Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) (25403);

het wetsvoorstel Partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek) (23251).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Niemand weet precies waar men aan toe is bij het gebruik van opsporingsmethoden. Dit gebrek aan normstelling heeft ertoe kunnen leiden dat in Nederland op heel verschillende wijzen opsporingsmethoden worden ingezet. Politie en justitie hebben langere tijd opsporingsmethoden kunnen gebruiken zonder dat er een adequate normstelling aanwezig was.

Dit is een citaat uit het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, over de normeringscrisis. Het onderhavige wetsvoorstel lost deze crisis grotendeels op, eindelijk. Er is een uitgebreid en zorgvuldig proces van wetgeving aan voorafgegaan. Regering en parlement hebben zich intensief ingezet. Uit het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie is gebleken dat een te grote mate van vrijheid van opsporingsbevoegdheden voor politie en justitie niet goed is. Deze leidt tot aantasting van de fundamenten van onze rechtsstaat. Diverse voorbeelden zijn naar voren gekomen waarin langdurig en kostbaar onderzoek is stukgelopen omdat de rechter uiteindelijk de opsporingsmethoden niet rechtmatig achtte. Weg inspanningen, weg investeringen, weg boeven, die aan de dans ontsnapten. Ramola is een bekend voorbeeld in dit kader. Politie en justitie hebben er dus geen belang bij als het ware in het luchtledige te opereren. Die vrijheid wordt immers duur betaald. Ook in de aanloop van deze behandeling zijn er nog bedrijfsincidenten naar voren gekomen. Ik denk hierbij aan de zaak-Julliet, waarbij de vraag aan de orde was of de officier van justitie al of niet een deal met een verdachte had gesloten. De verdachte zei dat hij een deal had gesloten, maar de officier zei dat hij geen deal had gesloten. De rechter was ontstemd. Dit bedrijfsincident was niet voorgekomen indien er adequate regelgeving was geweest.

De enquêtecommissie heeft met haar aanbevelingen getracht het ravijn tussen wet en praktijk te overbruggen. Op de keper beschouwd is in feite voor iedere in gebruik zijnde methode aparte regelgeving voorgesteld. De Kamer heeft het leeuwendeel van deze voorstellen overgenomen. Het belang van intensieve en degelijke opsporing heeft de aandacht gekregen die zij verdient, en zal in de toekomst in de focus van de aandacht moeten blijven.

Ook de reactie van politie en justitie op de aanbevelingen was uiteindelijk opbouwend van aard. Eenieder die men spreekt en die zijn stem laat horen, is ervan doordrongen dat er normering dient te komen. Wel is het signaal afgegeven dat de voorstellen voor wetgeving te veel vertrouwen uitstraalden in de macht van de wetgever en te weinig in het beoordelingsvermogen van politie en justitie, ten gevolge van de te grote detaillering in de voorstellen van de enquêtecommissie. Dit signaal is door de wetgever ontvangen.

Voor ons ligt nu het ontwerp van wet. De VVD is hierover in grote lijnen tevreden. Het komt evenwichtig tegemoet zowel aan de aanbevelingen van de enquêtecommissie die de Kamer heeft overgenomen, als aan de signalen uit de opsporingspraktijk. Politie en justitie dienen over voldoende slagkracht te beschikken om de opsporing op effectieve wijze te kunnen uitvoeren. Daarnaast dienen politie en justitie vanzelfsprekend hun bevoegdheden aan de wet te ontlenen. Dit betekent onder andere dat er ruimte moet blijven voor nieuwe ontwikkelingen en dat de eigen verantwoordelijkheid van de spelers in het veld belangrijk moet blijven. Bovenal, en dat kan niet genoeg worden onderstreept, heeft de rechtsstaat een deuk opgelopen en het vertrouwen in de rechtsstaat moet worden hersteld. Het wetsvoorstel draagt hier in belangrijke mate aan bij. In mijn navolgend betoog zal ik het wetsvoorstel vanuit de beoogde balans tussen slagkracht en wettelijke verankering aan de orde stellen. Voordat ik daartoe overga, wil ik nog twee opmerkingen plaatsen.

Sinds de enquête valt nogal eens te horen van functionarissen van politie en justitie dat zij een koudwatervrees vertonen; alsof er helemaal niets meer zou kunnen. Vanuit menselijk oogpunt is die reactie begrijpelijk, na alle aandacht die de media en de politiek aan het onderwerp hebben gegeven. Ik wil expliciet uitdragen dat er feitelijk geen reden is voor koudwatervrees. Het tegendeel is eerder het geval. Het wetsvoorstel biedt een degelijke wettelijke basis voor alle opsporingsmethoden die thans in zwang zijn. Rechercheurs en officieren van politie verwerven vaste grond onder de voeten om hun zaken op te kunnen bouwen en ook te kunnen scoren. Vanuit die invalshoek acht de VVD het ook belangrijk dat het wetsvoorstel inzake deals met criminelen snel door de Kamer wordt behandeld. Er blijft immers altijd een markt voor uitwisseling van informatie en gunsten. Het algemeen belang is ermee gediend dat dit zorgvuldig wordt gereguleerd.

Tot besluit van deze inleiding moet het mij van het hart dat het ons allen hier veel waard zou zijn als Maarten van Traa ook bij deze behandeling aanwezig was geweest. Zonder twijfel zou zijn kritiek niet mals zijn geweest. Hij schuwde het allerminst om heftige kritiek te uiten op wat de leden van de enquête deden en hoe zij functioneerden. Er is met regelmaat flink over veel onderwerpen gesproken. Ik heb hem echter leren kennen als iemand met zuivere intenties en met een onmiskenbaar goed gevoel voor humor, zodat het uiteindelijk prettig was om samen aan die grote zaak te werken.

Voorzitter! Ik snij eerst het onderwerp proactief opsporen aan. Georganiseerde criminaliteit blijft een groot gevaar voor onze samenleving. Het is al vaak benadrukt. Tijdens de enquête was de focus vooral gericht op de handel in de soft- en harddrugs. Er doen zich inmiddels ook andere ernstige vormen voor, zoals mensensmokkel. Maar ook andere sectoren blijken gevoelig te zijn voor de georganiseerde criminaliteit. Ik noem de gokbranche, de horeca en zelfs, zoals bleek uit een van de eerste debatten met de minister, de piraterij in de cd's. Die cd-handel blijkt uiterst lucratief te zijn en zendt een lokroep uit naar georganiseerde criminelen.

Typerend voor deze criminaliteit is dat het gaat om voortdurend in het verborgene beramen en plegen van misdrijven. Soms duurt het lange tijd voordat duidelijk wordt dat door een bepaalde constructie verscheidene strafbare feiten worden begaan. Het gaat dan wel vaak om ernstige feiten en complexe samenwerkingsverbanden. De opsporing daarvan is zeer lastig. Het gaat niet om de vraag of een verdachte een strafbaar feit begaan heeft. In eerste instantie dient een complex van feiten en omstandigheden in kaart te worden gebracht. Er dienen aanvoerlijnen te worden onderzocht. De logistiek moet worden bepaald. De spelers in het veld moeten worden geselecteerd. Pas dan kan de vervolging zich richten op de eigenlijke daders. De enquête heeft dit probleem onderkend en de Kamer heeft die aanbevelingen ook onderstreept. Door de enquêtecommissie is bepleit gebruik te maken van een criterium om de proactieve opsporing in te bedden, dat het volgende inhield. Je mag proactief opsporen als er een redelijk vermoeden is van te plegen strafbare feiten die door hun ernst of het georganiseerd verband ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.

Voorzitter! Het wetsvoorstel hanteert een scherper criterium dan door de enquête is voorgesteld, namelijk een redelijk vermoeden op grond van feiten en omstandigheden dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven, als omschreven in artikel 67, worden beraamd of gepleegd, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerde verband worden beraamd of gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Aldus staat in het wetsvoorstel het criterium centraal dat er een relatie moet zijn met het georganiseerde verband. Eerdere sprekers hebben dat ook aan de orde gesteld. Het voorstel van de enquêtecommissie zegt: ernstige feiten, inbreuk op rechtsorde of ernstige feiten in georganiseerd verband.

Het korpsbeheerdersberaad heeft zich bezorgd geuit over het criterium. Gevreesd wordt dat het niet of nauwelijks mogelijk zal zijn criminele carrières van zich ontwikkelende groepen jonge criminelen te volgen. De VVD deelt die zorg. Preventief optreden blijft uiterst belangrijk. Men is niet van de ene dag op de andere dag georganiseerd drugscrimineel. Men doet ervaring op met middelzware en lokale criminaliteit. Het is een groeiproces en men komt van kwaad tot erger. De maatschappij heeft er belang bij als gaande die ontwikkeling, halverwege de schaar wordt gebruikt om te voorkomen dat de situatie erger wordt.

In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de minister gepoogd de zorg van de korpsbeheerder, die de VVD gedeeld heeft, weg te nemen door te wijzen op de politieregisters als bron van informatie. Die verwijzing is natuurlijk terecht. Toch blijft de twijfel knagen. De VVD denkt bijvoorbeeld aan een zich ontwikkelende criminele organisatie, bijvoorbeeld op het terrein van de autodiefstal. Stel dat een aantal mensen zich licht georganiseerd wil bezighouden met het regelmatig stelen van auto's of een illegale loterij wil opzetten. Die groep zou in Zwolle kunnen beginnen, vervolgens in Den Haag kunnen opereren, daarna in een andere plaats en zo door het hele land gaan. Op die manier ontwikkelt zich een vorm van organisatie. De VVD hecht eraan dat zo'n licht georganiseerde groep aangepakt kan worden en de ontwikkeling ervan in de kiem kan worden gesmoord.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Waarom denkt u dat de situatie die u nu beschrijft, niet valt onder de reikwijdte van artikel 5?

De heer Vos (VVD):

Ik verzoek de minister mijn vraag te beantwoorden. Mijns inziens is de oplossing gelegen in een nadere beschrijving van het georganiseerde verband. De woordvoerder van D66 heeft daar ook op gewezen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

In dat idee kan ik mij vinden. Ik wijs er wel op dat het verkennend onderzoek ook een mogelijkheid is.

De heer Vos (VVD):

Maar daarmee brengt men de sector als zodanig in kaart.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Jawel, maar als je concrete aanwijzingen hebt dat een groep criminele activiteiten aan het ontwikkelen is, kan men artikel 5 gebruiken. Ik ben het met u eens dat de omschrijving duidelijker kan. Als de concrete aanwijzingen er niet zijn en je hebt toch het idee dat het om een gevoelige branche gaat, kun je een verkennend onderzoek uitvoeren.

