Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 23, pagina 1508-1526 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 23, pagina 1508-1526 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het doen vervallen van de bepaling inzake de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester (25620).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Voorzitter! De discussie over het al dan niet opnemen van benoemingen van burgemeesters en commissarissen van de koning in de Grondwet gaat terug tot de oorsprong van onze Grondwet. Thorbecke zelf was tegenstander van het vermelden ervan, maar niet omdat hij tegenstander was van de benoemde burgemeester. Hoewel hij niet uitsloot dat er ooit redenen zouden kunnen zijn om de burgemeester op een andere wijze aan te stellen dan door benoeming, had hij een ander argument tegen het in de Grondwet opnemen van burgemeestersbenoemingen. Hij zag daarin een inbreuk op het principe dat de inrichting en taken van de gemeenten in de Gemeentewet worden geregeld: 'Het is onredelijk dat de Grondwet op een enkel stuk vooruitloope van een stelsel, hetgeen zij van den wetgever wacht'. Ditzelfde standpunt werd in 1883 verwoord door de liberale hoogleraar Buijs in zijn gezaghebbende standaardwerk over de Grondwet van 1848.
Door de parlementaire geschiedenis heen is de discussie over de positie van de burgemeester in de Grondwet regelmatig gevoerd. Bij de grondwetsherziening van 1922 werd in navolging van de staatscommissie-Oppenheim voorgesteld het burgemeesterschap los te maken van het voorzitterschap van de raad. Het voorzitterschap van de raad zou dan bij wet worden geregeld. Ter Laan, Kamerlid voor de SDAP en bovendien met 36 jaar een van de langstzittende Kamerleden in de geschiedenis, stelde als alternatief voor om de functies van burgemeester en voorzitter gebundeld te laten, maar de functionaris te laten kiezen door de gemeenteraad. Een soortgelijk voorstel was bij de grondwetsherziening van 1887 ook al eens opgetekend uit de mond van de Unieliberaal Kerkwijk, die met 38 jaren zelfs nog langer in de Kamer zat dan Ter Laan. Gezien hun ruime ervaring als Kamerlid lijkt mij dat de autoriteit van beide heren niet moet worden onderschat.
Iets korter geleden was het de voormalige leider van de VVD en bovenal gewaardeerd staatsrechtsgeleerde prof. Oud, die pleitte voor deconstitutionalisering. In zijn Handboek van het Staatsrecht schrijft hij dat de grondwettelijke regeling beperkt dient te blijven tot de wijze waarop de leden van de raad worden gekozen. Het overige zou moeten worden overgelaten aan de wetgever.
In 1971 adviseerde de staatscommissie-Cals/Donner in meerderheid om de aanstelling van de burgemeester en de commissaris buiten de Grondwet te laten. Meer recent werd hetzelfde standpunt verwoord door de commissie-Van Thijn. Als voorstander van deconstitutionalisering bevinden wij ons dus in goed gezelschap. Ik zal mijn pleidooi echter niet enkel baseren op de autoriteit van deze rij van langzittende voorgangers en andere vooraanstaande personen.
Van verschillende kanten is er de laatste jaren op aangedrongen om onderwerpen als de aanstellingswijze van de burgemeester niet geïsoleerd te bespreken. Er was behoefte aan een bredere discussie over het lokale politieke bestel. Onlangs werd de staatscommissie Dualisme en lokale democratie ingesteld, de commissie-Elzinga. Als deze commissie uiterlijk 1 januari 2000 heeft gerapporteerd, zullen wij die brede discussie over het lokale politieke bestel met elkaar kunnen voeren. De discussie zal zeker ook gaan over de wijze waarop de burgemeester moet worden aangesteld. Er zou zich dan een Kamermeerderheid kunnen aftekenen voor vernieuwing van het lokale politieke bestel.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Wij hebben bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken uitgebreid gesproken over de taak die de commissie-Elzinga zou moeten hebben. Ik ben blij van u te horen dat deze commissie een brede taak dient te hebben en zich niet moet beperken tot de vraag hoe het dualisme gestalte moet worden gegeven. Dit betekent wel dat wij iets moeten doen aan die taakomschrijving, want anders krijgen wij onze zin niet.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Die discussie is uitgebreid bij de behandeling van de begroting gevoerd. De voorzitter zal mij vast niet toestaan dat wij die discussie helemaal gaan overdoen, al helemaal niet op dit tijdstip van de dag.
De voorzitter:
Dat hebt u sterk gezien.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Voorstellen tot vernieuwing van het lokale politieke bestel zullen naar ik aanneem na 1 januari 2000 niet geïsoleerd, maar in samenhang met elkaar worden gepresenteerd en ook bediscussieerd. Straks zou zich dan de merkwaardige situatie kunnen voordoen dat een Kamermeerderheid zich uitspreekt voor een samenhangend pakket van voorstellen, maar dat een van die voorstellen niet kan worden gerealiseerd omdat de Grondwet het niet toelaat. Als de aanstellingswijze van de burgemeester niet gelijktijdig kan worden veranderd, zou van samenhang van de voorstellen geen sprake meer zijn. Die samenhang moet worden bewaakt.
Mijn fractie hanteert in hoofdzaak twee argumenten. Het eerste is een staatkundig argument. De aanstellingswijze van de burgemeester en van de commissaris der koningin hoort niet in de Grondwet thuis. Daartoe heb ik verwezen naar een keur van staatkundige autoriteit uit onze parlementaire geschiedenis. Het tweede argument is dat de aanstellingswijze van de burgemeester een onderdeel hoort te zijn van de bredere discussie over de toekomstige inrichting van het lokale politieke bestel. Daartoe lijkt ons deconstitutionalisering vereist.
De heer Schutte (GPV):
Het spreekt mij erg aan dat de heer Rehwinkel die bredere context van de discussie wil. Is het niet wat vreemd dat er thans een voorstel ligt om artikel 131 uit de Grondwet te schrappen, maar het daarmee samenhangende artikel 125, lid 3 – het voorzitterschap van de raad – ongemoeid te laten? Als wij een brede discussie willen op basis van het rapport van de commissie-Elzinga, dan hoort dat er ook bij.
De heer Rehwinkel (PvdA):
De tekst van artikel 125, lid 3, staat mij niet helemaal voor ogen.
De heer Schutte (GPV):
De burgemeester is voorzitter van de gemeenteraad.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Dat vermoedde ik al. Ik vraag mij af of dat op losse schroeven komt te staan. Er zal in het kader van die brede discussie veel op losse schroeven komen te staan, maar dit onderdeel is zo onomstreden dat het tot in lengte van jaren zal voortduren dat de burgemeester voorzitter is van de raad. Als de heer Schutte meent dat ook dit onderwerp van discussie moet zijn, dan moet hij het voorstel doen om ook dat te deconstitutionaliseren.
De heer Schutte (GPV):
Of juist niet. De commissie-Elzinga kan een brede discussie entameren over dualisering. Ik kan mij heel goed voorstellen dat een van de conclusies is dat verder dan nu het geval is, moet worden gedualiseerd. Dus een op enigerlei wijze gekozen burgemeester, maar om het duale karakter te benadrukken zou die burgemeester dan geen voorzitter van de raad moeten zijn. Dat is niet zo'n vreemd idee. Het is in het verleden al vaker voorgesteld. Als je toch aan het deconstitutionaliseren bent, doe het dan goed.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Het lijkt mij dat in de toekomst de burgemeester voorzitter van de raad zal blijven. Het gaat mij erom dat de situatie terzake van de aanstelling van de burgemeester open moet zijn. Wij moeten over twee jaar niet tot de conclusie komen dat, als er wat veranderd moet worden, de procedure van grondwetsherziening eerst nog moet worden gevolgd.
Voorzitter! Toen het voorstel tot deconstitutionalisering vóór de kabinetsformatie op de agenda van de Kamer verscheen, waren wij weinig hoopvol dat het de eindstreep zou halen. Coalitiepartner VVD vond dat de regering geen zwaarwegende argumenten voor deconstitutionalisering had aangevoerd. De VVD achtte de aanstellingswijze van de burgemeester en de commissaris der koningin een wezenlijk onderdeel van het constitutioneel recht en meende dat die aanstellingen grondwettelijk geregeld dienden te blijven. Ik heb al aangegeven dat daarmee niet bepaald in de voetsporen van Thorbecke, Buijs en Oud werd getreden. Bovendien vonden de leden van de VVD-fractie dat de burgemeester en de commissaris tevens organen van het Rijk zijn en dat daarom grondwettelijke verankering vereist is. Er was dus weinig reden tot optimisme ten aanzien van het welslagen van het voorstel tot deconstitutionalisering. Nu heb ik er aanzienlijk meer vertrouwen in dat het de eindstreep zal kunnen halen. Men zal begrijpen dat ik dat ontleen aan het regeerakkoord.
De heer Schutte (GPV):
Ik weet niet op welk regeerakkoord de heer Rehwinkel doelt. De uitgave die wij allemaal als Kamerlid hebben gekregen, heb ik er nog eens goed op nagelezen, maar daar staat op dit punt alleen in 'dat de behandeling van het wetsvoorstel inzake deconstitutionalisering zal worden voortgezet'. Er staat niet in dat het daadwerkelijk de steun krijgt van alle coalitiepartners. Het is een keurige procedureafspraak. Dat lijkt ook passend bij een regeerakkoord. Ik heb er geen verplichting voor elke coalitiefractie in gelezen om het te steunen. Heeft de heer Rehwinkel het anders gelezen?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Als je met elkaar afspreekt de behandeling van een wetsvoorstel voort te zetten, en als je dat heel uitdrukkelijk opschrijft, dan lijkt het mij dat je met elkaar de bedoeling hebt om dat voorstel de eindstreep te laten halen. Wat ons betreft kon daarover al geen twijfel bestaan. Dat kon ook niet wat coalitiegenoot D66 betreft. Wat de VVD betreft moet het vandaag maar blijken. Ik ben vol van vertrouwen. Ik denk dat wij niet zo heel lang hoeven te wachten tot de heer Te Veldhuis ons uit deze onzekerheid haalt.
De heer Schutte (GPV):
Als de heer Te Veldhuis dat zelf mag beoordelen, lijkt mij dat winst. Uit de media had ik begrepen dat er over dit soort zinsneden al in een vroeg stadium nogal lang gepraat is tijdens de formatie en dat waarschijnlijk elk woordje gewogen is. Als het zo vanzelfsprekend is dat het meer dan een procedureafspraak is, moet een simpele lezer zoals ik dat daaruit hebben kunnen afleiden. Dat heb ik echter niet gekund.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Binnen deze Paarse coalitie is een zodanige mate van vertrouwen aanwezig dat wij bij dit soort formuleringen niet eens heel nauwkeurig hoeven te zijn.
In 1848 antwoordde koning Willem II, gevraagd naar de reden voor zijn plotselinge enthousiasme voor een nieuwe Grondwet, dat hij in 24 uur van uiterst conservatief uiterst vooruitstrevend was geworden. Ik weet niet hoe het in dit geval precies bij de heer Te Veldhuis is gegaan, maar dat zullen wij dadelijk, zoals gezegd, wel van hem vernemen.
De heer Schutte (GPV):
Mevrouw de voorzitter! Ik spreek hier mede namens de fractie van de RPF.
Het lijkt nauwelijks mogelijk om over het onderwerp van vanavond nog iets origineels te zeggen. De vorige spreker herinnerde er al aan: zolang wij burgemeesters en commissarissen van de koning kennen, lopen de meningen uiteen over de vraag of zij door de Kroon benoemd moeten worden of door anderen gekozen. Voor een deel lopen de meningen langs vaste politieke lijnen, maar zo ongeveer elke politieke stroming kent of kende op dit punt wel haar dissidenten.
Voordat anderen mij eraan herinneren, geef ik graag toe dat ook de man die aan de wieg stond van de politieke partij waarmee ik mij in historische zin verwant voel, namelijk Abraham Kuyper, niets moest hebben van een door de Kroon benoemde burgemeester of commissaris. Dat zijn toch maar politieke vriendjes van de man die toevallig minister van Binnenlandse Zaken is, was zijn redenering. De manier waarop hij zijn standpunt onderbouwde, is te mooi om er niet wat uit te citeren. Hij schreef, nu al 120 jaar geleden, het volgende: 'Nu doet zich slag op slag het onhoudbaar geval voor, dat een vreemd jonkman, zonder kennis van 'land of luyden', van practische ervaring nog verstoken, aan den ernst des levens nog gespeend en alleen begiftigd met wat theoretische kennis van ons administratief recht, in een gemeente van eenvoudige lieden letterlijk 'den baas komt spelen', om in vereeniging met den evenzeer van buiten ingekomen notaris en kantonrechter enz. een moderne club te vormen, die het zich ten taak stelt de 'kolonie' te liberaliseren. Dit nu bant het vertrouwen, verstomt de natuurlijke levensordening en doodt den publieken geest.'
Kuyper zag overigens in de praktijk wel verschillen. Ik geef nog een kort citaat: 'Zie, in Amsterdam zal men er zich wel voor wachten een Hagenaar, in Rotterdam er wel voor passen om een Amsterdammer burgemeester te maken. Dáár zijn nog gevoeligheden, die men ontziet. Maar zoo'n plattelandsgemeente! Wat zou daarmee verkorven zijn? Och, die weet men wel naar zijn hand te zetten.'
Nu, 120 jaar later, ziet de situatie er wel wat anders uit. De jonkmannen zijn schaars geworden. Hagenaars worden niet meer uit onze hoofdstad geweerd, Amsterdammers wellicht ook niet meer uit Rotterdam. De beste garantie overigens om het geloof in de gekozen burgemeester te verliezen, is gelegen in de eigen benoeming tot burgemeester.
Het is dan ook zeker niet vreemd in deze tijd antirevolutionair te denken en tegelijk voorstander te zijn van een benoemde burgemeester.
Nu zal de minister mij misschien willen voorhouden dat het debat van vandaag helemaal niet gaat over de vraag naar de gekozen of benoemde burgemeester. Het gaat vandaag alleen maar om de vraag of de Grondwet zich nog wel moet blijven uitspreken over de wijze waarop een gemeente aan zijn burgemeester komt. In het nader rapport zei zijn ambtsvoorganger het heel duidelijk: 'Of de wetgever zal beslissen dat de benoemingswijze veranderd dient te worden, is een vraag die in de context van het voorliggende voorstel niet aan de orde is.'
Maar wie op basis van deze redenering een stringente scheiding tussen beide vragen wil aanbrengen, handelt mijns inziens politiek nogal naïef. De minister zelf deed dat overigens ook niet. In de nota naar aanleiding van het verslag erkent hij dat thans wordt voorgesteld de benoemingswijze te deconstitutionaliseren, teneinde vervolgens bij enkelvoudige meerderheid de benoemingswijze te kunnen veranderen. Zo is natuurlijk ook de politieke realiteit. In de praktijk zijn er twee barrières om te komen tot een gekozen burgemeester. De ene barrière is een politieke: het sinds jaar en dag ontbreken van een politieke meerderheid. De andere is een constitutionele: het feit dat de Grondwet zich ertegen verzet.
