oven (PvdA):

Het college zal een actievere houding moeten aannemen.

De voorzitter:

De als altijd alerte leden van deze Kamer wijzen mij erop dat ik niet kan klokkijken. U heeft nog meer tijd.

De heer Van Oven (PvdA):

Als u mij ook even tijd geeft om deze slag te verwerken.

De voorzitter:

U heeft nog 23 minuten.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! In aanbeveling 54 wordt voorgesteld dat het college van PG's op korte termijn nadere beslissingen neemt omtrent de doorwerking van de richtlijnen en regels over opsporingsmethoden. Er staat ook dat er een actievere houding van het college wordt verwacht. Dat is inderdaad een kernpunt van het rapport. Het college heeft het er lelijk bij laten zitten. Daar komt het eigenlijk op neer. Dat blijkt zowel uit de nog bestaande onduidelijkheid over de toelaatbaarheid van verschillende opsporingsmethoden in het veld als uit de bevindingen in hoofdstuk 5, omdat dit hoofdstuk natuurlijk toch ook betrekking heeft op opsporingsmethoden. Nu mag niet worden vergeten dat het college in 1997 en 1998 een moeilijke tijd heeft doorgemaakt, vanwege de affaire-Steenhuis en de daaropvolgende crisis met minister Sorgdrager en het daarmee verband houdende vertrek van de heer Docters van Leeuwen. Het college heeft vrij lang met een minimale bezetting moeten functioneren onder een waarnemend voorzitter. De vraag aan de commissie is of zij de indruk heeft dat dit de oorzaak is geweest van het gebrek aan optreden van het college.

Het doet natuurlijk aan de verantwoordelijkheid van het college niets af. Het college behoort binnen het openbaar ministerie in zijn algemeenheid gesproken een centrale rol te spelen. De doorwerking van de besluitvorming in het kader van het rapport-Van Traa hoort daarbij, evenals zeker ook de afwerking van de daarbij gebleken misstanden. En dus zal met name in het debat met de minister de vraag aan de orde moeten komen of de bemensing van het college op dit ogenblik zodanig is dat nu wél voldoende vertrouwen gesteld kan worden in die centrale taakuitoefening. Daarvoor zorgdragen is uiteraard een primaire verantwoordelijkheid van de minister van Justitie.

In dit kader is ook aanbeveling 61 van belang. Daarin staat dat het ministerie van Justitie een actievere houding moet innemen ten aanzien van die implementatie. Ook daarmee gaan wij akkoord. Zolang niet vaststaat dat het college van PG's zijn taak op het gebied van de implementatie behoorlijk vervult, zal de minister er des te directer op moeten toezien dat dit gebeurt. Ik zeg er echter nadrukkelijk bij dat dit er naar het oordeel van de PvdA-fractie niet toe mag leiden dat het ministerie de taak van het college als het ware overneemt.

Ik mag nog een opmerking over aanbeveling 56, over de criteria van de Centrale toetsingscommissie. Die criteria moeten duidelijk worden gemaakt aan de politie en de officieren van justitie, althans aan een beperkte kring van betrokkenen, zoals de commissie het in een van de antwoorden heeft geformuleerd. Moeten daaronder inderdaad de politie en de officieren van justitie worden verstaan of is dat een bredere kring? In beginsel is mijn fractie het daarmee eens. Er moet natuurlijk duidelijkheid worden verschaft over de criteria waaraan de bijzondere opsporingsmethoden moeten voldoen. In tactisch opzicht kan het evenwel nadelig zijn wanneer daarover in de richting van criminelen al te grote duidelijkheid wordt verschaft. Vandaar dat de commissie suggereert om deze jurisprudentie op het gebied van de toetsingscriteria aan die kring van betrokkenen bekend te maken. Het is wel zeer de vraag of die beperking haalbaar is. Van de in de praktijk gehanteerde opsporingscriteria zal de advocatuur naar ik aanneem al gauw openbaarmaking vragen, zeker wanneer verwacht mag worden dat de rechter direct of indirect aan die criteria gaat toetsen. Bovendien liggen er problemen op het gebied van de Wet openbaarheid van bestuur en van artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie, omdat de jurisprudentie op het gebied van de toetsingscriteria al gauw een soort pseudo-wetgevingsfunctie zou kunnen krijgen. Graag heb ik een reactie van de commissie op dit probleem.

De PvdA-fractie is het eens met de aanbeveling om nader onderzoek te laten verrichten naar de mogelijkheden om eenmaal door de rechter-commissaris gehoorde getuigen niet nogmaals door de rechter te doen horen. De EVRM-rechtspraak in Straatsburg maakt dat wat ons betreft mogelijk, maar dat zou dan toch wel in de wet moeten worden vastgelegd. Is dat ook de bedoeling van de commissie?

Twijfels heeft de PvdA-fractie over de aanbevolen wettelijke basis voor de coördinerend rechter-commissaris binnen een rechtbank. Als ik het goed begrepen heb, heeft die functie zich in een aantal rechtbanken in de praktijk ontwikkeld en wordt zij waargenomen door een vice-president. Dat betreft dan vooral de interne organisatie van de rechtbank, zoals andere vice-presidenten ook op het gebied van de interne organisatie taken en functies hebben zonder dat dit wettelijk is vastgelegd. De vraag is of je dat moet gaan doen,als het zich beperkt tot een aantal rechtbanken, en wat daarvan de meerwaarde zou zijn.

Voorzitter! Ik kom dan aan hoofdstuk 5 en de aanbevelingen die daarmee samenhangen. In hoofdstuk 5 schetst de commissie een verontrustend beeld voor wat betreft de strafrechtelijke gedragingen die direct of indirect verband houden met de bevindingen van de commissie-Van Traa. Na de publicatie van dit "paarse" rapport heeft de PvdA-fractie zelfs laten weten perplex te staan over de bevindingen en dat hield met name verband met dit hoofdstuk.

Sprake zou zijn, in de eerste plaats, van niet ontdekte importen van grotere partijen marihuana en cocaïne tussen 1991 en 1994, de parallelimporten. Daarbij zou het kunnen gaan om 15.000 kilo coke, waarvan de straatwaarde 1,2 mld. zou hebben bedragen en waarvoor de medewerking van douane en politie noodzakelijk zou zijn geweest. Voorts was er het verschijnsel van de dubbelinformanten, aan een aantal van wie aanzienlijke bedragen zijn geleverd en die desalniettemin zouden zijn doorgegaan met het bedrijven van strafbare feiten, daarbij misschien zelfs die overheidsgelden als het ware investerende in de misdaad. Heeft de commissie daar nog concrete aanwijzingen voor aangetroffen? Er is een XTC-traject geweest, dat is geëindigd in de jammerlijke aanhouding en veroordeling van een Nederlandse chauffeur in Engeland, een veroordeling tot twintig jaar gevangenisstraf. En er zijn dubieuze afspraken gemaakt met een topcrimineel, waarbij geldende procedures niet zijn gevolgd. De commissie heeft gesuggereerd dat tussen deze verschillende verschijnselen een verband zou kunnen bestaan.

Het college van PG's, het ministerie van Justitie en de leden van het OM waren van dit alles op de hoogte. Het onderzoek vanuit het OM naar al die feiten stuitte op verzet, werd vertraagd en leed onder een gebrek aan coördinatie. In dat verband beveelt de commissie een integraal onderzoek aan, onder directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie.

Voorzitter! Dit is een schokkend relaas en wat mijn fractie betreft eerder als wantoestand te betitelen dan als incident, zoals mevrouw Scheltema zojuist heeft gedaan. Het is goed dat wij inmiddels de brief van de minister van Justitie hebben ontvangen, waarin hij een aantal conclusies van de commissie onderschrijft. Hij erkent het verschijnsel van de parallelimporten vóór 1994, zij het dat over de hardheid van de feiten valt te discussiëren. Dit is dan een discussie die de minister weinig vruchtbaar acht, omdat op dit moment het bewijs in juridische zin ontbreekt, zo schrijft hij ons. Hij stelt voor wat betreft de corruptie dat aanwijzingen daarvoor met name bestaan voor de periode vóór 1994. Hij meldt dat de rol van een dubbelinformant strafrechtelijk wordt onderzocht. Hij gaat niet in op de XTC-zaak. Voor wat betreft de deal met een topcrimineel stelt hij dat sprake is van een predeal, een afspraak om een afspraak te maken, op basis waarvan op tafel wordt gelegd wat de crimineel aan informatie te bieden heeft en wat hij daarvoor kan verwachten; een predeal die weliswaar zou zijn geformaliseerd.

De minister erkent ook dat het onderzoek stroef is verlopen. Hij zegt dat de voortgang in 1997 en gedurende een groot deel van 1998 gering is geweest. Vanaf oktober 1998 is het college van PG's zich er intensiever mee gaan bemoeien, wat onder andere in de veroordeling van de taartman heeft geresulteerd. Er zitten nu 20 à 30 rechercheurs op de zaak. In oktober 1998 is de minister zelf over de hoofdlijnen van het onderzoek geïnformeerd.

Na het aantreden van De Wijckerslooth als super-PG, op 1 april 1999, vier dagen na het gesprek van de commissie met minister Korthals, heeft de minister de super-PG benaderd en erop aangedrongen de zaak persoonlijk op te pakken. Er wordt nu aan gewerkt en er is besloten tot een nieuwe structuur van het onderzoek en een nieuwe samenstelling van het onderzoeksteam. Als wij hoofdstuk 5 vergelijken met de brief van de minister, blijft er niettemin een aantal vragen over, dat zich natuurlijk vooral leent voor een discussie met de minister van Justitie in de volgende week, maar dat toch te interessant is om daarover niet ook het oordeel van de commissie in te winnen. In de eerste plaats gaat het om de vraag hoe het verschil in hardheid van waardering van die feiten te verklaren is. Ook op basis van de briefing door de commissie, meen ik dat er sprake is van harde feiten, ook voor wat betreft de vastgestelde hoeveelheid. Dat zijn dan harde feiten in de zin van, voor ieder redelijk denkend mens aannemelijk en logisch. De minister, en voorafgaand aan hem in persberichten ook het college van PG's, denkt echter kennelijk in termen van "door de strafrechter als feiten vastgesteld" – waar uiteraard helaas nog geen sprake van is – dan wel "zonder enige twijfel leidend tot sluitende bewijsvoering door de strafrechter, dus bewijsbaar". Wij moeten ons wel goed realiseren dat voor de bewijsvoering voor de strafrechter nu eenmaal meer nodig is dan voor het proces van waarheidsvinding van de commissie sec. Voor het bewijs bij de strafrechter gelden in wet en verdrag vastgelegde en soms heel ingewikkelde, bewijsrechtelijke regels die het moeilijk maken, op voorhand te spreken van bewijsbaar. Strafvorderlijke minimumregels verduisteren, zeker in een dergelijke gecompliceerde zaak, het zicht op de eindstreep. De minister die in dit soort zaken op dit moment de veroordeling als voor het oprapen zou beschouwen, zou al snel van overmoed beticht kunnen worden. Deelt de commissie deze verklaring voor het vastgestelde verschil in waardering?

Voorzitter: Van Nieuwenhoven

De heer Van Oven (PvdA):

Mijn tweede punt betreft het onderzoek naar de parallelimporten. In antwoord 178 meldt de commissie dat de parallelimporten op dit moment niet tactisch worden onderzocht. De minister wekt in zijn brief, bladzijde 4 onderaan, de indruk dat er wel onderzoek gaande is. Hij schrijft: lopende onderzoeken zullen hopelijk daarin meer helderheid brengen. Betekent dat, naar het oordeel van de commissie, dat het mogelijk is dat er geen tactisch maar wel andersoortig onderzoek naar de parallelimport loopt? Voor wat betreft de parallelimporten na 1994 en de daarmee gepaard gaande corruptie, meent de commissie dat er aanwijzingen bestaan, terwijl de minister het heeft over geen duidelijke aanwijzingen of geen concrete aanwijzingen. Kan dit verschil van mening verklaard worden uit het feit dat er geen aanwijzingen tegen bepaalde personen bestaan, maar dat er wel aanwijzingen zijn voor het verschijnsel?

In het rapport van de commissie wordt, op bladzijde 196, de term medewerking van de douane en de politie gebruikt. De heer Van de Camp heeft daar ook over gesproken. Nu kan die medewerking, naar het oordeel van mijn fractie, in vier vormen voorkomen. In de eerste plaats medewerking zonder dat de douane daar weet van heeft, dus als een soort willoos werktuig. In de tweede plaats medewerking op gezag van hogerhand, dus bij het gebruik van bepaalde opsporingsmethoden. In de derde plaats medewerking ten gevolge van chantage omdat mensen onder druk worden gezet door de onderwereld. In de vierde plaats medewerking als gevolg van platte corruptie. Het rapport wekt de indruk dat er volgens de commissie sprake moet zijn geweest van bewuste medewerking. Er wordt gezegd dat in een aantal gevallen gebruik is gemaakt van door de politie opgerichte storefronts. Een douaneambtenaar heeft altijd zorggedragen voor de afdoening van de omzetbelasting en de invoerrechten. Maar betekent dit dat ook telkens sprake is geweest van daadwerkelijk bewuste medewerking?

De tweede mogelijkheid, medewerking op gezag van hogerhand, lijkt de commissie ook zelf niet te geloven. Medewerking ten gevolge van chantage wordt niet uitdrukkelijk genoemd. Alles optellend en aftrekkend, zou je tot de conclusie moeten komen dat de commissie zelf eigenlijk alleen de platte corruptie aannemelijk vindt. Klopt die conclusie?

Moet in dat geval de uitlating van de minister dat hij niet over concrete aanwijzingen beschikt dat individuele overheidsfunctionarissen ook in het huidige tijdsgewricht betrokken zouden zijn bij invoer of doorvoer van verdovende middelen, zo worden verstaan dat die aanwijzingen voor wat betreft de periode voor 1994 en voor meerdere personen wel bestaan?