De heer Vos (VVD):

Het verkennend onderzoek kan inderdaad gebruikt worden. Daarmee kan men nagaan hoe een sector werkt. Men richt zich dan nog niet op de criminele activiteiten in de sector, maar op de gevoelige plekken in de sector. Hoe werkt de beurs? Hoe werkt de milieubranche? Aan de hand van het onderzoek kan men besluiten dat er reden is om verder te gaan. Ik wijs nu echter op iets anders. Er is een gedachtesprong: er is niets en ineens heeft men te maken met georganiseerde criminelen. Ineens ontdekken we dat zich een organisatie heeft gevormd. Wat moeten we doen voordat het zover is? Dit probleem breng ik onder de aandacht van de minister. Ik kan mij voorstellen dat de minister mijn zorgen wegneemt door zich nader uit te laten over de interpretatie van georganiseerd verband. Als 'georganiseerd verband' te interpreteren is en niet volkomen gefixeerd is, kan ik mij voorstellen dat de opportuniteit en de subsidiariteit – je mag nooit met een kanon op een mug schieten – eraan kunnen bijdragen dat ook als men te maken heeft met een vager georganiseerd verband, nog opsporingsmethoden te hanteren zijn waarvan de aanwending niet het schieten met een kanon op de mug is. Die methoden zouden wel kunnen inhouden dat preventief opgetreden wordt en dat men voorkomt dat men op een bepaalde dag ineens moet constateren: daar is een soepel georganiseerde organisatie die heel moeilijk te pakken is.

Voorzitter! Ik kom vervolgens te spreken over de schandaalmethoden. Met name het gebruik van de schandaalmethoden heeft vele burgers de ogen geopend. Pas toen het IRT zich begon bezig te houden met het doorlaten van soft- en harddrugs en met criminele infiltranten, hoorde je als lid van de enquêtecommissie van derden: daar is iets aan de hand, wat daar gebeurd is, is schokkend. Toen begon er iets te spelen. De schandaalmethoden hebben dan ook voor de meeste ophef zorggedragen.

Voorzitter! Ik steek in op de eerste schandaalmethode, namelijk het doorlaten. Het doorlaten van soft- en harddrugs blijft een extreme uitwas. Constatering van de mate waarin het zich heeft voorgedaan, leidt bijna tot verstandsverbijstering. Het toezicht van politie en justitie bleek volledig ontoereikend. De functionarissen die zich hiermee bezig hebben gehouden, hebben bijna cellulair geopereerd. Namens de VVD onderstreep ik nog eens dat het oordeel van de Kamer dat voor het doorlaten het muizengaatje openblijft, eveneens het VVD-standpunt is. Daarop komen we nu niet terug. Voor de VVD blijft het standpunt dat het doorlaten per richtlijn moet worden geregeld, echter niet begrijpelijk, gelet op de betekenis van de enquête en ook de duidelijke uitspraak die de Kamer daarover heeft gedaan. De argumentatie die daarbij is gehanteerd, is ook niet overtuigend. Richtlijnen kunnen flexibeler zijn, maar we willen juist geen flexibiliteit als het gaat om de schandaalmethoden, het doorlaten. We willen enige rigiditeit. We willen dat het doorlaten bijna niet kan en dat er alleen maar een muizengaatje is.

Er wordt betoogd dat de besluitvormingsprocedure veel waarborgen kent, dat de minister er ook in een incidenteel geval bij betrokken wordt en dat hij uiteindelijk de Kamer zal informeren. Nu is het altijd prima als de minister de Kamer zo breed mogelijk informeert; dat blijf ik onderstrepen. Jaarverslagen over het gebruik van methoden acht ook de VVD van belang. Toch moet de vraag worden opgeroepen in hoeverre de minister en de Kamer zich moeten bezighouden met operationele gevallen waarin over doorlating van drugs wordt besloten. Het komt mij niet onredelijk voor dat politie en justitie zelf de veldverantwoordelijkheid dragen als het gaat om de aanwending van methodes en dat slechts in een uiterst gering percentage zaken de minister mede de veldverantwoordelijkheid in operationele zin overneemt.

De heer Rouvoet (RPF):

De heer Vos zegt dat het muizengaatje, dus de route via het college, moet blijven bestaan.

De heer Vos (VVD):

Ik propageer dat niet, maar het is een politieke realiteit.

De heer Rouvoet (RPF):

Oké, daar zijn wij het over eens. Er zijn echter twee mogelijkheden, want er zijn op dat punt twee amendementen ingediend. Je kunt zeggen dat deze route voor alle door te laten spullen moet kunnen gelden. Je kunt ook zeggen dat echte rotzooi, dus echt gevaarlijke en schadelijke spullen zoals radioactief afval, nooit mag worden doorgelaten. Daarover heb ik een amendement ingediend dat aansluit bij de motivering van de enquêtecommissie. In beide gevallen blijft de route via het college overeind. Wat is uw oordeel daarover?

De heer Vos (VVD):

Ik vind het moeilijk om nu te reageren op concrete voorbeelden, want als wij het ene voorbeeld noemen, komen wij ook weer op andere voorbeelden. De Kamer heeft besloten dat het doorlaten slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden gehanteerd. Als het aan mij ligt, vinden die uitzonderlijke gevallen nooit plaats. Maar de mogelijkheid wordt in theorie opengelaten. Er is natuurlijk een hele range aan variëteiten bij het doorlaten. Het doorlaten van harddrugs moet echt niet of nauwelijks gebeuren, dus liever niet. Bij het doorlaten van cd's kan ik mij bijvoorbeeld een rekkelijker benadering voorstellen.

De heer Rouvoet (RPF):

Precies. Dat ligt niet zo ver van wat in mijn amendement is opgenomen. Wij hoeven niet in de casuïstiek te treden, maar mijn vraag is wel of u meent dat uit een oogpunt van de volksgezondheid of de veiligheid schadelijke en gevaarlijke stoffen ook in uitzonderlijke gevallen kunnen worden doorgelaten? Het kan daarbij om harddrugs, een partij wapens, semtex of radioactief afval gaan; het kan van alles zijn. Mogen dit soort gevaarlijke of schadelijke zaken volgens u worden doorgelaten of niet?

De heer Vos (VVD):

De VVD vindt dat het uitgangspunt in de wet moet worden verankerd en dat de uitwerking daarvan in andere modaliteiten kan plaatsvinden. Het uitgangspunt is het verbod op doorlaten. De aanpassingen daarop moeten nog nader onderwerp van overleg zijn. Het heeft geen zin om nu in structuren te praten.

De heer Rouvoet (RPF):

Dat is een misverstand, want wij spreken nu over de wetstekst die dezer dagen moet worden vastgesteld. Er zijn twee amendementen ingediend. Het amendement van de PvdA stelt dat het muizengaatje via het college open moet blijven, ongeacht de voorwerpen waarover wij spreken. Mijn amendement stelt dat dit muizengaatje in ieder geval niet open mag blijven voor zaken die schadelijk of gevaarlijk zijn voor de volksgezondheid of de veiligheid. Wij moeten dat nu met elkaar afspreken, want nu stellen wij de wetstekst vast. Beide amendementen hebben betrekking op het artikel waarin het uitgangspunt van het verbod op doorlaten is opgenomen. De uitwerking van beide amendementen verschilt natuurlijk wel degelijk. Ik meende in u een medestander te hebben gevonden.

De heer Vos (VVD):

Toch gaat mijn sympathie uit naar het amendement dat van de zijde van de PvdA geïnitieerd is. Naast de voorbeelden die u genoemd heeft, zijn er namelijk ook nog andere voorbeelden te noemen die even verwerpelijk zijn. Als je er nu twee voorbeelden uit licht, sluit je misschien niet uit dat even verwerpelijke doorlatingen wel mogen. Als je uw amendement a contrario uitlegt, houdt dat in dat andere zaken wel mogen worden doorgelaten. Je kunt dit dan ook beter in een flexibeler vorm van regelgeving opnemen, als je het uitgangspunt maar in de wet zet.

De heer Rouvoet (RPF):

Nu maakt u het zichzelf moeilijker dan nodig is, want in mijn amendement noem ik geen voorbeelden. Ik sluit daarmee juist aan bij de formulering 'schadelijk of gevaarlijk voor veiligheid of volksgezondheid' uit het door de Kamer aangenomen beslispunt 52, waar ook de naam van de VVD-fractie onder staat. Die term is nu losgelaten in het amendement-Kalsbeek. Het is duidelijk dat de aanduiding 'schadelijk of gevaarlijk' een hele range betreft. Daar kun je geen redenering a contrario aan ophangen. Je zegt gewoon: dat is rotzooi en dat willen wij niet meer. Dat hebben wij namelijk in de enquête geleerd. Ik had gehoopt dat de VVD ook tot zo'n ferme uitspraak zou kunnen worden gebracht.

De heer Vos (VVD):

Ik voel veel inhoudelijke sympathie voor het standpunt dat u nu verwoordt, maar vanwege een structurele benadering en de wettelijke structuur ging mijn voorkeur uit naar het amendement van de PvdA-fractie. Wellicht kunnen wij de discussie continueren als wij de reactie van de minister op dit punt hebben gehoord.

Doorlaten blijft in ieder geval mogelijk. Het blijft dus ook mogelijk dat de criminelen die zich daarmee bezighouden, politie en justitie proberen te corrumperen. Een voorbeeld van de dilemma's waarin politie en justitie kunnen komen te verkeren, is het volgende. Wat moet er gebeuren als een gestuurde informant, die vaak waardevolle informatie oplevert, plotseling bij politie en justitie meldt dat er morgen een vrachtwagen uit Spanje aankomt waarin soft- of harddrugs worden vervoerd? Wat moet de politie in zo'n geval doen? Moet zij direct de minister informeren of moet zij het waardevolle contact proberen te handhaven, zodat ook de volgende criminele informatie kan worden verkregen? Als wij spreken over richtlijnen, is naar mijn oordeel de kans aanwezig dat de politieambtenaar bewust sneller de neiging zal voelen om de informatie van die informant minder serieus te nemen en te zeggen: 'Hij zegt wel dat hij gaat doorlaten, maar hij doet het waarschijnlijk niet, laat het dan maar gaan, dan behoeven wij niemand hierover te informeren en houden wij het contact in stand.' Voor dit soort gevallen moet in de hoofden van politie- en justitieambtenaren staan dat het hier niet een richtlijn betreft die soepel kan worden geïnterpreteerd, maar een wettelijk verankerde verbodsbepaling. De verleiding om soepel te reageren op dergelijke informatie van informanten moet worden beteugeld.