De koninklijke weg om af te komen van de kroonbenoeming is dan herziening van de Grondwet in twee lezingen, met uiteindelijk een tweederde meerderheid. Als voor die weg geen politieke meerderheid bestaat, moet de conclusie zijn dat wijzigingen in de benoemingsprocedure moeten blijven binnen de randvoorwaarden van een kroonbenoeming. Het is dan een oneigenlijk gebruik van de procedure voor grondwetsherziening deze in tweeën te knippen: eerst de materie van de benoeming bestempelen tot een zaak die niet in de Grondwet thuishoort en vervolgens een politiek akkoord sluiten om deze materie anders te regelen dan de Grondwet voordien mogelijk maakte.
Over mogelijke deconstitutionalisering van de burgemeestersbenoeming valt op zichzelf best te discussiëren. Het is immers tot op zekere hoogte arbitrair wat zó wezenlijk is voor ons staatkundig bestel, dat de regeling in de Grondwet is vereist. Maar nu de regering zelf zo'n duidelijke relatie legt met een andere benoemingswijze, staat deconstitutionalisering niet op zichzelf. Dat is ook de mening van de Raad van State en van de VNG, om maar een paar autoriteiten van deze tijd te noemen, die erop wijzen dat het schrappen van de benoeming uit de Grondwet een fundamentele wijziging van het constitutionele recht betreft, die niet los gezien kan worden van een samenhangende visie op het toekomstig functioneren van het gemeentelijk bestel.
Een man als Van Kemenade, die niets moet hebben van een door de raad gekozen burgemeester, maar op zichzelf aantrekkelijke kanten ziet aan een direct gekozen burgemeester, werkt het bezwaar tegen directe verkiezing nader uit als volgt: 'Directe verkiezing van de burgemeester leidt tot een fundamentele verandering van ons staatkundig bestel en van de machtsverhoudingen bij de lagere overheden. De gekozen burgemeester heeft immers een eigen democratische legitimatie, een eigen opdracht van de kiezers.'
Uit deze verschillende reacties komt één conclusie duidelijk naar voren, namelijk dat de discussie over benoeming of verkiezing van de burgemeester niet los gezien kan worden van die over de positie van de gemeenten in ons staatkundig bestel en van die over de meest wenselijke verhoudingen tussen de bestuursorganen van de gemeente. Dat is in feite ook wat het regeerakkoord doet. Dat voorziet in de instelling van de commissie-Elzinga, met als voornaamste taak de vormgeving van meer dualisme op gemeentelijk niveau in samenhang met de eventuele invoering van een gekozen burgemeester.
Die logische samenhang wordt losgelaten als eerst besloten wordt tot deconstitutionalisering. In feite wordt daarmee immers al gezegd dat wat ook de conclusies van de commissie-Elzinga mogen zijn, niets daarvan zijn weerslag zal moeten vinden in de Grondwet. In dit verband is het merkwaardig dat de regering voorstelt alleen de benoeming te deconstitutionaliseren en niet ook het voorzitterschap van de raad, respectievelijk de staten. Dat voorschrift blijft in artikel 125 Grondwet staan.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Voorzitter! De heer Schutte zegt dat er na deconstitutionalisering natuurlijk een verband is met die deconstitutionalisering. Dat wil ik niet ontkennen; er zijn mensen die het systeem willen veranderen en er zijn mensen die het systeem willen bewaren. Ik neem toch aan dat de heer Schutte de redelijkheid ervan inziet dat zo'n constitutionele wijziging ongeveer zes jaar kost: een eerste lezing, een kabinetsperiode van vier jaar verder en dan de tweede lezing. Als nu niet gedeconstitutionaliseerd wordt, moet de commissie-Elzinga nog eens zes jaar wachten – in welke periode misschien drie nieuwe commissies zich over het probleem hebben gebogen – voordat het resultaat van een deconstitutionalisering echt verwezenlijkt kan worden. Op die manier wordt natuurlijk iedere verandering gefrustreerd en dat staat de heer Schutte toch ook niet voor ogen!
De heer Schutte (GPV):
Voorzitter! Mevrouw Scheltema is een beetje te pessimistisch! De commissie-Elzinga heeft ruim een jaar de tijd gekregen. Volgend jaar zal zij rond de kerstdagen haar rapport uitbrengen. De regering zal haar standpunt daarover geven. Het rapport kan leiden tot het opnemen van een artikel in de Grondwet of juist tot het verwijderen daarvan uit de Grondwet. Dan blijft er een even groot probleem voor mevrouw Scheltema. Maar zelfs als dat wordt voorgesteld, mag ik toch aannemen dat dit kabinet er nog lang genoeg na 1 januari 2000 zal zitten om tot 2002 een voorstel door de Staten-Generaal in eerste lezing te krijgen om datgene wat zij nu voorstelt, straks ook te kunnen doen. Als zij hier zo'n nadruk op legt, proef ik in haar woorden twijfel over de vraag of dit kabinet die periode na 2000 nog wel haalt!
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Ik twijfel daar niet aan, maar beiden draaien wij lang genoeg mee om te weten dat een grondwetsherziening veel tijd kost. Als daaraan aan het einde van een kabinetsperiode wordt begonnen, lukt dat meestal niet en zeker niet als het zo'n spraakmakende verandering is als deze. Willen wij de wetgever op grond van de resultaten van de commissie-Elzinga een reële mogelijkheid bieden, dan moeten wij nu aan het werk met die deconstitutionalisering!
De heer Schutte (GPV):
Voorzitter! Ik zal ook mevrouw Scheltema van dienst zijn door straks een concreet voorstel te doen, dat voor haar ook heel goed werkbaar zou moeten zijn. Als gekozen zou worden voor een dualistisch stelsel, zou deze combinatie van deconstitutionalisering van artikel 131 én de burgemeestersfunctie opnieuw kunnen worden heroverwogen. Wellicht kan in dat geval worden gekozen voor een burgemeester als voorzitter van het dagelijks bestuur en een door de raad uit zijn middel benoemde voorzitter. Ik zeg helemaal niet dat het die kant op moet, maar het is een variant die toch heel goed past bij de taakomschrijving van de commissie. Zodra dat voorstel is gedaan, stuiten wij op hetzelfde probleem, namelijk dat artikel 125 niet gedeconstitutionaliseerd is.
Mijn conclusie is dan ook dat het voorstel van de regering óf oneigenlijk is – mijn eerste betoog – óf ontijdig en inconsistent, en dat is het tweede deel van mijn betoog. Er zou, nu de staatscommissie aan het werk is en over ruim een jaar moet adviseren, alle aanleiding zijn om het wetsvoorstel voor nader beraad aan te houden. Wat de tijdsplanning betreft is er geen bezwaar, omdat er na 1 januari 2000 voldoende tijd is tot de volgende verkiezingen om een voorstel ter uitvoering van het advies van de staatscommissie in te dienen en te behandelen voor de volgende reguliere verkiezingsdatum. Ik moet toch aannemen dat de regering niet zo twijfelt aan het voortbestaan van de coalitie gedurende vier jaren, dat zij daarom niet de tijd wil nemen om het advies van de staatscommissie af te wachten.
Voorzitter! Als het gaat om herziening van de Grondwet, hebben regering en Kamer de verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met onze constitutie. Deze constitutie mag geen speelbal worden van politieke meerderheden. Wat dat betreft is vooral de positie van de VVD-fractie cruciaal. Gelukkig heeft zij in de nota naar aanleiding van het verslag heldere taal gesproken. Zij wil de kroonbenoeming handhaven en wijst deconstitutionalisering af. Zij doet het een en het ander goed gemotiveerd. Het kan dan toch niet zo zijn dat wat op 13 december 1997, een jaar geleden, bij de indiening van het verslag werd afgewezen, nu ineens wordt goed gevonden. Dat zou de politiek toch wel erg ongeloofwaardig maken. En daar is ook geen aanleiding toe; het regeerakkoord zegt op dit punt niet meer dan dat de behandeling van het voorstel tot herziening van de Grondwet wordt voortgezet. En daar zijn wij vandaag mee bezig. Nog beter is het te wachten totdat het advies van de staatscommissie verschijnt. Ook dat past geheel binnen de afspraken van het regeerakkoord. Wie weet komt deze commissie met zulke overtuigende voorstellen, dat er een breed politiek draagvlak ontstaat voor een nieuwe regeling van de positie van de burgemeester, al dan niet in de Grondwet. Dat zou de koninklijke weg zijn, een weg waarop onze Grondwet recht heeft.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Ik heb in mijn eigen termijn al gezegd dat er binnen deze coalitie met een zekere achteloosheid regeerakkoorden worden geschreven. In het huidige regeerakkoord staat inderdaad de zinsnede, dat de behandeling wordt voorgezet. Daaraan ontlenen wij het vertrouwen dat het dan ook de eindstreep zal halen.
Ik zie echter dat er op dit punt geen sprake is geweest van die achteloosheid. Verderop staat namelijk heel uitdrukkelijk 'deze deconstitutionalisering'. De VVD heeft wel degelijk voor deze formulering getekend. Ik geloof dat de onzekerheid die wij hadden over de positie van de VVD, nu al niet meer bestaat.
De heer Schutte (GPV):
Dat merken wij dan wel als de heer Te Veldhuis aan het woord komt.
Wat is uw reactie, mijnheer Rehwinkel, op mijn suggestie dat wij blijven binnen de tekst en naar mijn mening ook de bedoeling van het regeerakkoord, als wij zeggen nu bezig te zijn aan de eerste fase van de uitvoering van het regeerakkoord? Wij behandelen het wetsvoorstel verder. Er staat nog meer in het regeerakkoord over die bredere context.
Welnu, dat kunnen wij dus rustig afwachten. Wij hebben nog bijna vier jaar de tijd voor het geheel. Na 1 januari 2000 komt de regering heel snel met een voorstel over het advies van de staatscommissie, eventueel vergezeld van een voorstel tot wetswijziging, misschien zelfs tot grondwetswijziging. Dan hebben wij nog twee jaar de tijd om alles in keurig overleg met de Staten-Generaal te regelen. Het regeerakkoord wordt nageleefd en wij zijn heel zuiver bezig. Dat lijkt mij ook voor u de moeite waar om erover te denken. Maar u hebt waarschijnlijk nog even tijd.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Voorzitter! Ik zie allemaal stralende gezichten, dit moet dus goed gaan.
Dit wetsvoorstel beoogt de burgemeestersbenoeming door de Kroon uit de Grondwet te halen en te regelen bij gewone wet in formele zin. Mutatis mutandis geldt dat ook voor benoemingen van de commissaris van de koningin.
De fractie van de VVD heeft zich eerder altijd tegen zo'n deconstitutionalisering uitgesproken. Dat heeft zij ook nog gedaan in de vorige lezing bij de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel. Misschien was het ook wel zo afgelopen, als het wetsvoorstel nog net voor de verkiezingen in deze Kamer behandeld was geweest. Dat zei mijn collega van de fractie van de PvdA reeds.
Het is echter niet zo gegaan. Zoals de heer Schutte terecht opmerkt, hebben wij verschillende argumenten opgevoerd waarom wij niet voor deconstitutionaliseren zijn. Een belangrijk argument daarbij is dat het een ongewenste opstap zou zijn naar te zijner tijd eenvoudig bij gewone wet afschaffen van de kroonbenoeming, bijvoorbeeld als onderdeel van een kabinetsformatie, en dat wilden wij toen niet.
Maar goed, voorzitter, na verkiezingen krijg je nieuwe coalitiebesprekingen en kwam Paars II. Dat gebeurde na de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel. Het regeerakkoord bepaalt dat onderhavig wetsvoorstel wordt voortgezet. Deconstitutionalisering biedt op termijn – dat wil zeggen na de volgende Tweede-Kamerverkiezingen – de mogelijkheid om de aanstellingswijze van burgemeesters bij wet te regelen op basis van dan bestaande inzichten en politieke voorkeuren. De VVD-fractie heeft deze passages onderschreven en is dus gehouden die afspraak na te komen.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Het was na de verkiezingen Paars, maar het was voor de verkiezingen ook Paars. Ik neem aan dat tijdens de onderhandelingen over het regeerakkoord de VVD de afwegingen heeft gemaakt op basis van inhoudelijke argumenten.
Mijn vraag aan de heer Te Veldhuis is dan ook, waarom het binnen de eerste Paarse samenwerking niet mogelijk was om mee te gaan met die sterke wens van de beide andere coalitiepartners?
De heer Te Veldhuis (VVD):
Dat is heel simpel. Wij waren er toen niet voor en wij hadden het toen niet geregeld. Er heeft op 1 april 1996 een algemeen overleg plaatsgevonden, waarin wij samen met het CDA zelfs een motie hebben ingediend om deconstitutionalisering tegen te gaan. Voor die motie was geen meerderheid in deze Kamer. Op grond daarvan heeft het toenmalige kabinet, met als eerstverantwoordelijke minister de heer Dijkstal, dit wetsvoorstel ingediend. Zo gaat het nu eenmaal bij de vorming van een coalitie. Er worden zaken wel of niet geregeld. Als iets niet geregeld is, ben je er ook niet aan gebonden. Dit keer was het wel een belangrijk onderhandelingspunt, zoals iedereen in deze zaal heeft kunnen volgen, voor met name de fractie van D66. Zij is er zelfs, voorafgaande aan de rest van de onderhandelingen, van uitgegaan dat dit eerst geregeld moest worden omdat zij anders helemaal niet aan Paars II mee wilde doen. Daaruit is de regeling voortgekomen die nu voorligt. Maar vraag alsjeblieft geen enthousiasme van de VVD. Wij hebben dit gedaan omdat wij dit in coalitieverband hebben afgesproken. Die afspraak komen wij na. Zo is de VVD. Dat weet u, mijnheer Rehwinkel.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Absoluut. Dat weten wij. Afspraak is afspraak. Een man een man, een woord een woord, zo zegt u altijd.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Ik hoef het gelukkig zelf niet meer te zeggen!
De heer Rehwinkel (PvdA):
Maar u zult toch bepaalde inhoudelijke argumenten hebben gehad op basis waarvan u toch bent bezweken onder de enorme druk van D66, een druk die ook wij natuurlijk hebben gevoeld? Kunt u enkele van die inhoudelijke argumenten onthullen?
De heer Te Veldhuis (VVD):
Nee, voor dit wetsvoorstel niet, maar wel voor het totale regeerakkoord. Wij hebben daar zoveel mooie dingen voor teruggekregen dat wij uiteindelijk dit voor ons minder mooie ding hebben weggegeven. Zo hebben wij kunnen binnenhalen dat de afdrachten aan de EU terug moeten vloeien enzovoorts.