En hoe moet antwoord 178 worden verstaan waarin de commissie meldt dat een deel van de corruptieverdenkingen op dit moment niet tactisch wordt onderzocht? Voor welk deel geldt dat dan? Wat voor soort onderzoek wordt momenteel op dit terrein wél verricht? De commissie acht het onbevredigend dat de corruptie van verschillende ambtenaren niet tactisch is onderzocht. Dat had in ieder geval moeten en kunnen gebeuren. In hoeverre schiet het opsporingsapparaat hier tekort?

Voorzitter! De fractie van de Partij van de Arbeid realiseert zich dat het rapport van de commissie harde wonden heeft geslagen – ik overdrijf niet – met name binnen de douaneorganisatie. Dat is ook begrijpelijk, omdat een hele organisatie als het ware in opspraak is gekomen. Wij vinden het daarom van het grootste belang dat de commissie zo mogelijk concreter is in haar uitlatingen op dit punt. Is een bepaald systeem gevolgd, en tegen hoeveel mensen zouden verdenkingen kunnen bestaan?

Voorzitter! De passage over de informanten is schokkend. Het zou gaan om dubbelinformanten, die hun criminele activiteit hebben voortgezet, wellicht met behulp van gelden van de overheid. Op dat punt bestaat ook onduidelijkheid of de overheid voldoende activiteiten verricht. Op één punt is dat nog iets pregnanter, omdat het daar gaat om het XTC-traject. Moet daar worden geconcludeerd dat iemand domweg is geofferd, omdat men een bepaalde opsporingsmethode niet naar buiten heeft willen brengen? Heeft de commissie werkelijk geen enkele inspanning van de Nederlandse regering kunnen vaststellen in de richting van de betrokkenen, waarbij nadere mededeling over het gelopen traject aan de Engelse autoriteiten werden gedaan? Gebeurt daar op dit moment nog steeds niets aan?

Voorzitter! Wat de predeal betreft is duidelijk sprake van een verschil in waardering tussen de commissie en de minister. De commissie toont zich geschokt door de overeenkomst die zij onder ogen heeft gehad, en naar wat wij daarvan hebben gehoord, is dat ook goed voorstelbaar. Het is niet niks wanneer een topcrimineel praktisch vrijwaring van vrijwel alle door hem gepleegde strafbare feiten wordt beloofd, plus de belofte om een al opgelegde onherroepelijke veroordeling niet meer te hoeven uitzitten. Ik lees dat op de pagina's 197 en 198 van het rapport. Juist daartegen verzet de minister zich in krachtige bewoordingen. Er zou geen sprake zijn van toezeggingen aan een getuige, in de zin van de van kracht zijnde richtlijn, noch van een toezegging dat strafbare feiten uit het verleden niet zullen worden vervolgd. Er zou ook geen sprake zijn van een belofte, de straf tegen betrokkene niet te executeren. Het laatste zou kunnen worden verklaard uit de bestendige praktijk in het Amsterdamse ressort om geen straf te executeren tegen mensen met een lopend vonnis, zolang zij in beroep zijn bij het Europese Hof voor de rechten van de mens. Ging het in de praktijk om een dergelijk geval en, zo ja, hoe is voorstelbaar dat iemand die tot een dergelijke straf werd veroordeeld, op vrije voeten is gesteld, lopende de procedure? Normaal gesproken zal dat toch niet erg waarschijnlijk zijn. De vraag is dus, hoe de commissie de uitlatingen van de minister waardeert. Wij kunnen hier natuurlijk niet op de operationele details ingaan, maar ik wil de minister wel vragen of de commissie de redenering van de minister denkbaar acht.

Voorzitter! De fractie van de Partij van de Arbeid heeft vooralsnog net als de commissie de indruk dat het OM te ver is gegaan. Je kunt niet door een deal een predeal te noemen de procedureregels voor de deal ontgaan, wanneer uit die predeal directe verplichtingen zouden ontstaan die vergelijkbaar zijn met de verplichtingen die normaal gesproken uit een deal zouden voortvloeien. Zelfs een begin van informatie, gegeven van de kant van de topcrimineel, betekent dat die overeenkomst daadwerkelijk in werking is getreden. Als wij dat als systeem zouden toelaten, zou dat systeem als het ware naar believen kunnen worden opgerekt, en dat mag ook in afwachting van een nadere wettelijke regeling niet gebeuren. Maar uiteraard wensen wij ook hierover nader met de minister te spreken, alvorens wij een definitief oordeel zullen vellen. Toch heeft de fractie van de Partij van de Arbeid wel aarzelingen bij de formulering door de commissie van de door het OM te leveren tegenprestatie: daar waar staat "niet vervolgen voor feiten in het verleden begaan" en "de hen opgelegde straf niet executeren". Is het niet zo dat de commissie eigenlijk alleen de verwachting heeft dat dat het gevolg zal zijn, maar dat de juridische zekerheid erover niet zonder meer uit de overeenkomst voortvloeit? Als dat zo is, is dan de passage op die bladzijde niet te absoluut geformuleerd?

Voorzitter! Ik heb nog een vraag over het staatsgeheim dat in hoofdstuk 5 naar voren komt. De archieven van het Fort-team zouden tot staatsgeheim zijn verklaard, waarbij als argument een mogelijk beroep op de WOB wordt genoemd. Het gevolg daarvan is geweest dat het betreffende materiaal niet gebruikt kon worden, ook niet in een strafrechtelijk onderzoek. Bij vragen over het waarom van die staatsgeheimverklaring verwijst de commissie naar de minister. Toch heb ik op dit punt een vraag aan de commissie. Heeft de commissie die beslissing zelf gezien? Zo ja, op welke manier is daarbij als argument een mogelijk beroep op de Wet openbaarheid van bestuur gebruikt? Dat laatste is namelijk wel zeer opvallend. Daarmee zou je het paard achter de wagen spannen. De WOB kent verschillende motieven waarom een verzoek tot openbaarmaking kan worden afgewezen, maar daaronder valt uiteraard – als het ware per definitie – niet het argument dat om openbaarmaking gevraagd zou kunnen worden. Wanneer dat zou worden aanvaard, verliest de WOB uiteraard elke waarde. Dus wat heeft de commissie precies gezien of gehoord? Wat vindt de commissie zelf van de geconstateerde reden de gegevens tot staatsgeheim te verklaren? Is naar het oordeel van de commissie sprake van oneigenlijke besluitvorming? Wie heeft daartoe precies besloten? Wanneer is dat gebeurd en op grond van welke informatie? De PvdA-fractie acht dit een hoogst ernstige zaak. De regeling met betrekking tot het staatsgeheim is een fragiele, omdat de informatie zelf na het beroep erop normaal gesproken niet getoetst kan worden. En dan behoren de beslissende autoriteiten ook bijzonder goed op te passen voordat zij tot een dergelijke beslissing komen. Heeft de commissie zich nog beziggehouden met de vraag of op een dergelijke beslissing in theorie en praktijk voldoende controle mogelijk is?

Voorzitter! Er zijn nog wat onduidelijkheden over de informatie van de opeenvolgende ministers van Justitie in de verschillende stadia wat de gegevens betreft die in hoofdstuk 5 vermeld staan. Dan gaat het om drie perioden: de periode tot oktober 1998, de periode van oktober 1998 tot 26 maart 1999 en de periode na 26 maart 1999.

Wat die eerste periode betreft is nog niet duidelijk wat minister Sorgdrager precies wist. De antwoorden van de commissie, gegeven op de schriftelijke vragen, geven daar nog geen helderheid over. Is de commissie dat precies nagegaan? Oud-minister Sorgdrager is toch ook gehoord? Hoe ging zij om, als zij wel was geïnformeerd, met de informatie die zij in dat verband kreeg?

Dan kom ik bij de tweede periode. Onduidelijk is wat minister Korthals hoorde op 6 oktober 1998. De commissie zegt dat de minister in hoofdlijnen is ingelicht. Zelf zegt hij dat in het onderhoud gewag werd gemaakt van de voortgang van het hoofdonderzoek en van de diverse deelonderzoeken. Dus hij suggereert dat hij wel degelijk een totaalbeeld heeft gekregen toen. Slaat de mededeling van de minister volgens de commissie op hetzelfde moment van voorlichting als zij bedoelt? Of zijn er twee verschillende momenten waarop is ingelicht? Zo ja, waar is dat dan gebeurd, hoelang heeft dat geduurd en hoe is de minister met die informatie omgegaan?

Ten slotte is er de periode na 26 maart 1999 als de minister volgens de commissie van alle bevindingen op de hoogte is gesteld. De minister zegt echter dat hij over een aantal aspecten op de hoogte is gesteld. Een opzienbarend verschil. Hoe moet de argeloze lezer dit duiden? Kan de commissie daarover meer helderheid bieden? Uiteraard gaat mijn fractie hierop verder in tijdens het gesprek met de minister, maar ook hier achten wij de visie van de commissie heel interessant. De minister meldt dan in zijn brief dat hij na diens aantreden op 1 april met de nieuw benoemde voorzitter van het college van PG's contact heeft gehad en dat inmiddels besloten is tot een nieuwe structuur van het onderzoek en samenstelling van het onderzoeksteam. Heeft de commissie daar ook nog kennis van kunnen nemen na dat gesprek van 26 maart met de minister? Op 18 mei is immers ook nog met de minister gesproken? Hoe beoordeelt de commissie die nieuwe structuur? Als die nieuwe structuur bevredigend zou zijn, dan is de passage over de beschikbare kennis op bladzijde 198 van het rapport wel wat verwarrend. Daar merkt de commissie op dat nog niet gebleken is dat met die beschikbare kennis iets gebeurd is. Is dat ook de bedoeling van de correctie in antwoord 215?

Voorzitter! Overeenstemming bestaat over de wenselijkheid van intensief onderzoek, zowel snelle uitvoering van de strafrechtelijke onderzoeken die al lopen als overig onderzoek. De commissie wil een integraal onderzoek. Zij wil dat dat gebeurt onder directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. De minister heeft het over versnelling van het bestaande onderzoek, een nieuwe structuur en een nieuwe samenstelling van het onderzoeksteam. Hij wil dat het college van PG's het onderzoek verricht onder zijn directe controle en hij wil de Tweede Kamer dan periodiek informeren. Het is nog maar de vraag of hier van een wezenlijk geschilpunt sprake is. De vraag in de richting van de commissie is dan ook: voorziet de mededeling van de minister als net weergegeven voldoende in wat de commissie in haar opmerkingen over integraal onderzoek heeft voorgesteld? Het standpunt van de fractie van de Partij van de Arbeid zal voorlopig zijn dat, voorzover het onderzoek mede strafrechtelijk onderzoek betreft, dit wel onder directe verantwoordelijkheid van het OM zal moeten geschieden, waarbij een direct toezicht van de minister prima en ook nodig is. Het ligt vanwege de samenhang dan ook voor de hand dat het college het gehele onderzoek zal uitvoeren. De minister moet daar wel direct op aangesproken kunnen worden gezien het verleden en de gebreken in het verleden. Een bijzonder commissie uit de Tweede Kamer – wellicht leden uit de commissie-Kalsbeek die nu immers over de nodige achtergrondinformatie beschikken – zou dan kunnen worden belast met de controle op het toezicht van de minister op dit onderzoek, maar dan wel zonder permanente status. Ik ben het eens met eerdere sprekers dat wij moeten oppassen voor permanente commissies die noodzakelijkerwijze in beslotenheid hun werk moeten doen en daarom gehandicapt zijn in wat zij over dat onderzoek aan hun collega's in de Tweede Kamer kunnen meedelen. Het zou dan ook goed zijn dat wij, als wij tot die constructie komen, meteen een duidelijk eindpunt formuleren. Zowel in verband met de noodzaak om tot een duidelijke afronding in de richting van de Tweede Kamer te komen als ook om te vermijden dat de commissie eeuwig aan het controleren blijft, moet afgesproken worden dat op een zeker moment een openbare rapportage aan de Kamer wordt voorgelegd, waarmee de controletaak van de bijzondere commissie beëindigd kan worden. Ik heb daarmee ook de standpunten die de fractie van de Partij van de Arbeid inneemt over de aanbevelingen 65 en 66 weergegeven.

Voorzitter! Ik wil eindigen met een opmerking over de rol van de commissie. Deze had een unieke taak gekregen, zoals zij zelf ook heeft vastgesteld, namelijk te onderzoeken hoe door de Tweede Kamer zelf vastgestelde uitgangspunten hun uitwerking hebben op de praktijk. De commissie heeft haar nut bewezen door dat uitgebreide onderzoek en door in een concreet dossier aan te tonen dat te traag en ongecoördineerd is opgetreden. Dit is pure winst, waarvoor ik mijn erkentelijkheid al heb uitgesproken. Dit biedt een goede basis om tot een verdere bespreking met de minister van Justitie te komen.

Voorzitter! Het spreekwoord zegt: één zwaluw maakt nog geen zomer. Na het rapport-Van Traa hebben we inmiddels een tweede zwaluw in huis. Hoewel vastgesteld moet worden dat hier en daar nog het een en ander ontbreekt, kunnen we met zijn allen concluderen dat het in ieder geval in opsporingsland een beetje zomer is geworden.

De vergadering wordt vijf minuten geschorst.

De heer Nicolaï (VVD):

Voorzitter! De VVD heeft met gemengde gevoelens kennisgenomen van het rapport-Kalsbeek. Wij zijn enerzijds blij met het rapport omdat het een goed rapport is en vooral omdat de conclusie goed is: de crisis in de opsporing lijkt min of meer bedwongen te zijn. Anderzijds hebben wij met verbazing en verontrusting kennisgenomen van de bijzondere bevindingen, die vermeld zijn in hoofdstuk 5. Uiteraard zeg ik over dat laatste zo dadelijk meer.

