Noot 1 (zie blz. 1721)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor 1999 (26 200-VIII)

Onderwerp: Algemeen

Vraag van het lid Ross-van Dorp CDA): Wat verstaan de minister en de staatssecretaris precies onder implementatie. Zij komen al na drie maanden met bijstellingen in hun beleid. Is dat het gevolg van het feit dat hun voorgangers zoveel wetsvoorstellen met grote snelheid door het parlement hebben gejaagd? Hebben zij misschien ook twijfels op andere beleidsterreinen dan de tweede fase in het voortgezet onderwijs?

Antwoord:

Onder implementatie wordt in dit verband verstaan het in de praktijk realiseren door onderwijsinstellingen van door de overheid geïnitieerd beleid. Wanneer er signalen zijn dat zo'n uitwerking binnen de aanvankelijk gegeven randvoorwaarden niet te realiseren is, dan is tijdige bijstelling van het oorspronkelijke beleid de enige verantwoorde beslissing. Daarnaast is beleidsaanpassing in een aantal gevallen een logisch uitvloeisel van het regeerakkoord. In de afgelopen maanden is bijstelling van het beleid niet alleen bij de tweede fase, maar ook bij een aantal andere dossiers het geval geweest, zoals ICT in het onderwijs en de overheveling van onderzoeksmiddelen naar NWO.

Vraag van het lid Schutte (GPV): Minister en Staatssecretaris Cultuur hebben gereageerd op een rapport van de Taalunie over de invloed van het Engels in de computertaal op het Nederlands. Wil de minister die reactie ook aan de kamer kenbaar maken.

Antwoord:

De reactie is toegezonden aan de Interparlementaire Commissie voor de NTU.

De staatssecretaris en ik hebben in de vergadering van het Comité van ministers van de Nederlandse Taalunie met de IPC geantwoord dat wij begrip hebben voor de zorg over de invloed van het Engels in de computertaal en de invloed die dat heeft op het Nederlands. We moeten echter ook constateren dat de Taalunie geen taalpolitie is en dat het geen zin heeft om dit taalgebruik te verbieden. We beschikken niet over de middelen en de mogelijkheden daartoe. Wat we wel doen, is pogen op een positieve manier de vorming van Nederlandse termen en het gebruik daarvan te bevorderen.

Vraag van het lid Schutte (GPV): Willen bewindslieden reageren op de waarneming dat de afgelopen jaren het onderwijsbeleid bepaald werd door: materiële belangen (grootschaligheid, economische motieven) en niet door aandacht voor gezin, participatie en overdracht van normen en waarden.

Antwoord:

In elke periode is er een bij de tijd passend evenwicht tussen materiële belangen enerzijds en aandacht voor niet-materiële aangelegenheden zoals gezin participatie en normen en waarden. Het vorige kabinet heeft op veel punten aan niet-materiële zaken aandacht geschonken, bijvoorbeeld in de vorm van de discussie over de pedagogische opdracht van het onderwijs, de nadruk op sociale cohesie, ethische vragen bij de wetenschapsbeoefening en het gebruik van proefdieren.

Ook dit kabinet zal voor deze punten aandacht houden.

Vraag van het lid Lambrechts (D66): D'66 vraagt de minister en de staatssecretarissen de cultuur van het departement ten aanzien van het open overleggen van informatie goed te bewaken.

Antwoord:

De bewindslieden hechten zeer aan open informatieuitwisseling. De ervaringen in de eerste drie maanden binnen en met het departement zijn onder andere op dit terrein zeer positief. De bewindslieden hebben geen enkele reden te twijfelen aan het open overleggen van informatie vanuit OCenW.

Vraag van het lid Stellingwerg (RPF): Ons bereiken nog steeds meer klachten over het functioneren van de Informatie Beheer Groep.

Slechte bereikbaarheid, slechte administratie, verkeerde post op verkeerde adressen en vooral veel formulieren. Herkent de minister dit beeld?

En is hij bereid om de komende periode te werken aan verbetering van dit voortdurende en knellende probleem?

Antwoord:

Zoals u het formuleert herken ik het beeld niet. Bij normale omstandigheden heeft de IB-Groep een goede staat van klantbewust opereren, zoals mag blijken uit het nog vorig jaar uitgevoerde onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de kwaliteit van de publieke dienstverlening bij 25 overheidsorganisaties. Dat neemt niet weg dat in piekperiodes het grote aantal belanghebbenden kan zorgen voor extra druk op bereikbaarheid, postafhandeling en administratie. Vanzelfsprekend zoeken IB-Groep en ik naar mogelijkheden om daar verbeteringen in aan te brengen.

De IB-Groep voert daarom, met mijn instemming, het zogenaamde Herontwerpproject door. Mijn voorganger heeft daar de Tweede Kamer met zijn brief van van 2 maart 1998 uitvoerig over geïnformeerd. Met het project wordt beoogd om de kwaliteit van de dienstverlening aanzienlijk te verbeteren, sneller beleidswijzigingen te realiseren en de doelmatigheid te verbeteren. Daartoe worden thans de bedrijfsprocessen geherstructureerd, wordt een reorganisatie doorgevoerd en worden de informatiesystemen vernieuwd.

Vraag van het lid Van Bommel (SP): Volgens het CBS zijn de onderwijsuitgaven afgenomen tot 5,1% van het BBP. CNV en AOB verwachten dat dit percentage de komende periode verder zal dalen tot onder de 5%. Kan de minister deze ontwikkeling bevestigen?

En welke betekenis geeft hij aan het achterblijven bij internationale vergelijking?

Antwoord:

De ontwikkeling van de onderwijsuitgaven is mede aanleiding geweest voor het uittrekken van 2,2 miljard extra voor Onderwijs bij het Regeerakkoord. Wanneer echter de onderwijsbegroting procentueel minder groeit dan het BBP neemt statistisch nog steeds het aandeel van de onderwijsuitgaven als percentage van het BBP af en is dus niet uit te sluiten dat dit zakt onder de 5%.

Daarmee heb ik tevens aangegeven dat aan een percentage als zodanig geen absolute conclusies kunnen worden verbonden.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): Zijn de bewindslieden bij hun aantreden gestuit op problemen van financiële aard die niet of onvoldoende bekend waren bij de Tweede Kamer.

Bent u daarover geïnformeerd in het overdrachtsdossier?

Is dit overdrachtsdossier openbaar gemaakt?

Zo nee, bent u dan bereid dit dossier openbaar te maken?

Antwoord:

De financiële problemen zijn in het overdrachtsdossier in samenhang aan de orde gesteld. Verdere majeure financiële problemen zijn mij tot dusverre niet gebleken.

Het overdrachtsdossier is openbaar en zal door mij, gelet op de gestelde vraag, aan de Tweede Kamer worden gezonden.

Onderwerp: ICT

Vraag van het lid Wijn (CDA): M.b.t. ICT in het onderwijs; mooie verhalen, totdat de munten op tafel moeten komen. Daarmee is veel tijd verloren, en dat kun je op dit veld natuurlijk niet hebben.

Daarom een vraag: Welke verplichtingen is de regering precies aangegaan?

Antwoord:

In de afgelopen anderhalf jaar zijn de volgende uitgaven gedaan, dan wel verplichtingen aangegaan (stand per 31/8/98):

POf 46,1
VOf 62,0
BVEf 39,0
HBOf 35,6
PM-ICTf 15,6
  
Overige programmakostenf 33,5
  
Totaal OCenWf 231,8
  
LNVf 3,4
Totaal (incl LNV)f 235,2

In miljoenen guldens.

Onderwerp: Leraren

Vraag van het lid Lambrechts (D66): Is het bespreekbaar, dat een deel van de 350 mln. voor de kinderopvang wordt geoormerkt voor herintreders in het onderwijs, om te laten zien dat de opvang (voor de kinderen van deze groep) ook echt gegarandeerd is?

Antwoord:

In het regeerakkoord is, afgezien van de maatregelen in de fiscale sfeer, een bedrag opgenomen voor de stimulering van kinderopvang dat structureel oploopt tot 265 mln gulden in 2002. Het voorstel van mw. Lambrechts om een deel van deze middelen te oormerken voor herintreders in het onderwijs ondersteun ik van harte.

Uit de Arbeidsmarktrapportage onderwijs 1998, die ik u recent heb doen toekomen, blijkt dat de spanning op de onderwijsarbeidsmarkt oploopt. Op dit moment is de problematiek het meest urgent in het primair onderwijs, maar ook in het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie dreigen in de toekomst zonder aanvullend beleid arbeidsmarktknelpunten te ontstaan. Een van de maatregelen waarmee ik deze problematiek wil aanpakken is het mobiliseren van de zogenaamde «stille reserve» binnen het onderwijs. Voor deze groep blijkt de mogelijkheid van kinderopvang echter een belangrijke randvoorwaarde te zijn om een baan in het onderwijs te accepteren. In dat licht acht ik het dan ook van belang dat een deel van de middelen die in het regeerakkoord voor de stimulering van kinderopvang zijn gereserveerd, kan worden aangewend binnen het onderwijs. Hierover vindt overleg plaats met de staatssecretaris van VWS.

Onderwerp: Primair onderwijs en voortgezet onderwijs

Vraag van het lid Van Bommel (SP): Door de hoge ouderbijdragen, vooral in het bijzonder onderwijs, zijn er scholen ontstaan die niet meer voor iedereen toegankelijk zijn.

Wat gaat de staatssecretaris doen om die tweedeling tegen te gaan? Is zij bereid de ouderbijdrage aan een wettelijk maximum te verbinden?