Een burgerinfiltrant is een man of vrouw die op verzoek van de politie en justitie tegen de criminelen zegt: 'Ik heb de douane plat en als je bij mij komt, trek ik een container door de douane heen en gaat de zon gloren en komen de financiën eraan, dus doe het via mij.' Dat ging ook fantastisch, zoals wij hebben gezien. De criminele burgerinfiltrant had enorm veel handel. In de praktijk bleek de sturing van die criminele burgerinfiltrant, die vaak ook een financieel belang had bij de criminele activiteiten, zeer moeizaam te zijn. Lichtte hij nu het pootje van de criminelen of het pootje van de overheid? Wij hebben sterk de neiging gehad te veronderstellen dat hij het pootje van de overheid ook lichtte. Achteraf bezien, is het concept van die criminele burgerinfiltrant ook zeer naïef gebleken. Er bestond immers geen enkele zekerheid dat die criminele burgerinfiltrant tot de kring van de getrouwen van de oppercrimineel zou doorgroeien en dat uiteindelijk de oppercrimineel, klopjes op de schouders gevend, bij de criminele burgerinfiltrant zou aankomen met de opmerking 'zoveel coke dat je voor mij hebt binnengebracht, fantastisch', waarna de politie de man kon pakken. De veronderstelling dat de criminele burgerinfiltrant zou groeien naar een status van een bevriende relatie van de oppercriminelen, is een fata morgana.

Het is mij ook opgevallen dat bij deze methode ontzettend weinig is geleerd van de ervaringen in het buitenland. Ik wijs in dit verband op de aanpak door de FBI van de maffia in New York. Medio 1980 heeft men daar succes gehad met het aanpakken van de raad van bestuur van maffiafamilies. Men heeft daarbij gebruik gemaakt van een FBI-infiltrant, Joe Pistone geheten, alias Donny Brasco. Betrokkene heeft jarenlang een ingewikkeld dubbelleven geleid als loopjongen voor de Gambinofamilie. Op een bepaald moment was hij zo ver gegroeid als infiltrant, dat hij een 'made man' zou worden, dat wil zeggen een officiële maffioos. De FBI heeft hem toen teruggetrokken. Als gevolg daarvan heeft de maffia alle contactpunten van die FBI-agent vermoord. De FBI heeft naar aanleiding van deze ervaring besloten dat het concept van een groei-informant heel moeilijk is en eigenlijk niet meer gebruikt mocht worden. Had men maar over de grenzen gekeken, had men maar eens gevraagd naar de ervaringen in Engeland en Amerika, dan was de IRT-affaire nooit ontstaan. Daarom onderstreep ik het belang van internationale samenwerking in dit verband. Men moet leren van elkaars ervaringen. Bevordert de minister die internationale ervaringen?

Het kabinet is van mening dat in beginsel niet met criminele burgerinfiltranten moet worden gewerkt. De voorgestelde artikelen 126w en 126x maken echter geen onderscheid tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten. Aldus kan er sprake zijn van een soort sluipende aanvaarding van criminele burgerinfiltratie. Hoe staat de minister tegenover de gedachte dat de wettelijke constructie eerder faciliërend dan beperkend kan zijn, als het gaat om de inzet van criminele burgerinfiltranten? Wanneer de wet, zij het beperkt, een mogelijkheid biedt, kan het makkelijker worden die mogelijkheid op te rekken en er gebruik van te maken. Hoe voorkomt de minister dat de criminele burgerinfiltrant in het hok blijft en alleen door het muizengaatje eruit kruipt? De VVD is geen voorstander van de criminele burgerinfiltrant. Wij zien dat het hier gaat om een zeer dubieuze groep mensen. In het kader van de Zandvoortse kinderpornozaak bleek ook weer dat een van de hoofdverdachten – wanneer ik althans de krantenberichten mag geloven – langdurig informant is geweest in een groot aantal kinderpornozaken. Het gaat om een groep mensen die slecht betrouwbaar is, weinig juiste normen en waarden heeft, heel gemakkelijk met de politie meewerkt of zichzelf op crimineel vlak begeeft.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! De heer Vos zegt dat de VVD geen voorstander is van de inzet van de criminele burgerinfiltrant. Dat is in confesso. Maar wat betekent het feit dat je vaak heel moeilijk een onderscheid kunt maken tussen een gestuurde informant enerzijds en een infiltrant anderzijds? Ik denk even aan het amendement van collega Rabbae en het feit dat de meeste ingezette burgerinfiltranten, zoals de bevinding van de enquêtecommissie was, een criminele achtergrond hebben. Dat is deze week nog eens bevestigd door hoofdcommissaris Van Hoorn. Wat betekent dat voor het standpunt van de heer Vos ten aanzien van burgerinfiltratie, zoals dat nu in de wet is vastgelegd?

De heer Vos (VVD):

Ik heb de zorg uitgesproken dat de wijze waarop het nu in de wet is vastgelegd, faciliërend kan werken om toch weer meer gebruik te gaan maken van criminele burgerinfiltranten. Ik bedoel daarmee: meer dan de Kamer besloten heeft en meer dan de regering ondersteund heeft. Ik ben daar bezorgd over. De minister kan morgen mijn zorg wellicht enigszins wegnemen, maar ik deel de zorg die de heer Rouvoet in zijn vraag waarschijnlijk aanstipt.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik heb die aarzeling ook nog en ik heb die ook verwoord. Laten wij daarom niet proberen om elkaar vast te pinnen. Maar bent u het met mij eens dat wij, wanneer wij de bevoegdheid tot inzet van een burgerinfiltrant regelen, het in de praktijk grosso modo over criminele burgerinfiltranten hebben? De vraag is of je, als je dat niet wilt, dan de bevoegdheid tot het inzetten van een burgerinfiltrant in de wet moet opnemen.

De heer Vos (VVD):

Doordat de artikelen 126w en 126x een onduidelijk onderscheid maken tussen de informanten en de criminele burgerinfiltranten, is daar een probleem.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Voor alle duidelijkheid: is de VVD nu voor of tegen het gebruik maken van een burgerinfiltrant?

De heer Vos (VVD):

De VVD onderstreept de politieke realiteit die eerder in de Kamer is vastgelegd, dat de criminele burgerinfiltrant zomin mogelijk gebruikt moet worden, maar dat ook hier het muizengaatje overeind blijft.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wij hebben dus twee muizengaatjes? Een voor het doorlaten en een voor de burgerinfiltrant.

De heer Vos (VVD):

Dat hebben we gezamenlijk zo besloten.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Nee, dat heeft u gedaan, samen met andere collega's. Ik ben niet verantwoordelijk voor het muizengaatje van het doorlaten noch voor dat van de infiltratie.

De heer Vos (VVD):

Ik begrijp u.

Voorzitter! Ik steek door op het onderscheid tussen informanten en infiltranten. Zoals allen hier wellicht weten, schrijft het recept voor het vangen van georganiseerde criminelen voor: verzamel zoveel mogelijk informatie van bronnen liefst zo dicht mogelijk bij de veronderstelde crimineel; veredel die informatie en zoek dan weer nieuwe informatie. In de praktijk blijken burgers om wat voor persoonlijke reden dan ook bereid te zijn de politie van informatie te voorzien. De politie kan daar echter niet blind op varen. Die informatie moet zorgvuldig worden gecontroleerd. Een belangrijk winstpunt van de parlementaire enquête is dat de sluier van geheimzinnigheid over het gebruik van informanten en infiltranten is weggevallen. Niet alleen de Criminele inlichtingendienst houdt zich daar meer mee bezig, ook de tactische recherche en de officier van justitie dragen verantwoordelijkheid. Het gebruik van informanten en infiltranten blijft noodzakelijk voor de opsporing. Toch is het nodig nog een aantal aspecten van deze methode nader te belichten. In het wetsvoorstel wordt de positie van de burgerinformant en de burgerinfiltrant gescheiden geregeld. Het is de vraag of dit wettelijk onderscheid aansluit bij de weerbarstige opsporingspraktijk. Stel je voor dat een informant in een criminele groepering, bijvoorbeeld een drugsorganisatie, wordt gevraagd de illegale loten te halen. Het weigeren van een dergelijk verzoek wekt niet alleen verbazing, maar ook achterdocht, met alle risico's van dien. Om die reden zullen dergelijke verzoeken moeilijk geweigerd kunnen worden. Mijn collega van D66 sprak over een moord, ik heb het over het zich eerder voordoende voorbeeld van een informant, zijnde niet crimineel, die gevraagd wordt om een kleine criminele activiteit te verrichten en er strafrechtelijk bij kan worden gelapt.

Blijkens het wetsvoorstel kunnen kleine hand- en spandiensten in een aantal gevallen worden beschouwd als pseudo-koop of -dienstverlening. Het is onduidelijk of dit is bedoeld om de overgang van informant naar infiltrant geleidelijk te laten verlopen. In dat geval zou bijvoorbeeld de meewerkende bonafide boekhouder zijn positie als informant kunnen behouden. Waarschijnlijk voelt hij er niets voor als infiltrant door het leven te gaan en daarmee onder een zwaarder regime te vallen. Mijn fractie verzoekt de minister duidelijkheid te verschaffen over het onderscheid tussen informant en infiltrant en het middengebied van het verrichten van kleine hand- en spandiensten en pseudo-koop.

Ik stap nu over op een onderwerp waarover ik een amendement heb ingediend, namelijk de afschermingsprocedure. Zoals gezegd, maakt het wetsvoorstel een einde aan de tweedeling van enerzijds het opsporingsonderzoek in een geheime, gesloten fase en anderzijds een tactische fase. Personen die in het verleden werden afgeschermd omdat zij uitsluitend sturingsinformatie verschaften, blijven in het nieuwe wetsvoorstel niet langer buiten schot. Ook zij kunnen genoopt worden in het getuigenbankje plaats te nemen. Met betrekking tot criminele informanten staat dat uitgangspunt boven twijfel verheven. Er zijn echter ook mensen uit de legale wereld die willen meewerken aan de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. De VVD-fractie is bezorgd of de bereidheid van bijvoorbeeld de accountant blijft bestaan indien tevoren geen toezegging kan worden gedaan over de geheimhouding van de identiteit van betrokkene.

De minister-president heeft op zijn eigen manier het punt van de geheimhouding van de identiteit in geweldszaken aan de orde gesteld, maar dat is in feite hetzelfde probleem. Met het wetsvoorstel wordt enigszins op die zorg ingespeeld. De rechter-commissaris kan op een wijze die vergelijkbaar is met de regeling inzake de bedreigde getuige, maatregelen nemen opdat bijvoorbeeld bij het horen van een politieambtenaar de identiteit van diens informant of informatie over de gebruikte opsporingstechniek geheim blijft.