De crisis in de opsporing is omgezet in een veelheid aan veranderingsprocessen. Zo formuleert de commissie het. De VVD beschouwt de aanbevelingen van de commissie-Kalsbeek als een ondersteuning van dit proces. Het bereiken van de huidige situatie in de opsporing is een bijzondere prestatie. Deze prestatie mag in de eerste plaats worden toegeschreven aan de mensen die de opsporing in de praktijk vormgeven, de talloze opsporingsambtenaren bij politie en andere diensten. In de tweede plaats mag de stimulans die uitging van het openbaar ministerie niet worden onderschat. Ik vind het belangrijk om dat op te merken. En nu ik toch complimenten geef, complimenteer ik namens de VVD-fractie de commissie graag met haar rapport. Het is een goede stap in het proces van bewustwording, waar wij sinds Van Traa op allerlei plekken en fronten aan hebben gewerkt.

Het lijkt mij dat de Kamer op dit moment geen definitief standpunt hoeft in te nemen over de aanbevelingen. Dat komt in het debat met de regering nog verder aan de orde. Ik zal mij dan ook concentreren op vragen naar aanleiding van de belangrijkste aanbevelingen, dit misschien in tegenstelling tot enkele andere sprekers, zoals de heer Van de Camp, die al een eerste stellingname innam.

Het algemene oordeel van de VVD over het rapport is dat het een goed rapport is. Het is systematisch, zorgvuldig, evenwichtig en – dat is belangrijk – het is voldoende vanuit de praktijk beredeneerd. De heer Schutte zei er al iets over, maar ik zal er nog een schepje bovenop doen: zelfs de kleur van de kaft spreekt ons aan.

Het is goed dat de Kamer zich in deze bijzondere situatie richt op implementatie en evaluatie. Voor de VVD is een van de belangrijkste conclusies uit het rapport dan ook het tekortschieten van de implementatie van de normering.

Er zijn erg veel aanbevelingen: 66. Er zijn vrij weinig ingrijpende of politiek gevoelige aanbevelingen en vrij veel gedetailleerde. Er zijn er zelfs een aantal die de interne bedrijfsvoering van politie en openbaar ministerie betreffen. Ik wil een aantal aanbevelingen eruit halen. Daarvoor wil ik de visie van de VVD op deze problematiek in een paar trefwoorden aangeven. Die visie betreft eigenlijk het verleggen van de aandacht in het stadium waar wij nu naar ons oordeel aan toe zijn in de opsporingsproblematiek. Ik wil deze visie met twee slogans aanduiden: 1. van over de schreef naar onder de schreef en 2. van normering naar verantwoording. Ik zal deze nog toelichten.

Alle aandacht die wij hier, ook vandaag, besteden aan de risico's van over de schreef gaan bij het hanteren van bijzondere opsporingsmethoden, is terecht en begrijpelijk. Die is niet uit het niets voortgekomen. Daarmee dreigt de aandacht voor hetgeen ver onder de schreef blijft, een beetje in het gedrang te komen. Dat is ook een zorg. Wij kunnen constateren – in het rapport wordt dat trouwens erkend – dat politie en openbaar ministerie minder doen dan mag. Maar wij hebben het wel over de bestrijding van zware criminaliteit. Dan hoop je juist dat het maximale wordt gedaan, dat de grenzen wel degelijk worden opgezocht en dat tot aan de schreef wordt gegaan. Onderschrijft de commissie dit uitgangspunt? Hoe passen de aanbevelingen volgens de commissie in deze lijn?

Mijn tweede punt noemde ik van normering naar verantwoording. Onzes inziens moet globaal gesproken de aandacht niet zozeer uitgaan naar verdere, meer gedetailleerde normering, maar naar verantwoording en controle achteraf. Dit is geen kritiek op het rapport; zo moet naar onze mening deze materie bekeken worden. Ik heb de indruk dat de jurisprudentie zowel voor het eerste als voor het tweede punt in deze lijn ligt en dat de rechter meer hecht aan de manier waarop een bepaalde opsporingsmethode wordt verantwoord en hoe duidelijk kan worden gemaakt wat waarom door wie met welke bevoegdheid gedaan is, dan aan de methode als zodanig. Als dit gebeurt, kan het professionele zelfvertrouwen van en het vertrouwen in politie en openbaar ministerie weer groeien. Wil de commissie ook op dit tweede punt reageren? Hoe schat de commissie in dat haar aanbevelingen daaraan bijdragen?

Voordat ik het rapport en de aanbevelingen verder bespreek, wil ik eerst ingaan op de bijzondere bevindingen. De meeste andere sprekers doen dat aan het einde van hun betoog, maar ik wil daaraan ook in de tijd voorrang geven. Ik ben blij dat wij hier volgende week al met het kabinet over kunnen spreken, omdat deze kwestie uit de wereld moet zijn, voorzover dat mogelijk is, voordat wij het geheel van de opsporingsproblematiek op de juiste wijze kunnen bespreken.

De VVD-fractie vond de bevindingen verbazend en verontrustend. Volgens de commissie zijn deze bevindingen "feitelijk vaststaand". Het staat ook in de schriftelijke beantwoording van de gestelde vragen. Maar feitelijk vaststaand is niet hetzelfde als juridisch of rechtens vaststaand. Een aantal sprekers heeft daarop al gewezen. Het blijft belangrijk dit onderscheid te benadrukken. De commissie doet dat ook in haar beantwoording van de vragen. De VVD-fractie neemt het rapport serieus, inclusief hoofdstuk 5 over de bijzondere bevindingen. Wij gaan ervan uit dat de commissie hierbij niet over één nacht ijs is gegaan. Dat neemt niet weg dat wij wel degelijk twijfels, althans kritische vragen hebben. De meeste sprekers hebben al heel veel van die vragen gesteld. Ik beperk mij daarom tot zes vragen, waarvan er naar ons oordeel twee echt inhoudelijk en belangrijk zijn. De heer Van Oven vroeg de commissie al om een reactie en toelichting op de brief van de minister, maar ik sluit aan bij het rapport van de commissie.

De belangrijkste vraag betreft die 15.000 kilo coke en de parallelimporten van 1991 tot 1994. Ik zou het nog erger vinden als nu nog dergelijke of vergelijkbare dingen plaatsvinden. Kan de commissie zeggen welke aanwijzingen er zijn dat dit na 1994 en nu nog plaatsvindt, temeer daar de minister dit ontkent.

Mijn tweede belangrijke, inhoudelijke vraag betreft de doorleveringen in 1991-1994. Deze vonden plaats met medewerking van overheidsfunctionarissen. In de pers werd dat geïnterpreteerd als corruptie. Dat staat er niet, maar het luistert zeer nauw. De heer Van Oven kwam op vier vormen van medewerking, ik op vijf. Ik zal ze niet noemen. De kern is dat je kunt medewerken zonder medeweten. Dat is iets anders dan corruptie. Je kunt ook medewerken, maar onder druk. Je kunt ook het idee hebben dat je meewerkt aan een bijzondere opsporingsmethode of iets dergelijks. Dat is geen corruptie. Het wordt pas corruptie als er crimineel aan meegewerkt is voor geldelijk gewin. Kan de commissie daarover meer duidelijkheid verschaffen?

De derde vraag betreft de onaanvaardbare deal met de topcrimineel. Het college van PG's vindt zo'n deal wel acceptabel, de commissie absoluut niet. Heeft de commissie voldoende doorgevraagd naar de achterliggende bedoelingen van de betrokkenen die met die deal bezig zijn geweest? Hoe verklaart zij dat het college van PG's tot zo'n heel ander oordeel komt?

De vierde vraag gaat over de discussie wie wanneer wat wist. De belangrijkste vraag is wat nu precies doel en aard waren van het gesprek dat de voorzitter en vice-voorzitter van de commissie op 26 maart hadden met de ministers van Justitie en van BZK. Ook de schriftelijke beantwoording geeft mij hierover geen duidelijkheid. Misschien mag ik daaraan toevoegen dat ik ook graag een reactie wil op de opmerking van mevrouw Scheltema. Zij beweerde dat de ministers op 26 maart alles wisten. Dat heb ik althans zo gehoord. Volgens mij is dat, gezien de vragen en de beantwoording daarvan, niet het geval. De feiten waren misschien wel bekend, maar de hardheid en de omvang ervan niet.

De vijfde vraag betreft de laatste aanbeveling over het integrale onderzoek onder directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. Wat zou volgens de commissie moeten of kunnen worden verstaan onder "integraal" en "direct": wie moet wat op welke manier uitvoeren?

Ik kom op het staatsgeheim verklaren van de Fort-onderzoeken. Als ik het goed heb, laat de commissie zich niet verleiden om daarover een negatief oordeel uit te spreken bij de vragen die hierover zijn gesteld. Ik hoor toch graag hoe de commissie dit inschat. Weet zij ook of er tussen "staatsgeheim" en "algemeen, openbaar, publicitair bekend worden" nog andere vormen denkbaar zijn, zodat informatie wel het oogmerk van ander opsporingsonderzoek zou kunnen dienen en niet meteen naar buiten komt?

Ik stap nu over naar het structurele deel van het rapport en de problematiek, maar ook naar de aanbevelingen. De centrale vraag die de commissie-Kalsbeek moest beantwoorden, was of de crisis in de opsporing effectief is bestreden. Om dat te kunnen doen, moest de vraag naar het bereiken van het doel worden beantwoord. Dat is echter nog niet voldoende. Constateren dat de crisis in de opsporing voorbij is – en dat doet de commissie – is één, maar de evaluatie van de effectiviteit is iets anders. Er moet ook worden bepaald of het bereikte doel te danken was aan de ingezette middelen. Waar heeft het vooral aan gelegen dat het de goede kant op is gegaan? Wat heeft er vooral geholpen? Kijkend naar het vervolg en naar de aanbevelingen zelf, vind ik het ook belangrijk om te weten wat in lijn ligt van de methoden die vooral effectief bleken te zijn.

Voorzitter! Het Wetboek van Strafvordering dateert uit 1926. Sinds de jaren tachtig worden uit de Verenigde Staten overgewaaide recherchemethoden gehanteerd. In 1996 is het rapport inzake opsporing verschenen. Het heeft dus lange tijd ontbroken aan normering, waardoor ruimte bestond voor creatief politiewerk en experimenten. Binnen tweeënhalf jaar is een crisis in de opsporing omgebogen naar een situatie waarin in principe geen opsporing zonder wettelijke grondslag meer wordt uitgevoerd. Vindt de commissie het daarom niet extra positief dat reeds nu kan worden geconstateerd dat de crisis in de opsporing voorbij is?

Ik ga nu over naar de aanbevelingen, met de volgende systematiek: aan de hand van de aanbevelingen stel ik vragen en maak ik enkele opmerkingen die ik zal clusteren per hoofdstuk: normering, organisatie en gezag. De eerste aanbeveling betreft het expertisecentrum. Volgens de commissie is het noodzakelijk om een expertisecentrum in te richten waar de praktische inzichten en oplossingen voor problemen in de opsporing bij elkaar worden gebracht. Alternatieve opsporingsstrategieën dienen meer systematisch te worden ontwikkeld. Over welke alternatieve methoden zouden wij het dan kunnen hebben? Gaat het om het financieel en digitaal rechercheren, en is het dat dan ook, of zijn er nog heel andere methoden? Ziet de commissie, uitgaande van het adagium "geen opsporing zonder wettelijke bevoegdheid", nog ruimte in de huidige regelgeving voor opsporingsstrategieën die nu nog niet worden gehanteerd? Of bedoelt de commissie te zeggen dat een eventueel expertisecentrum zou kunnen leiden tot verruiming van die bevoegdheden, zodat nieuwe opsporingsstrategieën mogelijk worden gemaakt?

Wat bij de beantwoording van de vragen over het expertisecentrum onduidelijk blijft, is hoe en waar. Acht de commissie het voorstelbaar dat bestaande onderdelen van Justitie deze taak op zich nemen? Ook over de kosten bestaat nog onduidelijkheid. Onderschrijft de commissie de stelling dat creativiteit toch vooral een proces is dat speelt bij de ambtenaren die in de dagelijkse praktijk te maken hebben met opsporing, en dat derhalve alternatieve opsporingsstrategieën in de praktijk zullen ontstaan, vanuit behoeften en ideeën?

Naar aanleiding van de tweede aanbeveling, die betrekking heeft op de implementatie van de Wet BOB, vraag ik of de commissie van mening is dat de toekomstige implementatie van de normen uit de Wet BOB bij de huidige stand van zaken nu reeds aanpassing behoeft, omdat is gebleken dat die implementatie niet effectief geschiedt. Zo nee, hoe komt de commissie dan tot haar tweede aanbeveling?

Aanbeveling 3 – het gaat niet in dit tempo tot en met aanbeveling 66 door – betreft de bureaucratisering.

De heer De Wit (SP):

Bij aanbeveling 2 staat een voetnoot. Wat is het oordeel van de VVD-fractie over die voetnoot?

De heer Nicolaï (VVD):

Bedoelt u de voetnoot over een actievere rol van het college van PG's?

De heer De Wit (SP):

Ja. Concreet: er is verschil van mening tussen het lid Niederer en de rest van de commissie over de rol van de PG's op het punt van de door- en invoering van de richtlijnen.

De heer Nicolaï (VVD):

Dat standpunt neemt de VVD-fractie pas later in, maar in dit geval is het niet zo ingewikkeld, omdat de commissie unaniem van mening is dat de rol van de PG's actiever zou kunnen zijn.

De heer De Wit (SP):

Bent u het op dat punt met de commissie eens?

De heer Nicolaï (VVD):

Dat spreekt de VVD-fractie aan, maar ons standpunt hoort u later.