Antwoord:

De vergoeding die door het Rijk wordt verstrekt is sober, maar toereikend voor de kosten van het onderwijs. Uit onderzoek naar de ouderbijdrage door de inspectie, Regioplan en Nipo, aangeboden aan de Tweede Kamer op 22 mei 1995 (23 900 VIII nr 105), is niet gebleken dat ouderbijdragen worden gebruikt om eventuele tekorten in de reguliere bekostiging te dekken. Van een tweedeling in scholen die wel en scholen die niet toegankelijk zijn door een hoge ouderbijdrage, is mij dan ook niets bekend. Ik overweeg daarom niet een wettelijk maximum in te stellen. Om risico's terzake zoveel mogelijk uit te sluiten, is onlangs voorzien in een wettelijke regeling die scholen verplicht overeenkomsten tot het betalen van een ouderbijdrage schriftelijk aan te gaan onder vermelding dat het een vrijwillige bijdrage betreft, dat ouders ervoor kunnen kiezen de overeenkomst slechts voor bepaalde voorzieningen aan te gaan en dat er gebruik kan worden gemaakt van een reductie- en kwijtscheldingsregeling. Voorts hebben ouders en leerlingen in de medezeggenschapsraad instemmingsrecht gekregen met de vaststelling of wijziging van de hoogte van de ouderbijdrage.

Vorige maand is een voorlichtingsbrochure over de ouderbijdrage, aan besturen, directies en medezeggenschapsraden van scholen voor primair en voortgezet onderwijs, uitgebracht.

Vraag van het lid Barth (PvdA): Hoe staat het met de keuzegids voor taalmethoden en het Expertisecentrum Taal? (i.v.m. zorgwekkende resultaten op begrijpend lezen)

Antwoord:

De recente berichten over het niveau van het begrijpend lezen (verspreid door de Stichting Lezen) zijn gebaseerd op onderzoek uit het begin van dit decennium. In 1994 heeft de Commissie Evaluatie Basisonderwijs hierover reeds haar zorg uitgesproken. In reactie daarop is het Expertisecentrum Nederlands ingesteld.

Het Expertisecentrum Nederlands is in december 1996 van start gegaan; het is verbonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Het Expertisecentrum heeft tot doel bijdragen te leveren aan de ontwikkeling van het onderwijs in de Nederlandse taal op de basisschool. Het beproeft een aantal veelbelovende aanpakken op zogenaamde 'ontwikkelscholen'. Bij gebleken succes zullen deze aanpakken breder verspreid worden. Op termijn van enkele maanden wordt een eerste concreet product verwacht in de vorm van een leerlijn voor het leesonderwijs voor de onderbouw van de basisschool.

De keuzegids voor taalmethoden verschijnt naar verwachting in april 1999. Eerder verscheen al de keuzegids voor rekenmethoden (december 1997).

Vraag van het lid Barth (PvdA): De dialoog tussen ouders en leraren over de opvoeding is belangrijk.

Wordt er nog gediscussieerd over de pedagogische opdracht van het onderwijs?

Antwoord:

De constatering dat de dialoog tussen ouders en leraren over de opvoeding van het onderwijs belangrijk is, wordt voluit onderschreven. De discussie over de pedagogische opdracht van het onderwijs mag en kan dan ook niet stoppen. Van belang is, dat die discussie vooral gevoerd wordt met de ouders van iedere school. Om die discussie op gang te brengen en te ondersteunen zijn voor school en ouders verschillende instrumenten beschikbaar. Het gaat daarbij om brochures, handleidingen en videobanden van onder andere de pedagogische centra en de besturenorganisaties. Ik verwacht dat de discussies op schoolniveau een stimulans zullen krijgen door de invoering van de schoolgids. De schoolgids stelt ouders in staat niet alleen schoolkeuzes te maken, maar met de school van hun keuze ook in gesprek te blijven over de invulling die wordt gegeven aan de pedagogische opdracht alsook aan de rol die ouders daarbij kunnen vervullen.

Vraag van het lid Barth (PvdA): Aan minister en staatssecretaris: om met een voorstel te komen om de positie van de gebruikers (van ouders en studenten) te versterken als het gaat zowel om de keuze van gegevens die in beeld moeten worden gebracht als de wijze waarop ze openbaar worden gemaakt.

Antwoord:

Bij verdere gedachten- en beleidsvorming over de inhoud en openbaarmaking van gegevens die inzicht geven in de kwaliteit van het onderwijs, zullen de gebruikers, via organisaties van ouders en studenten, worden betrokken.

Het ligt in de rede dat gegevens over de kwaliteit van het onderwijs voor de individuele ouders toegankelijk worden gemaakt via de schoolgids. Ouders, en in het vervolgonderwijs ook leerlingen, hebben dan in het kader van de medezeggenschap invloed op de opzet en inhoud van de schoolgids en dus op de wijze waarop scholen gegevens over de kwaliteit publiceren.

Vraag van het lid Barth (PvdA): Hoe staat het met de werkgroep intercultureel onderwijs, die in 1994 is ontstaan?

Antwoord:

De werkgroep intercultureel onderwijs is ingesteld tot 1-1-1999. Op 26 november a.s. zal deze werkgroep in een eindconferentie de eigen werkzaamheden beëindigen.

Tijdens deze conferentie zullen de nog noodzakelijke toekomstige werkzaamheden overgedragen worden aan programmamanagers die ingezet worden voor de verschillende onderwijssectoren. De regie voor de sectorgebonden werkzaamheden berust voor het PO en VO bij het PMVO en PMPO; voor het BVE-veld zal de BVE-raad deze rol op zich nemen, terwijl voor het Hoger Onderwijs het ECHO zal optreden.

Het materiaal van de slotconferentie zal u worden toegezonden.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): Wij hebben tijdens de behandeling van het wetsvoorstel (m.b.t. gemeentelijke onderwijs-achterstandenbeleid) en de bespreking van de voorhang AMvB landelijk Beleidskader GOA gevraagd hoogste prioriteit te geven aan het leren van de Nederlandse taal.

Op welke termijn zal het LBK-GOA worden aangepast?

Antwoord:

Wij zijn van mening dat in het kader van onderwijsachterstandenbeleid hoge prioriteit moet worden gegeven aan het leren van de Nederlandse taal. Om de aanzienlijke achterstand in taalverwerving bij nieuwkomers en etnische minderheden in de risicowijken op het moment van entree in het basisonderwijs te bestrijden zal – overeenkomstig het speerpunt uit het Landelijk Beleidskader GOA – worden bevorderd dat juist deze kinderen deelnemen aan gestructureerde programma's in de voor- en vroegschoolse periode. Om deze ambitie te realiseren kunnen gemeenten en instellingen gebruik maken van programma's die reeds beschikbaar zijn en beschikbaar komen. Het gaat om zowel producten gericht op verwerving van Nederlands als tweede taal in de onderbouw als om voor- en vroegschoolse programma's. Tevens wordt bevorderd dat de deelname van kinderen aan deze programma's gelijk opgaat met de deelname van hun niet-Nederlandstalige ouders aan een op taalverwerving gericht aanbod van de volwasseneneducatie. Het ligt voor de hand eerst deze beleidsinzet te evaluaeren alvorens te bepalen hoe het Landelijk Beleidskader GOA moet worden aangescherpt.

Vraag van het lid Ross-van Dorp (CDA): a. Hoe zit het met de clustervorming, met name in het 2/3-veld?

b. Is de staatssecretaris hierover in overleg met het veld zelf?

c. En hoe zit het met de indicatiestelling?

d. Is de staatssecretaris het met CDA eens dat alleen medische factoren maar ook omgevingsfactoren zoals de gezinssituatie een rol moeten spelen bij het in kaart brengen van de hulpvraag?

e. Hoe wordt de financiering op de hulpvraag afgestemd?

f. CDA vraagt de staatssecretaris een uitnodiging aan de deelnemers in het veld te doen om zich gezamenlijk op het traject en de fasering te oriënteren.

Antwoord:

Ik ben op dit moment in goed overleg met het georganiseerde onderwijsveld over de verdere inrichting van het LGF-traject. Uit overleg dat tot op heden is gevoerd, is gebleken dat de 2/3-scholen over het algemeen positief staan ten aanzien van de clustervorming en actief bezig zijn met de vorming van Regionale Expertisecentra.

Wel is uit dit overleg gebleken dat scholen behoefte hebben aan helderheid over de wettelijke kaders van de REC. Om deze reden overweeg ik om de wettelijke regeling van de REC, die oorspronkelijk pas is voorzien in een tweede fase wetgeving m.i.v. het jaar 2002, te versnellen en het daarvoor benodigde overleg te intensiveren.

Met betrekking tot de indicatiestelling heeft het bureau Smets en Hover criteria ontwikkeld die – zo blijkt uit de positieve reacties uit het veld – recht doen aan de bredere (dan medische) problematiek van het kind. Op dit moment wordt in overleg met betrokkenen uit het veld, gewerkt aan de inrichting van een praktijktoetsing Indicatiestelling LGF. Uit deze praktijktoetsing zal ondermeer moeten blijken of de door Smets en Hover voorgestelde indicatiecriteria en procedures goed kunnen functioneren. Wat betreft de financiering van de Rugzak is de huidige bekostiging van onderwijssoorten het uitgangspunt. Voor de langere termijn zal worden bekeken of het tot de mogelijkheden behoort om de toewijzing van middelen per individueel kind afhankelijk te stellen van de specifieke hulpvraag.

Ik wil eerst de resultaten van de praktijktoetsing afwachten alvorens de criteria en procedures bij wet te regelen. Een en ander zal uiteraard consequenties hebben voor de fasering van het LGF-traject. Over deze consequenties en mogelijke aanpassing van de termijnen voer ik thans overleg met de betrokken organisaties.

Vraag van het lid Ross-van Dorp (CDA): Geen geld uitgetrokken binnen de Londo-vergoeding, terwijl het afhandelen van klachten wel geld kost.

Gaat de minister hier iets aan doen?

Antwoord:

Zoals bij behandeling van de Kwaliteitswet al is meegedeeld is bij andere sectoren gebleken dat systematische kwaliteitszorg tot aanzienlijke besparingen kan leiden.