Voorzitter! De methode als zodanig is voor de VVD ietwat verwrongen. Stel je voor dat een informant zich bij de politie heeft gemeld en heeft gezegd: ik moet en zal om diverse redenen geheim blijven. Dan moet de officier uiteindelijk aan de rechter-commissaris vragen: ik heb informatie van iemand waarvan ik niet weet wie het is. Je mag hem ondervragen, maar vertel mij niet wie het is. Vertel het ook niet aan de verdachte en ook niet aan zijn raadsman. Voorzitter! Dat is een gekunstelde constructie om de identiteit van betrokkene geheim te houden. Een belangrijk punt is ook de grote onzekerheid. De vraag of de rechter-commissaris bereid is het verzoek van de informant om geheimhouding van zijn identiteit te volgen, wordt tijdens het verhoor gesteld. Men is al iemand aan het verhoren en dan moet de rechter-commissaris besluiten of hij de identiteit moet prijsgeven.

In dit verband kom ik eerst terug op het onderscheid tussen sturingsinformatie en bewijsmateriaal. Op bladzijde 28 van de nota naar aanleiding van het verslag verklaart de minister dat het contract met een informant meestal is gericht op het verkrijgen van informatie in ruime zin. De informatie hoeft niet per se per definitie bruikbaar te zijn als bewijsmiddel in een strafzaak. Het kan ook voorkomen dat het gaat om sturingsinformatie over de richting van een onderzoek. Stel je voor dat de vriendin van de drugscrimineel zich bij de politie meldt en zegt dat haar ex-vriend een schurk is. Daarnaast heeft een informant zich bij de politie gemeld. Hij heeft gehoord dat in een bepaalde horecagelegenheid de bewuste meneer vaak over bruin- en witgoed praat, terwijl hij niet in de wasautomatenbranche zit. Dan voegt de informatie van de vriendin van de crimineel heel weinig toe, maar zij onderstreept toch dat er wellicht reden is om onderzoek te verrichten. Je kunt je afvragen of in al die gevallen altijd op het punt van de identiteit van de informant risico moet worden gelopen.

Vervolgens verklaart de minister op bladzijde 29 dat de officier een zeer reële inschatting kan maken van de kans dat de identiteit van de informant op enig moment in het geding komt. Uiteraard houdt de zittingsrechter het eindoordeel, maar de officier is kennelijk in staat sturend op te treden en een goede inschatting te maken van de beantwoording van de vraag of hij de informatie van een informant bewijstechnisch nodig heeft. Waar ik naartoe wil, is dat het gebruik van informatie van informanten onmisbaar is. Indien zij direct of indirect bijdragen aan bewijsmateriaal, dient de mogelijkheid te bestaan om verklaringen op de zitting te toetsen. In dat geval dient de informant in beginsel met naam en toenaam zijn of haar verklaring te bevestigen. Het is echter niet nodig dat alle informanten, ook zij die vage sturingsinformatie geven, het risico lopen dat op enig moment hun identiteit wordt prijsgegeven. De officier zal de gelegenheid moeten hebben met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, mits getoetst door rechter-commissaris en zittingsrechter, daarover sluitende afspraken met een informant te maken. Als dat niet kan gebeuren, bestaat de niet geringe kans dat deze bronnen van sturingsinformatie opdrogen.

Alles overwegend, heeft de VVD de voorkeur voor de afschermingsprocedure die door de parlementaire enquêtecommissie is voorgesteld. Deze houdt in dat een officier voordat hij zijn procesdossier klaarmaakt, zijn stukken aanreikt aan de rechter-commissaris en vraagt of bepaalde stukken, waaruit bijvoorbeeld de identiteit van de informant blijkt, wellicht geheim kunnen blijven. De officier heeft zelf een inschatting gemaakt van het bewijsmateriaal. De rechter-commissaris geeft als het ware een soort voorwas van de wijze waarop rechters erover denken. De officier kan dan zijn zaak opmaken en afwegen: de rechter-commissaris vindt dat ik de identiteit van de betrokkene wel moet prijsgeven, wat doe ik ermee, ik breng de zaak wel of niet voor of ik haal die man helemaal uit mijn bewijsplaatje.

Het wetsvoorstel regelt als structuur dat het zwaartepunt in zeer belangrijke mate bij de officier ligt. Ik denk dat de methode die de enquêtecommissie heeft voorgesteld, mits getoetst door de rechter-commissaris, dat zwaartepunt bij de officier houdt. Hij maakt zelf zijn procesdossier op en vraagt aan de rechter-commissaris of er wellicht naar zijn oordeel pijnpunten in zitten. Hij kan de rechter-commissaris gebruiken als een controle op zijn eigen inschatting. Zelfs blijft de optie open om de zaak niet te laten voorkomen, al naar gelang het oordeel van de rechter-commissaris. Uiteraard houdt de zittingsrechter altijd het eindoordeel. Ik spreek over een situatie waarin de officier met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afspraken maakt.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Hoe moet het nu als de officier van justitie dat voorlegt aan de rechter-commissaris en deze zegt dat dit beter buiten het dossier gehouden kan worden? Op dat moment weet de advocaat dat nog niet. Wanneer de rechter-commissaris in de voorfase die beslissing heeft genomen, wordt hij dan in de ogen van de advocaat van de verdachte niet een verlengstuk van de officier van justitie?

De heer Vos (VVD):

Ik denk dat de officier van justitie het oordeel van de rechter-commissaris kan gebruiken om zijn zorgvuldigheid strakker op de lijn te brengen. Het blijft echter een onafhankelijk oordeel van een rechter-commissaris of het procesdossier toereikend is. Hij behoort ook een proces-verbaal op te maken over de vraag of hij het verzoek van de officier kan volgen. Je kunt nooit met 100% zekerheid iemands identiteit afschermen. Dat moet ook niet.

De heer Dittrich (D66):

Moet dan de rechter-commissaris aan de advocaat van de verdachte vragen wat hij ervan vindt, om zich een volledig oordeel te kunnen vormen? Moet hij die twee meningen tegen elkaar afwegen en dan de knoop doorhakken? In uw opvatting legt de officier van justitie het bij de rechter-commissaris en hij neemt die beslissing. Zo bouwt u toch een onevenwichtigheid in strafproces in?

De heer Vos (VVD):

Ik verwijs naar de wijze waarop het gerechtelijk vooronderzoek geopend wordt en de wijze waarop de telefoontap is georganiseerd. De procedure die hierbij wordt gevolgd, is ook niet op tegenspraak georganiseerd. De officier vraagt aan de rechter een oordeel, waarop uiteindelijk bij de zittingsrechter kritiek kan worden uitgeoefend.

De essentie van mijn betoog is dat ruimschoots gebruik moet kunnen worden gemaakt van informanten en met name van niet-criminele informanten. Deze leveren lang niet altijd bewijsmateriaal op, maar ook heel vaak sturingsinformatie. De officier is volgens de minister in staat een scheiding te maken. Daarbij past iets meer zekerheid over de vraag of de identiteit moet worden prijsgegeven.

De visie van de enquêtecommissie luidde dat de politionele infiltratieteams onvoldoende capaciteit hebben om alle onderzoeken te kunnen inwilligen. De commissie is van oordeel dat deze teams uitgebreid dienen te worden. De sturing en controle van infiltratieteams is goed. De commissie is voorstander van een landelijk gecoördineerde inzet van politie-infiltranten. Het kabinet kon zich in dat uitgangspunt vinden. Ook de Raad van hoofdcommissarissen sloot zich aan bij de opvatting van de parlementaire enquêtecommissie terzake.

De VVD heeft de indruk dat de Afdeling nationale coördinatie politie-infiltratie als coördinator op de juiste lijn zit. Met name haar nieuwe programma Focus, dat op alle mogelijke fronten moet inspelen op de risico's, is hoopgevend. Toch wil ik bij dezen een oproep doen om niet te lichtvaardig te denken over politiële infiltratie. Dat blijft een zeer riskant opsporingsmiddel. Het gaat daarbij om risico's voor de integriteit van de ambtenaar en om fysieke risico's. Hij of zij begeeft zich immers in een crimineel milieu. Deze waakzaamheid geldt extra indien de infiltrant langdurig in het milieu verkeert.

Terzijde kom ik nog even terug op mijn FBI-voorbeeld van Joe Pistone alias Donny Brasco. Dat is een zaak die van alle kanten beschreven is: door de man zelf, door de maffia, door de FBI en door wetenschapsmensen. Toen het uur der waarheid aanbrak en hij bij de rechter kwam en te horen kreeg dat hij moest getuigen, twijfelde hij of hij uiteindelijk wel zou getuigen. Hij twijfelde, omdat de maffia inmiddels vergaande dreigementen had geuit aan hem en aan zijn familie. Er was een moordcontract op hem afgesloten. Toen was men dus op het punt aanbeland dat een langdurige infiltratie bijna geen succes zou gaan opleveren. Uiteindelijk heeft de politie-infiltrant wel getuigd en nog steeds schijnt hij met regelmaat te moeten verhuizen, omdat het moordcontract niet is ingetrokken. Tijdens de infiltratie was hij ook nauwelijks in staat op enigerlei wijze een normaal leven te leiden en zich met zijn familie te bemoeien.

Bijzondere aandacht verdient in dit verband de methode van het direct afluisteren. Als je de methode van direct afluisteren hanteert, kun je wellicht voorkomen dat je moet besluiten tot politie-infiltratie of moet besluiten tot het sluiten van deals met criminelen. Als je direct afluisteren afzet tegen die methode, dan is het een betrekkelijk risicoloze methode waarmee de rechtsorde, de fysieke veiligheid en de integriteit van betrokkenen minder gevaar lopen.

Met name het direct afluisteren in woningen is een relatief veilig en daardoor ook effectief middel bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. In het verleden heeft dat middel zijn waarde bewezen bij de onderzoeken naar de absolute top van criminele organisaties. Een goed voorbeeld is het Amerikaanse onderzoek naar de baas der bazen, de capo di capi: het hoofd van de Gambinofamilie Paul Castellano. In zijn huis op Long Island was onder zijn keukentafel een bug geplaatst. Het was zijn gewoonte om iedere week criminele werkbesprekingen in de keuken te houden en juist op die plek leverde de bug een 'mer à boire' aan informatie op.

De VVD wil bevorderen dat het direct afluisteren bij de afweging van de ernstigheidsgraad van methoden voor het hanteren van politie-infiltratie en voor het hanteren van deals komt. Direct afluisteren, ook in woningen, is minder ernstig en minder gevaarlijk dan politie-infiltratie en het sluiten van deals met criminelen. Vandaar dat ik een amendement heb ingediend dat beoogt om het, met inachtneming van de waarborgen die er toch al in staan, vanaf de delictsnorm van zes jaar mogelijk te maken dat er direct wordt afgeluisterd als iemand verdacht wordt van betrokkenheid bij een criminele organisatie.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Er ontstond vandaag naar aanleiding van het amendement van de heer Rabbae ook al een discussie over de lijn van de parlementaire enquêtecommissie. Realiseert de heer Vos zich dat hij met dit voorstel afwijkt van het standpunt van de parlementaire enquêtecommissie over het direct afluisteren in een woning? Daar moest dan namelijk acht jaar of meer op staan. Dat is bij beslispunt 21 ook niet door de Kamer via moties gewijzigd. Dat ligt er dus nog steeds. En ik heb ook niet gehoord dat er iets in die richting zou komen na het werkbezoek aan New York. De heer Vos doorbreekt dus op dit punt de consensus tussen de enquêtecommissie, de Kamer en het kabinet. Dan is de vraag gerechtvaardigd of hij zich er rekenschap van gegeven heeft dat hij zich daarmee verwijdert van die standpunten.