Bureaucratisering van de opsporing moet zoveel mogelijk worden vermeden. Niet alleen brengt bureaucratisering grote administratieve lasten met zich, ook bemoeilijkt zij de opsporing zelf. Daar staat tegenover dat een gedegen registratie van genomen stappen en gehanteerde opsporingsmethoden kan bijdragen aan de doorzichtigheid van de opsporing, waardoor een effectieve controle achteraf mogelijk wordt. Vindt de commissie dat na het eventueel verminderen van de bevelen tot verlenging een voldoende evenwicht bestaat tussen die twee belangen of ziet zij – dat zou mooi zijn – nog ruimte om tot meer vereenvoudiging te komen?

Aanbeveling 6 betreft de relatieve competentie. Blijkens de beantwoording van vraag 311 heeft de commissie zich niet gebogen over de vraag hoe een wetswijziging inzake de regeling van de relatieve competentie vorm moet krijgen. Van belang is echter wel om antwoord te krijgen op de vraag wat er wordt beoogd met de voorgestelde wetswijziging omtrent de regeling van de relatieve competentie. Op welke wijze moet de relatieve competentie worden vormgegeven om aan dit oogmerk te voldoen?

Aanbeveling 7 heeft betrekking op de notificatieverplichting. Heeft de commissie een fundamentele wijziging van de notificatieverplichting op het oog, inhoudende dat zij in voorkomende gevallen niet langer verplicht zou moeten zijn? Of beveelt zij aan om de modaliteiten van de notificatieverplichting zodanig te wijzigen dat het nadeel van openbaarmaking van tactische informatie wordt weggenomen? Welke rol kan de rechter-commissaris hierbij spelen? Is de commissie van oordeel dat de beoogde fundamentele wijziging via een wetswijziging moet worden vormgegeven?

Aanbeveling 8 heeft betrekking op de interpretatieconflicten met betrekking tot gehanteerde begrippen. Het gaat daar over het begrip "stelselmatig", maar mijn opmerking is van algemenere aard. Zijn interpretatieconflicten van gehanteerde begrippen zoals "stelselmatig" mede het gevolg van veranderingen in het opsporingsveld, in de maatschappij en in politieke wensen? Leidt verdergaande uitwerking van begrippen en normen niet tot een te grote inflexibiliteit? Moet er niet voldoende ruimte bestaan om begrippen en normen te laten mee ontwikkelen zonder steeds een nadere normstelling te bepleiten?

Naar aanleiding hiervan en naar aanleiding van de beantwoording op de feitelijke vraag 293 heb ik een nog algemenere vraag over de rol van de jurisprudentie. De commissie zegt dat het aan de rechter moet worden overgelaten om middels jurisprudentie nader te bepalen wanneer er sprake is van feiten van geringe importantie. Duidelijkheid over toelaatbaarheid van een bepaalde gedraging door een informant moet aldus door de rechter worden gegeven en niet door nadere normering. Die gedachte spreekt de VVD-fractie op zich aan. Is de commissie van mening dat jurisprudentie voor de huidige opsporingspraktijk een geëigend middel is om helderheid te scheppen bij andere onduidelijkheden en dat nadere normstelling slechts in uitzonderingsgevallen uitkomst moet bieden?

De aanbevelingen 12 en 13 hebben betrekking op de infiltrant. Moet een infiltrant worden aangemerkt als een criminele infiltrant indien de door hem of haar gepleegde strafbare feiten niet in verhouding staan tot het onderzoeksdoel? Kunnen deze feiten hem of haar in dat geval worden aangerekend?

Naar aanleiding van aanbeveling 14 heb ik een vraag over de informatiepositie van de politie. De commissie heeft de indruk dat het aantal informanten de informatiepositie van de politie mogelijk heeft verslechterd en beveelt de regering aan hiernaar onderzoek te verrichten. Is een dergelijk onderzoek ook nodig ten aanzien van infiltranten? Of kan de commissie aangeven welke invloed het verbod op criminele burgerinfiltranten heeft gehad op de informatiepositie van de politie?

Aanbeveling 17 betreft de standaardcontracten. Die kunnen toegepast worden in standaardsituaties. Is de commissie van mening dat afspraken met een informant een standaardsituatie is?

Dit punt loopt over in aanbeveling 19, over afspraken met criminelen. Bij de toelichting van deze aanbeveling geeft de commissie aan dat, gezien de behoefte in de praktijk, nadere besluitvorming noodzakelijk is over de reikwijdte van de mogelijke afspraken met criminelen. Volgens het antwoord op de vragen van de VVD en de PvdA, vraag 294 en vraag 277, blijkt uit de praktijk dat er meer modaliteiten bij het maken van afspraken met criminelen zijn dan in de wet zijn opgenomen. Is dit het gevolg van onduidelijkheid van de wettelijke regeling? Of is dit het gevolg van de bestaande behoefte in de praktijk om verdergaande afspraken aan te kunnen gaan? Is het toelaatbaar dat deze modaliteiten worden gehanteerd? Moeten de nadere afspraken ertoe leiden dat de modaliteiten niet langer worden toegepast of moeten zij hier juist meer ruimte aan bieden? Tot slot, over welke modaliteiten hebben wij het eigenlijk?

Aanbeveling 20 betreft de pseudo-koop. Volgens de commissie moet pseudo-koop worden opgevat als een vorm van infiltratie. Op zichzelf is dat een logische redenering. Ik heb er wel enkele vragen over. Welke gevolgen heeft dit voor de inzetbaarheid van dit middel? Is het ten volle van toepassing zijn van het infiltratieregime niet onevenredig bezwarend? De commissie zegt zelf dat het per slot van rekening gaat om een lichte vorm van infiltratie bij pseudo-koop. Is er misschien een andere vorm of een tussenvorm denkbaar?

Naar aanleiding van aanbeveling 23 over de BVD stel ik de vraag waarom het zo klemmend is dat de BVD verdergaande bevoegdheden krijgt in de wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten dan politie en het openbaar ministerie in de Wet BOB. Is het niet zo dat de ruimere toedeling van bevoegdheden aan de BVD juist strookt met hun taak, namelijk het grote belang van de bestrijding van gevaren voor de staatsveiligheid?

Aanbeveling 25 gaat over het financieel rechercheren. Een van de grootste problemen van de drugshandel is de machtspositie die in de legale wereld kan worden opgebouwd met de verdiende gelden. Financieel rechercheren moet een belangrijke prioriteit hebben. Wel wil ik graag de vraag stellen welke kosten gemoeid zouden zijn met uitbouw van opleiding en capaciteit op dit punt.

Een vergelijkbare vraag stel ik over aanbeveling 26. Die betreft de cursus opsporingsmethodieken. Moet de opleiding op het terrein van de opsporingsmethoden geen deel uitmaken van de normale bagage die een politieman meekrijgt? Er wordt een aparte cursus voorgesteld. Moet het eigenlijk niet een onderdeel zijn van het reguliere curriculum?

De geconstateerde gebreken bij de bestuursrechtelijke handhaving baren zorgen. Wat de VVD betreft zouden bijzondere opsporingsbevoegdheden weliswaar niet toepasselijk moeten zijn voor bestuursrechtelijke doeleinden, maar dat betekent niet dat de bestuursrechtelijke handhaving niet een zeer waardevolle aanvulling kan zijn bij de sanctionering van met name corruptiegerelateerde gedragingen. Kan verdergaande specialisatie van justitiële taken door het in het leven roepen van een bestuursrechtelijk specialisme bij het OM niet een stimulans vormen voor een intensievere inzet van de bestuursrechtelijke mogelijkheden?

Dit waren mijn vragen en opmerkingen wat betreft het eerste deel. Ik kom vervolgens toe aan mijn vragen en opmerkingen over de organisatie. Ik begin met aanbeveling 28, over de fundamentele bezinning op de organisatie van de opsporing. Is een fundamentele bezinning op de organisatie van de opsporing wel gewenst? De reorganisatie van het OM is gaande. De reorganisatie bij de rechterlijke macht is aanstaande.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik denk dat hier sprake is van een misverstand. Wij spreken hier niet van de "opsporing" maar van de "landelijke opsporing". Wellicht dat dit een ander licht werpt op de vragen van de heer Nicolaï.

De heer Nicolaï (VVD):

Ik heb het rapport niet voor mij. Mevrouw Kalsbeek zal ongetwijfeld gelijk hebben. Een en ander neemt echter mijn zorg niet weg. Ik wil wel degelijk graag nadere informatie over hoe fundamenteel deze bezinning dan wel niet moet zijn, tegen de achtergrond van wat er al gaande is.

In aanbeveling 28 gaat het om onwerkbare verhoudingen. Mevrouw Scheltema was zeer verheugd over hetgeen daarover in de toelichting stond, maar wat staat daar nu? De verhoudingen tussen de politiekorpsen zijn sterk verbeterd, maar ook dat "bij wijze van uitzondering een situatie wordt aangetroffen waarin onwerkbare verhoudingen bestaan bij en tussen politie en het OM". Dat is toch nog niet zo geruststellend en ik zou dan ook graag iets willen horen over de oorzaken daarvan. Liggen die in de organisatorische of meer in de persoonlijke verhoudingen?

Kan de beoogde uitbreiding van personeel, financiën en organisatie van de CID's (zie aanbeveling 30) op het terrein van fraude en milieu, gestalte krijgen binnen het budget van Justitie? Hoe verhoudt deze aanbeveling van de commissie zich tot de prioriteitenstelling in het beleidsplan Nederlandse politie?

Duidelijk is dat de hulpofficier van justitie (aanbeveling 34) een nuttige taak kan verrichten bij de inzet van bijzondere opsporingsmethoden. De VVD-fractie vraagt zich wel af in hoeverre de huidige hulpofficier van justitie is toegerust om meer taken met betrekking tot de inzet van de bijzondere opsporingsmethoden uit te voeren. Zo is het de vraag of de hulpofficier al voldoende kennis in huis heeft. Welke maatregelen acht de commissie nodig om het geschikte kader te creëren waarbinnen de aanbeveling effectief kan worden uitgevoerd? En ook hier natuurlijk de vraag naar de kosten.

Volgens de commissie moet pas na een herbezinning op de organisatie van de landelijke opsporingsdiensten een besluit worden genomen over de ontwikkeling naar een divisie recherche (aanbevelingen 37 en 38). Heeft deze toekomstige beslissing gevolgen voor de organisatie van de regionale opsporing in die zin dat meer of andere samenwerking en afstemming tussen landelijk en regionale diensten geboden is?

Een optimale nationale recherche huishouding (aanbeveling 39) is volgens de commissie binnen het huidige regionale politiebestel nauwelijks realiseerbaar. Onder welke voorwaarden kan die alsnog worden gerealiseerd? Ziet de commissie ruimte om binnen de afspraken uit het regeerakkoord te komen tot voldoende aanpassing van het regionale politiebestel om daarmee alsnog een optimale nationale recherche huishouding mogelijk te maken?

De aanbevelingen 42 en 45 betreffen een CID voor de FIOD. Welke gevolgen voor de begroting van Justitie heeft de uitbreiding van de capaciteit voor observatiemiddelen en de inrichting van een volwaardige CID voor de FIOD?

De aanbevelingen 46 tot 50 slaan op een voor de VVD-fractie belangrijk punt, namelijk de internationale dimensie, waarover met name de heer Van Oven al enkele opmerkingen heeft gemaakt. Naar onze mening is die dimensie in het rapport wat onderbelicht gebleven. Wij hebben voldoende waardering voor het rapport uitgesproken dat wij ook wel mogen zeggen het jammer te vinden dat daaraan niet meer aandacht is besteed. De commissie zou daarop kunnen zeggen dat dit niet binnen haar taakstelling viel, maar wij vinden het toch een belangrijk gemis. Groeiende verschillen tussen gehanteerde opsporingsmethoden van verschillende landen waarmee Nederland geregeld contact onderhoudt, dragen niet bij aan de afstemming van de opsporing met internationaal karakter.

Om die zorg wil ik de commissie enkele vragen stellen. Is zij van mening dat de huidige regelgeving alsmede de voorgestelde nadere normering, ruimte bieden om tot afspraken te komen met buitenlandse partners? Hoe verhoudt het Nederlandse opsporingsregime zich tot die in de ons omringende landen? Welke knelpunten ontstaan bij de internationale rechtshulp en politiesamenwerking ten gevolge van de Nederlandse regelgeving? Wat is de invloed van ontwikkelingen binnen Europol in het bijzonder en de EU als geheel op de mogelijkheid om in Nederland een geheel eigen opsporingsbeleid te voeren? Leidt wederkerigheid in internationale afspraken niet tot een onevenredige benadeling van Nederlandse opsporingsdiensten, met andere woorden: is er sprake van een level playing field? De belangrijkste oplossing die de commissie in dit verband noemt, is als ik het goed heb gezien meer voorlichting in het buitenland over de manier waarop wij het hier doen, maar ik denk dat dit toch niet alle problemen ondervangt. Bovendien zou ik graag vernemen hoe dat überhaupt zou moeten.

Het volgende sluit aan bij mijn opmerking over internationalisering. Intussen zijn er een groot aantal onderzoeken verricht naar de deltamethode: Wierenga 1994; Van Traa-1 1994; Van Traa inzake opsporing 1996; Van Traa inzake de rijksrecherche 1996; Kalsbeek 1999. Is het achterhalen van de manier waarop buitenlandse diensten in Nederland opereren niet belangrijker dan het opnieuw entameren van een onderzoek naar de deltamethode?

Het derde onderdeel betrof het gezag. Aanbeveling 52 spreekt over de rechercheofficier. De functie van rechercheofficier mag voorlopig van de commissie blijven bestaan. Is de commissie van oordeel dat deze figuur de duidelijke rol heeft gekregen die in het rapport-Van Traa werd beoogd en datgene toevoegt wat in het rapport-Van Traa werd aanbevolen? Acht de commissie het mogelijk dat de voorgestelde evaluatie van de meerwaarde van deze figuur leidt tot de conclusie dat deze moet worden afgeschaft?