De voorzitter:
Spaart u mij, alstublieft.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Voorzitter! Ik heb goed naar de heer Te Veldhuis geluisterd. Hij zei op een gegeven moment: de fractie van D66 wilde zo graag meedoen aan het nieuwe kabinet, dat zij de eis stelde dat moet worden begonnen met de deconstitutionalisering van de burgemeestersbenoeming. Er waren nog een aantal andere eisen. Maar die eis was voor de heer Te Veldhuis zoveel waard, dat hij geen enkel inhoudelijk argument overeind houdt om aan die eis tegemoet te komen. Hij levert dus eigenlijk zijn principes in om aan die eis tegemoet te komen. Dat is toch raar, zeker voor een VVD'er.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Dit gebeurt nu eenmaal bij onderhandelingen. Dat heeft het CDA waarschijnlijk al weer verleerd in de afgelopen periode.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Dat heeft u de vorige keer ook al eens gezegd. Die jijbak hebben wij al een keer gehoord. Het gaat nu om uw principes en om de inhoudelijke argumenten die in het verslag naar aanleiding van het voorstel te berde zijn gebracht. Ik deel die opmerkingen overigens. Laat ik dat vooropstellen. Maar daar gaat u zomaar met een breed gebaar aan voorbij: het staat in het regeerakkoord, wij hebben er wat voor teruggekregen. Dat is toch raar? Welke inhoudelijke argumenten kunt u overeind houden om dit te verklaren, even los van het verhaal over het opportunisme?
De heer Te Veldhuis (VVD):
Daar ga ik weer, voorzitter. Wij wilden graag doorgaan met Paars. Er was één partij die niet echt goed gescoord had en die vooraf wel eisen stelde om verder mee te kunnen blijven doen. Vervolgens hebben wij onderhandeld over zaken die wij buitengewoon aantrekkelijk vonden. Aan het eind van de onderhandelingen komt er een saldo uit. Daar stem je wel of niet mee in. Wij hebben gezegd: ja. Wij hebben er zoveel mooie dingen voor teruggekregen dat het ons de moeite waard was om dit onderdeel aan D66 te gunnen. Dat heeft D66 gewoon binnengehaald. Dat is toch keurig voor die fractie?
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Of dat keurig is, ligt bij D66 om te bepalen en niet bij u. U heeft een andere mening. U bent een andere weg ingeslagen vanwege de afspraken in het regeerakkoord. Nu is dit pas de eerste lezing van dit verhaal. Wij krijgen straks een tweede lezing, in een volgend kabinet. Het kan betekenen dat u terugkomt op uw eerdere standpunt als er op dat moment een andere coalitie is.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Wij hebben een afspraak gemaakt met deze coalitie in deze eerste lezing. Ik kan u weinig vertellen over wat er daarna gaat gebeuren. Ik weet niet wat de volgende VVD-fractie gaat doen.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Maar u sluit het niet uit.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Ik sluit niks uit. Ik sluit nooit wat uit. Dat is heel onverstandig in de politiek.
Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):
Wij hebben het over een belangrijk onderwerp. Ik wil het niet hebben over de argumenten van D66, want dat is een andere partij. Wij hebben het over de VVD. U bent absoluut niet enthousiast, maar u heeft een regeerakkoord getekend. Op die basis gaat u toch niet zo'n belangrijke discussie aan over zo'n belangrijk onderwerp? Ik vraag mij af wat de burgers ervan moeten denken als u zonder inhoudelijke argumenten een discussie over zo'n belangrijk onderwerp aangaat.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Als iemand blij en tevreden moet zijn dat de VVD dit doet, dan bent u dat toch, want u wilt deze kant op. Ik snap uw verontwaardiging dan ook niet, behalve als u zegt dat de VVD door de coalitie tot een ander standpunt gekomen en dat u dat vreemd vindt. Dat zou echter betekenen dat u de VVD en welke andere partij dan ook geen enkele flexibiliteit gunt. Zo'n partij is GroenLinks toch niet?
De voorzitter:
Ik constateer dat u allemaal dezelfde vraag stelt. Ik zit hier niet om de heer Te Veldhuis te beschermen, want hij kan zelf heel goed zijn woordje doen. Het lijkt mij echter niet goed voor het debat dat wij in iets andere woorden dezelfde vraag stellen. Ik durf u te voorspellen dat u hetzelfde antwoord krijgt. Ik zou er dan ook maar mee ophouden. U kunt rustig interrumperen, maar u krijgt hetzelfde antwoord.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter! Ik heb een iets andere vraag; ik hoop dat ik ook een ander antwoord krijg. Ik ben het op zichzelf oneens met de stellingname van de heer Te Veldhuis nu. Dat moge bekend zijn. Ik kan politiek gezien best enig begrip opbrengen voor zijn positie, maar ik heb toch een andere vraag. Wij spreken nu over een grondwetsherziening. Moet ik aannemen dat hij zo tegen de Grondwet aankijkt dat hij om politiek-opportunistische redenen iedere keer met veranderingen instemt en zich vier jaar later misschien weer anders opstelt? Zo gaan wij toch niet met de Grondwet om?
De heer Te Veldhuis (VVD):
Voorzitter! Dit is een heel interessante vraag, die ik met een tegenvraag wil beantwoorden. Vindt de heer Van den Berg dat alle grondwetswijzigingen alleen op buitengewoon principiële grondslag tot stand mogen komen nadat daarover in een brede maatschappelijke context overeenstemming is bereikt? Vindt hij dat over grondwetsteksten geen onderhandelingen mogen worden gevoerd?
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter! De Grondwet is in mijn ogen een waarborg voor de elementaire beginselen van ons staatsbestel. Daar ga je niet politiek-opportunistisch mee om.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Dit is een buitengewoon heldere opmerking. Ik kan mij een grondwetswijziging uit 1917 herinneren, de heer Van den Berg waarschijnlijk ook. Daarin werd de financiële gelijkschakeling van het openbaar en het bijzonder onderwijs geregeld. Dat is alleen maar gebeurd omdat dat onder het kabinet-Cort van den Linden gepaard ging met het afschaffen van het districtenstelsel en de invoering van het algemeen kiesrecht. Ik wil niet zeggen dat het een ordinaire deal is geweest, maar het is een gevolg geweest van onderhandelingen die tot die grondwetswijziging hebben geleid. Ik heb er vanuit de kringen van de heer Van den Berg overigens nooit enig bezwaar tegen horen aanvoeren, maar in die tijd is dat op een vergelijkbare manier gebeurd. Natuurlijk is niets precies te vergelijken, maar ook die grondwetswijzigingen zijn door onderlinge afstemming tot stand gekomen. Dat kan de heer Van den Berg zich, net als de heer Schutte, ongetwijfeld heel goed herinneren.
De heer Van den Berg (SGP):
Ik vind dit een buitengewoon curieuze benadering. De SGP is de oudste partij in dit huis, maar was in 1917 nog niet opgericht. U moet van mij dan ook niet vragen dat ik met terugwerkende kracht mijn instemming betuig met commitments die in 1917 zijn aangegaan. Dat is toch geen enkel argument voor nu?
De heer Te Veldhuis (VVD):
U verwijt mij dat ik op basis van politieke afwegingen en coalitievorming instem met een grondwetswijziging, terwijl dat bij andere belangrijke onderwerpen heel vaak is gebeurd. Ik vind dat een vrij selectieve verontwaardiging, niet van u persoonlijk, maar wel in het algemeen.
De heer Van den Berg (SGP):
Nogmaals, ik wil de situatie van 1917 niet verdedigen en zelfs niet bespreken. Daarvoor zijn wij nu niet bij elkaar, hoe interessant ook. Het verschil is dat men dat in die situatie gezamenlijk wilde, ook inhoudelijk. U houdt nu echter uw kruit droog voor datgene wat u over vier jaar doet. Dat is iets heel anders.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Heel simpel: ik heb noch de bevoegdheid, noch de macht om een volgende fractie te gaan committeren. Dat zou toch buitengewoon vreemd zijn?
De heer Schutte (GPV):
De heer Te Veldhuis heeft met deze vergelijking een punt, als hijzelf voornemens is zich na de totstandkoming van die wijziging net zo te gedragen als de verschillende participanten in 1917. Toen heeft men con amore gezegd: dit is een goede afspraak geweest, wij staan daarvoor. Als hij die vergelijking maakt, zou hij het voorstel nu moeten steunen, waarna hij niet meer moet spreken over een onding, of een offer aan D66. Uiteindelijk hebben wij elkaar overtuigd, wat een goede zaak is geweest. Als hij dat zegt, is de vergelijking terecht.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Wat heet 'con amore'? Ik heb net in antwoord op een aantal interrupties van uw kant gezegd dat wij per saldo buitengewoon tevreden zijn met het totale resultaat van Paars II. Daar zitten pro's en contra's in. Maar wij wegen uiteindelijk het saldo, dat voor ons buitengewoon positief is geweest. Maar ik geef u graag toe dat dit onderdeel voor ons niet het fraaiste product uit de coalitie is geweest. Eerlijk is eerlijk!
Mevrouw Kant (SP):
Ik heb een vraag van een heel andere orde. Als ik de VVD-fractie door de bocht zie gaan, en het piept ook nog nauwelijks, wekt dat bij mij enige argwaan. Heeft het feit dat uw fractie zo makkelijk door de bocht gaat, misschien iets te maken met enige hoop aan uw kant dat eventuele wijzigingen van de benoemingsprocedure dan wat eenvoudiger worden? Als er dan wijzigingen worden voorgesteld, doet uw fractie toch niet mee.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Nee. Ik heb de discussie over dit onderwerp in de vorige periode meegemaakt. Wij hebben hierover een algemeen overleg gehad. Als het dan uiteindelijk anders gaat dan wij graag willen, moet je dat in deze Kamer altijd uitleggen. Er wordt dan wat zout in de wonden gestrooid. Maar wij hebben gewoon een eerlijke afspraak gemaakt, waarvoor wij eerlijk zijn uitgekomen. Bolkestein heeft dat na afloop van de besprekingen in alle openbaarheid verteld, en ook in het debat over de regeringsverklaring hebben wij hierover gesproken. Dan ga ik nu toch niet ingewikkeld doen door te zeggen dat wij eigenlijk iets anders bedoelen? Nee, wij hebben dit afgesproken, en de VVD is een partij die zijn afspraak nakomt. U zou juist blij moeten zijn. U wilt dit toch? Dan moet u de VVD daar niet op aanvallen. Wees dan blij en zeg: wij hebben de VVD mooi meegekregen!
Mevrouw Kant (SP):
Wij zijn hier heel blij mee; straks zal ik daarover het een en ander zeggen. Maar waarvoor ik een beetje bang ben, is dat de VVD nu wel meegaat, maar straks niet thuis geeft als wij echt dingen willen wijzigen.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Dat ligt helemaal aan de vraag hoe de volgende constellatie eruit zal zien. Als na de verkiezingen een andere situatie ontstaat en in de coalitievorming blijkt dat er geen tweede lezing komt, op straffe van het niet doorgaan van de coalitie, zal de fractie die er dan zit een afweging moeten maken. Maar die fractie kan ik nu niet binden. Ik vind dat vreemd, want dat zou betekenen dat wij helemaal geen tweede lezing meer nodig hebben. Dan kun je net zo goed in eerste lezing alles afdoen. De tweede lezing is nu juist bedoeld om dat te heroverwegen.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Met alle respect: op dit moment zegt u eigenlijk al dat u, afhankelijk wat dan in coalitiebesprekingen gebeurt, zult zien wat u doet. Wat heb je dan aan zo'n afspraak die nu wordt vastgelegd?
De voorzitter:
Toch een herhaling van zetten!
De heer Te Veldhuis (VVD):
Ik vind dat een wat vreemde opmerking, want daarvoor heb je nu juist die twee lezingen nodig. Ik weet toch niet wat de volgende keer gebeurt? Stel dat er een coalitie komt van CDA, VVD en een partij die tegen deconstitutionalisering is, en dit is het enige hangpunt voor de VVD. Zouden wij daar de coalitie dan op moeten laten breken? Ik kan dat nu niet voorspellen; dat moet de volgende coalitie maar doen. Als Paars III er komt – dat moet je niet helemaal uitsluiten – geef ik u nu al op een briefje dat die deconstitutionalisering in tweede lezing althans in dit huis een meerderheid zal halen. Ik ga niet over de vraag hoe het dan aan de overkant gaat.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Ik denk dat u zich nog iets sterker kunt verdedigen, door te verwijzen naar het referendum. Wij hebben daarover in de vorige periode diezelfde discussie gevoerd. Toen was er commitment over het referendum, waaraan u zich heeft gehouden. Ook in de nieuwe periode houdt u zich daar terecht, tot mijn waardering, aan. Maar ik verwacht dat ook voor de toekomst.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Daarom is Paars II zo'n stevig stel!
Voorzitter! Ik wilde vertellen waarom wij dit geaccepteerd hebben, maar ik meen dat ik het meeste al heb gezegd. Coalitievorming is geven en nemen. Dit hebben wij gegeven, maar wij hebben veel teruggekregen. Dit punt was in ieder geval niet zwaar genoeg om daar Paars II op te laten vallen of daar blokkades voor op te leggen.
Ik ben al ingegaan op wat er eventueel in tweede lezing zou kunnen gaan gebeuren. Het is inderdaad zo – collega Rehwinkel heeft erop gewezen – dat daar ook in de liberale familie verschillende gedachten over bestaan. Hij vergat nog één belangrijk persoon te melden. Die vul ik dan maar aan. In Paars I heeft de minister van Binnenlandse Zaken, ook een VVD'er, het wetsvoorstel ingediend. In dualisme kan ook binnen de VVD het een en ander gebeuren, net zo goed als er binnen de PvdA ook verschillen van mening bestaan over hoe je met burgemeestersbenoemingen moet omgaan. Elke partij heeft wel een groep mensen die maken dat een verdeeld beeld kan worden opgeroepen.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Nu ik deze grote vergissing heb begaan door de heer Dijkstal niet te noemen, is het misschien goed dat de heer Te Veldhuis de argumenten noemt die de heer Dijkstal had om het voorstel in te dienen. De heer Te Veldhuis blijkt namelijk geen eigen inhoudelijke argumenten te hebben.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Die kan ik noemen, maar die kunt u ook in het wetsvoorstel terugvinden. Dit lijkt mij dan ook een beetje een open deur. Overigens, tot het algemeen overleg van 1 april 1996 – 1 april is trouwens wel een aardige datum in het kader van dit wetsvoorstel – was de minister niet van mening dat het moest gebeuren. Maar omdat de Kamer in meerderheid had uitgesproken dat het wel zou moeten gebeuren, is dat wetsvoorstel er gekomen. Hij heeft dus uitvoering gegeven aan een uitspraak van de Kamer. Dat is toch ook heel democratisch.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Dan vind ik dat de heer Dijkstal niet past in het rijtje van Thorbecke, Oud en Buijs, want die hadden echt inhoudelijke argumenten. Dan heb ik hem dus toch terecht niet genoemd.