Doelmatiger opzetten van de organisatie levert besparingen op waaruit eventuele kosten als die van een klachtencommissie kunnen worden bestreden. ln het artikel over de klachtenregeling is niet vastgelegd dat scholen advies van deskundigen moeten inwinnen. Als scholen daar in voorkomende gevallen toe besluiten is er in Londo onder «Beheer en Bestuur» een post voor het inwinnen van deskundigenadvies opgenomen. Hiervoor is ruim 9 gulden per leerling per jaar beschikbaar.

Vraag van het lid Lambrechts (D66): SO: op korte termijn met voorstel te komen dat er toe leidt dat een gewone basisschool die een «Zml» leerling opvangt een redelijk deel van de beschikbare bekostiging krijgt. Méér, naarmate de ZML school minder ambulante begeleiding biedt.

Antwoord:

Ook onder de huidige systematiek van aanvullende formatie en ambulante begeleiding, blijken steeds meer ouders voor hun gehandicapte kind de weg naar het reguliere onderwijs te vinden. Dit geldt ook voor verstandelijk gehandicapte kinderen, m.n. kinderen met een Down-syndroom. Evenwel ben ik bereid om te onderzoeken of verstandelijk gehandicapte kinderen in de huidige regelingen voor aanvullende formatie en ambulante begeleiding grotere belemmeringen ondervinden om deel te nemen aan het reguliere onderwijs.

Vraag van het lid Stellingwerf (RPF): De SO heeft zich voorgenomen om de draagvlakmeting (in het vo) opnieuw onder de loep te nemen. Gezien de problemen van vergelijkbare aard bij scholenstichting in het primair onderwijs wil ik de SO vragen om bij die vereenvoudiging ook naar het primair onderwijs te kijken.

Antwoord:

In het primair onderwijs is de draagvlakmeting, beter bekend als de directe meting, al een sinds 1993 wettelijk geregeld. Het is een aanvullend instrument om de noodzaak van de stichting van een nieuwe school mee aan te tonen. Ik zie momenteel geen aanleiding om de werking van dit instrument te vereenvoudigen. De voorgenomen directe meting in het VO is overigens voor een belangrijk deel gebaseerd op de werkwijze in het primair onderwijs. Naar aanleiding van mijn toezegging in het overleg over het Plan van Scholen 1999–2001 zal ik u over de directe meting in het VO zeer binnenkort meer «en detail» informeren.

Onderwerp: Achterstandsbeleid PO

Vraag van het lid Rabbae (GroenLinks): Wil de SO in een notitie aangeven of zij een uniform beleid wil ontwikkelen m.b.t. de «voorschool», in het kader van het achterstandsbeleid met behoud van de rol van de gemeenten. Dit betreft de leeftijdscategorie vóór instroming in groep één. En dan met name o.v.b.-gebieden.

Antwoord:

Er zal op rijksniveau geen uniform beleid ontwikkeld worden met betrekking tot de voorschool. De vormgeving van het verbeteren van de aansluiting tussen voorschoolse voorzieningen en het basisonderwijs is één van de speerpunten binnen het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid, en daarmee een verantwoordelijkheid op lokaal niveau.

Ter verbetering van de voor- en vroegschoolse educatie subsidiëren OCenW en VWS samen de ontwikkeling van programma's die op lokaal niveau benut kunnen worden om deze achterstanden effectief aan te pakken. De eindevaluatie van deze programma's komt in de tweede helft van 1999 beschikbaar.

Onderwerp: Primair en voortgezet onderwijs

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): De SGP heeft moeite met de verplichte openbaarmaking van de CITO-resultaten.

Dat prikkelt alleen maar tot berekenend gedrag van school en ouders. Als die negatieve effecten echt gaan overheersen, zijn de bewindslieden dan bereid de zaak terug te draaien?

Antwoord:

Openbaarmaking van resultaten heeft als doel de betrokkenheid van ouders bij de school te versterken. Ook gaat er voor scholen een impuls van uit om de kwaliteit van het onderwijs te bewaken en te verbeteren. Als «berekenend gedrag» gaat overheersen, dient nog eens goed naar de vormgeving van die openbaarmaking gekeken te worden. Die vormgeving dient zodanig te zijn dat de betrokkenheid van ouders bij de school en de bijdrage aan de kwaliteitsverbetering binnen de school ermee gediend zijn.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): De CITO-toets is veel te breed geworden. Waarom wordt die toets niet, net als vroeger, beperkt tot rekenen en taal?

Antwoord:

De eindtoets van het Cito bestaat uit opgaven op de terreinen Nederlandse taal, rekenen/wiskunde, informatieverwerking en wereldoriëntatie. De uitbreiding van de eindtoets met een onderdeel wereldoriëntatie komt tegemoet aan een vraag vanuit de scholen. Scholen bepalen zelf of ze het onderdeel Wereldoriëntatie aan hun leerlingen voorleggen. Ze kunnen de eindtoets dus ook beperken tot de eerste drie onderdelen.

Vraag van het lid Ross-van Dorp (CDA):

Komt er boter bij de vis?

Waar het beleid gevolgen heeft voor huisvesting? En zijn de gevolgen al helemaal in kaart gebracht?

Nog steeds wacht het CDA op de uitvoering van twee moties over leerlingenvervoer. Komt die 9,1 miljoen er voor de gemeenten?

Heeft de staatssecretaris al uitsluitsel gekregen?

Antwoord:

De Financiële Verhoudingswet schrijft voor dat bij ingrijpende beleidsvoornemens moet worden aangegeven hoe de gemeenten de financiële gevolgen kunnen opvangen. In die gevallen waarin extra geld ter beschikking wordt gesteld, zal dit worden toegevoegd aan het Gemeentefonds.

Een voorbeeld van een dergelijke operatie is de maatregel ter verkleining van de klassen. Voor de opvang van de huisvestingsconsequenties van deze operatie wordt op termijn een bedrag van structureel 180 mln. aan het Gemeentefonds toegevoegd.

Recent overleg tussen OCenW, Verkeer en Waterstaat en BZK heeft voor de jaren 1999 en 2000 incidentele dekking opgeleverd voor de kosten die voortvloeien uit de aanpassing van de regeling zitplaatsverdeling i.v.m. het vervoer van gehandicapte kinderen, te weten jaarlijks 4,5 mln. op de begroting van OCenW en jaarlijks 4,5 mln. op de begroting van V&W.

De dekking door OCenW kan gevonden worden in de nog beschikbare budgetten die vrijvallen door de aanscherping van het gewicht 1,25 binnen PO.

Een en ander zal bij gelegenheid van de Voorjaarsnota 1999 budgettair zijn beslag krijgen.

Vraag van het lid Rehwinkel (PvdA): In het VO en bij de ROC's worden allochtone leerlingbegeleiders aangesteld. Hoe is het voornemen om allochtone leerlingbegeleiders aan te stellen uitgewerkt?

Antwoord:

In het kader van het plan van aanpak voortijdig schoolverlaten wordt thans nagegaan hoe (allochtone) trajectbegeleiders/leerlingbegeleiders hier ingekaderd kunnen worden. De begeleiding kan zich richten op de ondersteuning van jongeren in hun schoolloopbaan, dan wel op de ondersteuning bij aangepaste trajecten binnen het onderwijs en/of richting arbeidsmarkt. Het plan van aanpak zal op hoofdlijnen voorzien in uitwerkings- en overlegtrajecten met het scholenveld en de gemeenten.

Dit plan van aanpak zal de Kamer nog voor het voorjaar 1999 bereiken.

Inmiddels is in het kader van CRIEM en VSV reeds gestart met een aantal Pilots.

Onderwerp: Studiehuis VO

Vraag van het lid Ross-van Dorp (CDA): Komt er binnenkort een analyse over de tweede fase en het studiehuis?

Antwoord:

De gegevens uit de monitoring die vorige week naar de Kamer zijn gestuurd, zijn voldoende duidelijk. Juist het feit dat het beperkte aantal vóórlopende scholen deze problemen nu al signaleren is een indicatie dat er snel iets moet gebeuren in plaats van weer verder te analyseren. Overigens zal dit schooljaar nog 3 keer een peiling door het PMVO worden uitgevoerd onder de scholen die met de vernieuwde tweede fase zijn gestart.

Onderwerp: Primair onderwijs en voortgezet onderwijs

Vraag van het lid Ross-van Dorp (CDA): Komt de minister met bijstellingen van basisvorming?

Antwoord:

Op dit moment niet. Eerst wordt het evaluatierapport over de basisvorming van de onderwijsinspectie afgewacht. Dat rapport zal september 1999 verschijnen. Nu los hiervan beslissingen nemen, lijkt mij niet verstandig.

Vraag van het lid Ross-van Dorp (CDA): Hoe staat het met de integratie van het voortgezet speciaal onderwijs?

Blijft de deskundigheid die daar in huis is overeind?

Antwoord:

Recent zijn tussen besturenorganisaties, vakorganisaties en OCenW tripartiete afspraken gemaakt omtrent de werkgelegenheidsgarantie voor het personeel van de vo-scholen en de svo-scholen/afdelingen die in het kader van het vo-svo-beleid betrokken raken bij een fusie of omzetting in orthopedagogisch- en -didactisch centrum. De Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 19 oktober 1998, kenmerk VO/BOB/1998/39956. Met deze werkgelegenheidsgarantie wordt beoogd dat het zittend personeel van o.m. de svo-scholen/afdelingen in dienst kan worden gehouden. Daarmee is ook het behoud van de deskundigheid van het svo-lom/mlk gegarandeerd.

In de mavo/vbo/vso-wet is vastgelegd dat 1 augustus 1999 de eerste datum is waarop omzetting van het het svo/lom of het svo/mlk in leerwegondersteunend onderwijs, orthopedagogisch en didactisch centrum of praktijkonderwijs kan plaatsvinden.

Vraag van het lid Van Bommel (SP): Komen er, behalve meer tijd voor de invoering van het studiehuis, ook extra middelen?