In vraag 303 heeft de VVD-fractie gevraagd naar de vereniging van de functies van CID-officier en zaaksofficier, waarvan sprake is in aanbeveling 53. De commissie antwoordt hierop dat het onwenselijk is dat te veel kennis in één persoon wordt verenigd. Waarom vindt de commissie dat onwenselijk? Is zij bang dat personen die te veel kennis in zich verenigen, hiervan misbruik zullen maken? Op grond van welk beginsel komt de commissie tot de conclusie dat de vereniging van de functies van CID-officier en zaaksofficier ongewenst is? Kan een systeem van transparantie en controle het door de commissie geuite bezwaar eventueel wegnemen?

De Centrale toetsingscommissie, waarop aanbevelingen 56 t/m 58 onder andere betrekking hebben, speelt uiteraard een belangrijke rol. Enerzijds concludeert de commissie dat de Centrale toetsingscommissie op grond van haar deskundigheid gezag heeft ontwikkeld, anderzijds stelt zij dat de normen op grond waarvan toetsing plaatsvindt, lang niet altijd even duidelijk zijn. Volgens mij kan gezag niet op grond van arbitraire beslissingen ontstaan. Kennelijk hanteert de Centrale toetsingscommissie een heldere besluitvorming. Hoe verhouden beide overwegingen van de commissie zich tot elkaar? Tot welke verruiming van de capaciteit bij de Centrale toetsingscommissie leidt het wegvallen van de verplichting om bij de Centrale toetsingscommissie opsporingsmethoden te registreren? Kan deze capaciteit worden aangewend om de aanbevolen toegankelijkheid van jurisprudentie van het Centrale toetsingscommissie te bewerkstelligen?

Aanbevelingen 59 en 60 hebben betrekking op de rechter-commissaris. Volgens de commissie is de rol van de rechter-commissaris als autoriteit die zicht houdt op de gehele opsporing, voorzover die plaatsvindt in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek, onvoldoende ontwikkeld. De rechter-commissaris moet de rol van onderzoeksrechter nog beter gaan spelen. Volgens de VVD staat hier echter tegenover dat een toegenomen bemoeienis van de rechter-commissaris zal moeten samengaan met een vermindering van de procesrechtelijke taken die de zittingsrechter ter beoordeling van de opsporingsmethoden uitoefent. Zo kan men zich voorstellen dat bijvoorbeeld het dubbel horen van rechtmatigheidsgetuigen wordt tegengegaan. Bij het creëren van een wettelijke basis voor de rechter-commissaris moeten diens taken en bevoegdheden nader worden bezien.

In aanbeveling 61 wordt gesproken van het college van procureurs-generaal. Zullen een actievere houding van het college van procureurs-generaal op het terrein van de normering enerzijds en een actievere houding van het ministerie op het terrein van de implementatie van de normering anderzijds niet tot afstemmingsproblemen leiden? Hoe kan men hiertussen een goede afstemming bereiken? Is de implementatie van die normering eigenlijk niet vooral een taak voor het college?

Een laatste opmerking over het onderdeel gezag; in het rapport gaat het hierbij over de voortgangsrapportages. De commissie-Kalsbeek constateert dat de voortgangsrapportages over de implementatie van de parlementaire enquête opsporingsmethoden een positiever beeld schetsen dan op grond van het rapport mag worden geconcludeerd. De politieministers hebben echter aangegeven dat de beschrijving van Kalsbeek wél overeenkomt met het beeld uit de derde voortgangsrapportage. Valt hier niet wat voor te zeggen? In de voortgangsrapportages wordt immers nergens geconstateerd dat de implementatie voltooid is, dat de onduidelijkheden in de normering helder worden geschetst, dat de knelpunten naar voren komen of dat nadere maatregelen worden aangekondigd. Het rapport van de commissie-Kalsbeek concludeert toch ook dat de crisis in de opsporing voorbij is?

Een laatste algemene vraag betreft de kosten. De fractie van de VVD heeft hier met name in de schriftelijke ronde een aantal keren naar gevraagd, maar de reactie van de commissie was telkens: daar gaan wij niet over, vraagt u maar aan het kabinet wat de specifieke financiële consequenties van bepaalde voorstellen zijn. Dit is erg onbevredigend. Ik zal niet dezelfde vragen nogmaals stellen, maar laat ik het op deze manier eens proberen. De Kamer zou toch een algemeen beeld moeten hebben van de globale extra kosten van het geheel van de voorstellen die de commissie doet om een globaal oordeel te kunnen vormen over de aanbevelingen.

De huidige mate van betrokkenheid van de Kamer met de opsporingspraktijk is uniek. Na afronding van de discussie over dit rapport kan deze tot gebruikelijke proporties worden teruggebracht. De regering regeert, de Kamer controleert. De heer Schutte refereerde eraan. Als wij op enige afstand naar het proces kijken, dan zien wij dat er na de ontdekte crisis in de opsporing veel is gaan lopen in de goede richting: in organisatorische zin, reorganisatie OM en in zekere zin de rechterlijke macht, in normerende zin wetswijzigingen (BOB). In feite werken wij toe naar een situatie waarin zowel de normering als de organisatie op orde is. Ik grijp even terug op waarmee ik begon. Op welke manier moet naar deze problematiek worden gekeken? Voor de VVD is het tijd voor accentverleggingen. Ook het ver onder de schreef blijven, het veel minder doen dan mag door de politie en het OM is een probleem. Als de normering voldoende duidelijk is en haar optimum heeft bereikt, moeten wij hopen dat een betere verantwoording achteraf tot een verantwoorde wijze van opsporen leidt. Volgens de geldende normen kunnen wij een iets grotere ruimte voor het OM en de politie creëren. Dan kan ook het professionele zelfvertrouwen van politie en het OM weer groeien. Het vertrouwen van de burger in politie en OM kan dan weer toenemen. Dat lijkt mij van het grootste belang.

De heer Van Oven (PvdA):

Betekent dit dat alles weer tot de gebruikelijke proporties kan worden teruggebracht als het gaat over de rol van de Kamer? Verzet de fractie van de VVD zich tegen de aanneming van aanbeveling 66, waarin die bijzondere commissie wordt gesuggereerd ter controle van de uitvoering van hoofdstuk 5?

De heer Nicolaï (VVD):

Mijn bewering had betrekking op de algemene positie van de Kamer, het in het algemeen in de gaten blijven houden van de opsporingspraktijk. Het gaat niet in het bijzonder over de bevindingen in hoofdstuk 5. Ik kan mij voorstellen dat er een aparte afspraak wordt gemaakt over het rapporteren van het kabinet over hoofdstuk 5. Wij hebben twijfels of dat een commissie uit deze Kamer moet zijn.

De heer Van Oven (PvdA):

Daar horen wij u nog over?

De heer Nicolaï (VVD):

Daar hoort u ons zeker over. Het zal aan de orde komen in de discussie met het kabinet.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! In een van de vele publicaties die het verschijnen van het rapport "Opsporing in uitvoering" begeleidden, stelde voorzitter Kalsbeek dat de commissie heeft geprobeerd haar bevindingen zo geserreerd mogelijk op te schrijven. Daar is zij volledig in geslaagd, zo zou ik willen openen. De opsporingsmethoden, de staat van het opsporings- en vervolgingsapparaat zijn belangrijke en gevoelige onderwerpen. De IRT-affaire en de enquête onder leiding van Van Traa hebben een schok door het land doen gaan. De crisis in de opsporing die de commissie-Van Traa blootlegde, was drieledig: er was sprake van een normeringscrisis, een organisatiecrisis en een gezagscrisis. Het belang van een vervolgcommissie kan dan ook niet worden onderschat. De vraag of er nu rust is, of de crisis is beslecht, of wettelijke grenzen en procedures in acht worden genomen en of eenieder met plezier zijn werk heeft hervat, is een vraag die een gedegen beantwoording verdient. In dit licht bezien vind ik het dan ook zeer slecht als de commissie met ruzie naar buiten treedt. Wij betreuren dat, ook voor de commissie zelf, die wel degelijk een goed rapport heeft afgeleverd. Wij zijn er dan ook zeer opgelucht over dat de gelederen zich desondanks weer snel leken te sluiten. Wij zijn er ook opgelucht over dat de onvrede van één commissielid niet de voorbode bleek te zijn in een nieuw hoofdstuk van heel geleidelijke ondermijning van de parlementaire onderzoeksfunctie. Het bleek uiteindelijk maar te gaan om een kleine voetnoot, die wellicht ook nog overbodig was.

De commissie stelt vast dat de parlementaire enquête onder leiding van Van Traa positieve effecten heeft gehad. De crisis is bezworen, aldus voorzitter Kalsbeek. De commissie stelt dat de praktijk van de opsporing en de noodzaak van verandering en van de normering van opsporingsmethoden goed is doorgedrongen. Ondanks dat velen in het veld vonden en vinden dat zij altijd al netjes werkten – dat is overigens ook ten tijde van de commissie-Van Traa nooit bestreden – lijkt iedereen zich de conclusies en politieke uitgangspunten van de commissie-Van Traa te hebben eigen gemaakt. Er zijn, zo stelt de commissie, normerings- en reorganisatieprocessen in gang gezet.

Bij de fractie van GroenLinks bestaat, zoals ik al zei, grote waardering voor het omvangrijke onderzoek dat de commissie in iets meer dan een halfjaar tijd heeft verricht. Ik wil daar wel bij opmerken dat de werkwijze van de commissie ook haar nadelen kent. Zoveel is ook gisteren wel duidelijk geworden. Dan doel ik met name op de beslotenheid waarin het onderzoek is verricht, en op de vertrouwelijkheid van de verkregen informatie, die in ieder geval voor mij een openbare en politieke waardering van met name de bijzondere bevindingen bemoeilijkt. De informatie die wij gisteren als woordvoerders ontvingen, sterkt mij in de overtuiging dat de commissie grondig en gewetensvol te werk is gegaan en dat de bijzondere bevindingen steunen op betrouwbare, uitgebreide en harde informatie, zoals de commissie zelf bij de presentatie en daarna meerdere malen heeft opgemerkt. De fractie van GroenLinks respecteert vanzelfsprekend de afspraak van geheimhouding, maar ik wil hier toch niet nalaten nogmaals op te merken dat wij het zeer ongemakkelijk vinden om een belangrijk deel van de informatie niet of slechts in vage verwijzende termen te kunnen betrekken bij ons politieke oordeel. Vanmorgen werd, vooruitlopend op dit debat, in de Volkskrant al gesproken over een schimmenspel. Wij vinden dit eens temeer bezwaarlijk, omdat het algemene oordeel over de normering van de opsporing en over de organisatorische verhoudingen en gezagsverhoudingen in de opsporing wordt beïnvloed door de bijzondere bevindingen, en wel in negatieve zin. Ik geloof dat het mevrouw Kalsbeek, de voorzitter van de commissie, was die bij de presentatie opmerkte dat de patiënt weer gezond is, enkel nog een zweer heeft. De vraag die hierbij gesteld moet worden, is of deze zweer geen vitale delen raakt. En, eerlijk gezegd, ik ben geneigd hierover minder optimistisch te zijn dan de commissie zelf lijkt te zijn.

Mijn fractie kan zich vinden in de meeste aanbevelingen die de commissie doet op het vlak van normering, gezag en organisatie. De vraag waarmee wij echter worstelen, is of het voortzetten en verder intensiveren, op basis van de aanbevelingen van de commissie, een afdoende antwoord is. Met andere woorden, geneest het de zweer? En kan voorkomen worden dat, als de zweer niet al een vitaal deel van het lichaam van de patiënt heeft geraakt, dit in de toekomst zal gebeuren? Ik stel deze vragen met nadruk, omdat mijn fractie vooral verontrust is over de wijze waarop de normering en de reorganisatie worden aangestuurd. Met andere woorden, over het gezag over de opsporing. Ik ga hier uitgebreider op in.

Alvorens mijn eigen vragen te beantwoorden loop ik de voor de fractie van GroenLinks belangrijkste kwesties na, in de chronologische volgorde die het rapport kent: normering, organisatie en gezag. Ik eindig bij de bijzondere bevindingen en de laatste twee, naar mijn idee politiek meest gevoelige aanbevelingen van het rapport.

Ik begin bij de normering. De commissie heeft uitvoerig beschreven hoe in de afgelopen periode in de overgangssituatie – door de commissie het "interregnum" genoemd – de post-Van Traa-normering geleidelijk verankerd is geraakt. Bij het ontbreken van wettelijke legitimatie moest worden gewerkt met richtlijnen van het openbaar ministerie en met conceptwetgeving. Zowel bij uitvoerende functionarissen als bij leidinggevende functionarissen bij politie en OM bestaat echter nog altijd onduidelijkheid over de geldende normen. Velen zijn in de praktijk van de opsporing onvoldoende op de hoogte van het bestaan van de relevante richtlijnen. De commissie stelt: van een totaaloverzicht is nauwelijks sprake, ook niet bij het college van procureurs-generaal. Met name deze laatste toevoeging baart mijn fractie zorgen. Uit het rapport blijkt dat niemand zich uiteindelijk verantwoordelijk voelt voor het onder de aandacht brengen van de richtlijnen en andere normen ten aanzien van de bijzondere opsporingsmethoden of voor de implementatie ervan. Het college van PG's stelde de voorlopige uitgangspunten en enkele richtlijnen op en verstuurde die naar de hoofdofficieren, maar heeft zich verder – zo lijkt het – niet echt om de implementatie bekommerd. Het heeft zijn aandacht, enigszins begrijpelijk, in plaats daarvan vooral gericht op de reorganisatie van het OM en de perikelen rondom het college zelf. Maar het ministerie ging er op haar beurt van uit dat het college wel voor implementatie zou zorgen. Het is ook onduidelijk wat de hoofdofficieren met de ontvangen richtlijnen hebben gedaan. Het lijkt erop dat zij ze netjes hebben opgeborgen in een diepe lade.