De heer Te Veldhuis (VVD):
De motie was maar met een heel kleine meerderheid aangenomen en toch heeft de minister gezegd: als de Kamer dat wil, dien ik een wetsvoorstel in. Hij had het ook niet kunnen doen en dan was er ook niets gebeurd. Hij heeft dat echter wel gedaan.
Wat gaat er feitelijk veranderen als deze deconstitutionalisering doorgaat? Dat zullen wij moeten afwachten. Dat is afhankelijk van wat eventueel niet de volgende, maar de daaropvolgende coalitie gaat doen. Voorlopig blijft ook in de wet in formele zin de kroonbenoeming gehandhaafd. De Kroon blijft benoemen. Er is dus geen sprake, ook niet als deze deconstitutionalisering doorgaat, van een gekozen burgemeester. Het blijft een benoemde burgemeester. Wij wachten met anderen af waar de staatscommissie nog mee gaat komen. De heer Schutte heeft daar ook op gewezen. Wij hebben echter afgesproken om hiermee door te gaan. Die afspraak komen wij na. Mocht uit het advies van de staatscommissie wat anders komen en de regering met andersoortige ideeën komen dan die wij nu bespreken, dan hebben wij nog tijd om voor de volgende verkiezingen passende maatregelen te nemen. Wij komen echter altijd open en eerlijk onze afspraken na.
De heer Schutte (GPV):
Ik heb ook een pleidooi gehouden voor het laatste. Ik heb echter gezegd dat dat ook heel goed kan door nu niet te beslissen over dit wetsvoorstel, maar door te zeggen: wij hebben inmiddels een staatscommissie aan het werk gezet en die willen wij niet voor de voeten lopen door nu enigerlei suggestie te doen van hoe het wel of niet zou moeten gaan. Ik heb ook gewezen op de relatie met artikel 125, dat er wel in blijft staan en dat ook een belemmering zou kunnen vormen. Wat zou u beletten om te zeggen: ik ga con amore beginnen met de uitvoering van het regeerakkoord en over een jaar zal de staatscommissie een rapport hebben uitgebracht en dan stimuleren wij deze minister om snel met conclusies te komen. Dan hebben wij nog twee jaar de tijd om de rest van de toezeggingen in het regeerakkoord waar te maken.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Je kunt ook het omgekeerde stellen: wij hebben beide dingen afgesproken in het regeerakkoord en wij laten ze parallel oplopen en aan het eind van de rit zien wij dan waar wij uitkomen. Daar is ook niets op tegen. Ook dit hebben wij zo vastgelegd. Laten wij dit dan ook maar gewoon afmaken. In deze eerste periode, als het hier is aangenomen en ook in de Eerste Kamer, heeft het nog geen kracht van gewijsde, op geen enkele manier. Dan ligt er inmiddels een rapport van de staatscommissie en een advies van de regering daarover. Mocht dat haaks op elkaar staan, dan zullen wij op dat moment bezien hoe wij moeten omgaan met het product dat dan inmiddels is afgerond.
De heer Schutte (GPV):
Maar u bent het toch met mij eens dat zich in het licht van het regeerakkoord niets verzet tegen mijn suggestie om de staatscommissie maximale ruimte te geven, zodat er nog twee jaar de tijd is om de overige afspraken in het regeerakkoord uit te voeren?
De heer Te Veldhuis (VVD):
Ik vind dat u wat selectief citeert uit dat regeerakkoord. Daarin staat dat de procedure rondom het onderhavige wetsvoorstel wordt voortgezet. Er staat niet bij dat daarmee moet worden gewacht tot het moment dat de staatscommissie haar studie heeft afgerond. Er staat ook in het regeerakkoord dat deconstitutionalisering op termijn – dus na de volgende Kamerverkiezingen – de mogelijkheid biedt om de aanstellingswijze van de burgemeesters bij wet te regelen op basis van de dan bestaande inzichten en politieke voorkeuren. Er is uitdrukkelijk niet geregeld dat wij met de behandeling van dit wetsvoorstel moeten wachten totdat de staatscommissie rond is en de regering en vervolgens de Kamer daarover een standpunt hebben bepaald. Ik voel mij in ieder geval gebonden aan de afspraken met coalitiegenoten om te doen wat in het regeerakkoord is afgesproken.
De heer Schutte (GPV):
Er is niet geregeld dat gewacht moet worden met de behandeling van het wetsvoorstel, maar het omgekeerde is ook niet geregeld. Mijns inziens is het een nuchtere wijze van benadering om de door de Kamer geïnitieerde staatscommissie de ruimte te bieden de zaken af te ronden en pas de discussie te voeren zodra het voorstel van deze commissie op tafel ligt. Eventueel kan daarbij de inhoud van de Grondwet weer aan de orde komen.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Dan wil ik afsluiten met te zeggen dat u waarschijnlijk naar de letter van het regeerakkoord hebt gekeken, maar dat ik, als medeondertekenaar van dit akkoord, naar de geest wil handelen. Dat lijkt mij een mooie afsluiting.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Voorzitter! Deze week, waarin het parlement het 150-jarig bestaan van het constitutioneel bestel viert, is naar mijn oordeel een uitgelezen moment voor de behandeling van het voorstel van de regering tot het schrappen van artikel 131 van de Grondwet. Via het verwijderen van de grondwettelijke barrière van de verplichte kroonbenoeming wordt de weg geopend voor de gewone wetgever om te kiezen voor een andere wijze van aanstellen van de burgemeester en de commissaris van de koningin. De gewone wetgever houdt natuurlijk de vrije keuze. Dat moet gezegd. Het kan een kroonbenoeming blijven, maar het kan ook uitmonden in een verkiezing door de raad of door de bevolking. Wat D66 betreft – het zal niemand verbazen – wordt de burgemeester rechtstreeks door de bevolking gekozen. Op die manier krijgen de inwoners van een gemeente of van een provincie pas echt zeggenschap over wie men op die belangrijke post wil hebben. Dat is een kroon op de gemeentelijke autonomie en een nieuwe impuls voor de gemeentelijke democratie. Deze discussie zal echter pas later worden gevoerd, na de tweede lezing, als er concrete voorstellen van de wetgever liggen.
Voorzitter! D66 steunt de regering van harte. Ik wil deze bijzondere gelegenheid aangrijpen om beredeneerd aan te geven waarom wij met recht en reden menen dat deze deconstitutionalisering gewenst is en waarom wij er met enige kracht op hebben aangedrongen dat hierover een afspraak in het regeerakkoord moest worden opgenomen.
Voor de beoordeling ga ik terug in de tijd en natuurlijk ga ik terug naar 1848. De staatscommissie onder leiding van de liberale voorman Thorbecke – ook collega Rehwinkel wees er al op – die de grondwetsherziening van 1848 voorbereidde, was buitengewoon helder ten aanzien van de aanstelling van de burgemeester. Verschillende wijzen van aanstellen werden als een reële mogelijkheid genoemd: de verkiezing door de raad of door de burgerij en de benoeming door de Kroon op voordracht van de raad. Thorbecke merkte er in zijn bijdrage tot herziening van de Grondwet het volgende over op: 'welk dezer vormen de voorkeur verdiene, hangt van den geheelen aanleg der plaatselijke gemeente-inrigting, van zijne betrekking en tot de gemeente en tot het Gouvernement, van de behoeften en omstandigheden zoo zeer af, dat de wetgever (...) ten aanzien van de benoeming van het hoofd des plaatselijken bestuurs de handen niet mogen worden gebonden. Het is onredelijk, dat de Grondwet op een enkel stuk vooruitloope van een stelsel, hetgeen zij van den wetgeever wacht.'
Voorzitter! De grondlegger van onze decentrale eenheidsstaat, Thorbecke, had een scherp oog. Helaas verloor hij het echter van de toenmalige regering en in het parlementaire debat. Sindsdien bleef de kroonbenoeming schier onaantastbaar grondwettelijk verankerd: ondanks herhaalde pogingen die verankeringen te schrappen; ondanks Buijs die er in 1887 forse kritiek op uitoefende; ondanks de verschillende staatscommissies die in 1887, 1922 en 1974 een grondwetsherziening voorbereidden, zoals de commissie-Cals/Donner, en die het grondwettelijk handhaven van de kroonbenoeming uit de tijd vonden en daarin vaak door hun regering werden gesteund. Zo bleef ook in 1983 de kroonbenoeming gehandhaafd dankzij het amendement-Tilanus.
Een duidelijke reden voor een grondwettelijke verankering van de benoeming van burgemeesters en commissarissen van de koningin is er echter niet. De kroonbenoeming was en is een merkwaardige eend in de grondwettelijke, decentrale bijt. Het is toch niet goed te verdedigen dat vrijwel de gehele organisatie en inrichting van het decentrale stelsel van provincies en gemeenten aan de gewone wetgever worden overgelaten! De gewone wetgever kan hele provincies en gemeenten opheffen, samenvoegen of grenzen wijzigen, maar één ding mag hij niet en dat is regelen hoe de belangrijkste functionaris van de provincie of gemeente moet worden aangesteld. Dat is toch merkwaardig!
Zo kon het gebeuren dat de gewone wetgever geleidelijk aan de ruim 1200 gemeenten die Nederland rond 1850 kende, reduceerde tot 548 in 1998. Daarmee werden tegelijkertijd ook evenzovele, kroonbenoemde burgemeesters tot afvloeiing gedwongen en dat ondanks de kroonbenoeming in de Grondwet.
Ook historisch gezien, is er geen reden tot handhaving. De benoemde burgemeester is veeleer te beschouwen als een plant van vreemde bodem, een Frans product van de Franse revolutie. Van den Bergh, hoofddirecteur van de VNG, wijst daar terecht op. Napoleon bedacht de constructie toen hij in 1810 zijn broer Lodewijk Napoleon tot koning van het koninkrijk Holland benoemde. Via de burgemeesters moest een vinger in de pap worden gehouden. Met die dwarse Hollanders wist je maar nooit!
Misschien behoefde aan een wijziging van de Grondwet niet gedacht te worden zolang er sprake was van een communis opinio dat een kroonbenoeming de geëigende wijze van aanstellen van de burgemeester was, gezien de functie. Buijs lijkt daarvan uit te gaan. In zijn Grondwet, deel 2, pagina 168 stelt hij dat aan een wijziging van het grondwettelijk bestel nog niet gedacht behoeft te worden 'zolang de burgemeester tevens blijft wat hij op dit ogenblik' – dat was 1887 – 'is: de vertegenwoordiger van het Rijk in de gemeente.' Het zou naar zijn oordeel om een keuze gaan: of de burgemeester tot een ware vertegenwoordiger van de gemeente maken, of de belangen van het gemeenteambt aan de eisen van de staatsdienst opofferen. Daarbij kiest Buijs voor een burgemeester als echte vertegenwoordiger van de gemeente en dus voor grondwetswijziging. Zolang die niet verwezenlijkt is, zo zegt Buijs, blijft de plaatselijke autonomie haar eigenlijke kroon ontbreken. Dat is D66 van harte met hem eens.
De vraag die dan echter nog ter beoordeling voorligt, is of het huidige tijdsgewricht een dusdanig moeilijk te wijzigen verankering van de kroonbenoeming rechtvaardigt. Volgens Buijs zou dat het voortbestaan van een belangrijke rijksrol voor de burgemeester zijn. Ik denk dat wij het daarover allemaal eens zijn: de burgemeester heeft zich ontwikkeld tot een echte gemeentelijke functionaris zonder rijkstaken. Was de burgemeester eertijds het orgaan dat voor de rijksoverheid een oogje in het zeil moest houden – niet voor niets werd hij ooit rijksdwarskijker genoemd – nu is dat volledig verleden tijd. Iedere herinnering daaraan is uit de Gemeentewet geschrapt.
De burgemeester is de meest toonaangevende functionaris in een gemeente. Anders dan de overige gemeentebestuurders wordt hij of zij ook door de bevolking gekend. Het salaris drukt op de gemeentebegroting. De burgemeester is volledig verantwoording verschuldigd aan de raad. Kortom: van enige rijksrol is geen sprake meer. Hooguit zou zijn recht om besluiten ter vernietiging voor te dragen, kunnen worden genoemd. Maar ook dat is niet echt wezenlijk, want uiteindelijk kan iedere burger de Kroon attenderen op gemeentelijke of provinciale besluiten die strijdig zijn met het recht of het algemeen belang.
De bevolking of de raad een burgemeester laten kiezen, zou de kroon op de gemeentelijke autonomie zijn en de gemeentelijke democratie een nieuwe impuls verschaffen. Dan zouden de zorgen om de opkomstcijfers wel eens tot het verleden kunnen gaan behoren. Het allerbelangrijkste argument voor D66 is echter dat de Grondwet alleen regels behoort te bevatten voor principiële en beschermingswaardige elementen van onze rechtsstaat, zoals bijvoorbeeld de grondrechten. Daartoe behoort naar onze stellige overtuiging de figuur van de benoemde burgemeester niet.
Terecht is dan ook in 1996, tijdens de vorige zittingsperiode, de motie-Te Veldhuis, gericht op het handhaven van de grondwettelijke verankering, verworpen. Nu komt het erop aan de consequentie daarvan zijn beslag te doen krijgen.
De heer Schutte (GPV):
Als het gaat om de regel dat alleen principiële zaken in de Grondwet moeten staan, is mijn vraag of de regel dat de burgemeester de voorzitter is van de gemeenteraad wel in de Grondwet thuishoort.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
De benoeming van de burgemeester is niet zo principieel van aard dat die in de Grondwet thuishoort. Ik heb aangegeven waarom. Als gemeenten en provincies opgeheven kunnen worden en men dus impliciet de burgemeester weg kan sturen, is het merkwaardig dat men de benoeming wel in de Grondwet laat staan.
De heer Schutte (GPV):
Dat is mij duidelijk. Mijn vraag is echter of niet dezelfde redenering toegepast moet worden ten aanzien van artikel 125, derde lid, waarin staat dat de burgemeester voorzitter is van de gemeenteraad.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
De heer Schutte heeft een punt. In hoofdstuk 7 van de Grondwet staat een aantal bepalingen waarvan kan blijken dat die beter geschrapt kunnen worden. Dat hangt echter samen met de keuze die gemaakt wordt bij de soort aanstelling, het soort dualisme en de invulling van het gemeentelijk bestel. Voor dat soort wijzigingen moeten wij de staatscommissie afwachten.