Antwoord:

Voor de invoering van de verschillende vernieuwingen in het voortgezet onderwijs is in het regeerakkoord een bedrag van f 96 mln. beschikbaar gesteld (volgens het regeerakkoord f 100 mln., waarvan f 4 mln. voor het landbouw onderwijs). Dat zijn extra middelen, d.w.z. bovenop de reguliere middelen die voor vernieuwing beschikbaar zijn (nascholingsgelden, diverse projectgelden) en bovenop de middelen die onder het vorige kabinet specifiek voor de vernieuwingen mavo/vbo en bovenbouw havo/vwo ter beschikking zijn gesteld.

Vraag van het lid Barth (PvdA): We zouden het op prijs stellen als de staatssecretaris kan toezeggen dat de volgende vragen in de evaluatie van de invoering van de basisvorming aan de orde zullen komen:

– Heeft de handhaving van de bestaande structuren negatieve invloed gehad op de implementatie in de basisvorming?

– Komen de vakverbreding en de integratie van vakken voldoende tot hun recht?

– Hoe is de positie van zij-instromers in de basisvorming?

Antwoord:

Zoals bekend, bevindt de evaluatie van de basisvorming zich in de eindfase.

Alle gegevens zijn verzameld en worden nu geanalyseerd.

Ik zal met de inspectie nagaan of aan de drie gestelde vragen aandacht kan worden besteed in de eindrapportage.

Vraag van het lid Schutte (GPV):

Kunnen scholen met de invoering van CKV 2,3 doorgaan als zij dat zo hebben gepland?

Antwoord:

Het antwoord staat in de brief die de Kamer onlangs heeft gekregen. Citaat: Er is nog niet bepaald wanneer CKV 2,3 (en daarmee de definitieve invulling van het profiel cultuur en maatschappij) wordt ingevoerd. Het examenprogramma is ook nog niet vastgesteld. Er is per 1 augustus 1998 een experiment gestart op een beperkt aantal scholen. In dat experiment kunnen o.a. eventuele problemen in het programma worden geïdentificeerd. In het kader van het experiment wordt bezien in welke vorm het centraal examen kan worden afgenomen. Verder heeft de voorziene nascholing nog niet plaatsgehad, en zijn de leermiddelen nog in ontwikkeling. Er wordt naar gestreefd het examenprogramma vast te stellen in het voorjaar van 1999. Dan zou tevens – mede afhankelijk van de ervaringen in het experiment – kunnen worden bekend gemaakt dat scholen ervoor zouden mogen kiezen CKV 2,3 (en daarmee de definitieve invulling van het profiel cultuur en maatschappij) per 1 augustus 1999 in te voeren.

In elk geval zal moeten zijn voldaan aan de voorwaarden dat alle scholen kunnen beschikken over geschikte methoden en bijgeschoolde leraren om CKV 2,3 (en de definitieve invulling van het profiel cultuur en maatschappij) in te voeren en de verplichting niet eerder kunnen ingaan dan per 1 augustus 2001. Vóór 1 augustus 2000 zal dat dan bekend worden gemaakt.

Van doorgaan met een geplande invoering van CKV 2,3 kan in die zin al niet sprake zijn dat een dergelijke planning gebaseerd zou moeten zijn op een besluit van overheidswege m.b.t. een datum van invoering : dat besluit was er tot nu toe niet.

De profielenwet laat dit open, spreekt van een bij Koninklijk Besluit te bepalen datum van invoering.

Vraag van het lid Cornielje (VVD):

– Wanneer komt er een reactie op het evaluatie-onderzoek basisvorming van de Inspectie?

– Kunnen de bewindslieden de Tweede Kamer nu reeds mededelen of het evaluatie-onderzoek tot dusverre zonder problemen verloopt.

Antwoord:

Het rapport van de inspectie zal in september 1999 beschikbaar komen. Een beleidsreactie wordt voorzien voor december 1999.

Het evaluatieonderzoek is tot nu toe zonder problemen verlopen. Ook voor de nog resterende periode zijn geen problemen te verwachten.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): Op welke wijze zal het implementatieproces van de vernieuwingen vo begeleid worden na afloop van de instellingsbeschikking van het PMVO?

Antwoord:

Het feit dat de instellingsbeschikking van het PMVO per 1 augustus 2000 zal aflopen is inderdaad reden om te bezien op welke wijze het implementatieproces van de vernieuwingen in de nabije toekomst verder vorm zal worden gegeven. De Kamer zal hierover in de tweede helft van 1999 schriftelijk worden geïnformeerd.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): Wanneer zal de motie 25 600 VIII, nr. 41 om aparte toetsing voor de basisvorming af te schaffen worden uitgevoerd?

Antwoord:

De vorige staatssecretaris van OCenW heeft besloten deze motie in afwachting van de evaluatie van de basisvorming aan te houden. Dit blijkt onder meer uit de brief aan de Tweede Kamer van 16 juni 1998 (VO/BOB/1998/26095) betreffende de rapportageverplichting van de scholen omtrent de afgenomen toetsen basisvorming.

Ook thans is dat nog de gekozen lijn.

Vraag van het lid Van Bommel (SP): Komt er op korte termijn ook extra geld voor kunstzinnige vorming?

Antwoord:

Het antwoord op deze vraag is te vinden in de brief aan uw Kamer van 12 november 1998 over Cultuur en School. Daarin is verwezen naar de bijdrage die vanuit het voortgezet onderwijs wordt geleverd in het kader van het implementatieplan voor de besteding van de f 96 mln. voor vernieuwingsgelden. De bijdrage vanuit cultuur is voor het eerste jaar opgenomen in de beleidsintensiveringen, waarover u begin deze maand schriftelijk bent geïnformeerd.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Ik hoor ongeruste geluiden uit sommige scholen dat de examenprogramma's van CKV2 onvoldoende rekening houden met hun identiteit.

Met het oog op dit soort kwesties zijn expliciete toezeggingen van zorgvuldigheid gedaan.

Is de staatssecretaris bereid extra goed naar deze gevoeligheid te kijken en ook te bevorderen dat de scholen daar zelf hun mening over kunnen geven?

Antwoord:

De procedure van advisering over het examenprogramma CKV2 is afgerond. Het is de bedoeling dat het programma voorjaar 1999 zal worden vastgesteld, met medeneming van de resultaten van het in augustus 1998 gestarte experiment. Het examenprogramma is naar zijn inhoud neutraal in relatie tot de identiteit van scholen. Het besteedt aandacht aan álle kunstvormen, dus ook aan dans en drama.

Maar alleen in theoretische, beschouwende, 'cultuurhistorische' zin: kennis van de (culturele) buitenwereld. Het vergt niet van scholen/leerlingen een actieve beoefening van deze kunstdisciplines, noch een positieve waardering ervoor. Daardoor wordt er rekening gehouden met die scholen die in verband met hun identiteit daarmee problemen zouden kunnen hebben.

Vraag van het lid Barth (PvdA): Worden scholen nu veiliger, afgaande op rapporten van o.m. het SCP?

Antwoord:

Als gevolg van het rapport Mooy (1994) is de campagne Veilige School opgezet.

Deze campagne wordt in het schooljaar 1999–2000 beëindigd op basis van een eind-evaluatie waarbij de meting van Mooy als nul-situatie gebruikt kan worden.

Inmiddels heeft het PMVO een tussenrapportage opgesteld die de Kamer volgende week nog zal bereiken.

Uit deze rapportage blijkt dat de scholen de beschikking krijgen over een breed instrumentarium om de veiligheid op school te vergroten.

Voor een volledig inzicht op het punt of scholen veiliger worden, wordt verwezen naar de eindevaluatie.

Wat betreft het SCP-rapport zal bezien worden of en in hoeverre gegevens betrokken kunnen worden bij de voorziene eindevaluatie. De integrale eindresultaten zullen de Kamer worden voorgelegd.

Onderwerp: Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie

Vraag van het lid Wijn (CDA): Wanneer stuurt de Minister de kamer een volwaardig plan van aanpak (m.b.t. het tekort aan gekwalificeerde werknemers op de arbeidsmarkt) dat aansluit bij het gevraagde ambitieniveau.

Antwoord:

Allereerst wil ik wijzen op de beperkte rol die het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen speelt bij het – op korte termijn – verminderen van de kwantitatieve tekorten aan gekwalificeerde werknemers op de arbeidsmarkt. Hier ligt met name een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven zal nadrukkelijker het reservoir aan niet-traditionele doelgroepen moeten aanboren : allochtonen, langdurig werkzoekenden, gehandicapten en herintredende vrouwen.

De verantwoordelijkheid van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ligt vooral op het terrein van de inhoudelijke aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en het bestrijden van voortijdig schoolverlaten. Op deze terreinen lopen reeds diverse initiatieven.

Door middel van het traject versterking van de landelijke kwalificatiestrutuur en het bevorderen van leer-werk trajecten wordt de inhoudelijke aansluiting verbeterd.

Hierin wordt nauw samengewerkt met sociale partners.

Via het bestrijden van voortijdig schoolverlaten wordt – op termijn – een bijdrage geleverd aan het verminderen van het kwantitatieve tekort aan gekwalificeerde werknemers. Het Plan van Aanpak met betrekking tot voortijdig schoolverlaters kan medio januari tegemoet worden gezien. Daarnaast wordt door het kabinet een beleidsreactie voorbereid op het advies van de Stichting van de Arbeid «Een Leven Lang Lerend Werken». Hierin wordt ingegaan op het bevorderen van de employability van werknemers op de arbeidsmarkt. Het kabinet zal sociale partners uitnodigen in 1999 en volgende jaren een employability-agenda uit te voeren. In het vervolg-Najaarsoverleg op 3 december a.s. zal hierover met sociale partners gesproken worden. Het kabinet zal de kamer informeren over de uitkomst van dit overleg.

Vraag van het lid Wijn (CDA): Het belang van de BVE-sector is niet alleen groot, het is ook breed. Juist deze sector is van belang voor het tegengaan van achterstanden van iongeren die buiten de boot vallen.

De hoge uitvalpercentages van soms meer dan 50% in het mbo zijn dan ook onacceptabel.