Naast onduidelijkheid over de verantwoordelijkheidsverdeling is er onduidelijkheid over conceptrichtlijnen en definitieve richtlijnen. Sommige conceptrichtlijnen hebben nooit een formele status gekregen. Niet het minste voorbeeld is dat het ministerie en het college van procureurs-generaal het niet eens konden worden over de regeling voor het doorlaten van drugs. Niettemin, en bij gebrek aan beter, is deze conceptrichtlijn als richtsnoer gebruikt.

De diepe verankering van de normering die de commissie op verschillende plaatsen ontwaart, lijkt – blijkens haar eigen bevindingen – niet door bewuste sturing van bovenaf tot stand te zijn gekomen, maar meer het toevallige en gelukkige resultaat te zijn van veel goede bedoelingen. Mijn vraag aan de commissie is of dit een terechte vaststelling is. Gebrekkige sturing van bovenaf bij formulering en implementatie van richtlijnen klemt eens temeer, omdat de commissie beschrijft dat als een gevolg van de parlementaire enquêtecommissie een voorzichtige en enigszins angstige sfeer is ontstaan, met name op de lagere niveaus, waardoor men moeilijke beslissingen ten aanzien van de normering en de organisatie liever niet zelf neemt maar voorlegt aan hiërarchisch of gezagsmatig hogere functionarissen. Is de commissie het met mij eens dat het dan vooral aankomt op duidelijke sturing vanuit de hoogste echelons en is de commissie het met mij eens dat het daaraan nogal eens lijkt te hebben ontbroken?

Ik kom te spreken over de organisatie van de opsporing. Ik licht er slechts een aantal punten uit. De commissie stelt dat het van groot belang is dat de korpsen uniforme informatietechnologie gebruiken en doet hierover een aantal behartigenswaardige aanbevelingen die GroenLinks vanzelfsprekend steunt. Opvallend vind ik wel dat hier opnieuw sprake lijkt te zijn van een sturingsprobleem. Noch het ministerie van Justitie, noch het ministerie van Binnenlandse Zaken, noch het openbaar ministerie of het korpsbeheerdersberaad, aldus de commissie, hebben hun zeggenschap aangewend om tussen regiokorpsen, kernteams en CRI passende samenwerking op dit vlak op te leggen.

Met genoegen heb ik gelezen op pagina 97, enigszins verborgen in de marge van het hoofdstuk, dat er volgens de commissie geen geheime recherche-eenheden meer opereren waarover een divisiechef geen controle heeft. Wel zou ik van de commissie willen vernemen of zij dit uitputtend heeft kunnen onderzoeken. Met andere woorden, waarop baseert zij haar informatie? Mijn genoegen staakte bij het lezen van de perikelen rond de raad van advies voor de CID. Hier lijkt opnieuw sprake van een sturingsprobleem. Gedurende vier jaar heeft deze de functie van de toenmalige begeleidingscommissie CID niet overgenomen. Saillant hierbij is dat in december 1996 de voorzitter van de raad zelf de minister van Justitie heeft verzocht om de raad op te heffen. Bijna een jaar later heeft de laatste besloten dat dit niet nodig was omdat de advisering niet gemist kon worden. In 1998 heeft de voorzitter uiteindelijk gevraagd om van zijn taak ontheven te mogen worden. Het valt op dat in die hele periode vijf keer is vergaderd en dat één keer advies is uitgebracht op uitdrukkelijk verzoek. Hier mag naar ons idee wel de conclusie worden getrokken dat de advisering non-existent is en dat er andere maatregelen noodzakelijk zijn. Is de commissie dit met mij eens en, zo ja, waarom heeft zij hierover dan geen aanbeveling opgenomen?

Voorzitter! Het ministerie van Justitie heeft volgens de commissie bij de aansporing van het Korps landelijke politiediensten steeds het accent gelegd op het beheer, en niet zozeer op het vaststellen van het beleidskader. Dit plaatst de uitdrukkelijke wens van het ministerie van Justitie om bij de aanstaande beheersoverdracht voldoende beleidsbevoegdheid te behouden om gezag te kunnen uitoefenen, enigszins in een vreemd daglicht. Is de commissie het met mij eens dat het hoog tijd wordt dat het ministerie van Justitie, vooruitlopend op de beheersoverdracht, naar voren komt met een overkoepelend beleidskader, waartoe het tot nu toe niet in staat is gebleken? Op basis hiervan kunnen Kamer en betrokkenen zich een mening vormen over de wijze waarop het ministerie gezag wenst en dient te blijven uitoefenen.

Door velen is al aandacht besteed aan het opereren van de buitenlandse diensten in Nederland. Dit is een bron van aanhoudende zorg. Ook op dit punt steunen wij de aanbevelingen van de commissie. Ik geloof dat de heer Van Oven al verwees naar het artikel in VN van deze week van de hoogleraar criminologie Frank Bovenkerk. Hij stelt zeer nadrukkelijk dat een eventuele navolgende al dan niet parlementaire commissie onderzoek zou moeten doen naar de wijze waarop medewerkers van deze diensten in Nederland functioneren en hoe deze de Nederlandse opsporing beïnvloeden. De druk van buitenlandse diensten zou er wel eens de oorzaak van kunnen zijn dat rechercheurs in conflict komen met de Nederlandse regels. Onderschrijft de commissie deze laatste stelling van Bovenkerk en is zij het er ook mee eens dat onderzoek hiernaar prioriteit verdient?

Voorzitter! Een laatste punt dat aandacht verdient, is de werkverdeling tussen het ministerie en het college van PG's. Deze is niet duidelijk genoeg geregeld en dat leidt tot problemen in de praktijk, zoals bij de implementatie van de richtlijnen en het aansturen van de verbetering van de informatiehuishouding. Hiermee zit ik naar mijn idee in de kern van de gezagsproblemen. Voor mijn fractie is het grote winst dat sinds Van Traa op de werkvloer het openbaar ministerie het gezag over de politie heeft herwonnen, en de samenwerking daarmee is verbeterd. Naar de mening van de fractie van GroenLinks schuilen bij het gezag echter naar verhouding de grootste problemen. Het beeld dat uit het rapport van de commissie oprijst, is dat de normering door het college van procureurs-generaal tekortschiet. Het college heeft zich er onvoldoende van verzekerd of de regelingen en richtlijnen daadwerkelijk bij de betrokken (hoofd)officieren bekend werden, en evenmin of het geheel aan richtlijnen voldoende duidelijkheid bood aan de praktijk. Het betrekkelijke nut van de richtlijnen blijkt ook uit de bevinding dat de Centrale toetsingscommissie de bijzondere opsporingsmethoden niet volgens een vast stramien en aan duidelijke criteria gebonden heeft getoetst. Niettemin neemt het college van procureurs-generaal over het algemeen de adviezen van de CTC over. De discussie met betrekking tot de inzet van opsporingsmethoden wordt in het college, aldus de commissie, ook niet meer ten principale gevoerd. Geleidelijk dreigt er een paradoxale situatie te ontstaan. De beslissing over de inzet van bijzondere opsporingsmethoden wordt vanaf de basis steeds verder omhoog geschoven naar de top. Een van de betrokkenen noemt dat in het rapport het toetsingscircus. In de top wordt de uiteindelijke beslissing op een nogal ondoorzichtige manier genomen, zonder duidelijke criteria. Dit kan verwarring opleveren aan de basis, die hier juist vanaf wil worden geholpen door meerderen om duidelijkheid te vragen. Niet voor niets wordt in aanbeveling 54 gesteld dat de commissie van het college een meer actieve houding verwacht ten aanzien van de normering en de organisatie van de opsporing. Dat is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar.

Voorzitter! Eenzelfde soort aanbeveling, namelijk aanbeveling 62, ontvangt het ministerie van Justitie. Ook dat dient een meer actieve houding aan te nemen, met name ten aanzien van de implemen tatie van de normering van de bijzondere opsporingsmethoden. Ook hier geen woord Spaans, en een naar mijn idee terechte aanbeveling. Op het departement is bijvoorbeeld nooit duidelijk geweest hoe men in de praktijk om dient te gaan met de voorlopige uitgangspunten. Ook heeft het lang geduurd eer het departement zicht kreeg op de mogelijke problemen die in de praktijk bestonden met de uitgangspunten.

Dit overziende – waarbij ik steeds terugkeer naar sturingsproblemen, met name bij de centrale sturing, en gezagsproblemen – zou ik aan de commissie willen voorleggen of mijn algemene analyse correct is. Na de commissie-Van Traa is er grote vooruitgang geboekt op het terrein van de normering en de organisatie, hoewel ik daarbij aan wil tekenen dat de vele reorganisatie- en veranderingsprocessen een enigszins diffuus beeld opleveren. In het algemeen kan gesteld worden dat aan de basis in de praktijk het besef van de noodzaak van wettelijke begrenzing diep is doorgedrongen en geleidelijk een cultuur van onderling wantrouwen tussen de verschillende diensten lijkt te gaan plaatsmaken voor een besef van noodzakelijke verandering. Maar dan hapert het, want de vooruitgang lijkt te blijven steken op het niveau van het gezag. Daar is onvoldoende leiding gegeven aan het proces van normering en verandering en lijkt de bereidheid tot hechtere samenwerking en beter overleg niet zo groot. Met andere woorden: de crisis in de opsporing is beslecht, maar het is nauwelijks te danken aan de diensten die hierop toezicht zouden moeten houden en hun gezag ter verbetering hadden moeten aanwenden. Ik vraag aan de commissie of zij dat met mij eens is.

Dan kom ik nu op de bijzondere bevindingen. De sombere constatering over het gezag doe ik ook in het licht van hoofdstuk 5. Dat zijn de bevindingen waarover de laatste weken zoveel rumoer is ontstaan. Met respect voor de eisen van vertrouwelijkheid die de commissie heeft te respecteren, wil ik toch een aantal vragen stellen om zo misschien een zo groot mogelijke openbaarheid te kunnen forceren. De bijzondere bevindingen zijn dan ook schokkend. De commissie meldt ons dat met de deltamethode, die de aanleiding vormde voor de IRT-affaire en de commissie-Van Traa, veel grotere schade is toegebracht dan destijds werd vermoed. Allereerst – en iedereen heeft er vandaag al aan gememoreerd – is er naar het lijkt voldoende feitelijke grond voor de conclusie dat ten minste 15.000 kilo cocaïne ons land is binnengesmokkeld via zogenoemde parallelle importen, met medewerking van douane en politie. Hoewel het rapport zelf geen tijdvak noemt, blijkt uit de antwoorden van de commissie op schriftelijke vragen dat deze parallelimporten hebben plaatsgevonden in de periode 1991 tot 1994. Niet alleen de grootscheepse invoer van deze drugs zelf, maar vooral ook de betrokkenheid van opsporingsambtenaren daarbij baart zorgen. Ik vraag de commissie hoe groot- of kleinschalig bijvoorbeeld de betrokkenheid van politie en douane was? Op welk hiërarchisch niveau wist men van dit parallelle traject? Tot welke niveaus werd eraan meegewerkt? Waren dit dezelfde mensen die verantwoordelijk waren voor de deltamethode als opsporingsmethode? Is na het staken van de deltamethode op vergelijkbare wijze doorgegaan, zoals de minister het formuleert, met import met corruptie? Als dat zo is, hoelang heeft dat kunnen doorgaan? Of gaat het nog door?

Wat de corruptie onder ambtenaren betreft bestaat er naar mijn idee een verschil van mening tussen de commissie en de minister. Volgens de minister vindt hiernaar strafrechtelijk onderzoek plaats. In antwoord op de schriftelijke vragen stelt de commissie dat er geen strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt. Is hier sprake van een misverstand of van een verschil in inzicht?

Een andere bijzondere bevinding betreft de dubbelinformanten. Er is hier in deze zaal in het verleden al genoeg te doen geweest over "Haagse Kees", aan wie minister Sorgdrager op de dag van haar aantreden een fors bedrag betaalde, zodat hij buiten levensgevaar kon blijven. Maar later bleek hij dit geld rustig in Den Haag op te maken aan zijn duivenhobby. Volgens de commissie is iets vergelijkbaars een aantal malen gebeurd. Feitelijk organiseerden de dubbelinformanten parallelimport, zo stelt de commissie. Zij voegt daaraan toe: de overheid heeft zich ten opzichte van deze dubbelinformanten in een chantabele positie gemanoeuvreerd. Die laatste zin behoeft toelichting. Als met "de overheid" wordt bedoeld "corrupte ambtenaren", lijkt mij dat duidelijk, maar als met "de overheid" wordt bedoeld "de overheid in algemene zin", vraag ik mij af welke conclusie wij dan moeten trekken. Betekent dit bijvoorbeeld dat politie en/of justitie zaken verborgen wilde houden die de dubbelinformanten bekend konden maken? Gaat het hier om wat in een artikel in Vrij Nederland enkele weken geleden werd omschreven als het argument dat elke informant voor in de mond bestorven ligt, namelijk "dat nu zijn leven in gevaar dreigt te komen"? Als het hier om de overheid in het algemeen gaat, kunnen wij spreken over een serieuze bedreiging voor de democratische rechtsstaat. Dat zou naar mijn idee niet zonder gevolgen mogen blijven. Het is dan des te schrijnender dat de commissie onder bijzondere bevinding D vaststelt dat een aantal zaken nog niet nader tactisch is onderzocht: de parallelimporten, de corruptie van verschillende ambtenaren en de verschillende liquidaties. Zoals ik zonet al aangaf, bestaan ook hierover verschillen van inzicht tussen de minister en de commissie. Ik zou daarop graag van de commissie nog een toelichting willen ontvangen.

De derde bijzondere bevinding waarover de commissie rapporteert, is die over de deal met een crimineel. Ook hier bestaat een spanning tussen de lezing van de commissie en die van de minister in de eerder genoemde brief. De minister noemt dit een formalisering van afspraken die gewoonlijk aan iedere deal in eigenlijke zin voorafgaan, namelijk dat de potentiële getuige inzicht geeft in de verklaring die hij bereid is af te leggen. Hij noemt dat een zogenaamde predeal. De commissie schrijft echter dat zij in het bezit is van een overeenkomst. Hoe beoordeelt de commissie dit? Zijn een predeal en een overeenkomst hetzelfde? Is het slechts een semantisch verschil of is er ook een inhoudelijk verschil van inzicht?