De heer Schutte (GPV):
Juist het punt van de burgemeester als voorzitter van de gemeenteraad is, naast artikel 131, het enige punt in de Grondwet dat ook te maken kan hebben met de al dan niet duale verhoudingen tussen burgemeester en wethouders en de gemeenteraad.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Men kan echter volhouden dat de burgemeester, of die nu gekozen, benoemd of door de raad gekozen wordt, voorzitter van de gemeenteraad kan zijn. Dat is niet uitgesloten. Men kan zeggen dat, gezien de figuur die de wetgever kiest, het misschien wenselijk is om dit te veranderen. Dat kan zijn. Ik kan dat nog niet overzien. Dat hangt af van het nieuwe andere duale bestel dat wij wellicht in de toekomst krijgen.
De heer Schutte (GPV):
Mevrouw Scheltema erkent dus dat als wij nu alleen artikel 131 schrappen, over ruim een jaar het probleem kan rijzen dat alsnog een wijziging van de Grondwet nodig is om in de geest van de commissie-Elzinga te kunnen handelen.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Het grote verschil is echter dat een andere aanstellingswijze van de burgemeester alleen kan plaatsvinden via deze constitutionalisering. Alle andere zaken kunnen misschien gewenst zijn, maar zijn niet noodzakelijk. Dat is het principiële verschil.
De heer Schutte (GPV):
Dat ben ik eens met mevrouw Scheltema. Ik houd mevrouw Scheltema echter aan het regeerakkoord. Zij is middels het regeerakkoord niet alleen een voorstander van een andere wijze van aanstelling van de burgemeester, maar ook van het verder laten doorwerken van dualisering op het gemeentelijk bestel. Ook dan stuit zij echter op artikel 125, derde lid. In die zin is het dus logisch om een procedure te volgen waarin beide elementen in eenzelfde samenhang kunnen worden bezien.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Ik heb gezegd dat er een mate van verschil is in noodzaak. Als men een andere wijze van aanstelling wil, zal men nu moeten deconstitutionaliseren. Afhankelijk van het bestel dat men kiest voor de toekomst, kan men ervoor kiezen om de burgemeester al dan niet voorzitter van de gemeenteraad te maken. Dat is een keuze die later gemaakt kan worden. Dat staat een andere aanstellingswijze niet in de weg.
Voorzitter! Ik heb gezegd dat het principiële argument is dat de kroonbenoeming niet in de Grondwet thuishoort. Er is nog een ander argument, alhoewel dat niet doorslaggevend is. Het moet echter meewegen dat binnen de Europese Unie en daarbuiten met enige bevreemding wordt gekeken naar dit type niet-democratisch gekozen functionarissen. Er is grote weerstand om deze als gesprekspartners in internationale gremia te accepteren. Men begrijpt niet hoe het mogelijk is dat in een land met een zo grote democratische traditie als Nederland de belangrijkste gemeentelijke en provinciale functionarissen nog steeds worden benoemd en niet democratisch worden gekozen. Het is nu de hoogste tijd dat in ieder geval grondwettelijk geen ontwikkelingen in welke richting dan ook wat betreft de aanstelling van de burgemeester en de commissaris der koningin worden geblokkeerd. Op dit element wees zowel minister De Gaay Fortman bij de behandeling van de voorstellen tot herziening van de Grondwet in 1974-1975 als de commissie-Van Thijn. Ik hoop en verwacht, mede gezien het loyale commitment van de VVD aan het regeerakkoord, dat dit laatste overblijfsel uit een ver verleden niet ook de komende eeuw nieuwe ontwikkelingen in onze democratie in de weg zal staan.
De heer Van den Berg (SGP):
Mevrouw de voorzitter! Juist vrijdag aanstaande zal in deze Kamer een symposium worden gehouden in verband met 150 jaar Grondwet. Dit Kamerdebat kan als een toets worden gezien van de wijze waarop de Kamer met de Grondwet omgaat. In dat licht heb ik de discussie tot nu toe met stijgende verbazing maar ook met toenemende verontrusting gevolgd. Onzes inziens wordt hier een herziening van de Grondwet geforceerd. Op een oneigenlijke wijze wordt een meerderheid tot stand gebracht die er eigenlijk niet is. De Kamer beraadslaagt vandaag over het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen om de Grondwet te veranderen. Als wij op grond van de voorliggende stukken het wetsvoorstel inhoudelijk beoordelen, blijkt dat er in feite in het geheel geen meerderheid voor is. Hier wordt een uitspraak geforceerd met het pistool van het regeerakkoord op de borst. Dat lijkt mij niet de goede wijze om met de Grondwet om te gaan.
In onze samenleving hebben wij het op diverse momenten van belang geacht om de benoemingswijze van de burgemeester een basis te geven in de Grondwet, omdat wij vonden dat de positie van de burgemeester en van de commissaris van de koningin van wezenlijk belang is in ons constitutionele bestel en de inrichting van ons binnenlands bestuur. Dat betekent dat voor een verandering op dit punt straks een tweederde meerderheid nodig is. Maar er is geen meerderheid voor een gekozen burgemeester. Om dat probleem te omzeilen, wordt eerst de benoemingswijze uit de Grondwet gehaald, waarna straks bij gewone meerderheid de verandering kan worden aangebracht. Overigens moet nog blijken of die meerderheid er is, maar ik heb begrepen dat de VVD-fractie wat dit betreft haar kruit drooghoudt. Mijn fractie vindt dit een buitengewoon oneigenlijke manier om met grondwetsherzieningen om te gaan. In feite is er sprake van een gekunstelde meerderheid, want de VVD-fractie is op juiste en overtuigende argumenten tegen. Mijn fractie deelt die argumenten. Ik heb niet begrepen dat de VVD-fractie inhoudelijke argumenten heeft om nu een ander standpunt in te nemen. Met andere woorden: op grond van aan de Grondwet vreemde gronden wordt de Grondwet herzien. Dat getuigt niet van veel respect voor de Grondwet.
De heer Te Veldhuis (VVD):
De heer Van den Berg laat min of meer doorschemeren dat sprake is van een weinig democratische gang van zaken. Ik heb het even geteld en kom al tot 113 stemmen. Uiteindelijk gaat het er niet om door welke argumenten je je precies laat leiden, maar waar je aan het einde van de rit voor staat. Dat lijkt mij het kenmerk van democratie. Laat u onze worsteling over dit onderwerp maar aan ons over. Wij moeten verre van ons werpen dat hier iets geks aan de hand is. Ruim tweederde van de Tweede Kamer is in eerste lezing voor deze grondwetswijziging. Ik vind dat de heer Van den Berg wat elitair voor zichzelf bezig is.
De heer Van den Berg (SGP):
Ik heb het woord democratisch of niet-democratisch niet in de mond genomen. Stemmen kan ik ook tellen. De Kamer is verantwoordelijk voor de wijze waarop met de Grondwet wordt omgegaan. Het gaat dan om inhoudelijke motieven. De Grondwet is mij te lief om die om politiek-opportunistische redenen te gaan gebruiken als een soort van jojo: dit keer komt het uit coalitieoverwegingen wel goed uit om een bepaalde richting uit te gaan, over vier jaar ligt dat anders en dan doen wij het niet. Zo kunnen wij absoluut niet met de Grondwet omgaan. Als de heer Te Veldhuis zich op Thorbecke beroept – ik ben het lang niet overal met Thorbecke eens – moet hij wel zien hoe Thorbecke tegen de Grondwet aankeek. Dat gebeurde niet op deze manier.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Met alle respect, wij zitten elkaar niet vaak in de haren, maar toen ik sprak over de gelijkstelling van de financiering van het bijzonder onderwijs en het openbaar onderwijs als part of the deal, zei u: daar was ik niet bij, daar heb ik niets mee te maken. Dat was een vergelijkbare situatie. Daar was niet aan de orde de intrinsieke waardering over en weer, het was puur bedoeld om meerderheden te krijgen. Daar kunt u de parlementaire geschiedenis ook op nalezen.
De heer Van den Berg (SGP):
Als die vergelijking opgaat, zou de heer Te Veldhuis voluit namens de fractie moeten zeggen dat hij om inhoudelijke redenen de benoemde burgemeester nu niet meer ziet zitten, de gekozen burgemeester verkiest en hieraan in komende debatten consequent vasthoudt. Dat heb ik hem niet horen zeggen.
De heer Te Veldhuis (VVD):
In deze periode zeker. In deze coalitie, in deze eerste lezing doen wij dat. De heer Van den Berg kan mij niet wijsmaken dat iedereen die in 1917 voor die bepalingen heeft gestemd, voor al die onderdelen buitengewoon enthousiast was. Men heeft gewoon over en weer gegeven en genomen. Dat had niets met enthousiasme te maken. Het was gewoon resultaat binnenhalen.
De heer Van den Berg (SGP):
Niemand heeft toen geprobeerd bij de eerstvolgende grondwetsherziening het geheel weer onderuit te halen. Dat is wat de heer Te Veldhuis openhoudt.
De heer Te Veldhuis (VVD):
Ik kan nu geen commitment aangaan voor de volgende fractie van de VVD. Dan kan niet en dat mag u niet van mij vragen. Het verwijt dat wij in de volgende periode weg zullen lopen, kan de heer Van den Berg met geen meter onderbouwen.
De heer Van den Berg (SGP):
Nee. Dat kunnen wij over een aantal jaren constateren. De toekomst zal één van ons beiden in het gelijk stellen.
Voorzitter! Er zijn twee zaken aan de orde. Hoe ga je met de Grondwet om en hoe kijk je inhoudelijk tegen dat onderwerp aan? Thorbecke is al genoemd. Dat is interessant. Ik wijs er nog eens op – het mag zeker in dit herdenkingsjaar – dat Groen van Prinsterer de grote tegenspeler van Thorbecke was, ook in de wijze waarop men tegen de Grondwet aankeek. Het is met name Groen van Prinsterer geweest – ik ben van hem meer geestverwant dan van Thorbecke – die het waarborgkarakter van de Grondwet steeds sterk heeft onderstreept. De Grondwet als waarborg voor onze constitutionele instellingen. Ik zou graag zien dat die benadering anno 1998 overeind blijft. De Grondwet heeft een belangrijke waarborgfunctie. Daarom moeten de hoofdelementen van onze constitutie gehandhaafd worden, met de elementaire waarborgen wat de wijzigingen betreft. Wat is elementair? Het erfelijk koningschap zal men als een elementair onderdeel van ons staatkundig bestel blijven zien. Dat hoop ik althans van harte. Ik neem een ander voorbeeld: artikel 125 van de Grondwet, dat met het onderwerp van heden samenhangt, blijft kennelijk staan. Het is kennelijk een wezenlijk onderdeel. Ons probleem is dat wij op een uiterst subjectieve manier met de Grondwet dreigen om te gaan door om politieke motieven het ene moment het een als wezenlijk onderdeel te beschouwen en het andere moment niet. Wat blijft er over – dat is het grote bezwaar van mijn fractie – van het waarborgkarakter van onze Grondwet?
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
De nadruk op het waarborgkarakter kan ik tot op zekere hoogte onderschrijven. De Grondwet is inderdaad een waarborg. De Grondwet moet echter ook een levend element in ons staatsrechtelijk bestel zijn. De Grondwet is niet eeuwig en onveranderlijk. Tijd en plaats kunnen het noodzakelijk maken dat de Grondwet wordt veranderd. Inzichten over datgene wat wezenlijk is voor ons staatsbestel kunnen veranderen. Dat is toch mogelijk?
De heer Van den Berg (SGP):
Dat kan zijn, maar dan moet men daar niet als een soort jojo mee omgaan. Ik kijk dan niet naar de fractie van D66, want die heeft consequent voor wijziging gepleit. Ik kijk vooral naar de VVD-fractie. Men moet niet de ene keer het een bepleiten en de andere keer het ander. Bovendien moet men het waarborgkarakter van de Grondwet ook in die zin serieus nemen, dat het uiteindelijk gaat om tweederde meerderheden ten aanzien van de gekozen of benoemde burgemeester. Als wij heel eerlijk zijn, moeten wij zeggen dat wij bezig zijn dat te omzeilen door deze deconstitutionalisering. In feite zijn wij de waarborg van de tweederde meerderheid aan het omzeilen.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Wij zijn nu aan het beoordelen of in de toekomst een andere wijze van aanstelling mogelijk moet worden. Wij hebben het huidige bestel 150 jaar. De situatie in gemeenten en provincies is gigantisch veranderd. Dat kan toch consequenties hebben voor de wijze van aanstelling van de burgemeester en de commissaris? Ziet de heer Van den Berg dat ook? Ziet hij er iets reëels in, zodanig dat men daarover kan nadenken, nog even los van de politieke vraag? Ik verwacht van de heer Van den Berg, die geïnteresseerd is in staatsrechtelijke ontwikkelingen, dat hij hiervoor openstaat.
De heer Van den Berg (SGP):
Dat is een terechte vraag. Nadat ik iets gezegd heb over de Grondwet als waarborg, ben ik ook toe aan de beantwoording van die vraag. Ik zal namelijk iets zeggen over de inhoudelijke visie op de gekozen of benoemde burgemeester. De SGP-fractie is van harte vóór een gekozen burgemeester, met dien verstande dat er maar één kiesgerechtigde is, namelijk Hare Majesteit de Koningin! Dat lijkt mij een juiste benadering, waarvoor wij de Grondwet niet hoeven te wijzigen. Ik zou daarom zeggen: laten wij het zo maar houden. Maar dan maak ik mij er wel iets te gemakkelijk af ten opzichte van mevrouw Scheltema en anderen.
Nog afgezien van de vraag wat je in de Grondwet zet – dat is dus de vraag van de deconstitutionalisering – hebben wij ook inhoudelijke argumenten waarom wij de benoemde burgemeester niet willen inwisselen voor de gekozen burgemeester. De argumenten zijn eerder uitvoerig bediscussieerd. Dat is bijvoorbeeld in 1996 gebeurd. Wij hebben er principiële argumenten voor. Wij vinden namelijk dat de hang naar een gekozen burgemeester en een gekozen commissaris een voortvloeisel is van de gedachte van de volkssoevereiniteit. Daar is die hang sterk op geënt. Mijn fractie heeft daar, zoals bekend, zeer principiële bezwaren tegen.
Er zijn echter meer bezwaren. De burgemeester is behalve lokaal bestuursorgaan ook rijksambtenaar. Dat is een belangrijke positie van de burgemeester. Vanuit deze benadering vinden wij het onjuist dat deze rijksambtenaar in feite gekozen wordt door de plaatselijke bevolking of de gemeenteraad. Dat is een heel ander stelsel. Ik wijs ook op de schakelfunctie van de burgemeester tussen de verschillende bestuurslagen, die hem een unieke positie geeft. Ook dat vindt mijn fractie een argument om de benoeming door de Kroon te handhaven. De burgemeester heeft nu bij uitstek een positie boven de politieke partijen. Dat is iets wat onze fractie steeds benadrukt heeft. De burgemeester mag niet afhankelijk zijn van een meerderheid binnen de gemeente. Zijn positie boven de partijen staat of valt met de benoeming door de Kroon.