Wanneer kunnen wij het plan van aanpak verwachten dat de premier nog dit jaar heeft beloofd?

Antwoord:

Het uitvalpercentage is inderdaad te hoog.

Het Plan van Aanpak met betrekking tot voortijdig schoolverlaters kan medio januari tegemoet worden gezien.

Vraag van het lid Barth (PvdA): Hoe zit het met de wachtlijsten voor oudkomers en nieuwe instroom?

Antwoord:

Ten aanzien van de al langer in Nederland verblijvende allochtonen met onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal is conform het regeeraccoord extra geld gereserveerd, in vier jaar oplopend tot 50 Mf. De effectieve inzet van deze gelden vormt onderwerp van overleg onder leiding van de coördinerend minister voor het grote steden- en integratiebeleid. Uitgangspunt daarbij vormt het belang van onderwijs in Nederlands als tweede taal voor ouders/opvoeders van allochtonene schoolgaande kinderen en werkloze oudkomers.

Wat betreft de nog aanwezige wachtlijsten voor Nederlands als tweede taal wordt de doorwerking van de verruiming van de educatieve inburgeringsprogramma's van vijfhonderd naar zeshonderd uren afgewacht die via een ophoging van het inburgeringsbudget met 30 Mf is gerealiseerd bij de rijksbegroting van 1998.

Beide maatregelen verminderen de druk op het reguliere educatiebudget. De verwachting is dat dit de gemeenten ruimte biedt in hun prioriteringsbeleid ten aanzien van de besteding van het educatiebudget.

Vraag van het lid Van Bommel (SP): In de BVE-sector probeert men via contractactiviteiten de gaten in de begroting te dichten. Zo is niet altijd duidelijk vanuit welke missie er wordt gewerkt: de publieke of commerciële missie.

In 1995 heeft de Algemene Rekenkamer de 3e geldstroomactiviteiten van universiteiten onderzocht. Dat zou in de BVE-sector ook zinvol kunnen zijn.

Is de minister bereid daar onderzoek naar te laten doen?

Antwoord:

In het kader van de uitwerking van de maatregelen, die genomen worden als reaktie op het rapport van de werkgroep 'Markt en Overheid' (Cohen), zal ook bekeken worden wat de gevolgen zijn voor de contractactiviteiten in de BVE-sector.

Overigens acht ik het uitvoeren van contractactiviteiten een goede methode van onderwijsinstellingen om in direct contact te treden met de marktsector. Ik acht het geen vorm van 'het dichten van gaten in de begroting'.

Vraag van het lid Van Bommel (SP): Bij de behandeling van de onderwijsbegroting 1991 werd het doel gesteld het aantal volwassen analfabeten in tien jaar met 25% te verminderen.

Gaat de minister die doelstelling onverminderd nastreven en komt er een programma om functioneel analfabetisme in ons land uit te bannen?

Antwoord:

Het verder terugdringen van het functioneel analfabetisme acht ik nog onverminderd van belang. De educatie biedt hiervoor aangrijpingspunten.

Als gevolg van de decentralisatie van de volwasseneneducatie en de invoering van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs is de verantwoordelijkheid hiervoor bij de gemeenten belegd. Zij kunnen deze groep tot hun prioritaire doelgroepen rekenen. Een additioneel programma acht ik derhalve niet noodzakelijk.

Vraag van het lid Lambrechts (D66): Hoe kan het dat het grote enthousiasme over de technocentra in het veld in één jaar tijd lijkt omgeslagen in twijfel en teleurstelling. Wat is er sinds de vorige begroting nu allemaal precies beloofd en gevraagd door het ministerie?

Antwoord:

In het voortraject van de technocentra is gecommuniceerd dat de prioriteitstelling van de ICES-gelden mogelijkheden voor de versterking van de kennisinfrastructuur zou bieden. Voor de interdepartementale discussie is onderbouwing gevraagd aan het veld in de vorm van plannen voor versterking van de regionale samenwerkingsverbanden in technocentra. Per saldo heeft dit proces geleid tot plannen voor een totaal van 360 miljoen ten behoeve van technocentra, uiteraard zonder dat kon worden gegarandeerd dat dit bedrag ook ter beschikking zou komen.

Het kabinet heeft 200 miljoen gereserveerd voor technocentra, waarvan 40 miljoen in deze kabinetsperiode en 160 miljoen in de volgende. In een interactief proces met de andere betrokken departementen en vervolgens met de technocentra en andere belanghebbenden wordt de komende maanden een beleidskader geformuleerd en een stimuleringsregeling opgesteld. Op grond daarvan wordt beoordeeld welke centra in aanmerking komen voor een overheidsbijdrage.

Vraag van het lid Schutte (GPV): Krijgt het invoeren van de 1000 urennorm in de WEB een financiële vertaling?

Antwoord:

BVE-instellingen dienen de – in te voeren – 1000 urennorm te realiseren binnen de bestaande budgetten.

De in het Regeeraccoord vermelde verwijzing naar de WVO moet uiteraard vertaald worden naar de specifieke context van het beroepsonderwijs. De toerekening van activiteiten vindt plaats naar analogie van de desbetreffende WVO-bepaling in het licht van de specifieke BVE-context.

Vraag van het lid Schutte (GPV): De computersituatie in de BVE-sector is veel gunstiger dan in het primair en secundair onderwijs. Is het niet mogelijk om op dit punt tot afstemming over gebruik te komen?

Antwoord:

De BVE sector heeft een voorhoedefunctie op ICT-terrein. In dit kader hebben een aantal ROC's hun infrastructuur reeds ter beschikking gesteld aan andere onderwijssectoren. Tevens wordt de door hen verworven expertise op dit terrein meer en meer aangewend voor ondermeer de nascholing van docenten in het primair en voortgezet onderwijs. Deze voorbeelden verdienen navolging. In mijn brief van 1 september jl. heb ik reeds aangekondigd dat het kabinet eens goed wil nadenken over de wijze waarop de ontwikkelingen rond ICT in het onderwijs nu verder moeten worden opgepakt.

Dergelijke samenwerkingsverbanden over de onderwijssectoren heen worden dan ook positief beoordeeld.

Vraag van het lid Rabbae (GroenLinks): Is de minister bereid de outputfinanciering van ROC's te differentiëren ten gunste van risicoleerlingen (omdat die er langer over doen een diploma te behalen, dus meer investering kosten).

Antwoord:

Ik hecht grote waarde aan de aanwezigheid van een rendementsprikkel op elk niveau van de kwalificatiestructuur. In het nieuwe bekostigingsmodel zitten voldoende waarborgen die maken dat de rendementsprikkel de toegankelijkheid ook voor risicioleerlingen niet beperkt. Ik wijs daarbij in het bijzonder op het feit dat alle ingeschreven leerlingen ongeacht hun verblijfsduur worden bekostigd als mede op de zogenoemde Voorbereidende en ondersteunende activiteiten-opslag waarmee deze leerlingen extra kunnen worden ondersteund. Een verdere differentiatie acht ik, mede gelet op de omvang van de outputbekostiging, niet nodig.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): Is de minister bekend met samenwerkingsprojecten, zoals die tussen ROC en ARBVO in Rijnmond en worden deze initiatieven door hem en de minister van SZW gesteund?

Antwoord:

Ja, de minister van SZW en ik waarderen deze initiatieven mede in het licht van de afspraken in het Regeerakkoord over de samenwerking tussen Regionale Opleidingencentra en Scholingsinstellingen van de Arbeidsvoorziening.

Vraag van het lid Cornielje (VVD): Wil de minister in samenwerking met de BVE-raad bestuurlijke afspraken maken (m.b.t. het beroepsonderwijs) en deze vastleggen in de beleidsagenda 1999 – 2003.

De minister wordt verzocht daarbij rekening te houden met de volgende aspecten:

– VBO/MBO (m.n. de beroepsgerichte leerweg, assistent-opleidingen) ;

– ongediplomeerd schoolverlaten ;

– beroepsgerichte leerweg/leerlingwezen;

– aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt;

– aansluiting MBO-HBO;

– management (versterking);

– techniek (verbetering technische opleidingen + beeldvorming).

Antwoord:

De bestaande beleidsagenda loopt tot 2000. Deze is nauw overleg met de BVE-raad opgesteld en bevat 14 vernieuwingsthema's. In lijn met het regeerakkoord ben ik voornemens om inderdaad de komende periode te komen tot een concretisering van de genoemde beleidsambities, waarbij ik tevens zoveel mogelijk rekening wil houden met de gewenste deregulering en vermindering van de administratieve last voor het veld. Ik beraad mij nog op een daarbij passend beheersregime voor de beleidsagendamiddelen vanaf 2000.

Onderwerp: Hoger onderwijs

Vraag van het lid Wijn (CDA): Waarom wordt het HO wel met een arbeidsproductiviteitskorting geconfronteerd en waarom de rest niet?

De vorige korting in het HO is nog niet eens verwerkt.

Antwoord:

De arbeidsproductiviteitskorting geldt in beginsel voor de gehele rijksbegroting, met dien verstande dat het regeerakkoord een uitzondering maakt voor een aantal met name genoemde prioritaire gebieden. Dit zijn onder andere het primair en voortgezet onderwijs en de bve-sector. Het hoger onderwijs geldt niet als prioritair gebied en valt daarom onder de algemene productiviteitskorting.

Vraag van het lid Wijn (CDA): Kan de minister eens uitzoeken of hij nog ergens een bedrag kan vinden om een aantal experimenten op te zetten, om meer allochtonen naar het HO te krijgen?

Antwoord:

Grotere instroom van allochtone studenten in het hoger onderwijs is afhankelijk van het aantal scholieren dat het voortgezet onderwijs of het middelbaar beroepsonderwijs afrondt. Maatregelen in het hoger onderwijs zijn gericht op het verbeteren van de opvang en begeleiding van allochtone studenten die instromen in het hoger onderwijs en zo te zorgen dat zij hun opleiding in het hoger onderwijs afmaken.