De heer Vos (VVD):

De enquête vond bijna drie jaar geleden plaats. Sindsdien is mij uit diverse bronnen gebleken – zowel buitenlandse als lokale bronnen – dat het direct afluisteren een methode is die schoon en zonder veel risico's veel informatie oplevert. Ik ben tot het besef gekomen dat wij, tegen de achtergrond van de ernstigheidsgraad van opsporingsmethoden, maar beter eerder kunnen besluiten om direct af te luisteren dan voor andere methoden te kiezen. Ik tracht met behulp van het amendement de minister een uitspraak hierover te ontlokken. Ik zou willen bevorderen dat dit middel gemakkelijker kan worden toegepast dan wij in het verleden hebben overwogen. Dat realiseer ik mij heel goed.

De heer Rouvoet (RPF):

Het gaat mij om het evenwicht in het debat. Vandaar dat het mij gepast lijkt om op te merken dat de heer Vos op dit punt geen voorbehoud maakte of voetnoot aanbracht bij het enquêtestandpunt, terwijl wij ook toentertijd op de hoogte waren van de manier waarop deze methode werkt.

De heer Vos (VVD):

Ik had toen geen enkele reden om een voorbehoud te plaatsen. U weet zelf hoe het is gegaan: de informatie die nadien is verschenen, wijst op veel succes bij het hanteren van deze opsporingsmethode. Toen had ik geen aanleiding voor een voetnoot, maar nu wil ik propageren dat de methode gemakkelijker kan worden gebruikt.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Het is interessant om de discussie tussen oud-commissieleden aan te horen over de vraag waarom zij een paar jaar geleden geen voetnoten hebben geplaatst, maar ik wil het volgende vragen. Vindt de heer Vos niet dat hij heel gemakkelijk over het aspect van privacy heen stapt? Het recht op privacy in het eigen huis wordt genoemd in de Grondwet. Wij maken een uitzondering op dit recht omdat wij georganiseerde criminelen onder bepaalde omstandigheden in hun eigen woning willen kunnen afluisteren. De minister stelt voor om dit alleen mogelijk te maken bij verdenking van misdrijven waar acht jaar of meer voor staat en stelt daarnaast nog enkele andere eisen. De heer Vos zwakt dit weer af. Mijn conclusie is dat de VVD gemakkelijker inbreuk wil maken op de privacy. Wat heeft de heer Vos gebracht tot de indiening van zijn amendement, behalve de geraadpleegde bronnen waarnaar hij verwijst?

De heer Vos (VVD):

Het hanteren van politie-infiltranten, dus het sturen van infiltranten naar een groep criminelen om met hen te praten, informatie te verzamelen en die door te sturen, is ook een ernstige inbreuk op privacy. Het direct afluisteren gaat wat betreft de inbreuk op privacy even ver. Dan kies ik voor de methode die het minste risico oplevert voor politie-infiltranten, van wie wij vragen om een bijna onmogelijke klus te klaren, en voor de samenleving als geheel.

De heer Dittrich (D66):

U kiest voor het minste risico voor de samenleving als geheel, maar dit hangt weer af van de manier waarop je kijkt naar het recht op privacy van de burger. De burger moet weten dat hij in beginsel niet thuis door de overheid afgeluisterd kan worden, tenzij daar heel erge dingen gebeuren. U zwakt dit echter af.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! De heer Dittrich veralgemeniseert het te zeer. Ik zie dit binnen het kader van de diverse randvoorwaarden die verbonden zijn aan het direct afluisteren in woningen. Ik maak de afweging dat je beter eerder direct kunt afluisteren dan een politie-infiltrant sturen of een deal met een crimineel maken.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De heer Vos wil de methode van het direct afluisteren in de woning gemakkelijker kunnen inzetten. Hij stelt daarom voor om het strafmaximum voor de delicten waarbij dit is toegestaan, te verlagen van acht naar zes jaar.

De heer Vos (VVD):

Je kunt de methode nu gebruiken bij mensen die leidinggeven aan criminele organisaties. Als de wet straks is aangenomen in de Eerste Kamer, staat op dit misdrijf acht jaar. Het enige wat ik doe, is het trapje wat lager maken, zodat de methode ook kan worden toegepast bij deelnemers aan een criminele organisatie.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat begrijp ik. Ik ben benieuwd welk type delicten er wel onder vallen als je zes jaar als strafmaximum neemt, die er niet onder vallen bij een strafmaximum van acht jaar.

De heer Vos (VVD):

Dat is toch simpel. Het gaat om de betrokkenheid. Iemand die artikel 140 overtreedt, iemand die deelneemt aan een criminele organisatie, maakt zich schuldig aan een delict. In dit kader kan het nodig zijn om opsporingsmethoden te hanteren. Ik geef hierbij de voorkeur aan direct afluisteren boven politie-infiltratie.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

U doet net of ik iets heel stiekems vraag, maar dat doe ik absoluut niet. U bedoelt te zeggen dat voor het door u net genoemde delict zes jaar staat.

De heer Vos (VVD):

De Tweede Kamer heeft een wijziging van artikel 140 aangenomen. Er staat nu vijf jaar op, het wordt zes jaar. De Eerste Kamer moet zich er nog over buigen, maar de kans dat de wijziging wordt aangenomen, is groot. In mijn amendement sluit ik aan op de delictsnorm die straks zal gelden voor deelname aan een criminele organisatie.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat is één delict waarvoor een strafmaximum van zes jaar staat, maar er zijn er meer. Daarbij zou het dan ook moeten kunnen.

De heer Vos (VVD):

Nee, mijn betoog geldt alleen voor de verdenking van betrokkenheid bij criminele organisaties. Ik wil het niet op andere delicten toepassen. Wij spreken nu in het kader van het framewerk dat zich richt op de vraag welke methode kan worden gehanteerd als er een redelijk vermoeden is van betrokkenheid bij een criminele organisatie of als er sprake is van verdenking van deelname aan een criminele organisatie. In dat framewerk – dus niet voor andere delicten maar alleen voor de criminele organisatie – bepleit ik enige voorkeur voor direct afluisteren.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat begrijp ik, maar uw amendement gaat veel verder.

De heer Vos (VVD):

Neen, absoluut niet.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Jawel. Ik lees in uw amendement dat, als er sprake is van een strafbaar feit waarop een strafmaximum staat van zes jaar, het mogelijk is om met inachtneming van alle daaraan verbonden voorwaarden, direct in de woning af te luisteren.

De heer Vos (VVD):

Neen, dan hebt u het amendement echt verkeerd begrepen en gelezen. Het amendement strekt er alleen toe om de nu bij nota van wijziging aangebrachte delictsnorm van acht jaar te vervangen door zes jaar. Het past derhalve precies in de nota van wijziging. Het amendement verandert alleen acht in zes.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik ben hiervan nog niet overtuigd, maar ik zal het bezien.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Ik vervolg mijn betoog met het onderwerp storefrontfirma's, ofwel dekmantelfirma's. Gebleken is dat dit soort firma's succes kan opleveren bij het wekken van de schijn dat geld kan worden witgewassen. Deze infiltratievorm levert derhalve succes op. Hoe staat de minister hier tegenover? Wil hij het werken met storefrontfirma's bevorderen of juist afknijpen?

Voorzitter! De positie van de rechter-commissaris is en blijft een beetje een pijnpunt. Het wetsvoorstel is hierover duidelijk. Het wordt niet wenselijk geacht de rechter-commissaris op grote schaal in te zetten in de opsporingsfase. Dat zou afbreuk doen aan de heldere verdeling van bevoegdheden tussen officier en rechter-commissaris. De fractie van de VVD twijfelt nog steeds enigszins aan deze argumenten. Als de rechter-commissaris een toetsende rol vervult met betrekking tot ingrijpende opsporingsmethoden, behoeft dat nog niet te betekenen dat hij de officier voor de voeten loopt. Eerder het tegendeel is het geval. Indien de rechter-commissaris de inzet van het middel hanteert, kan dat de officier meer zekerheid bieden. Hoewel de zittingsrechter het eindoordeel behoudt, heeft hij een indicatie van hoe het middel door de rechter wordt opgevat. Het is echter duidelijk dat men aan rechterlijke zijde veel moeite heeft met de uitgebreide rol van de rechter-commissaris. Zo betoogt rechter Willemse dat het gezag van de rechter-commissaris minder zal worden indien hij dichter bij de opsporing wordt gepositioneerd en gemakkelijker door de zittingsrechter zal worden overruled. Na ampel beraad kiest de fractie van de VVD ervoor de ontwikkelingen op dit terrein af te wachten. Daarbij kan als maatstaf het volgende dienen. Als het in de toekomst vaak voorkomt dat de zittingsrechter de aanwending van methoden onrechtmatig acht, dan is dat een voorbode voor het feit dat meer 'voorwas' nodig is voordat een zaak ter zitting komt. Ook wijst dat er dan op dat de rechter-commissaris zich strakker moet bezighouden met de toepassing van de methodes.

En als het dan toch niet goed gaat? Het wetsvoorstel biedt een goed pakket regels en te verwachten is dat hierop legistisch zal worden gereageerd. Men zal zich aan de regels willen houden. Echter, de ontwikkelingen staan niet stil. Het wetsvoorstel biedt daar ook ruimte voor. Men zal proberen de grenzen op te zoeken. Wat wordt bijvoorbeeld precies verstaan onder stelselmatige observatie? Wij kunnen er zeker van zijn dat de rechter zich daarover zal buigen. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt op een aantal punten gerefereerd aan de vraag wat er kan gebeuren als de regels toch niet in acht worden genomen. De minister wijst op bladzijde 5 op het feit dat de strafrechter met inachtneming van de achterliggende belangen zal bepalen of in een concreet geval consequenties moeten worden verbonden aan de schending van regels. Voor het geval in een voorkomende situatie een infiltratie onrechtmatig is, kan de rechter volgens de minister het verkregen bewijsmateriaal buiten beschouwing laten.