Dan de vraag of er veranderingen in ons gemeentelijk bestel zijn. Dat is dus de vraag van mevrouw Scheltema. Ik kan en wil die veranderingen uiteraard niet ontkennen. Om die nader te analyseren hebben wij nu juist een staatscommissie ingesteld. Die commissie moet onderzoek doen naar veranderingen in het gemeentelijk bestel, de consequenties daarvan voor het dualistisch/monistisch bestuursmodel, enz. Wij hebben die commissie niet het meest enthousiast begroet. Wij hebben wel gezegd: als de commissie er moet komen, moet zij een brede taakopdracht hebben in het licht van de totale discussie. Dat is nodig om de vragen die terecht gesteld zijn, goed te kunnen beantwoorden. Als wij dit voorstel gaan beoordelen, zeg ik in navolging van de heer Schutte dat wij moeten afwachten wat de staatscommissie zegt. Dat heeft er immers alles mee te maken.
Mevrouw de voorzitter! Voor mijn fractie betekent dit alles dat wij ernstige bezwaren hebben tegen dit voorstel als zodanig. Wij hebben wellicht nog ernstiger bezwaren tegen de gang van zaken die zich nu lijkt af te tekenen, en tegen de positie van enkele partijen daarin. Ik noem hierbij met name de VVD. Wij vinden dat die partijen niet zorgvuldig omgaan met de Grondwet. Als in deze richting verder wordt gedacht, vinden wij het zuiver en van respect voor de Grondwet getuigen om eerst de resultaten van de staatscommissie af te wachten.
Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):
Voorzitter! De fractie van GroenLinks steunt het voorstel van de regering om de aanstellingswijze van de burgemeester en de commissaris van de koningin te deconstitutionaliseren. Het is me gelukt dit woord uit te spreken; ik gebruik het ook maar één keer, want ik struikel er iedere keer over!
Volgens GroenLinks kunnen de regels met betrekking tot de aanwijzing van de burgemeester en de commissaris van de koningin beter via een gewone wet worden geregeld. De democratie is nooit af en de spelregels moeten kunnen worden gewijzigd. Bovendien kan door deze grondwetswijziging slagvaardiger worden ingespeeld op de wensen die onder de bevolking leven en die ook een eigen dynamiek kennen.
De staatkundig inhoudelijke gevolgen van deze grondwetswijziging zijn geen onderwerp van dit debat op dit moment, maar de fracties zullen ongetwijfeld hun wens voor of weerstand tegen verandering van het lokale en provinciale bestuursmodel een rol hebben laten spelen bij hun standpuntbepaling. Mijn fractie is een groot voorstander van bestuurlijke vernieuwing. Bij het ontwikkelen van nieuwe modellen moeten zeggenschap van burgers, rechtszekerheid en controleerbaarheid vooropstaan. Dat is nu nog te weinig het geval. De regering moet dan ook niet bang zijn dat het bevorderen van participatie met verregaande veranderingen in de bestuursverhoudingen gepaard zal gaan. Hierbij wil ik in herinnering brengen dat de fractie van GroenLinks ook bij de laatste begrotingsbehandeling heeft gepleit voor het uitbreiden van de taakstelling van de staatscommissie, want niet alleen de wijze van dualisering van het lokale bestuur moet worden onderzocht, maar ook die van het provinciale bestuur. Zo dient niet alleen de wijze van aanwijzing van de burgemeester onder de loep te worden genomen, maar ook die van de commissaris van de koningin.
Bij deze besluiten moet worden meegewogen wat het inhoudelijke takenpakket van deze ambtsdragers zal zijn; wat hun relatie is tot de gekozen vertegenwoordiging respectievelijke de gemeenteraad en de provinciale staten; of het gewenste bestuursmodel opgaat voor alle gemeenten, ongeacht hun grootte, en of ook andere aspecten in ogenschouw genomen moeten worden, zoals tussentijdse gemeenteraadsverkiezingen in geval van een bestuurlijke impasse. Vragen die, naar het zich laat aanzien, pas uitgebreid in de Kamer worden besproken als de staatscommissie haar advies heeft uitgebracht. Maar nu is het duidelijk dat de verandering in de aanwijzing van de burgemeester en de commissaris van de koningin een optie is en daar zijn we blij mee; dat deze verandering de invloed van burgers in ieder geval niet zal aantasten en dat de gewone wetswijziging in dezen voldoende waarborgen biedt voor een democratische besluitvorming. GroenLinks zal dan ook met enthousiasme – en niet zoals de VVD – steunen dat artikel 131 geschrapt zal worden uit de Grondwet.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Voorzitter! Je hebt soms van die wetsvoorstellen waar je eigenlijk alleen maar voor of tegen kunt zijn. En er zijn een heleboel argumenten die op een gegeven moment gewisseld zijn: die kun je nog een keer herhalen. Je kunt nog een keer in de historie duiken en je kunt nog eens kijken welke citaten je kunt aanhalen van grote staatsmannen om je gelijk te staven, waarom je ervoor of ertegen bent. Ik heb dat allemaal aangehoord en ik heb er niet voor gekozen om dat ook nog een keertje te gaan doen.
Het is heel opvallend dat een onderwerp als dit leidt tot verhitte discussies en dat de publieke tribune leeg is. En toch is dit een onderwerp dat ontzettend veel mensen bezighoudt, niet alleen degenen die er daadwerkelijk bij betrokken zijn, maar ook degenen die er op de een of andere manier, al dan niet in de aanloop naar een coalitie, een punt van gemaakt hebben, namelijk om dit onderwerp al dan niet te regelen binnen een nieuw regeerakkoord.
Voorzitter! Als ik terugkijk naar de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel, constateer ik dat alle partijen tot nu toe heel consequent zijn, op één na. Wij hebben inmiddels gehoord waarom die partij niet consequent is. Ik ga er niet meer op in; tenminste, niet als het erom gaat dat ik het eigenlijk een beetje van wishful thinking vind getuigen als de Eerste Kamer hier ten tonele wordt gevoerd. Dan heb ik namelijk een beetje de indruk: misschien doet de VVD-fractie daar toch iets anders dan hier in de Tweede Kamer. Maar goed, dat is voor rekening van de heer Te Veldhuis en hij heeft heel uitvoerig aangegeven waarom hij om reden van een coalitie iets wil doen waar hij eigenlijk mordicus tegen is.
Voorzitter! Het is opmerkelijk dat de regering tot nu toe heeft geweigerd om een samenhangende visie op tafel te leggen waarin de deconstitutionalisering van de benoemingswijze – de toekomstige, mogelijk andere inrichting van het gemeentelijk bestel – en de rest van de benoemingswijzen zoals vastgelegd in de Provinciewet en de Grondwet, met elkaar in verband besproken kunnen worden. Je kunt die zaken toch niet los van elkaar zien! Je doet het ene – de deconstitutionalisering – met de bedoeling om andere zaken mogelijk te maken, gemakkelijker te maken. De deconstitutionalisering is in feite het startpunt van een totaal veranderingstraject, waarover de Kamer zich tot nu toe niet in totaliteit heeft uitgesproken. De consequenties ervan zijn niet in kaart gebracht en de enige afweging die tot nu toe heeft plaatsgevonden, is een politieke, waarin alleen het veranderen om te veranderen centraal heeft gestaan. De zinsnede van de regering over het 'waarom' van dit wetsvoorstel is namelijk overduidelijk: 'Het is haar overtuiging, dat de benoemingswijze niet van een zodanig belang is, dat zij in de Grondwet opgenomen moet blijven. Deze overtuiging, gevoegd bij de wens van de regering te komen tot een eenvoudiger en flexibeler stelsel om de benoemingswijze aan te passen aan breed gedragen veranderde inzichten terzake, heeft de regering ertoe gebracht het onderhavige wetsvoorstel in te dienen.' Er wordt hier een fundamentele verandering voorgesteld zonder een fundamenteel debat over de richting, die als gevolg van deze verandering wordt ingeslagen. Het is heel pragmatisch wat er gebeurt en wat dat betreft past het precies bij D66. Dat moet gezegd worden.
De noodzaak om te veranderen, is echter niet aangetoond. Als gezegd wordt dat het moet worden aangepast aan 'breed gedragen veranderde inzichten', antwoord ik daarop dat niet is aangetoond dat die inzichten veranderd zijn en al helemaal niet dat zij breed gedragen zijn. Dat is nu juist de reden waarom wij de staatscommissie in het leven hebben geroepen. Het komt erop neer dat de wens tot flexibiliteit zwaarder weegt dan de behoefte aan zorgvuldigheid en het gewicht van de wettelijke taken van zowel de commissaris van de koningin als de burgemeester. De echte reden van het wetsvoorstel is dat door het nu deconstitutionaliseren van de benoemingswijze straks bij enkelvoudige meerderheid alle andere veranderingen in de benoemingswijzen kunnen worden doorgevoerd. Dat is helder; dat wordt ook door de regering erkend en daaruit blijkt dus wel degelijk een samenhang tussen de nu lopende trajecten.
Overigens was dat ook de reden waarom de CDA-fractie voorstander was en is van een brede taakomschrijving aan de staatscommissie-Elzinga in plaats van de nu gekozen smalle taakomschrijving. Maar door nu door te gaan met dit wetsvoorstel wordt in ieder geval de indruk gewekt dat op dit punt de mening van de staatscommissie niet terzake doet. Dat is ook de reden dat mijn fractie het eens is met de opmerkingen van collega Schutte en collega Van den Berg over het tijdpad tot 1 januari 2000. Er is geen enkele noodzaak om dit wetsvoorstel nu te behandelen en af te ronden. Er is geen enkele noodzaak om nu te zeggen welke richting wij gaan en nu te deconstitutionaliseren, omdat er inderdaad voldoende tijd is tussen 1 januari 2000 en het restant van de tijd dat dit kabinet denkt te zitten om dit traject af te ronden. Dan kan namelijk wel rekening worden gehouden met de richting die wij eventueel willen gaan. Dat kan nu niet.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Maar er is ook geen enkele noodzaak om te wachten! De deconstitutionalisering is namelijk afgesproken en wat je afspreekt, kun je maar beter zo snel mogelijk uitvoeren! Die noodzaak om te wachten, is er dus ook niet.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Mijnheer Rehwinkel, dat heeft ú afgesproken, maar mijn fractie niet en een aantal andere fracties ook niet! Dus aan die afspraak zijn wij in ieder geval niet gebonden. U wel!
De heer Rehwinkel (PvdA):
U doet alsof dat een enorm probleem voor mij is, maar dat is het niet. Dat kan ik u verzekeren, want de deconstitutionalisering is al jarenlang ons streven. Ik voel mij daar dus niet zo bezwaard onder als u nu suggereert.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
Ik suggereer niets, maar aan uw reactie te merken, bent u er een beetje aangebrand over. Wat dat betreft is het uw probleem en niet het mijne, mijnheer Rehwinkel.
Voorzitter! Ik ben begonnen met de opmerking dat er wetsvoorstellen zijn waartegen je eigenlijk alleen maar ja of nee kunt zeggen. Natuurlijk zeg je dat tegen elk wetsvoorstel, maar dit wetsvoorstel kun je niet amenderen. Dat is het probleem.
Als ik kijk naar wat er nu ligt, moet ik het volgende constateren. De noodzaak is onvoldoende aangetoond, de opportuniteit is eigenlijk ook niet aangetoond en de noodzaak om het nú te behandelen en het niet in relatie te brengen met de uitkomsten van de staatscommissie, is ook niet aangetoond. Al die argumenten zijn in ieder geval voor mijn fractie reden om geen 'ja' tegen dit wetsvoorstel te zeggen!
Mevrouw Kant (SP):
Mevrouw de voorzitter! Het voorliggende wetsvoorstel kan onmogelijk los worden gezien van de discussie over de vraag of er in ons staatsbestel wijzigingen moeten komen terzake van de benoemingsprocedure voor burgemeesters en commissarissen van de koningin. Dat zou politiek naïef zijn, zoals de heer Schutte opmerkte, en dat willen wij natuurlijk niet zijn.
In de Grondwet is de essentie van ons staatsrecht vastgelegd. Het is uiteraard geen toeval dat fracties die vinden dat het huidige bestel moet blijven bestaan, tegen dit voorstel zijn en fracties die voor wijziging zijn, ervóór.
De fractie van de SP vindt dat er alle aanleiding bestaat om ons staatsbestel op dit punt te veranderen. Allereerst om democratische redenen. Wij vinden dat alle vertegenwoordigers gekozen zouden moeten worden. Op de tweede plaats omdat naar onze mening het systeem van politieke benoemingen moet verdwijnen.
Dat de VVD voordat er geëxperimenteerd gaat worden met referenda, op de valreep de nodige burgemeestersposten probeert binnen te slepen met als argument de landelijke verkiezingsuitslag, is misschien een laatste stuiptrekking.
De VVD doet een serieuze gooi naar het burgemeesterschap van Rotterdam. In het Vlugschrift van de PvdA voert de heer Te Veldhuis hiervoor het argument aan dat de VVD nog geen 20% van alle burgemeestersposten heeft, terwijl zij een kwart van het electoraat achter zich heeft. Wat vindt de minister van deze uitlating? Is hij hier gevoelig voor, in positieve of in negatieve zin?
Omdat wij kroonbenoemingen een democratisch gemis vinden in ons staatsbestel, zijn wij voorstander van het verdwijnen van het desbetreffende artikel uit de Grondwet. Daarmee is natuurlijk het benoemingsbeleid niet van de baan. Als het desbetreffende artikel uit de Grondwet is geschrapt, wordt het echter mogelijk op een procedureel minder omslachtige wijze te reageren op veranderende politieke inzichten hierover, zoals het zo mooi staat in de memorie van toelichting.
Het wordt dan procedureel misschien minder omslachtig, maar politiek natuurlijk niet. Het blijft mager wat D66 na twee kabinetsformaties als kroonjuwelen op dit punt heeft binnengehaald: een staatscommissie die zich gaat buigen over het punt van de gekozen burgemeester en een wat curieus compromis van referenda. Het is beter dan niets, maar het is niet veel.
Tijdens de begrotingsbehandeling van Binnenlandse Zaken zijn al de nodige piketpaaltjes geslagen voor de discussies die hierover gaan komen. Wat dit voorstel betreft, is de VVD nu piepend door de bocht gegaan. Dat zal echter anders zijn bij de nog te behandelen wijzigingen. Ik ben bang dat die heel wat meer gepiep zullen opleveren en of er na dat gepiep een bocht volgt, moeten wij maar afwachten.
De SP wil naar een systeem waarin burgemeesters en commissarissen van de koningin rechtstreeks worden gekozen door de bevolking. Misschien dat later in de geschiedenis de politieke inzichten in deze richting zullen veranderen. Wij weten het niet. Misschien vindt een meerderheid deze verbeteringen dan zo essentieel, dat zij het rechtstreeks kiezen van burgemeester en commissaris van de koningin in de Grondwet wil opnemen.