Voor het ondersteunen van dergelijke activiteiten is het Expertise Centrum Allochtonen Hoger Onderwijs (ECHO) eind 1994 ingesteld.

ECHO heeft voor de periode 1999–2002 een Plandocument gemaakt met daarin de speerpunten en programmering voor de komende vier jaar. Op basis van dit Plandocument wordt voor het einde van 1998 de omvang van de jaarlijkse subsidie voor de periode 1999–2002 vastgesteld.

Vraag van het lid De Vries (VVD): Wanneer gaat de minister met de instellingen aan tafel zitten om het akkoord met HBO en WO uit te werken? Wanneer komen er concrete voorstellen voor HBO?

Antwoord:

De afspraken met de HBO raad en de VSNU, waarover ik u medio oktober per brief informeerde, zal ik in het kader van het HOOP 2000 nader uitwerken.

Het is mijn intentie om de uitwerking, in de vorm van een beleidsagenda voor het hoger onderwijs, rond de jaarwisseling aan u te doen toekomen. Over deze beleidsagenda zal ik de komende tijd overleg voeren met de HBO raad, de VSNU en de studentenorganisaties. De beleidsagenda zal in ieder geval ingaan op de wijze waarop verdere flexibilisering van het hoger onderwijs kan worden vormgegeven.

Daarbij moet gedacht worden aan differentiatie in opleidingen en in leerroutes, aan het uitbouwen van het post initieel onderwijs en aan het aantrekkelijk maken van het onderwijs voor nieuwe doelgroepen zoals werklozen en werkenden.

Vraag van het lid De Vries (VVD): Kan de minister aangeven waarom er een verschil is in de bekostiging van HBO-studenten en WO-studenten (8000 vs. 9000). Heeft hij een visie of dit verschil zal blijven bestaan?

Antwoord:

Het verschil in uitgaven per student in het wo en die in het hbo is niet precies aan te geven. De vergelijking wordt bemoeilijkt door verschillen in de uitgaven voor huisvesting en het verschil in de mix aan opleidingen in de twee sectoren.

Vraag van het lid De Vries (VVD): Vindt de minister dat de visitatiecommissies goed functioneren; gebeurt voldoende met hun aanbevelingen?

Antwoord:

In het ontwerp-HOOP 1998 is uitgebreid aandacht besteed aan het functioneren van het stelsel van kwaliteitszorg in het hoger onderwijs. Geconstateerd wordt onder meer dat het stelsel geruime tijd goed functioneert en internationaal toonaangevend is.

Tevens wordt aangegeven dat afspraken zijn gewenst over verdere ontwikkeling en verbetering van het stelsel. In het definitief HOOP 1998 dat in januari in de Tweede Kamer onderwerp van overleg is geweest, zijn ook op het punt van kwaliteitszorg de conclusies opgenomen van het overleg met VSNU, HBO-raad, ISO en LSVb. De daarin opgenomen afspraken zijn in uitvoering. De inspectie hoger onderwijs heeft het toezicht op de uitvoering van het stelsel. Na elke visitatie stelt de inspectie een meta-evaluatie op. Daarin geeft zij aan in welke mate de visitatie heeft beantwoord aan de verantwoordings- en verbeteringsfunctie.

Twee jaar na het verschijnen van het visitatierapport voert de inspectie een evaluatie bestuurlijke hantering uit. Uit die evaluatie blijkt of instellingen adequaat hebben gereageerd op de oordelen van de visitatiecommissie.

Op grond van de bevindingen van de inspectie is, in algemene zin de conclusie gerechtvaardigd dat visitatiecommissies goed functioneren en dat instellingen adequaat reageren op de bevindingen van de visitatiecommissies. De inspectie geeft dat ook aan in het onderwijsverslag en in haar jaarlijkse rapportages over kwaliteitszorg in het hbo resp. wo.

Vraag van het lid De Vries (VVD): De studenten vinden de positie van de studenten in de opleidingscommissies te kwetsbaar.

De VVD kan dit niet beoordelen. Is de minister hierover iets bekend?

Antwoord:

Er zijn thans geen aanwijzingen dat er sprake zou zijn van een structureel probleem.

In het uit te voeren onderzoek naar het functioneren van opleidingscommissies kan mede bezien worden of zich ten aanzien van dit punt knelpunten voordoen.

Vraag van het lid Lambrechts (D66): Hoe staat het met de uitvoering van de motie van mw. Jorritsma over de verbetering van de positie van allochtone studenten?

Antwoord:

De motie van mw. Jorritsma heeft met name betrekking op de categorie allochtone studenten die hun vooropleiding hebben genoten in het land van herkomst (zgn. zijinstromers, in het bijzonder vluchtelingstudenten). De uitwerking van de motie wordt langs drie sporen opgepakt.

1. Stimuleren van een «makelaarsfunctie» van het UAF richting gemeenten bij de inburgering van hoger opgeleide vluchtelingen. Deze makelaarsfunctie houdt het volgende in:

– het UAF brengt advies aan de gemeenten uit over scholingsbehoeften van de vluchteling-studenten;

– scholing en voorlichting aan instellingen binnen de gemeenten die bij de opvang van nieuwkomers betrokken zijn;

– beleidsadvisering t.b.v. lokale bestuursdiensten.

Begin 1999 zal deze nieuwe activiteit van het UAF worden geëvalueerd.

2. Verkorting wachttijden WSF voor vluchtelingen. In de brief aan de Tweede Kamer van 23 september 1997 (kenmerk SFB/1997/20252) is voorgesteld de wachttermijn voor vluchtelingen in de WSF en WTS van drie jaar te verkorten tot een jaar. Dit maakt het mogelijk hoog opgeleide vluchteling-studenten met de status vergunning tot verblijf op humanitaire gronden sneller in het onderwijs in te laten stromen.

Zoals ik in mijn brief van 22 oktober jl. in antwoord op kamervragen aan de Tweede Kamer heb gemeld, was aan de toezegging van mijn voorganger de voorwaarde verbonden dat tevens een herbeoordeling van de status van alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama's) zou plaatsvinden (kamerstukken ll 1997/98, 24 724, nr 15). Daarover zou uw Kamer eerst nog overleg voeren met de staatssecretaris van Justitie. Dat overleg heeft tot op heden nog niet plaatsgevonden.

3. Het Expertise Centrum Allochtonen Hoger Onderwijs (ECHO) is verlengd met een periode van vier jaar. Naast allochtone studenten met een Nederlandse vooropleiding behoort ook de positie van allochtone zij-instromers tot het aandachtsgebied van het ECHO.

Vraag van het lid Wijn (CDA): Studenten noemen het HBO 'de ondraaglijke lichtheid van het HBO'. Ze vinden de studie te gemakkelijk. Tegelijkertijd is in het HBO veel uitval.

Kan de minister hier een nadere analyse van maken?

Antwoord:

In mijn beleidsreactie n.a.v. het Inspectierapport over de studeerbaarheid in het hoger onderwijs heb ik aangegeven de Inspectie te vragen een nadere analyse te maken van de studielast in het hoger onderwijs.

Vraag van het lid De Vries (VVD): Hoe denkt de minister de positie van hogescholen als regionale kenniscentra te stimuleren?

Antwoord:

Om te beginnen wil ik een relativerende opmerking maken. Juist waar het gaat om de positie van hogescholen in de regio is het cruciaal dat zij zélf zorgen voor een maximale externe oriëntatie.

Het gaat bij dit onderwerp om drie functies van de hogescholen:

1. toeleverancier van gekwalificeerde arbeidskrachten

2. na- en bijscholing

3. bijdrage aan kenniscirculatie en innovatie

Voor de eerste twee functies lopen al initiatieven van algemene aard die ook regionaal de oriëntatie op de omgeving versterken (duale trajecten, wederkerend leren en flexibilisering). Niettemin kan ik mij voorstellen dat daarnaast specifieke maatregelen nodig zijn rond vraagstimulering van bedrijven en organisaties naar kennis en kunde van hogescholen. Ten behoeve van het HOOP 2000 zal ik mij, in overleg met de HBO-Raad, hier nader op oriënteren.

Tot slot moeten in dit verband de technocentra genoemd worden. Hogescholen participeren in vrijwel alle initiatieven, en zijn hiermee onderdeel van een belangrijk nieuw regionaal kennisnetwerk.

Vraag van het lid Wijn (CDA): Aan het HBO is beloofd om de mogelijkheid te verkennen incidenteel extra middelen ter beschikking te stellen om de frictiekosten van de bezuinigingen van 176 miljoen op te vangen en om de budgettaire implicaties van het stijgende aantal studenten mee te nemen bij de begroting 2000.

Ik neem aan dat dit een einde aan de daling van de vergoeding per student betekent?

Kan de minister zijn beloften hier nog eens exact bevestigen?

Antwoord:

In de tabel op pagina 107 van de ontwerp-begroting wordt een daling van de vergoeding per student gepresenteerd. In mijn schriftelijke beantwoording van vragen tijdens het begrotingsonderzoek, heb ik aangegeven waardoor deze daling wordt veroorzaakt. Dit betreft enerzijds het aflopen van incidentele budgetten voor Kwaliteit&Studeerbaarheid en informatie- en communicatietechnologie en anderzijds de oude en nieuwe bezuinigingstaakstellingen. Deze effecten zal ik niet ongedaan maken, met als gevolg dat een daling van de vergoeding per student in het hbo zal optreden. Een incidenteel extra budget voor frictiekosten verandert dit beeld niet.

Wel heb ik aan de HBO-raad toegezegd dat bij een verdere stijging van het aantal studenten bezien zal worden of het budget moet worden verhoogd.

Vraag van het lid De Vries (VVD): Op 35 opleidingen is nog geen opleidingscommissie. Hoe is de huidige stand van zaken?

Hoe staat het met het vervolgonderzoek naar het functioneren van opleidingscommissies HBO? Staat een evaluatie van de medezeggenschapsstructuur in het HBO op stapel?