De commissie acht het niet toelaatbaar dat dergelijke afspraken met een topcrimineel worden gemaakt. De afspraken, zo schrijft de commissie, zijn tot stand gekomen zonder de daarvoor geldende procedures, zoals onder andere vastgelegd in de richtlijn "afspraken met criminelen" en de ethische code voor de CID. Ik ben geneigd de commissie in dit standpunt te volgen. Het is dan des te erger dat deze overeenkomst of predeal tot stand is gekomen met toestemming van een hoofdofficier, het college van PG's en het ministerie van Justitie, evenwel zonder dat de minister, naar het schijnt, er bijtijds in is gekend. Ik zou graag van de commissie willen weten hoe zij beoordeelt dat er een overeenkomst of predeal is gemaakt met instemming van het college van PG's en het ministerie van Justitie zonder de minister daarin bijtijds te kennen.

Ik vind dat ook iets anders bij dit laatste onderwerp tot nu toe onderbelicht is gebleven. Als de afspraken, of het nu om een overeenkomst of om een predeal gaat, in strijd zijn met de richtlijn en de procedures die gelden voor deals met criminelen, heeft het er de schijn van dat men het op de hoogste niveaus, de niveaus van het gezag over de opsporing, niet zo nauw neemt met de normering waarop diezelfde organisaties moeten toezien. Er lijkt te worden gemarchandeerd met principes die het ministerie en het college van PG's juist zouden moeten huldigen. Dat kan naar mijn idee niet anders dan verwarring scheppen in de praktijk.

Voorzitter! Ik keer hiermee terug naar het punt waar ik begonnen ben, namelijk de problemen rond het gezag. Op basis van de algemene bevindingen rijst een somber beeld van de centrale sturing, het hoogste gezag. De bijzondere bevindingen verergeren dat beeld nog. In dit licht bestaat er bij mijn fractie enige verbazing over de laatste twee – in politieke zin zoals ik al eerder zei belangrijkste – aanbevelingen, namelijk 65 en 66. Om nogmaals de beeldspraak van voorzitter Kalsbeek te gebruiken: het lijkt er naar mijn idee op dat de zweer van de patiënt wel degelijk een vitaal onderdeel raakt, namelijk het gezag. De vraag die je je dan moet stellen is of juist het gezag zichzelf zou moeten genezen om uiteindelijk definitief gezond te worden. Want dat stelt de commissie in aanbeveling 65 voor: de patiënt geneest zichzelf. Het ministerie gaat zelf integraal onderzoek doen naar datgene wat misschien met eigen medeweten is misgegaan. Wellicht had de commissie zelf ook enige ongerustheid over het zelfhelende vermogen van het ministerie en het college van PG's en heeft zij daarom een allerlaatste aanbeveling gedaan om het integrale onderzoek te binden aan parlementaire controle. Welke vorm deze controle moet aannemen, blijft enigszins in het vage. Ik zou daarover graag wat meer informatie willen ontvangen. Ik leg aan de commissie voor dat het er toch een beetje op lijkt dat onvoldoende vertrouwen in het zelfhelend vermogen van het ministerie ertoe leidt dat hetzelfde ministerie enigszins onder curatele wordt gesteld door een parlement dat het ministerie heel nauwkeurig gaat volgen.

Nu ik toch als advocaat van de duivel ben opgetreden, eindig ik ook maar op dezelfde manier. Ik kan mij namelijk voorstellen dat de commissie bij het formuleren van de laatste twee aanbevelingen ook nog heeft nagedacht over het aanbevelen van een nieuwe parlementaire enquête, gezien de ernst van de bijzonder bevindingen. Mocht dat zo zijn, dan zou ik graag van de commissie vernemen wat de argumenten zijn geweest om hiertoe uiteindelijk niet aan te bevelen.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Nu mevrouw Halsema de parlementaire enquête uit de hoge hoed tovert in het laatste gedeelte van haar inbreng, is toch de vraag gewettigd wat de fractie van GroenLinks daar zelf van vindt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als ik heel eerlijk ben, ben ik daar helemaal niet uit. Ik moet zeggen dat mijn fractie niet erg genegen is tot het opnieuw introduceren van een parlementaire enquête, niet alleen gezien de ervaringen van de laatste tijd, maar ook omdat het niet de eerste zou zijn op dit terrein. Aan de andere kant vind ik dat wij er niet bij voorbaat "neen" tegen moeten zeggen, gezien de ernst van de bijzondere bevindingen. Mijn oordeel daarover wil ik opschorten totdat ik de reactie van de commissie heb gehoord en het debat met de minister heeft plaatsgevonden.

De heer De Wit (SP):

Mevrouw de voorzitter! De commissie-Kalsbeek heeft naar de mening van de SP-fractie een fraai onderzoek aan de Kamer afgeleverd. Ik mag wel zeggen dat het een consciëntieus en gedegen werk is. Ik kom hier aan het eind van mijn bijdrage nog op terug. Ik denk dat wij blij mogen zijn met de constatering in het rapport dat de crises bezworen zijn. Blij, omdat dit alleen maar ten goede kan komen aan het gemeenschappelijke doel, namelijk de opsporing en vervolging van de georganiseerde criminaliteit. Maar ook blij, omdat hierdoor een begin kan worden gemaakt met het herstel van het vertrouwen van de burgers in politie en justitie.

Bij elke vreugde horen echter ook wel enige mitsen en maren, want het rapport "Opsporing in uitvoering" maakt in ieder geval duidelijk dat wij niet rustig achterover kunnen leunen. Integendeel, ik vind de reeks van conclusies in het rapport opnieuw tamelijk schokkend. Ik doel daarmee niet alleen op de bijzondere bevindingen in hoofdstuk 5. In de eerste plaats zal ik ingaan op twee bijzondere opsporingsmethoden, waarover in het rapport kritisch wordt gesproken, namelijk het doorlaten en afleveren, en de informanten en infiltranten. Dit zijn twee methoden waarover ook tijdens de debatten met de parlementaire enquêtecommissie en de regering uitgebreid is gesproken. De SP-fractie heeft indertijd de nodige twijfels gehad over het toestaan van deze methoden, maar in het dilemma tussen enerzijds de noodzaak om de praktijk van opsporing en vervolging voldoende instrumenten in handen te geven om hun taak uit te voeren en anderzijds het principe dat niet ieder doel de middelen kan heiligen, hebben wij uiteindelijk toch ingestemd met deze methoden.

De problemen die de uitvoerders in de praktijk ondervinden, vind ik wel begrijpelijk en misschien zelfs wel voor de hand liggend. Zoals wel vaker is ook nu papier met definities geduldig, maar de dagelijkse praktijk is des te weerbarstiger. Wat ik veel verbazingwekkender vind, is de houding die het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie hebben ingenomen bij de implementatie van de opsporingsmethoden. In het rapport staat dat het college zich er niet van heeft vergewist in hoeverre de regelingen en richtlijnen daadwerkelijk bij de betrokken officieren van justitie bekend werden, en dat evenmin systematisch is nagegaan of het geheel aan richtlijnen voldoende duidelijkheid bood aan de praktijk. De commissie schrijft voorts dat het departement van Justitie geen actie heeft ondernomen om de praktijk helderheid te verschaffen over de regelingen die nu gelden. Aldus de commissie in haar rapport. Het is mij volstrekt onduidelijk hoe het mogelijk is dat zowel het college van procureurs-generaal als de minister van Justitie een zo weinig actieve houding hebben aangenomen bij de implementatie. Ik hoop dat de commissie bij haar beantwoording toch een verklaring op dit punt kan geven. Ik heb daar schriftelijk al een vraag over gesteld, maar misschien kan de commissie aangeven of er wellicht een verklaring te vinden is voor deze "lakse houding", zoals ik het graag zou willen noemen. Hoe kan dat immers gebeuren in een tijd van grote maatschappelijke en politieke aandacht en bij een politiek zo gevoelig onderwerp? Had niet juist van het college en van de minister meer geëist mogen en kunnen worden, mede gezien de opmerking van de commissie in de inleiding van haar rapport: hoe dichter bij de politiek, des te directer met de politieke noodzaak van veranderingen geconfronteerd?

Met deze vraag kom ik automatisch bij de gezagscrisis. De parlementaire enquêtecommissie zei daarover onder meer dat een cultuurverandering bij politie en justitie noodzakelijk is. Mensen moeten bereid zijn gezag van anderen te aanvaarden en leidinggevenden moeten bereid zijn hun gezag en daarmee hun verantwoordelijk te nemen. Moeten wij nu op basis van hetgeen de commissie heeft geconstateerd ten aanzien van het handelen van het college van procureurs-generaal en het ministerie concluderen dat deze cultuurverandering in ieder geval aan de top nog niet heeft plaatsgevonden?

Een ander punt op het gebied van de gezagscrisis is de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerders. Daar wil ik in het bijzonder bij stilstaan omdat door de SP-fractie in de debatten over de politieregisters aandacht is gevraagd voor de onduidelijke positie in de Wet politieregisters van de korpsbeheerder. Daar is door ons twijfel over geuit. Bij de wijziging van de wet is dat nogmaals door mij aan de orde gesteld. Als ik het goed lees, worden die twijfels door de commissie bevestigd. Mijn vraag is nu: heeft de commissie het oordeel van de korpsbeheerders over de verantwoordelijkheden die zij op grond van deze wet krijgen, daarbij betrokken? Graag hoor ik hierover de mening van de commissie.

Verder wil ik stilstaan bij twee onderdelen van de crisis in de organisatie. In de eerste plaats wil ik stilstaan bij de CID. De commissie constateert dat er nog steeds geen wettelijke basis is voor de CID en dat er onduidelijkheid heerst over de functie van de CID. De organisatie is weliswaar overal in het land opgepakt, maar bij gebrek aan normen is die overal verschillend uitgevallen. Het oordeel van de commissie over de raad van advies voor de CID is weliswaar netjes uitgedrukt, maar naar mijn mening vernietigend. Heeft de commissie een verklaring weten te vinden voor de gang van zaken rond de raad van advies? Hebben de vorige minister en de huidige minister de commissie duidelijk gemaakt wat deze hebben gedaan om wel voortgang te krijgen in de regeling en organisatie van de CID?

In de tweede plaats stel ik een aantal vragen over buitenlandse opsporingsdiensten die in Nederland actief zijn. In het debat met de parlementaire enquêtecommissie is hier slechts kort over gesproken. Geconstateerd werd dat de parlementaire enquêtecommissie indertijd niet veel verder was gekomen in haar onderzoek naar het handelen van deze diensten. Het probleem bij dit onderwerp is dat wij geruchten vernemen en vermoedens hebben, maar geen harde feiten boven water hebben kunnen krijgen. In welke mate zijn de buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland actief? Houden zij zich daarbij aan de Nederlandse opsporingsmethoden? Wie controleert dat en hoe gebeurt die controle? Wat kan de commissie daar nog over vertellen in het licht van de al eerder vermelde uitlatingen van de heer Bovenkerk? Wat vindt de commissie van zijn suggestie, een commissie van onafhankelijke onderzoekers – hij denkt daarbij in het bijzonder aan mensen van de universiteit – een onderzoek te laten instellen en op te tuigen met de nodige onderzoeksmogelijkheden? Wat is de reactie van de commissie op dit voorstel van de heer Bovenkerk? Is het de commissie voorts bekend of de handelwijze van buitenlandse opsporingsdiensten de speciale aandacht heeft van het ministerie?

Over hoofdstuk 5 zijn al veel kwalificaties geuit, zoals "zorgwekkend" en "schokkend". Ik ga eerst in op de parallelimport van cocaïne. Als ik het goed begrijp, spitst de discussie tussen de commissie en de minister van Justitie zich toe op de vraag of er nu sprake is van harde feiten of van aanwijzingen. Is nu 15.000 kilo Nederland binnengekomen of zou dat zijn gebeurd? Graag hoor ik de reactie van de commissie op de brief van de minister op dit onderdeel. Is het inzake de parallelimporten tot 1994 wel zo relevant of er nu sprake is van harde bewijzen of aanwijzingen? Ook bij aanwijzingen mogen wij immers vanwege de ernst van het gebeurde verwachten dat een minister van Justitie alles met de hoogste prioriteit tot op de bodem uitzoekt. Daarbij vind ik het wel relevant, te weten wie wanneer van wat op de hoogte was en wat hij sindsdien heeft ondernomen. Wil de commissie daarop reageren?

Voor de mogelijke parallelle importen na 1994 geldt hetzelfde. Ook hierbij is het noodzakelijk dat ook bij niet concrete aanwijzingen de minister van Justitie alert en kordaat behoort op te treden. Hopelijk kan de commissie aangeven wat haar uit haar onderzoek is gebleken.

Ik begrijp dat de commissie ervan uitgaat dat de deal met de topcrimineel al gesloten is. De minister van Justitie geeft aan dat van een deal nog helemaal geen sprake is, maar hoogstens van een precontractuele fase. Ik ben benieuwd wat de topcriminineel en zijn advocaat nu zelf hebben begrepen van de gesprekken die tot nu toe gevoerd zijn. Op zijn zachtst gezegd, is het merkwaardig dat er zo'n grote discrepantie bestaat tussen de beoordeling door de commissie op basis van de onderzochte stukken en het oordeel van de minister. Graag hoor ik de uitleg van de commissie over de reactie van de minister op dit punt.

De commissie heeft meer dan goed werk verricht. Slechts een kwestie heeft naar onze mening wat roet in het eten gegooid. Dat deed het commissielid Niederer die op een bepaald moment afstand nam van enkele conclusies van de commissie. Hij heeft zich later weer aangesloten bij de commissie, maar het is geen goede zaak dat dit gebeurd is. Het had de werkzaamheden van de commissie en het resultaat ernstig kunnen schaden, als het vertrouwen niet hersteld was. Kan de commissie zeggen hoe zij hier tegenover staat?