Ronduit cryptisch – en daar steek ik op in – is de mededeling met betrekking tot informatie die in het buitenland is vergaard op grond van een opsporingsmethode die in Nederland niet wettelijk is geregeld. Nederland heeft straks het een en ander geregeld, maar het is goed denkbaar dat het in het buitenland nog niet zo is geregeld en dat materiaal dat daar is vergaard, in het intercollegiale verkeer in Nederland wordt gepresenteerd. Hoe moet daarmee worden omgegaan? De minister heeft gezegd dat het niet per definitie behoeft te betekenen dat informatie die in het buitenland is vergaard volgens een niet in Nederland geaccepteerde methode, niet bruikbaar is. Omdat politiediensten meer gaan samenwerken en er sprake is van globalisering en informatie-uitwisseling, is het dringend noodzakelijk dat de minister op dit terrein duidelijk laat zien wat hij vindt en dat hij aangeeft hoe internationale samenwerking kan blijven plaatsvinden. Met name omdat georganiseerde criminaliteit bij uitstek internationaal is, moet over deze materie meer helderheid ontstaan. Daarnaast moet er zekerheid zijn over de mogelijkheden om te blijven samenwerken. Functionarissen van de Engelse CRI hebben mij uitgelegd dat men moeite zal hebben om informatie van hun informanten aan Nederlanders door te geven.

Een ander aspect van als het dan toch verkeerd gaat, is te vinden in buitenlandse jurisprudentie. In Amerika is het leerstuk ontwikkeld van 'the fruits of a poisoned tree'. De vergiftigde boom staat daarbij voor onrechtmatige opsporingsmethoden in het onderzoek. Deze vruchten kunnen in beginsel niet als bewijsmateriaal worden gebruikt. Toch zijn er inmiddels nuanceringen aangebracht. Er wordt bijvoorbeeld betoogd dat als een verdachte op een onrechtmatige wijze een verklaring heeft afgelegd, maar er ook op andere wijze informatie verkregen was, die informatie toch kan worden gebruikt. Het gaat dan bijvoorbeeld om een verdachte die onder grote druk verklaart in welk meer het lijk ligt, terwijl men inmiddels al aan het dreggen was. Ook zonder druk op de verdachte zou men met deze activiteiten het lijk toch wel gevonden hebben. De redenering die in Amerika inmiddels geldt, is dat in zo'n geval het bewijs toch mag worden gebruikt. Het is een zeer ingewikkelde constructie en het zou goed zijn om erop vooruit te lopen, omdat de ontwikkeling die zich daar heeft voorgedaan, hier ook zal optreden.

Voorzitter! In dit betoog heb ik met name in het licht van het wetgevingsproces enige opmerkingen geplaatst. In algemene zin overheerst er een gevoel van tevredenheid dat de Kamer en de minister zover zijn gekomen in dit debat. Daarbij is ook van belang dat het wetsvoorstel een vloeiende overgang met het heden laat zien. Wat in opsporingsland nu mag, mag ook na invoering van de wet, maar langs gestructureerde banen. Politie en justitie krijgen meer vaste grond onder de voeten.

Voorzitter! Vervolgens zal ik enkele woorden wijden aan het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek. Dit wetsvoorstel is al ontzettend lang bij de Kamer in behandeling. Ik wil bij drie onderdelen ervan nog stilstaan.

De mini-instructie maakt het mogelijk dat een verdachte die zich niet in voorlopige hechtenis bevindt, mede sturing geeft aan het onderzoek. Het gaat om verdachten jegens wie een handeling is verricht op grond waarvan zij mogen aannemen dat zij vervolgd zullen gaan worden. Het kan ook gaan om verdachten jegens wie nog geen gerechtelijk vooronderzoek is geopend. Deze mini-instructie gaat dus buitengewoon ver. Op dit punt is het kabinet, mede op instigatie van de Kamer, door de bocht gegaan. De VVD hikt echter nog steeds tegen de mini-instructie aan. De bezwaren zijn de volgende.

Een verdachte zou kunnen proberen via de mini-instructie een proefballon op te laten om na te gaan of er een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem loopt. Er moet een handeling verricht zijn waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat er geen vervolging aanstaande was. Ongemotiveerde verzoeken zullen waarschijnlijk worden afgewezen, maar men zal het wel proberen. Uit een onderzoek van de Katholieke Universiteit Nijmegen is gebleken dat rechter-commissarissen en officieren van justitie eigenlijk geen behoefte hebben aan de mini-instructie en dat zij het als een academisch bedenksel zien om verdachten gelijke rechten te bezorgen.

Een tweede punt van aandacht in dit kader is dat de Wet BOB de officier van justitie het stuur in handen geeft, terwijl de mini-instructie dat voor een deel weer ongedaan maakt. Hij zou de leiding over een deel van het voorbereidend onderzoek kunnen kwijtraken. Wat vindt de minister van dit risico en vindt hij dat er sprake moet zijn van 'equality of arms'? Ik kan mij voorstellen dat hij denkt in de richting van zoveel mogelijk equality of arms, maar ik kan me ook voorstellen dat niet in alle omstandigheden die gelijkwaardigheid van verdachte en officier mogelijk en wenselijk is.

De VVD staat niet te springen om de mini-instructie. Dat geldt ook voor het OM, dat vreest voor een belemmering van het apparaat. Als enig lichtpunt zie ik dat de mini-instructie zou kunnen voorkomen dat onderzoekshandelingen ter terechtzitting al te overvloedig zullen worden herhaald. Zo zou de mini-instructie ertoe kunnen bijdragen dat er geen onnodige vertraging ontstaat. Dat zou de VVD over de brug kunnen helpen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Het verbaast me een beetje dat de heer Vos zegt dat de VVD-fractie zoveel aarzelingen over die mini-instructie heeft, want als dat in 1995 ook al zo was geweest, toen de Kamer het wetsvoorstel op dat punt behandelde, dan zou zijn fractie dat al in haar inbreng kenbaar hebben kunnen maken. U heeft echter geen inbreng geleverd. In het verslag komt niet voor wat de vragen en standpunten van de VVD-fractie zijn. Het overvalt mij dat u nu kritiek uit. Waarom heeft u dat niet in de gang van het wetsvoorstel naar voren gebracht?

De heer Vos (VVD):

Ik ben in de geschiedenis van de totstandkoming van het wetsvoorstel gedoken. Ik heb geconstateerd dat de VVD daar niet een ampele inbreng bij geleverd heeft. Ik heb mij afgevraagd wat daar de reden voor kan zijn. De reden daarvoor zal waarschijnlijk zijn dat er aarzelingen bestaan over de mini-instructie, maar niet zodanig zwaarwegende aarzelingen dat de mini-instructie geen doorgang kan vinden.

De heer Dittrich (D66):

Maar zo ken ik noch u noch de vorige woordvoerder van de VVD, de heer Korthals. Als er aarzelingen waren, wist hij die altijd wel luid en duidelijk naar voren te brengen.

De heer Vos (VVD):

Het is goed als de minister nog eens onderstreept dat de mini-instructie de efficiënte gang van zaken op de terechtzitting bevorderen kan. Als in de voorfase de zaak goed is voorbereid en een verdachte zijn kans heeft gehad om ook prikkels uit te sturen, kan dat de afweging op de zitting makkelijker maken. Dat zal waarschijnlijk het argument zijn.

De heer Rabbae (GroenLinks):

De VVD is meestal duidelijk, of je het er mee eens bent of niet. Bent u nu voor of tegen de mini-instructie?

De heer Vos (VVD):

Wij kunnen leven met de mini-instructie zoals die nu in het wetsvoorstel staat, maar dat is een kunnen leven met enige kanttekeningen. Soms moet de praktijk ook aangeven hoe zoiets gebruikt wordt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wij zullen u blijven volgen.

De heer Vos (VVD):

De kanttekeningen die ik hier plaats, lopen vooruit op de vermoedelijke reacties vanuit de praktijk.

Een volgend punt betreft de spoedzoeking. Thans dient het doorzoeken van woningen en kantoren te geschieden door de rechter-commissaris met verlof van de rechtbank. In spoedgevallen mag de rechter-commissaris zonder dat verlof naar binnen en met uiterste spoed is de officier van justitie daar zelf vrij in. Er moet dan wel onverwijld door de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek worden geopend. Het wetsvoorstel geeft een nieuwe regeling voor het bezoeken van plaatsen. In geval van een woning of een kantoor van iemand die zich op verschoning kan beroepen, zoals een advocaat, mag de rechter-commissaris naar binnen zonder het verlof van de rechtbank op voorhand. In spoedeisende gevallen geldt hetzelfde voor de officier. Bij de doorzoeking van kantoren kan de officier het in het nieuwe wetsvoorstel alleen af. Al is met het oog op de inbreuk op de privacy de doorzoeking van een woning verdergaand wellicht dan in een bedrijf, toch blijft een doorzoeking in een bedrijf ook een gang van zaken die diep kan insnijden. Is het toezicht op de naleving van de wettelijke bepalingen ter waarborging van de rechten van een verdachte bij een woning anders dan bij een bedrijf? De conclusie van de VVD is dat daarmee nog steeds grote voorzichtigheid moet worden betracht, omdat ook bij de bedrijven de privacy door een huiszoeking op het spel kan komen te staan.

Vervolgens is er de vraag of de rechter-commissaris altijd vooraf moet worden geraadpleegd over een machtiging bij een spoedzoeking of dat de machtiging achteraf kan worden gegeven. Een belangrijk adviseur van de minister, mevrouw Cleiren, schrijft in haar toelichting op het Wetboek van Strafvordering dat de machtiging zo mogelijk vooraf, maar in elk geval achteraf dient te worden verleend. De minister gaat ervan uit dat de machtiging altijd vooraf en zeker niet achteraf moet worden verleend. Daar ligt een interessant geschilpunt – moet het nu vooraf of achteraf? – dat de minister kan ophelderen in het kader van het wetgevingstraject.

Een belangrijk punt waarover ik ook een amendement heb ingediend, betreft de parallelle trajecten. Als de rechter-commissaris zich met een onderzoek bezighoudt en een verdachte daarbij gehoord wordt in aanwezigheid van een advocaat, kan het ook voorkomen – dat wordt in dit kader ook in de openbaarheid gebracht – dat bij de politie nog een ander onderzoek loopt. Dan is moeilijk uit te leggen waarom bij de rechter-commissaris wel de advocaat, soms voor dezelfde problematiek, aanwezig mag zijn en bij de politie niet. Het amendement dat ik heb ingediend, geeft met enige omhalen de mogelijkheid om alleen voor die gevallen van parallel onderzoek de rol van de advocaat enig gestalte te geven. De omhalen richten zich erop dat ook in dit kader het opsporingsbelang kan meebrengen dat de advocaat er niet bij is, maar waar mogelijk moet er toch meer evenwichtigheid worden bereikt. Ik krijg hierop graag een reactie van de minister.

De heer Dittrich (D66):

Vorige week hebben wij de justitiebegroting behandeld en toen heb ik namens de fractie van D66 aan de minister van Justitie gevraagd hoe hij staat tegenover de aanwezigheid van de advocaat bij het politieverhoor. Het antwoord was dat hij niet die kant op wilde.