Antwoord:

De desbetreffende instellingen krijgen de mogelijkheid bij de opleidingen waarbij nog geen opleidingscommissie is ingesteld dit alsnog te doen. Indien daaraan niet wordt voldaan zal ik sancties opleggen. Op dit moment is niet bekend bij hoeveel opleidingen inmiddels – na het verschijnen van het Inspectierapport – alsnog opleidingscommissies zijn ingesteld.

Het beleidsgericht onderzoek naar het functioneren van opleidingscommissies zal op korte termijn worden uitgevoerd. Met de studentenorganisaties zal nog overleg worden gevoerd over de inrichting van het onderzoek.

Op korte termijn wordt niet voorzien in een integrale evaluatie van de medezeggenschapsstructuur in het hbo. Het onderzoek van de Inspectie naar het functioneren van opleidingscommissies geeft daar ook geen aanleiding toe.

Vraag van het lid De Vries (VVD): Het onderzoeksniveau van de universiteiten kent geen uitschieters. Door versterken van de tweede geldstroom zou hieraan gewerkt kunnen worden. Hoe kijkt de minister hier tegenaan?

Antwoord:

Er zijn mij geen gegevens bekend waaruit blijkt dat het niveau van het wetenschappelijk onderzoek bij de universiteiten geen uitschieters naar boven kent. Integendeel, de recente procedure m.b.t. de toponderzoekscholen liet zien dat er meerdere programma's en onderzoekscholen zijn die aan de daar gestelde criteria voldoen, n.l. van excellente academische kwaliteit zijn en in staat zijn om wereldwijd de vergelijking te doorstaan op het hoogste niveau. Ik onderschrijf echter geheel de stelling dat het van groot belang is om de kwaliteit van het onderzoek verder te verhogen en dat versterking van de tweede geldstroom daarbij een belangrijk, zij het niet het enige, middel is. Versterking van de tweede geldstroom blijft dan ook een belangrijk beleidsdoel. Ik zal samen met VSNU, NWO en KNAW onderzoeken of er andere manieren zijn dan de overheveling om deze doelstellingen te realiseren.

Vraag van het lid De Vries (VVD): Het onderzoeksniveau van de universiteiten kent geen uitschieters. Door versterken van de tweede geldstroom zou hieraan gewerkt kunnen worden. Hoe kijkt de minister hier tegenaan?

Antwoord:

Er zijn mij geen gegevens bekend waaruit blijkt dat het niveau van het wetenschappelijk onderzoek bij de universiteiten geen uitschieters naar boven kent. Integendeel, de recente procedure m.b.t. de toponderzoekscholen liet zien dat er meerdere programma's en onderzoekscholen zijn die aan de daar gestelde criteria voldoen, n.l. van excellente academische kwaliteit zijn en in staat zijn om wereldwijd de vergelijking te doorstaan op het hoogste niveau. Ik onderschrijf echter geheel de stelling dat het van groot belang is om de kwaliteit van het onderzoek verder te verhogen en dat versterking van de tweede geldstroom daarbij een belangrijk, zij het niet het enige, middel is. Versterking van de tweede geldstroom blijft dan ook een belangrijk beleidsdoel. Ik zal samen met VSNU, NWO en KNAW onderzoeken of er andere manieren zijn dan de overheveling om deze doelstellingen te realiseren.

Vraag van het lid De Vries (VVD): reactie op het verzoek om het punt van de privaatrechtelijke bestuursnorm (stichting) van universiteiten op de beleidsagenda te zetten

Antwoord:

In het hoger onderwijs staat autonomievergroting en deregulering op de beleidsagenda.

Wat mij betreft maakt dit punt daar onderdeel van uit.

Vraag van het lid Lambrechts (D66): Kan de minister samen met staatssecretaris van SZW een stimuleringsprogramma opstellen om ervoor te zorgen dat er meer vrouwelijke hoofddocenten en hoogleraren komen in Nederland?

Antwoord:

U vraagt mij om samen met de staatssecretans mevrouw Verstand van SOZAWE een stimuleringsprogramma op te stellen om er voor te zorgen dat er meer vrouwelijke hoofddocenten en hoogleraren worden benoemd aan universiteiten. lk ben met U van mening dat snel moet worden gekomen tot een meer evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in hogere functies bij de universiteiten. Het opstellen van een stimuleringsprogramma is echter de verantwoordelijkheid van de universiteiten zelf. Het vloeit voort uit de in 1997 ingevoerde wet Evenredige Vertegenwoordiging (WEV). De ontwikkeling van de personeelsopbouw binnen universiteiten, in het bijzonder het aandeel van vrouwen daarbinnen, wordt door mij gevolgd middels de jaarlijks door de VSNU op te stellen kwantitatieve informatie over kengetallen van het personeel (het zogenaamde WOPI). In het onlangs door mij uitgebrachte onderzoek 'Eerdaags evenredig', over belemmeringen en beleid ten aanzien van de doorstroom van vrouwen naar hogere wetenschappelijke functies, wordt een aantal maatregelen genoemd die in een dergelijk stimuleringsprogramma opgenomen zouden kunnen worden. Ik heb dit rapport inmiddels aan de universiteiten verzonden. Ik stel mij voor dat zij de aanbevelingen betrekken bij de verdere ontwikkeling van het loopbaanbeleid voor vrouwen.

Vraag van het lid Rabbae (GroenLinks): Ik doe een beroep op de minister om iets te doen ter verbetering van de positie van AIO's en OIO's (salarispositie, rechtspositie e.d.).

Antwoord:

In tegenstelling tot hetgeen de heer Rabbae stelt, zijn aio's werknemers in dienst van de universiteit. Enkele jaren geleden zijn enkele instellingen ertoe overgegaan, onder meer als gevolg van bezuinigingen, naast aio's, jonge promovendi als bursalen aan te trekken. Thans hebben de meeste universiteiten het beurzenstelsel voor promovendi weer verlaten stellen zij promovendi als medewerkers aan, waarbij maatregelen van rechtspositionele en salariële aard zijn genomen om de wervingspositie van deze jonge medewerkers te verbeteren.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Hoe gaat de minister verder met het traject, het opheffen van de theologische opleiding van Leiden?

Antwoord:

De heer Van der Vlies heeft terecht geconstateerd dat de keuze van de vestigingsplaatsen in het kader van de concentratie van de ambtsopleidingen is overgelaten aan de synodes van de betrokken kerkgenootschappen.

Het is een verantwoordelijkheid van de betrokken universiteiten om in te spelen op de nieuw ontstane situatie.

Onderwerp: Studiefinanciering/tegemoetkoming studiekosten

Vraag van het lid Rehwinkel (PvdA): De minister wil op termijn de regelgeving Studiefinanciering versoepelen voor studenten die deelnemen aan duale trajecten. Zijn er mogelijkheden om voor studenten in het huidige cursusjaar specifiek iets te regelen?

Antwoord:

De regelgeving voor duale studenten is het directe gevolg van wetgeving die in april in het Staatsblad is gepubliceerd. Onderdeel daarvan is dat de onderwijsinstelling wordt gevraagd om reeds voor aanvang van het studiejaar te melden welke studenten een duale opleiding volgen en wat de omvang van hun onderwijsdeel is.

Dat heeft twee doelen: de student zekerheid verschaffen omtrent zijn onderwijsprogramma en rechten op studiefinanciering en daarnaast de student de mogelijkheid bieden zijn SF-maanden gericht in te zetten, mede met het oog op de OV-kaart.

Op korte termijn is het niet mogelijk om hiervoor de wet te wijzigen. Maar ik zeg u toe dat ik dit punt zal meenemen in de notitie waarin ik voorstellen zal doen voor nadere verbeteringen van het stelsel van studiefinanciering. Deze notitie zal ik, zoals ik reeds heb aangekondigd, in januari aan uw Kamer zenden.

Vraag van het lid Ross-van Dorp (CDA):

a. Hoe denkt de staatssecretaris over ouders betrekken bij de besprekingen over de technische uitwerking van plannen in relatie tot de stijgende lesgelden?

b. Is het niet zo dat wij een internationaal verdrag hebben ondertekend dat het voortgezet onderwijs op termijn voor de ouders kosteloos moet zijn?

c. Wat vindt de staatssecretaris van de CDA-ideeën voor gerichte lastenverlichting ('plan De Moeite Waard'), waarin wordt voorgesteld dat de studiekosten niet meer dan 10% van het gezamenlijk belastbaar inkomen moet zijn.

Antwoord:

In de vraag wordt gewezen op de koppeling tussen de kosten van het onderwijs en de hoogte van het lesgeld. Deze koppeling ligt vast in de Les- en cursusgeldwet.

Daarnaast kan het lesgeld stijgen als gevolg van indexering. Voorzover de stijging een gevolg is van intensiveringen in het onderwijs – bijv. ICT, het studiehuis etc. – zijn ouders betrokken via het zgn. POVO-overleg.

Nederland heeft het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten geratificeerd, weet zich gebonden aan de naleving daarvan en voldoet ook aan zijn verdragsverplichtingen. Artikel 13, tweede lid sub b, heeft de strekking het sociale grondrecht van vrije toegankelijkheid in het voortgezet onderwijs voor eenieder te waarborgen en daarbij toe te werken naar 'free education'. Uit de ontstaansgeschiedenis van het verdrag blijkt dat met de term 'free education' niet noodzakelijk bedoeld is dat het onderwijs in alle gevallen kosteloos zou moeten zijn.

In Nederland wordt het stelsel van onderwijsretributies gecompleteerd door een afgewogen stelsel van tegemoetkomingen voor de lage en middeninkomens.

Daarbij vindt compensatie plaats van de (stijging van) de onderwijsretributies.

De tegemoetkoming studiekosten (en de aanvullende beurs) zijn al gekoppeld aan het belastbaar inkomen. Overigens heeft ook dit kabinet in het regeerakkoord substantiële middelen uitgetrokken voor gerichte lastenverlichting. In deze begroting is daarvoor een bedrag beschikbaar dat oploopt tot 250 miljoen voor de tegemoetkoming studiekosten. Dat bedrag zal worden ingezet voor een verhoging van de tegemoetkoming studiekosten en een verbreding van de groep mensen die ervoor in aanmerking komen.