Weten wij nu alles? Bij het debat met de parlementaire enquêtecommissie heeft de SP-fractie dezelfde vraag gesteld. Die vraag blijft relevant. Komen wij over een paar jaar opnieuw voor verrassingen te staan? De commissie beveelt een commissie ad hoc aan. Bedoelt zij daarmee een permanente of een tijdelijke commissie?

Het is zeer nuttig geweest dat de Kamer in 1996 heeft besloten dit vervolg te geven aan het werk van de parlementaire enquêtecommissie. De onderzoeks- en daarmee controlerende functie van de Kamer heeft naar de mening van de SP-fractie een diepere betekenis gekregen. Zij kan met onderzoeken als deze van de commissie-Kalsbeek haar taak veel gedegener uitvoeren. Ik pleit ervoor dat de Kamer vaker dit soort onderzoeken zelf ter hand neemt.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Het is naar de mening van de SGP-fractie een goede beslissing van de Kamer geweest om de effecten van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden te onderzoeken en te evalueren. Ik weet niet of deze werkwijze ooit bij eerdere enquêtes is gevolgd, in elk geval verdient zij navolging in die gevallen dat de Kamer de vinger aan de pols wil houden. De vraag of de evaluatie te vroeg plaatsvindt, zouden wij negatief willen beantwoorden. Na drie jaar moet vastgesteld kunnen worden of en in hoeverre de enquête aan zijn doel en uitkomst heeft beantwoord. Langer wachten zou de mogelijkheid om ontwikkelingen te stimuleren of in een andere richting te sturen verkleinen of illusoir maken. Nu heeft de Kamer in elk geval de mogelijkheid om op relatief korte termijn zicht te krijgen op de wijze waarop door haar vastgestelde uitgangspunten ten aanzien van beleid en wetgeving hun uitwerking hebben gehad in de praktijk. Graag wil de SGP-fractie haar waardering uitspreken voor het vele en grondige werk dat de commissie heeft verzet, niet alleen met haar rapport, maar ook in de beantwoording van de vele schriftelijke vragen.

Met enige voldoening lijkt de commissie te constateren dat de hoofdboodschap van de enquêtecommissie – geen opsporing zonder wettelijke grondslag en meer transparantie – goed is doorgedrongen. De crisis in de opsporing is omgezet in een veelheid aan veranderingsprocessen, zo heet het. Sommige van die processen zijn zo goed als voltooid, andere zijn nog maar net begonnen en een aantal veranderingen had sneller en beter gekund, zo lees ik in het ten geleide bij het rapport.

De voldoening, die in globale zin in het rapport doorklinkt en die wij graag met de commissie delen, werd, althans in de publiciteit, overschaduwd door nieuwe verontrusting, met name veroorzaakt door de in hoofdstuk 5 opgenomen bijzondere bevindingen. Daarin gaat het niet alleen om bevindingen die het verleden betreffen, maar ook om het heden. De commissie heeft in de presentatie al kenbaar gemaakt dat zij zich van de explosieve lading van dit deel van het rapport terdege bewust is geweest. Ik hoop aan het slot van mijn bijdrage uitvoeriger bij dat hoofdstuk stil te staan.

Al vaker is de vraag aan de orde geweest of het werk van de enquêtecommissie ook niet een onbedoeld schadelijk neveneffect heeft gehad, namelijk dat de opsporing van de weeromstuit verlamd is geraakt. Het rapport "Rekkelijk of precies" deed het ergste vermoeden. In reactie daarop lezen we nu in antwoord 145 dat het openbaar ministerie weliswaar een strakkere regie uitoefent – dat was ook gewenst – maar dat de commissie geen sfeer van angst of terughoudendheid binnen het openbaar ministerie heeft aangetroffen. Het beeld dat uit het genoemde rapport naar voren komt, moet aanzienlijk worden genuanceerd, aldus de commissie. Die conclusie is verheugend, maar roept wel de vraag op hoe de commissie verklaart dat het meer sombere beeld van het rapport "Rekkelijk of precies" in oktober 1998 toch aanzienlijke bijval kreeg.

De commissie heeft, in lijn met de enquêtecommissie, een reeks van meer dan 65 aanbevelingen en conclusies gepresenteerd. Dat verhoogt zeker de waarde van het onderzoek. Het is voor mij natuurlijk onmogelijk om in de beperkte tijd die mij gegeven is, bij elke aanbeveling afzonderlijk stil te staan. Uit de aanbevelingen blijkt wel dat bij alle tevredenheid over bereikte resultaten en optimisme over de toekomst er geen reden voor een juichstemming is. Daarvoor worden nog te veel manco's gesignaleerd. Zo is het bepaald zorgwekkend te noemen dat nog steeds zoveel onduidelijkheid blijkt te bestaan over het recht en de regels met betrekking tot de normering van opsporingsmethoden. Tijdens het onderzoek is immers gebleken dat slechts weinigen binnen de politie en het openbaar ministerie op de hoogte zijn van het bestaan van alle richtlijnen. De informatie daarover blijkt niet integraal en systematisch verspreid te zijn en de regels en richtlijnen zijn ook niet op één plaats voorhanden. De commissie heeft geconstateerd dat een individuele officier van justitie op eigen initiatief heeft geprobeerd om de verschillende regels en richtlijnen bij elkaar te brengen in een soort "praktijkboek opsporing", dat fungeert als handboek, maar dat niet formeel is goedgekeurd. Zo blijkt bijvoorbeeld dat de richtlijn overgangsregeling bijzondere opsporingsbevoegdheden nog niet algemeen bekend is en toepassing vindt.

Dat sommigen in de uitvoerende diensten niet goed weg weten met het onderscheid tussen informanten en infiltranten is tot daaraan toe, maar dat het totaaloverzicht zelfs bij het college van procureurs-generaal ontbreekt, is haast niet te geloven. Niet verwonderlijk is dan dat, zoals uit antwoord 39 blijkt, de uiteindelijke uitvoering van de voorlopige uitgangspunten en de andere richtlijnen door het ministerie van Justitie niet is gevolgd. Dat is niet verwonderlijk, maar wel bedenkelijk, zoals het ook bedenkelijk te noemen is dat het college van PG's na vaststelling van de voorlopige uitgangspunten en enkele andere richtlijnen en de verzending daarvan aan de hoofdofficieren van justitie, aan het vervolg geen aandacht hebben geschonken. Zij richtten hun aandacht op de reorganisatie van het openbaar ministerie en de perikelen rondom het college. Misschien is dat begrijpelijk, maar het is niettemin onwenselijk.

Ik had het over een aantal manco's die in het rapport naar voren komen. Zo baart het ons ook zorgen – om iets heel anders te noemen – dat niet alleen het opnemen van communica tie als gevolg van technische ontwikkelingen steeds lastiger en omslachtiger wordt, maar vooral ook dat KPN niet altijd medewerking verleent aan de politie en dat zelfs een vordering door de rechter-commissaris bij KPN niet heeft mogen baten. Daarom riep antwoord 29 bij ons vragen op, omdat daarin staat dat de commissie niet gebleken is van melding van problemen terzake bij het ministerie. De mededeling dat bij KPN commerciële belangen een rol spelen, verklaart wel iets, maar draagt niet bij aan een oplossing. Aanbeveling 11, die inhoudt dat op korte termijn technische voorzieningen voor de praktijk ter beschikking moeten komen, onderschrijven wij wel, maar de vraag is of er geen andere, juridische en/of financiële voorzieningen nodig zijn.

Dan is er nog een ander tekort. Dat betreft het financieel rechercheren. Iedereen is het erover eens dat dit een belangrijk opsporingsmiddel is, maar dat het niettemin op bescheiden schaal wordt ingezet. Het voornaamste knelpunt is het gebrek aan deskundige menskracht. Het is noodzakelijk dat mensen binnen de politie worden opgeleid en de bestaande cursussen zijn te oppervlakkig, zo constateert de commissie. Het zou daarom goed zijn om tot instelling van een leerstoel forensische accountancy te komen, zoals een- en andermaal door mijn fractiegenoten in de Eerste Kamer is bepleit. De vorige minister van Justitie heeft daar niet onwelwillend op gereageerd. Het is naar de mening van de SGP-fractie belangrijk om ook juist de verdere ontwikkeling van alternatieve opsporingsstrategieën krachtig te ondersteunen. Men moet niet alleen aangeven wat onwenselijk is. Men moet ook alternatieven bevorderen. Dat geldt ook voor het digitaal rechercheren. Daarvan stelt de commissie vast dat het nog maar in de kinderschoenen staat. Welke suggesties heeft de commissie voor het wegnemen van beperkingen en het meer bekend maken van de mogelijkheden van het digitaal rechercheren? Welke rol zal het door de commissie aanbevolen expertisecentrum kunnen vervullen?

Dan kom ik bij een meer wetstechnische kwestie, die in antwoord 67 wordt aangeroerd. De vraag luidde of het begrip "stelselmatig" inmiddels, na de discussie daarover in de Eerste Kamer bij de behandeling van het wetsvoorstel over bijzondere opsporingsbevoegdheden, voldoende is uitgekristalliseerd. Het antwoord van de commissie is "nee". Zij handhaaft aanbeveling 8, dat het begrip "stelselmatig" ten behoeve van de praktijk van de opsporing eenduidig uitgewerkt dient te worden. Wij zouden de commissie in hetzelfde kader nog een tweede discussiepunt voor willen leggen, dat bij bespreking van hetzelfde wetsvoorstel op 25 mei is gerezen.

Toen is namelijk een verschil van inzicht gebleken tussen de minister van Justitie en enkele woordvoerders over de inhoud van artikel 126o, waarin de bevoegdheid omschreven wordt om stelselmatig een persoon te observeren in geval van een redelijk vermoeden van het in georganiseerd verband beramen of plegen van bepaalde misdrijven. De discussie ging toen over de aard en de mate van betrokkenheid. Huldigt de commissie ook hier het standpunt dat het begrip "betrokkenheid" nader uitgewerkt moet worden of zal zich dit zo nodig via de jurisprudentie uitkristalliseren?

Voorzitter! Ik wil tot slot overgaan naar hoofdstuk 5, het hoofdstuk dat het meeste stof heeft doen opwaaien. Inderdaad is hetgeen de commissie hierover naar voren gebracht zonder meer onthutsend te noemen. Ik noem alleen maar de parallelimporten, de dubbelinformanten en het stagnerend onderzoek.

De SGP-fractie is op grond van de stukken en de door de commissie gegeven toelichting van oordeel dat daadwerkelijk aannemelijk is gemaakt dat die feiten zich hebben voorgedaan. Dat wil ik hier graag naar voren brengen.

Via parallelimporten is ten minste 15.000 kilo cocaïne op de markt gekomen.

De minister heeft gezegd dat voor discussie vatbaar is of er sprake is van harde feiten. Wat is de reactie van de commissie op de opmerking van de minister dat bewijs in juridische zin ontbreekt? Ik denk met name dat hij bedoelde dat het bewijs in strafrechtelijke zin ontbreekt. Ik gebruikte zojuist de term aannemelijk maken. In het bestuursrechtelijke bewijsrecht is aannemelijk maken voldoende voor vaststelling van de feiten. Is een "hard feit" naar de mening van de commissie meer dan een op objectieve feiten gestoeld "redelijk vermoeden"? Is het eigenlijk wel nuttig of nodig om verder te discussiëren over de hardheid als een concrete verdenking voldoende grondslag kan bieden voor een serieus onderzoek? Ik sluit hierbij aan bij hetgeen collega De Wit hierover zojuist naar voren bracht.

In hoofdstuk 5 van het rapport wordt aangegeven dat medewerking van douane en politie noodzakelijk is geweest voor de parallelimporten. Nu is medewerking nog een term die niet per se kwade trouw veronderstelt. In het ten geleide en in de vragenbeantwoording lees ik echter de meer scherpe conclusie dat corruptie randvoorwaardelijk is voor de parallelimporten. Kan de commissie deze conclusie, die raakt aan de integriteit van overheidsfunctionarissen, nader beargumenteren?

Voorzitter! Een zeer ernstige vaststelling van de commissie is verder dat verschillende dubbelinformanten de parallelimporten feitelijk organiseerden, waardoor de overheid zich ten opzichte van deze dubbelinformanten in een chantabele positie heeft gemanoeuvreerd. Ook in dit licht is een voortvarend strafrechtelijk onderzoek naar de mening van de SGP-fractie geboden. Over de door de commissie opgespoorde afspraken met een topcrimineel vraag ik mij af, in het licht van de reactie van de minister en de brief, of de commissie het uitgesloten acht dat aan de gemaakte afspraken een juridisch bindend karakter moet worden ontzegd.

Voorzitter! Ik sluit af met de aanbevelingen die de commissie in hoofdstuk 5 doet. Er moet een integraal onderzoek plaatsvinden onder directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. Om die aanbeveling op waarde te kunnen schatten, wil ik graag van de commissie horen welke eisen precies de eis van integraliteit aan het onderzoek stelt en waarom hier ook nadrukkelijk de directe verantwoordelijkheid van de minister wordt benadrukt. Welke eisen stelt dat aan de invulling van het onderzoek? Welke betrokkenheid van de minister verwacht de commissie?

De laatste aanbeveling vraagt naar de mening van de SGP-fractie ook om een nadere toelichting. In het verlengde van wat collega's hierover hebben gevraagd, zou ik de commissie willen uitnodigen toe te lichten waarom zij hecht aan vormgeving van de parlementaire controle door middel van een speciale ad-hoccommissie.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij gekomen aan het einde van de eerste termijn van de zijde van de Kamer. Wij zullen morgenvroeg vanaf kwart over tien het antwoord van de commissie horen.

De beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 19.20 uur

Naar boven