De heer Vos (VVD):

De aanwezigheid van de advocaat bij het politieverhoor als zodanig is een stap te ver.

De heer Dittrich (D66):

Nu gaat het ook om een politieverhoor.

De heer Vos (VVD):

Wij praten nu over een heel bijzonder verhoor in een kleine categorie zaken. Het gaat erom dat er bij de rechter-commissaris iets loopt en een onderdeel van dezelfde zaak of een ander onderzoekje bij de politie loopt. In die weinige zaken waarin er parallelle trajecten zijn, is het moeilijk uit te leggen dat de advocaat wel aanwezig mag zijn bij de rechter-commissaris, waar diepgaander gevraagd wordt, terwijl hij niet aanwezig mag zijn bij het mindere, makkelijkere verhoor bij de politie.

De heer Dittrich (D66):

Mag ik het zo interpreteren dat u, terwijl u vorige week nog tegen de advocaat bij het politieverhoor was, nu wat ruimte creëert om in dit specifieke geval toch een advocaat bij het politieverhoor aanwezig te laten zijn?

De heer Vos (VVD):

Ik praat over twee verschillende zaken. Het gaat mij uitdrukkelijk niet om de aanwezigheid van de advocaat bij het politieverhoor zonder enige rechterlijke opvolging. Hierover oordelen wij nu niet en de VVD zal er niet gauw een voorstander van zijn onder alle omstandigheden de advocaat hiervoor de ruimte te geven. De parallelle trajecten zijn echter heel bijzonder. De rechter-commissaris is dan al hard aan het werk om diepgaande vragen te stellen, waarbij de advocaat aanwezig mag zijn. Dan is het moeilijk uit te leggen waarom er niet meer evenwicht gevonden kan worden door de advocaat zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris aanwezig te laten zijn.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Bij een parallel verhoor door de politie bent u ervoor dat de advocaat aanwezig is. Het gaat dan dus om een andere zaak dan die onderwerp is van een gerechtelijk vooronderzoek. Zijn wij het hierover met elkaar eens?

De heer Vos (VVD):

Het kan in theorie, maar het hoeft niet. Het zal vaak verschillende onderdelen van hetzelfde onderzoek betreffen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Hoe weet u dat? Het kunnen natuurlijk ook twee aparte zaken zijn.

De heer Vos (VVD):

Dan staan zij los van elkaar en zijn het geen parallelle trajecten.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Sluit u het überhaupt uit dat er sprake kan zijn van twee verschillende zaken?

De heer Vos (VVD):

Nee, dat sluit ik niet uit.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Waarom maakt u dan verschil tussen het ene verhoor en het andere verhoor?

De heer Vos (VVD):

Soms moeten er in een groot onderzoek verschillende onderdelen worden nagespeurd. Het ene deel kan al rijp zijn om bij de rechter-commissaris te worden behandeld, maar het andere nog niet. De laatste invoer uit Spanje naar Nederland kan al bij de rechter-commissaris zijn beoordeeld, terwijl het aspect van de opslag in dezelfde drugszaak nog voorwerp van onderzoek is. Dan is er sprake van parallelle trajecten. In zo'n geval kan ik mij inderdaad voorstellen dat er naar evenwicht gezocht wordt. Ik ben er zeer benieuwd naar hoe de minister hierop reageert.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat ben ik ook. Uw amendement geeft echter geen duidelijkheid over datgene wat u nu verbaal naar voren brengt. Hierdoor blijft uw voorstel een beetje mank. Ik vind dit jammer, want ik was ervoor, maar ik was er ook voor dat u zo consistent zou blijven, dat het ook voor andere gevallen dan parallelle verhoren zou gelden.

De heer Vos (VVD):

U moet het maar eens nakijken. Mijn amendement sluit zeer nauw aan bij datgene wat de commissie-Moons op dit terrein geadviseerd heeft.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Voorzitter! Met dit wetsvoorstel wordt beoogd een groot deel van de aanbevelingen van de enquêtecommissie uit te voeren. Dit wetsvoorstel moet een belangrijk antwoord zijn op de crisis in de normering die de enquêtecommissie heeft vastgesteld en die de Kamer en het kabinet hebben onderschreven. Het belang van het wettelijk verankeren van opsporingsbevoegdheden is door het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie aangetoond en vervolgens, tenminste voorzover ik weet, door niemand ten principale ter discussie gesteld. Integendeel, in de Kamer en daarbuiten is het belang ervan een- en andermaal onderstreept.

De vraag die nu nog aan de orde is, is of de wijze waarop aan de verschillende bijzondere opsporingsbevoegdheden een wettelijke grondslag wordt gegeven, de beste is. Deze vraag is, zo merken wij vandaag, niet eenvoudig te beantwoorden. Tijdens de debatten over het rapport met de enquêtecommissie en met het kabinet was er vrij grote eensgezindheid in politieke en beleidsmatige zin. Wij wisten wat wij wilden en wat wij niet meer wilden. Maarten van Traa zag erop toe en hij heeft gelukkig nog wel gezien hoe zijn hartstochtelijk pleidooi voor normering door iedereen werd overgenomen. Ik heb hem gemist om mee te kijken of het nu naar zijn idee goed is opgeschreven. Dit wetsvoorstel regelt observatie, infiltratie, pseudo-koop, opnemen op een besloten plaats en het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel. Daar is bij nota van wijziging aan toegevoegd: het opnemen van vertrouwelijke communicatie in een woning.

Allereerst bekruipt mij toch een beetje het gevoel dat dit wetsvoorstel nog ternauwernood gereed was voor plenaire behandeling. Dat gevoel had ik in april ook al, maar toen wilden wij het graag voor het verkiezingsreces afronden. Dat is toen niet gelukt en ik heb vandaag weer het gevoel dat wij misschien beter nog een schriftelijke ronde hadden kunnen inlassen. Dat is dus niet het geval en het zal veel van ons vergen om deze behandeling morgen op een goede manier te kunnen afronden, want er zijn echt nog open einden.

Ik begin meteen met de eerste, het doorlaten. Het gecontroleerd afleveren en het doorlaten is iets dat het wetsvoorstel niet regelt. In het verslag heeft de fractie van de PvdA, met bijna iedereen, al aangegeven dat zij vooralsnog niet overtuigd is van de wenselijkheid om het verbod op doorlaten, zoals het is vastgelegd in de motie op stuk nr. 57, ter afronding van het debat over het rapport van de enquêtecommissie en het kabinetsstandpunt daarover, slechts te regelen in een richtlijn en niet in de wet zelf. Ook het antwoord dat het kabinet geeft in het nader verslag overtuigt niet. Ik loop de argumenten van het kabinet even langs.

Een wettelijk verbod is niet nodig, want eigenlijk staat al in de wet dat je in beslag moet nemen, dat wil zeggen niet mag doorlaten, als het om grote hoeveelheden drugs of iets dergelijks gaat. Zoals het kabinet zelf terecht stelt, is dat niet zo'n geruststellend verweer. Immers, als dat verbod tot doorlaten, dat wil zeggen het gebod tot inbeslagname, al bestond, heeft het op zijn minst niet goed gewerkt. Dat dit alleen zou komen door onvoldoende toezicht, laat zich volgens mij betwijfelen. Er was gewoon ook heel veel onduidelijkheid over de norm zelf. Men dacht, en volgens mij in beginsel te goeder trouw, dat doorlaten wel eens een heel behulpzame opsporingsmethodiek zou kunnen zijn. Die methodiek is ontwikkeld. Voorts zegt het kabinet dat het doorlaten lastig is te regelen omdat niet duidelijk is welke stoffen en goederen onder het verbod tot inbeslagname zouden moeten vallen. Dat zou beter bij richtlijn vastgesteld kunnen worden. Hier had ik een beetje een déjà-vu-gevoel bij, want ik kan mij herinneren dat ik zelf in het debat in de Kamer de vraag heb gesteld wat wij nu eigenlijk regelen als wij zeggen dat doorlaten niet zou mogen. Waar hebben wij het dan precies over? Daartegen was toen veel bezwaar; het leek allemaal heel ingewikkeld. Uiteindelijk is daartoe niet besloten. Nu wordt het toch weer opgevoerd. Maar dat dit in een richtlijn zou moeten, overtuigt mij nooit, want dan kun je er net zo goed een wettelijke grondslag aan geven en het vervolgens in een AMvB regelen.

Samenvattend stelt het kabinet, dat het verbod reeds in belangrijke mate besloten ligt in het wettelijk stelsel van inbeslagnemingsbevoegdheden én dat de nadere explicitering ervan niet of slechts zeer moeizaam met het opportuniteitsbeginsel is te verenigen. Dit overtuigt de fractie van de PvdA niet. Immers, wat is ertegen om de grenzen waarbinnen het opportuniteitsbeginsel gehanteerd mag worden, aan te geven? Aan de ene kant een bevoegdheid om in beslag te nemen en aan de andere kant een gebod als het om bepaalde goederen gaat. Is dat laatste aan de orde, dan is daarop nog één uitzondering mogelijk, maar daar komt wel het college aan te pas en zelfs de minister. Ik heb het dan over het beroemde muizengaatje. Welnu, degene die deze mening is toegedaan, moet een amendement indienen en ik heb dat dan ook gedaan. Het amendement ziet op de situatie dat er al sprake is van het uitoefenen van een bijzondere opsporingsbevoegdheid. Als in zo'n situatie, dus bij een lopend onderzoek naar zware of georganiseerde criminaliteit, duidelijk wordt waar zich voorwerpen bevinden die bij wet verboden zijn, dan moet overgegaan worden tot inbeslagname. Dat hoeft alleen niet als de officier van justitie op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang anders beveelt. De officier van justitie moet daarvoor wel toestemming hebben van het college van PG's die op zijn beurt de minister weer moet consulteren. Dat laatste is dus het muizengaatje.

Het amendement regelt dus een plicht tot inbeslagname in bepaalde situaties. Ik meen dat dit precies die situaties zijn waarin in het verleden de zaak uit de hand is gelopen. Er was een onderzoek en/of er werd geïnfiltreerd en in dat kader werd doorgelaten. Men zag het zelfs als een opsporingsmethode en dat is iets waarvan de Kamer heeft gezegd dat zij dit niet zou moeten willen.