Vraag van het lid Lambrechts (D66): D'66 wil de oude kaart terug, tegen de tot dusver geldende prijs: hoe denkt de minister hierover?

Antwoord:

Ik neem aan dat u onder 'de oude kaart, tegen de tot dusver geldende prijs' bedoelt de week/weekend-kaart tegen de contractprijs voor de periode 1994–1998. Deze contractprijs ligt echter aanzienlijk hoger (± 810 mln. voor het jaar 1997) dan de prijs die voor de periode 1999–2002 voor dezelfde week/weekendkaart met de vervoersbedrijven is afgesproken (660 mln. gemiddeld), zodat teruggrijpen naar de oude afspraken niet in de rede ligt.

Vraag van het lid Stellingwerf (RPF): Wat vindt de minister van de suggestie om bij studenten met 168 punten of meer hoe dan ook de gift de gift te laten. In plaats van deze gift om te zetten in een lening als ze wel 168 punten hebben, maar geen diploma hebben behaald.

Antwoord:

In de beleidsnotitie over de toekomst van de WSF kom ik hierop terug.

Vraag van het lid Stellingwerf (RPF): Met betrekking tot OV-studentenkaart/studiefinanciering:

In de begroting is te zien dat in 2002 sprake is van een verlaging van de relevante uitgaven met 194 mln. en anderzijds een verhoging van de niet-relevante uitgaven met een zelfde bedrag. Betekent dit dat de koppeling tussen OV-kaart en prestatiebeurt een budgetneutrale operatie is?

Antwoord:

Neen. Dit duidt niet op budgettaire neutraliteit. Zonder prestatie-regime voor de OV-kaart zouden de relevante uitgaven in 2002 immers 194 mln hoger zijn en de niet-relevante uitgaven 194 mln lager dan nu in de begroting is opgenomen. Het prestatie-regime veroorzaakt dus een budgettair verschil voor zowel de relevante als de niet-relevante uitgaven. Relevant en niet-relevant kunnen niet met elkaar worden gesaldeerd.

Vraag van het lid De Vries (VVD): Zou de minister willen wijken naar de ontoereikendheid van het studiefinancieringsbeleid t.a.v. chronisch gehandicapten?

En zou de minister in dit kader ook willen meenemen de problemen t.a.v. de studiefinanciering van topsporters?

Antwoord:

In de beleidsnotitie over de toekomst van de studiefinanciering zal ik nader ingaan op de studiefinanciering voor chronisch gehandicapten en voor topsporters.

Onderwerp: Onderzoek- en wetenschapsbeleid

Vraag van het lid Rehwinkel (PvdA): Nu NWO zich drastisch heeft gereorganiseerd met het oog op de aangekondigde overheveling van onderzoekgelden van de universiteiten naar NWO, vraag ik u op welke wijze u aandacht gaat schenken aan de positie van NWO.

Antwoord:

Terecht vraagt u aandacht voor de positie van NWO. Hoewel ik niet anders had kunnen besluiten dan afzien van de overheveling, realiseer ik mij dat daarmee de voorgenomen versterking van de tweede geldstroom nu geen doorgang kan vinden.

Ik wil de komende periode blijven zoeken naar mogelijkheden om die versterking toch gestalte te geven, zie ook het antwoord op de vraag van mevrouw De Vries.

Overigens is het niet zo dat NWO zich uitsluitend zou hebben gereorganiseerd met het oog op de aangekondigde budgetuitbreiding en de reorganisatie heeft ook niet onder die voorwaarden plaatsgevonden. De herstructurering van NWO was noodzakelijk ten behoeve van een efficiëntere en zuiverder interne werkwijze bij de allocatie van middelen, en was al voorzien in het Wetenschapsbudget 1997, als reactie op het evaluatierapport van de commissie Rinnooy Kan.

Onderwerp: Mediabeleid

Vraag van het lid Wijn (CDA): Eén van de belangrijkste uitdagingen en kansen is volgens het CDA de doorbraak naar en op de nieuwe media. Welke rol kunnen en willen omroepverenigingen spelen op bijv. Internet? ls de staatssecretaris bereid om de publieke omroepen en organisaties te stimuleren op deze weg?

Antwoord:

– De publieke omroep heeft nu al de mogelijkheid om op Internet actief te zijn. Op grond van een richtlijn van het Commissariaat voor de Media mogen ze hiervoor ook omroepmiddelen aanwenden.

– De website van de gezamenlijke publieke omroep staat nu al geruime tijd in de top tien van meest bezochte Internetsites. En de VPRO biedt via Internet een alternatieve radiodienst aan.

– Ik vind het belangrijk dat de publieke omroep meer van zulke initiatieven ontplooit.

Ik zal daarvoor extra voorwaarden scheppen in de aankomende concessiewetgeving.

Noot 2 (zie blz. 1751)

Interpellatievragen van het lid Rabbae (GroenLinks) aan de staatssecretaris van Justitie inzake de zogenaamde Dublin-claimanten.

1

Wat is uw standpunt met betrekking tot conclusie nr. 22 van de Excom (Uitvoerend Comité van de UNHCR) dat geen enkele omstandigheid, ook niet een plotselinge verhoging van het aantal asielzoekers, er toe mag leiden dat een overheid niet langer asielzoekers voorziet van de noodzakelijke levensbehoeften als voedsel, onderdak en medische voorzieningen?

2

Hoe beoordeelt u de status van de asielzoekers voor wie een Dublin-claim is gelegd? Op welke wijze zijn zij te onderscheiden van andere asielzoekers die in afwachting zijn van een beslissing op een asielverzoek, en voor wie ingevolge de RVA recht op voorzieningen bestaat?

3

Bevestigt u dat u in humanitaire noodsituaties wel opvang zult bieden? Welke criteria legt u hierbij aan? In welke gevallen bent u al overgegaan tot het maken van dergelijke uitzonderingen? Wordt een negatieve beslissing, als er een beroep is gedaan op humanitaire nood, gemotiveerd?

4

Is het Dublin-gehoor zodanig ingericht, dat er ruimte is voor een individuele beoordeling of opvang uit humanitair oogpunt noodzakelijk is? Zo neen, bent u bereid hiertoe aanpassingen te verrichten?

5

Is de IND voldoende toegerust om een beoordeling te maken over de humanitaire omstandigheden van asielzoekers? Is het niet passender, aangezien de opvang van asielzoekers ingevolge artikel 3 van de wet COA is opgedragen aan het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, de toets omtrent opvang te laten uitvoeren door het COA, dat deskundig is op het terrein van humanitaire en medische aspecten van asielzoekers?

6

In hoeverre verdraagt het onthouden van opvang aan kinderen zich met het Verdrag voor de Rechten van het Kind en de zorgplicht van de overheid voor minderjarigen? Wordt de Raad voor de Kinderbescherming op de hoogte gebracht van het voornemen om kinderen op straat te zetten, analoog aan de werkwijze in het Vertrekcentrum Ter Apel?

7

Wat is uw standpunt over de humanitaire nood van alleenstaande vrouwen met kleine kinderen, zieke mensen, ouderen, getraumatiseerden die dakloos en zonder voorzieningen zijn? Indien u hiervan de humanitaire nood ziet, bent u dan bereid deze mensen alsnog onderdak te verlenen? Zo neen, waarom niet?

8

Erkent u dat asielzoekers ook in de loop van de tijd dat hun opvang wordt onthouden, in een humanitaire noodsituatie kunnen raken? Op welke wijze en door welke instantie kan beoordeeld worden of zij alsnog in aanmerking komen voor opvang?

9

Herinnert u zich uw toezegging alleen een claim te leggen in gevallen waarin er een grote mate van zekerheid is dat een ander land de claim honoreert? Welke criteria legt u hierbij aan? Gaat u alleen uit van harde bewijzen, zoals visa of een ingediend asielverzoek in het andere land? Of is een verklaring omtrent de reisroute, of zelfs nog minder, voldoende reden om aan te nemen dat het andere Dublin-land de claim zal honoreren? Zo ja, hoeveel claims, slechts gebaseerd op verklaringen, zijn gehonoreerd dan wel afgewezen en door welke landen?

10

Op welke wijze draagt u er zorg voor dat de periode van het leggen van een claim naar uiteindelijke overdracht zo kort mogelijk duurt? Kunt u een garantie geven voor de termijn waarbinnen de claimprocedure moet zijn afgerond? Zo neen, bent u bereid toe te zeggen dat het recht op opvang na een bepaalde periode toch ontstaat, ongeacht een antwoord op de claim?

11

Bent u bereid een toets op de tenzij-clausule van artikel 15b lid 1 sub a van de vreemdelingenwet en de toets van artikel 3 lid 4 van het Dublin-verdrag te doen voorafgaand aan de indiening van de claim, in plaats van na een honorering van de claim? Zo neen, hoe beoordeelt u de situatie dat een asielzoeker ingevolge bovenstaande artikelen recht heeft op een asielprocedure in Nederland, maar voorafgaand aan de behandeling daarvan geruime tijd dakloos is?

12

Wat is uw standpunt over het feit dat bij de onthouding van opvang aan Dublin-claimanten de bevoegdheid van rechterlijke toetsing is gesplitst? Bent u bereid de vreemdelingenwet zodanig aan te passen dat de vreemdelingenkamer bevoegd wordt over alle aspecten met betrekking tot Dublin-claimanten te oordelen?

13

Bent u zich ervan bewust dat grensoverschrijding van deze mensen kwalijke gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld het opnemen van criminele antecedenten in het asieldossier in Duitsland? Is het in dit licht logisch mensen, die gedwongen in Nederland verblijven en er zelfs een meldingsplicht hebben, te voorzien in de noodzakelijke levensbehoeften?

Naar boven