Minister Peper:
Mevrouw de voorzitter! Ik dank de Kamer voor de bijdrage aan dit debat over de deconstitutionalisering. Ik zal eerst enkele algemene opmerkingen maken, zij het dat ik onder de indruk ben van de historische overzichten die door verschillende Kamerleden over dit thema te berde zijn gebracht.
Allereerst merk ik namens de regering op dat de aanstellingswijze van de burgemeester en de commissaris van de koningin niet van een zodanig gewicht is dat deze in de Grondwet vastgelegd moet blijven. De regering is dus de mening toegedaan dat dit niet in de Grondwet moet blijven staan. Het vorige kabinet heeft in de memorie van toelichting bij dit voorstel verwezen naar de opvattingen van de staatscommissie-Cals/Donner, die zich in 1971 in meerderheid op het standpunt stelde dat het niet wenselijk is om dit onderwerp constitutioneel vast te leggen. Naar het oordeel van de commissie diende de wetgever hierover te beslissen en de mogelijkheid te hebben om tussen verschillende oplossingen te kiezen. In het jaar waarin op het departement 150 jaar Grondwet, van 1848 tot 1998, wordt herdacht, is het op zijn plaats om de huidige tekst van de Grondwet in dat historische perspectief te plaatsen.
De kroonbenoeming kwam, zoals gezegd, in 1848 niet zonder slag of stoot in de Grondwet. De veelgeprezen en genoemde Thorbecke was van mening dat die niet in de Grondwet thuishoorde. Om ook een geleerde indruk te maken, verwijs ik naar zijn bijdrage tot de herziening der Grondwet, waarin teleurstelling wordt geuit over het feit dat in het ministerieel ontwerp is afgeweken van het ontwerp van de commissie, dat voorstelde te bepalen: de wet kan bepalen dat de voorzitter door de Kroon benoemd worde. In de daaropvolgende beschouwing bespreekt Thorbecke een aantal mogelijke aanstellingswijzen. Thorbecke stelde: 'Het is onredelijk dat de Grondwet op een enkel stuk vooruitloope van een stelsel, hetgeen zij van den wetgever wacht'. Dat is wel een mooie zin. Prof. Buijs is al genoemd. Ook prof. Oud is genoemd. En daarmee maak ik een enorme sprong. Tevens zijn genoemd: de heer Ter Laan, een sociaal-democraat; de heer Dijkstal, een liberaal; de heer Abraham Kuyper, antirevolutionair; de heer De Gaay Fortman, antirevolutionair. Zij hadden allen zwaar aangezette kanttekeningen bij deze grondwettelijke positionering. In 1887 kwam er een staatscommissie, eveneens voor de wijze van benoeming van de burgemeester, die stelde dat de wijze van benoeming van de burgemeester niet in de Grondwet behoorde te worden vastgelegd maar aan de wetgever moest worden overgelaten. Dat is meer dan 100 jaar geleden. De regering nam haar standpunt echter niet over en werd daarin gesteund door de meerderheid van de Tweede Kamer. In 1922 werd het voorstel van de staatscommissie om de regeling van de benoeming aan de wetgever over te laten, wel door de regering overgenomen. De regering vond echter een meerderheid in de Tweede Kamer op haar weg. De reeds genoemde staatscommissie-Cals/Donner uit 1971 was in meerderheid van oordeel dat de Grondwet zich over de wijze van benoeming van de burgemeester en de commissaris van de koningin niet behoefde uit te spreken. De regering maakte de opvatting van de staatscommissie tot de hare en vond daarbij de Raad van State aan haar zijde. De Raad van State verschilt in de tijd nog wel eens van mening. Bij de behandeling van de nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid, waarin de voornemens van de regering waren opgenomen, werd echter de motie-Tilanus aanvaard waarin de regering werd gevraagd niet met het deconstitutionaliseringsvoorstel te komen. Daarmee bleef bij de algemene grondwetsherziening in 1983 de kroonbenoeming onaangetast. De staatscommissie-Biesheuvel bracht in 1984 advies uit inzake de relatie kiezer en beleidsvorming. Ik wijs er overigens op dat de politieke samenstelling door de tijd nogal breed is. De staatscommissie beval aan niet tot wijziging van het stelsel van de benoemde burgemeester over te gaan. En dat is zo kort na de aanvaarding van de motie-Tilanus begrijpelijk. Evenmin werd door deze commissie een deconstitutionalisering van de benoemingswijze voorgesteld. Dat zijn wat hink-stapsprongen door de geschiedenis.
Het doel van de regering met dit voorstel tot herziening van de Grondwet is de wetgever de zeggenschap te geven die hem sinds de totstandkoming van de Grondwet van 1848 is onthouden. Het vorige kabinet heeft in het op het punt van deconstitutionalisering unanieme advies van de commissie-Van Thijn aanleiding gevonden om het initiatief te nemen tot het huidige voorstel. De commissie-Van Thijn overwoog daarbij dat deconstitutionalisering de wetgever de mogelijkheid bood om op een procedureel minder omslachtige wijze te reageren op breed gedragen veranderde inzichten terzake. Wellicht ten overvloede benadruk ik nogmaals dat de regering in het kader van de behandeling van dit voorstel op geen enkele wijze vooruitloopt op de wijze waarop de wetgever straks invulling zal geven aan de vrijheid die hem toekomt nadat deze grondwetsherziening is voltooid. De bestaande bepalingen in de Gemeentewet en de Provinciewet waarin de benoeming door de Kroon van de burgemeester en de commissaris van de koningin is geregeld, staan hier vandaag niet ter discussie, hoewel ik de heer Schutte moet toegeven dat er wel enige beweging ontstaat. Een debat over de vraag of die bepalingen wijzigingen moeten ondergaan, zal uiteraard plaatsvinden als de staatscommissie Dualisme en lokale democratie advies heeft uitgebracht.
Deze algemene opmerkingen brengen mij tot een aantal specifieke opmerkingen, waarvan sommige overigens van algemene strekking. De heer Van den Berg heeft het over respect voor de Grondwet. Los van de misschien wat stoutmoedige gedachte dat de Grondwet ook mensenwerk is en los van het gegeven dat de Grondwet ook in de loop der tijd is gewijzigd, stel ik vast dat juist de bepaling dat grondwetswijzigingen na twee lezingen met tweederde meerderheid moeten worden aangenomen, de garantie is om de waan van de dag op afstand te houden. Dat lijkt mij heel terecht. Dan spreek je vaak over heel lange perioden. Je ziet aan dit wetsvoorstel dat een en ander buitengewoon lang en veel is besproken. Naar de opvatting van de regering is nu het moment aangebroken om dit te doen. Daarbij zeg ik met enige nadruk dat ik daarvoor de staatscommissie niet nodig heb. Het gedachtegoed achter dit voorstel is verschrikkelijk oud; toen werd er helemaal niet gesproken over dualisme. Ik zou het in die zin dan ook willen loskoppelen. Het is misschien mooi meegenomen dat er nu beweging is gekomen in het denken over het lokale bestuur, waarover wij de staatscommissie vragen nader te rapporteren in de zin van dualisme, maar ik heb dat er strikt genomen niet voor nodig. In dat verband is door velen van u de geschiedenis rond dit voorstel genoemd.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter! Mijn opmerkingen over respect voor de Grondwet waren niet gericht tegen de regering, maar tegen de VVD-fractie en de ommezwaai die zij in mijn ogen om opportunistische redenen heeft gemaakt. De minister hoeft zich dit niet aan te trekken.
Minister Peper:
Daar heb ik ook geen talent voor. Bovendien wijs ik erop dat de omgang met de Grondwet zodanig is geregeld dat je toch moeilijk kunt volhouden dat dit onzorgvuldig gebeurt. Het duurt zo lang – het kan in tweede lezing ook wel eens sneuvelen – dat je moeilijk kunt zeggen dat in Nederland onzorgvuldig wordt omgegaan met de Grondwet. Je ziet wel dat er lange periodes tussen zitten. Her en der is toch wel wat beweging. Het past mij uiteraard niet een reactie te geven op de commentaren die door de heren Van den Berg en Te Veldhuis op dit punt zijn uitgewisseld. Wel wil ik zeggen dat het woord 'opportunisme' een ondertoon van bijzondere aard heeft.
Voorzitter! De heer Schutte zei al in zijn bijdrage dat er niet zo verschrikkelijk veel origineels is te zeggen over dit onderwerp. Hoe interessant de betogen ook waren, toch kan ook ik mij niet helemaal losmaken van die gedachte. Alle rapportages bevatten namelijk dezelfde argumenten. Op een gegeven moment is het een kwestie van het duiden van maatschappelijke ontwikkelingen en het kijken naar werkelijkheden. Ik zal, over een breed draagvlak gesproken, de Kamer straks in reactie op het betoog van mevrouw Van der Hoeven nog een inkijkje geven in de positie van de burgemeester.
Voorzitter! De heer Schutte heeft gezegd dat het in dit geval mogelijk gaat om een aanzienlijke wijziging van het bestel. Ik sluit dat zeker niet uit. Dit maakt in ieder geval de tijd vrij en rijp om te kijken naar het rapport van de commissie-Elzinga. De heer Van Kemenade is genoemd. Prof. Van den Bergh heeft net een buitengewoon interessant essay geschreven in de richting van de staatscommissie over de positie van de burgemeester. Eerlijk gezegd zou ik zoals bekend voor enige beweeglijkheid in dit dossier niet bang zijn.
De heer Schutte heeft een interessant punt, waar hij wijst op de leden 1 en 3 van artikel 125 Grondwet. Ik sluit wat hij noemt niet uit. Maar ik zie ook niet in waarom het artikel waar wij het nu over hebben, niet kan worden behandeld. Ook de staatscommissie onder leiding van prof. Elzinga, die in ieder geval breed is samengesteld, is immers gevraagd met concrete wetsvoorstellen te komen. Wij hebben niet alleen gezegd dat deze commissie de ontwikkelingen moet bestuderen; ook is gevraagd teksten aan te leveren voor mogelijke richtingen waarin wordt gedacht. Prof. Elzinga is zoals bekend staatsrechtsgeleerde, zodat hij dat perfect voor ons kan opschrijven, wat ons veel werk uit handen neemt. Als dat inhoudt dat in een bepaalde variant ook de leden 1 en 3 van artikel 125 aan snee zouden moeten komen, horen wij dat wel van de commissie. Dan is dat punt ook nog in deze periode te behandelen.
Voorzitter! Mevrouw Scheltema heeft in een mij zeer aansprekend betoog een buitengewoon fraai historisch overzicht gegeven. Ik denk dat zij gelijk heeft waar het gaat om de ontwikkeling van de rol van de burgemeester, die in toenemende mate een man/vrouw van de gemeente is. Ik ben het maar zestien jaar geweest, en ook als wordt afgezien van mijn ongemakken, heb ik de rijksrol nooit erg stevig beleefd, zeker niet in termen van instructies. Die rol lijkt dus een zekere marginaliteit te hebben.
Mevrouw Scheltema vroeg zich af wat een burgemeester uit Nederland op het internationale vlak doet. In het buitenland vindt men het inderdaad zeer curieus, alsof hij uit een heel andere bestuurlijke biotoop komt. Het gezag, zeker met verwijzing naar de Kroon, krijgt echter wel een bijzondere gloed als hij zo communiceert. Dat is in ieder geval mijn ervaring.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Ik heb het niet voor niets gezegd. Nederland heeft in het comité voor de regio's in het kader van de Raad van Europa moeten vechten om die benoemde functionarissen mee te laten doen. Het heeft behoorlijk wat moeite gekost en iedere keer wordt in het buitenland weer gevraagd hoe het toch gaat bij ons met die niet-democratisch gekozen politieke figuren.
Minister Peper:
Dat is waar. Ik begrijp het wel, maar ik had een licht komische ondertoon, omdat de uitleg moeilijk is. Wij zijn inderdaad een uitzondering in een omgeving waar een wat grotere invloed is van gekozen burgemeesters, hetzij door de bevolking, hetzij door de gemeenteraad. Ik zie daar echter geen argument in om te zeggen: het is een leuk gespreksonderwerp in het buitenland, laten wij het daarom maar zo houden. Anders zou je ook een pleidooi kunnen houden om de burgemeester altijd verantwoordelijk te laten zijn voor de brandweer, want als je geen onderwerp hebt te bespreken met een buitenlandse burgemeester, is het aanbevelenswaardig om het daar over te hebben.
De heer Van den Berg heeft een pleidooi gehouden dat ik wel begrijp, maar niet deel. Hij verwijst naar volkssoevereiniteit. Dat respecteer ik, maar dat deel ik niet.
Ik ben het eens met de opmerking van mevrouw Singh Varma.
Mevrouw Van der Hoeven sprak over een 'breed gedragen' voorstel. Het zal moeten blijken of een en ander tweederde meerderheid krijgt. Het is een empirische vaststelling in twee lezingen of iets breed gedragen wordt. Ik wijs er wel op dat als je kijkt naar de feitelijke positie van de burgemeester, de breed gedragen opvatting is, bij welhaast alle politieke partijen in gemeenteraden, dat je er het beste aan doet de burgemeester niet te veel te zeggen te geven. Zeker als een gemeente de omvang van 18.000 inwoners heeft overschreden en fulltime wethouders krijgt, is het volgens bijna alle partijen goed dat de burgemeester niet zo razend veel om handen heeft, zeker portefeuilletechnisch niet, want dan is hij zeer politiek bezig. Dit is dus een draagvlak, maar denkend aan het subsidiariteitsbeginsel dat in de kring van de heer Van den Berg een grote aanhang heeft, verwijs ik naar het draagvlak in de werkelijkheid van de gemeentelijke politiek.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA):
De vraag is natuurlijk of dit wetsvoorstel daadwerkelijk daaraan iets verandert, want dat heeft natuurlijk ook te maken met de machtsverhoudingen en de posities binnen de gemeenteraden. Dat heeft ook te maken met wat wij straks uiteindelijk met die burgemeester gaan doen. Aan het probleem dat u terecht signaleert, doet u met dit wetsvoorstel niets.
Minister Peper:
De feitelijke situatie is zoals ik die kort heb geschetst. Dat blijkt ook uit allerlei onderzoeken en contacten met wat ik vroeger collega's noemde. Daar zie je toch dat de positie buitengewoon ingewikkeld aan het worden is. Burgemeesters hebben aangeleerd om daar in stilte onder te lijden. Politiek correct gedrag is in die kringen gelukkig tot grote hoogte gestegen. Het is echter wel een moeilijke positie, juist tegen de achtergrond van het feit dat de bevolking de burgemeester ziet als de vertegenwoordiger van de gemeente. Ook velen die het staatsrecht moeten kennen en die de ontwikkeling van het staatsrecht in de praktijk volgen, zeggen dat de burgemeester degene is met wie zaken wordt gedaan, omdat de burgemeester de gemeente vertegenwoordigt. Er is dus een enorme discrepantie tussen de interne positie van de burgemeester en de perceptie van gezag en macht in de buitenwereld. Ik ben niet iemand die over één nacht ijs gaat, maar ik geloof dat die discrepantie in de loop van de afgelopen decennia aanzienlijk is toegenomen. Dat maakt dat er iets gaat wringen. Sommigen zullen zeggen dat er al erg lang iets wringt. Een interessant fenomeen in dit kader is de ontwikkeling van macht en tegenmacht, een ontwikkeling die in de democratie, in deze Kamer plaatsvindt. Dat is in 'gemeenteland' een ingewikkelde materie geworden. In ons bestel is voorzien dat de provincie die tegenmacht op een bepaalde manier vertegenwoordigt, maar dat blijkt ook moeilijk te zijn. Wij wachten de bevindingen van de commissie-Elzinga af en op basis daarvan kan verder gedebatteerd worden.
Mevrouw Kant heeft laten blijken voor het onderhavige wetsvoorstel te zijn. Dat doet mij goed. Ik ben gevoelig voor opmerkingen van alle Kamerleden, maar soms is het verstandig om niet tot uitdrukking te brengen wat ik met dat gevoel doe. Mevrouw Kant heeft namelijk een vraag over burgemeestersbenoemingen gesteld en ik geloof niet dat het passend is daarop naar aanleiding van dit voorstel in te gaan.
De heer Schutte (GPV):
Mevrouw de voorzitter! Dankzij uw lankmoedigheid bij de interrupties in eerste termijn en dankzij het feit dat de minister en ik het er met elkaar over eens zijn dat er weinig nieuws meer te vertellen valt over dit onderwerp, kan mijn bijdrage in tweede termijn kort zijn. Ik wil nog een enkele opmerking maken en vervolgens een voorstel aan de Kamer doen.
Er is verwezen naar verschillende schrijvers, zeer gezaghebbend of wat minder gezaghebbend. Wat mij betreft is één schrijver zeer gezaghebbend en dat is de grondwetgever zelf. Uiteindelijk heeft de grondwetgever het tot nog toe nodig gevonden om artikel 131 in de Grondwet te laten staan, hoewel hij vele malen in de verleiding werd gebracht om daarvan af te zien. Ik ben het met de minister eens dat hierover nog niet het laatste woord gezegd is. De Grondwet moet altijd voor wijziging vatbaar zijn. Als de tijden veranderen, moet dat zeker kunnen. Dan is er wel een stevige bewijslast nodig. Juist als je kijkt naar het karakter van de Grondwet, is het goed om een idee te hebben van wat er in de plaats moet komen van de bestaande tekst. Dan kom ik uit op de discussie waar het in de komende tijd over zal gaan, namelijk de vraag naar de positie van de gemeentebesturen en van de bestuursorganen van de gemeenten in onderling verband. Dat is ook de taakopdracht van de staatscommissie-Elzinga. Het lijkt mij dan ook relevant als wij ons nu afvragen of dit het juiste moment is om dit wetsvoorstel te behandelen. Ik heb in eerste termijn al gezegd dat het op grond van het regeerakkoord niet nodig is om het nu te behandelen. De minister heeft dat niet ontkend. Ook de collega's hebben zich niet in die zin uitgelaten. De opstelling dat wij nu eenmaal die afspraak gemaakt hebben en dat wij er daarom maar zo snel mogelijk uitvoering aan moeten geven, lijkt mij niet de meest overtuigende opstelling. Ik heb gewezen op de mogelijke relatie met artikel 125 van de Grondwet. Ook daarvan zegt de minister dat het mogelijk is dat de commissie-Elzinga op dat artikel stuit en daarover iets zal zeggen. Als dat gebeurt en er een voorstel van de staatscommissie komt waar de regering voor voelt, dan zullen wij elkaar opnieuw treffen bij een voorstel tot grondwetsherziening in eerste lezing. Als men tegelijkertijd erkent dat er geen noodzaak is dit voorstel eruit te lichten om nu te behandelen, dan is het merkwaardig om het toch maar te doen. Mijns inziens bewijs je maximaal eer aan de staatscommissie en ga je maximaal zorgvuldig om met onze Grondwet als wij ertoe besluiten er de tijd voor te nemen. Wij hebben de staatscommissie op termijn gesteld. Zij kan niet onbeperkt doorgaan. Over een goed jaar ligt er een voorstel, van welke inhoud dan ook. Vandaar dat ik de Kamer wil voorstellen in die zin een besluit te nemen. Ik dien de motie mede in namens de leden Rouvoet, Van der Hoeven en Van den Berg.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat de regering voorstelt de bepaling in de Grondwet inzake de benoeming van onder meer de burgemeester te doen vervallen, maar de bepaling inzake het voorzitterschap van de vergaderingen van de gemeenteraad te handhaven;
overwegende, dat aan de staatscommissie-Elzinga is verzocht vóór 1 januari 2000 te adviseren over de vormgeving van meer dualisme op gemeentelijk niveau in samenhang met de eventuele invoering van een gekozen burgemeester;
overwegende, dat het doen vervallen van één bepaling over de positie van de burgemeester vooruitloopt op advisering door de staatscommissie en de besluitvorming daarover;
spreekt uit de beslissing over het voorstel tot grondwetsherziening aan te houden tot bekend is tot welke wijzigingen in Grondwet en wet het advies van de staatscommissie aanleiding zal geven,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Schutte, Rouvoet, Van der Hoeven en Van den Berg. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 6 (25620).
De heer Rehwinkel (PvdA):
Mevrouw de voorzitter! Hoe stelt de heer Schutte zich de gang van zaken voor? Hij vraagt een uitspraak van de Kamer om het wetsvoorstel aan te houden. Wij stemmen in de Kamer echter eerst over wetsvoorstellen en pas daarna over moties. Als er over het wetsvoorstel gestemd wordt, kan de heer Schutte tegen het uit de Grondwet halen van de burgemeestersbenoeming stemmen. Is zijn motie dan vervolgens niet overbodig? De zaak staat dan toch vast?
De heer Schutte (GPV):
De Kamer bepaalt de eigen orde. De voorzitter zal dit met mij van mening zijn. Als er een voorstel in de vorm van een motie wordt ingediend, die naar haar aard voorafgaat aan de beslissing over het wetsvoorstel, dan zou de Kamer ertoe kunnen besluiten – ik zal dat de voorzitter ook vragen – eerst over deze motie te stemmen en pas daarna eventueel over het wetsvoorstel. Alles lijkt mij dan keurig in orde.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Mijn vraag is echter of de motie nodig is. De voorzitter moet vanuit haar verantwoordelijkheid maar zeggen hoe zij zich de gang van zaken voorstelt. Bij de stemming over het wetsvoorstel wordt duidelijk of de Kamer er behoefte aan heeft de behandeling van het wetsvoorstel al dan niet aan te houden.
De voorzitter:
Ik wil er graag nog even over nadenken. Als ik meteen moet reageren, lijkt het mij een amenderende motie, omdat zij een horizonbepaling in de wet legt.
De heer Schutte (GPV):
Daar ben ik het niet mee eens. Eenzelfde soort motie hadden wij bij de behandeling van het grondwetsvoorstel over, naar ik meen, het binnentreden van woningen. Ik heb toen een soortgelijke motie ingediend. Die is op dezelfde wijze behandeld. Mij lijkt dat correct. De motie heeft niet te maken met de inhoud van het wetsvoorstel. Daarover laat ik mij in deze motie niet uit. Het gaat om het tijdstip waarop je een beslissing neemt over het wetsvoorstel. Een dergelijke motie gaat naar haar aard vooraf aan de beslissing over de inhoud.
De voorzitter:
Dit wetsvoorstel bevat maar een artikel.
De heer Schutte (GPV):
Dat artikel laat ik ongerept. Ik doe niets met de inhoud van het voorstel. Het kan best zijn dat, als het voorstel uiteindelijk in stemming komt, daarover een eigen afweging gemaakt wordt. Daar ga ik niet over. Het gaat mij alleen om de vraag of wij stemmen over het wetsvoorstel of dat wij eerst uitspreken of het wel opportuun is daarover te stemmen.
De voorzitter:
Ik ben het met u eens dat als het daarom gaat, eerst over de motie gestemd moet worden. Anders ben je heel raar bezig. Wij zullen ons daarop goed beraden.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Dat laatste voorstel lijkt mij het meest in de rede liggen.
De motie heb ik nog niet op papier voor mij liggen, maar volgens mij zit er een feitelijke onjuistheid in. Er wordt gesproken over het voorstel van de regering om niet tot het schrappen van artikel 125, derde lid, over te gaan. Of een formulering die daarop lijkt. Naar mijn gevoel is de formulering ten aanzien van artikel 125, derde lid, niet juist. Er ligt geen voorstel van de regering.
De heer Schutte (GPV):
Dat constateer ik in de overweging. Ik vraag mevrouw Scheltema goed naar de tekst te kijken als zij die straks voor zich heeft liggen. Ik heb daarin aangegeven dat er inzake een element van de positie van de burgemeester een regeringsvoorstel ligt. Dat voorstel is om artikel 131 te schrappen. Een ander element, artikel 125, blijft Schuttestaan. Ik vermeld dat in de overweging. Ik denk dat dit correct is. Als mevrouw Scheltema de tekst heeft gelezen, hoor ik graag van haar of zij daarover opmerkingen heeft.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Een ander punt is meer inhoudelijk en betreft de rol van de staatscommissie in relatie tot de procedure. Eén ding moet immers duidelijk zijn. De staatscommissie brengt geen advies uit over de vraag of er al dan niet een gekozen burgemeester moet komen of dat de burgemeester benoemd moet blijven. De staatscommissie brengt een advies uit over de vraag of een gekozen of een benoemde burgemeester al dan niet past in een dualistisch stelsel. Dat is het enige dat men gaat doen. In die zin denk ik dat de verwijzing naar de staatscommissie te ver gaat.
De heer Schutte (GPV):
Ik denk van niet. De staatscommissie zal inderdaad oordelen over de samenhang tussen een eventueel gekozen burgemeester en meer dualisering op het lokale vlak. Daarbij kan men zich allerlei varianten voorstellen. Een van die varianten kan wellicht zijn dat er een nieuw duaal bestel komt op het gemeentelijk niveau. Wie ben ik echter om dat te beoordelen? De staatscommissie moet de ruimte hebben om dat te beoordelen. Als de regering echter kiest voor een dergelijke variant, is het belangrijk dat daarvan iets terug te vinden is in de Grondwet. Dan komt er dus een nieuw voorstel. Al dit soort varianten is denkbaar. De staatscommissie moet daarover nadenken. Ik wil alle ruimte aan de staatscommissie laten. Ik doe daarom in procedurele zin geen uitspraak over een onderdeel dat wellicht betrokken kan worden bij het advies van de staatscommissie. De staatscommissie zal ermee doen wat zij wijs vindt. Onze beurt komt nog. Vandaar dat ik voorstel om nu zelf geen uitspraak op een onderdeel te doen.
Voorzitter! Ik maak tot slot een opmerking over de relatie met het buitenland. Daarin kan men altijd een prachtige keuze maken. Ik maak altijd graag de vergelijking met de situatie in Frankrijk: een gekozen burgemeester aan de leiband van Parijs. Ik heb liever een benoemde burgemeester met ruime eigen bevoegdheden en een verantwoordingsplicht aan de gemeenteraad.
De heer Van den Berg (SGP):
Mevrouw de voorzitter! Ik kan heel kort zijn, mede gezien het feit dat in eerste termijn ook in onderlinge discussie al veel zaken zijn gewisseld. Ik heb behoefte aan een enkele opmerking in de richting van de minister, na hem dank gezegd te hebben voor zijn beantwoording.
Ik was wat bevreemd door de opmerking van de minister dat dit wetsvoorstel absoluut geen voorschot is op een latere wijziging in de benoemingswijze van de burgemeester. Het kan toch niet ontkend worden dat dit voorstel ingegeven is door de bedoeling om een kanaal te bieden aan nieuwe, breed gedragen inzichten om te komen tot wijzigingen in de benoemingswijze van de burgemeester? Dat staat ook in de stukken. Deze twee zaken kan de minister niet los van elkaar zien. In feite is het, wellicht niet formeel, maar materieel duidelijk een voorschot op de volgende stap. De vraag of daarvoor meerderheden zijn, zal nog beantwoord moeten worden. Het gaat echter wel om een voorschot op een volgende stap. Ik kan het niet anders beoordelen.
Een andere opmerking die ik wil maken, ligt in het verlengde van wat de heer Schutte heeft gezegd naar aanleiding van de mede door mij ondertekende motie. Ik hoor de minister zeggen dat de staatscommissie wellicht met voorstellen komt om ook artikel 125 aan te passen. Een en ander zal wel blijken volgens de minister, waarna er in deze periode nog tijd genoeg is om deze wijziging alsnog in de Kamer in behandeling te nemen. Ik vond dat opvallend. Dat betekent toch dat dit ook geldt voor het onderhavige voorstel en dus dat de tijd geen argument kan zijn tegen de door de heer Schutte ingediende motie? Als wij met elkaar vaststellen dat er ook inhoudelijk een duidelijk relatie ligt met de taak van de staatscommissie, is er alles voor te zeggen om, vanuit het oogpunt van zorgvuldige omgang met deze materie en zeker met onze Grondwet, dit voorstel van orde te accepteren.
Voorzitter! Ik ga verder niet meer op inhoudelijk argumenten in. Hier is al zeer vaak over gesproken. Ook dit kabinet weet iedere keer weer verrassend, onder het mom van bestuurlijke vernieuwing, met zeer oude koeien op de proppen te komen. Daar hoort de gekozen burgemeester ook bij. Daar hebben wij al meerdere malen over gesproken. Wij zullen de stemming afwachten. Ik hoop dat de VVD-fractie bij de tweede lezing haar evenwicht zal hebben hervonden. Ik verwacht dat in ieder geval de VVD-fractie in de Eerste Kamer haar rug recht zal houden.
Minister Peper:
Voorzitter! Ik heb al gezegd dat het wetsvoorstel met betrekking tot artikel 131 op zichzelf al de moeite waard is. De verbinding met de staatscommissie-Elzinga hoeft dus niet te worden gelegd. Verder wordt hiermee niet gezegd dat de kroonbenoeming er niet meer zal zijn. Zij kan namelijk ook in de Provincie- en Gemeentewet voluit aan de orde zijn.
Voorzitter! Men weet dat ik voorstander ben van enige beweging in dit taaie dossier. Of daarvoor parlementaire ruimte is, anders dan wat er aan beweging in het regeerakkoord is neergelegd, zullen wij te zijner tijd wel zien. Het zal u niet verbazen dat ik Kamer aanneming van de motie-Schutte c.s. ontraad.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
Sluiting 22.18 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19981999-1508-1526.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.