De juridische formulering van het verbod op doorlaten is, zoals al eerder in het debat is gebleken, buitengewoon lastig. Met behulp van de ambtelijke ondersteuning van de minister heb ik erg mijn best gedaan, maar ik besef dat er wel degelijk nog vragen te stellen zijn. Welhaast bij elk woord in het amendement kun je je afvragen wat het precies betekent. Toch meen ik dat deze formulering vooralsnog de beste is, maar als iets anders of beter kan, laat ik mij van het tegendeel overtuigen. Misschien mag ik aangeven welke twee andere mogelijkheden ik in ieder geval heb overwogen. Je zou je kunnen voorstellen dat je doorlaten nog breder verbiedt en het dus niet koppelt aan de bijzondere opsporingsbevoegdheden, maar dat je in het algemeen zegt: doorlaten mag niet. Dat noopt wel tot het formuleren van uitzonderingen, anders krijg je in de praktijk te maken met een niet werkbare situatie. We hebben vastgesteld dat het opsommen van de uitzonderingen heel lastig is en, dat is belangrijker, dat we voor het doorlaten geen beleid willen formuleren. Daarom hebben we die mogelijkheid als ongewenst verworpen. De andere mogelijkheid is het komen tot een zeer smalle aanduiding en het doorlaten alleen te koppelen aan infiltratie. Dus als er geïnfiltreerd wordt en er wordt doorgelaten, komt het moment waarop een 'njet' geldt, zij het dat er nog een eventuele uitzondering geldt. Daarmee wordt het beleid weer te smal. Je kunt bijvoorbeeld te maken hebben met een inkijkoperatie. Dan is er een onderzoek. Er wordt vastgesteld dat ergens een lading drugs ligt. Het lijkt mij dan dat je die niet moet willen doorlaten. Van die situatie zijn voorbeelden. Destijds ontdekte men dat in Friesland semtex in een schuur lag opgeslagen. Dat heeft men doorgelaten. Althans, men heeft de lading niet in beslag genomen. Het gevolg was dat de semtex later verdwenen bleek te zijn. Deze manier van handelen lijkt mij dan ook buitengewoon problematisch.

De heer Rouvoet heeft op mijn amendement een subamendement ingediend en daarover wil ik wat zeggen. In mijn amendement wordt gesproken over: voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of het voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is. Waar hebben we het dan over? In ieder geval over de goederen die we onder de aanduiding willen vangen: over drugs, over wapens en over semtex. We hebben het echter over meer. We hebben het bijvoorbeeld over vervalst geld of over vervalste cd's. Die mag je ook niet in je bezit hebben. Ik heb mij afgevraagd of het hanteren van die ruimere definitie erg is. Ik vind dat niet erg, althans minder erg dan het hanteren van de andere definitie: schadelijk of gevaarlijk voor de gezondheid. Onder die formulering vallen namelijk goederen die wij niet per definitie niet willen doorlaten. Denk aan sigaretten. Die zijn zonder meer schadelijk voor de volksgezondheid. Toch kan ik mij voorstellen dat je een lading daarvan een keer doorlaat als daarmee een zwaarwegend opsporingsbelang wordt gediend. Ik geef dus toe dat het verbod op het aanwezig zijn of voorhanden hebben wat ruimer is dan de formulering die wij in gedachten hadden, maar ik vind dat dat beter is dan de omschrijving die de enquêtecommissie had met haar formulering waarin wordt gesproken van schadelijk of gevaarlijk voor de gezondheid; althans vooralsnog.

De heer Rouvoet (RPF):

Dat 'vooralsnog' onderstreep ik. We zijn allebei aan het zoeken. De discussie gaat nu dus voornamelijk over de woorden: schadelijk of gevaarlijk. Het eerste lid van het amendement van mevrouw Kalsbeek neem ik over. Vervolgens kom ik met mijn toevoeging. Ik ben het dus met mevrouw Kalsbeek eens dat het niet zo erg is dat voor een bredere formulering wordt gekozen. Ik kan het betoog van mevrouw Kalsbeek volgen, maar er blijft voor mij nog een vraag bestaan met betrekking tot het voorbeeld dat zij zelf gaf: de schuur met semtex. Daarbij ging het volgens mevrouw Kalsbeek om iets zeer problematisch. Het verschil tussen het amendement van mevrouw Kalsbeek en dat van mij is dat het met haar amendement mogelijk is dat in de geschetste situatie de semtex in de schuur blijft liggen of dat daar wapens blijven liggen dan wel doorgelaten worden, maar met het mijne niet. Ik proef uit de woorden van mevrouw Kalsbeek dat als je bij een inkijkoperatie niet in beslag neemt, er sprake is van doorlating.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat dacht ik niet. Ik geef toe dat het een beetje tricky is. Het gaat mij erom dat je zoiets inhoudelijk niet precies kunt begrenzen. Wij kunnen geen definitie vinden van goederen die je nooit zou mogen doorlaten die zo sluitend is dat we daarmee altijd kunnen werken. Die hebben we tot op heden niet kunnen vinden. Misschien dat iemand daarmee kan komen. Graag dan, maar ik heb ze nog niet.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik val ik terug op het bijna Kamerbrede beslispunt waar u als eerste uw naam onder heeft gezet. Daarin figureert nu juist de term: schadelijk of gevaarlijk voor de veiligheid en de volksgezondheid. Daar grijp ik nu op terug, maar dan met het aangeven van een uitzondering. Ik zeg dus: oké, over de volle breedte toepassen en slechts een muizengaatje overlaten. Daarmee gaan wij akkoord, maar, het gestelde geldt niet voor stoffen zoals semtex. Omdat wij het verbod met betrekking tot sigaretten dubieus zouden vinden, zouden we de semtex maar de markt op laten gaan. Met uw amendement kan dat wel, maar met het mijne niet.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Laat ik alles nog eens op een rij zetten. U zegt: doorlaten mag nooit als er sprake is van goederen die schadelijk of gevaarlijk zijn. Dat zou betekenen dat je sigaretten, maar ook de lijntester nooit mag doorlaten. U vindt toevallig wel dat daarvoor het verbod moet gelden, maar ik niet. Op dit punt verschillen we dus inhoudelijk van mening. Ik vind bijvoorbeeld dat die lijntester wel een keer doorgelaten moet kunnen worden. U niet, en dat geeft u waarschijnlijk het gevoel dat uw amendement het goede amendement is. Over die sigaretten zou je nog kunnen zeggen: soit, dat is maar zo, dat moet dan maar. Maar ik vind dat arbitrair. Je zou dan een uitzondering mogen maken voor cd's, maar voor sigaretten niet. Dat vind ik heel willekeurig. Inhoudelijk is het niet scherp af te bakenen. Dan moet je je waarborgen zoeken in de procedure: het muizengaatje. Het gaat om een combinatie van de koppeling aan opsporingsbevoegdheden, de omschrijving van de bij wet verboden artikelen, de procedurele waarborg dat zelfs de minister er nog naar kijkt en de kennis die wij hebben over de bedoeling van de wetgever om het doorlaten te verbieden. Dat moet voldoende waarborg zijn om ervoor te zorgen dat de dingen die wij niet meer willen, inderdaad niet meer gebeuren.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik geef toe dat de betrokkenheid van de minister in dezen een procedurele waarborg biedt. Maar erkent u met mij dat het doorlaten van een partij harddrugs in het milieu, wat wij bij de parlementaire enquête zijn tegengekomen, met uw amendement mogelijk is, zij het via de extra procedurele waarborg?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het is wel uitgesloten. Wij hebben immers die procedurele waarborg en wij zijn volstrekt duidelijk over de bedoeling van het wetsartikel. Het is dan volgens mij niet mogelijk dat via de muizengaatjesprocedure besloten wordt om dat type goederen door te laten. Als een betere inhoudelijke definitie mogelijk zou zijn, vindt u mij aan uw zijde. Die is er volgens mij echter niet. Als de minister die wel heeft, houd ik mij daar graag voor aanbevolen. Ik hecht absoluut niet aan mijn naam onder het amendement; dat is het punt niet. Ik kan die definitie echter gewoon niet verzinnen.

De heer Rouvoet (RPF):

Dan zijn wij het nog meer eens dan wij al dachten. U zegt nu dat de PvdA-fractie niet wil dat via de route van het college van PG's harddrugs, semtex of wapens worden doorgelaten.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ja, dat klopt. Dat heb ik ook steeds gevonden. Het is beleidsmatig en politiek volstrekt duidelijk wat Kamer en kabinet willen. Het is alleen verrekte ingewikkeld om dat zodanig in de wet te formuleren, dat wij ermee uit de voeten kunnen. Ik denk dat mijn amendement daarvoor de beste formulering kiest. Het is misschien geen tien, maar laten wij hopen dat het een zeven is.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wat u zojuist zei, is voor de wetsgeschiedenis wel goed, maar het staat niet in uw amendement. Uw amendement zegt, plat uitgedrukt: als de minister ja zegt, is het verantwoord om het door te laten. Dat is de consequentie van uw amendement.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ja, en daarop is parlementaire controle mogelijk. Ik weet niet hoe het over tien jaar is, maar het parlement is tamelijk duidelijk geweest over zijn bedoelingen. De minister zal zich wel tien keer achter zijn oren krabben voordat hij ook maar een gram semtex laat doorgaan. Ik denk dus dat het vrij waterdicht is.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik hoop dat het qua controle waterdicht is. U vestigt uw hoop op de controle van de Kamer op de minister, want wij weten dat de minister in dit soort situaties ja moet zeggen. Dat is dan in ieder geval beter geregeld dan nu het geval is. Maar dat is dan ook de enige waarborg die wij hebben, want onder de verantwoordelijkheid van de minister kan van alles worden doorgelaten als het onderzoek daarvoor maar een zwaarwegend motief biedt. Dat staat in uw amendement.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Nee. Als u kritiek heeft, moet u proberen het anders te regelen. Het alternatief is dat wij zeggen dat doorlaten nooit mag. Dat zal echter niet werken. Als ergens een schuur vol gestolen fietsen staat en men heeft een begin van een vermoeden van wie daarachter zou kunnen zitten, dan vind ik het prima als men dat volgt. Ik wil dus geen algemeen categorisch verbod op doorlaten, want in sommige omstandigheden is het in het kader van de criminaliteitsbestrijding wel gewenst om goederen door te laten. Voor een bepaalde categorie goederen, overigens in combinatie met informanten en infiltranten die het initiatief van de politie begonnen over te nemen, wilden wij dat echter niet meer.

Ik kom nu terug op het verbod tot doorlaten, in die zin dat als wij dat in de wet opnemen en daarmee dus een norm vestigen, er ook een sanctie dient te staan op het overtreden van die norm. Naar mijn oordeel hoeft dan niet onmiddellijk en automatisch de nietigheid uitgesproken te worden, maar de rechter dient zich wel af te vragen of alles bij het opsporingsonderzoek rechtmatig is geweest. Het tweede lid van artikel 359a Wetboek van Strafvordering geeft aan dat de rechter ook rekening dient te houden met het geschonden belang. De rechter kan dus zo nodig ex artikel 359a, lid 2, Wetboek van Strafvordering, de consequentie van nietigheid – bewijsuitsluiting of strafvermindering behoort natuurlijk ook tot de mogelijkheden – aan de schending van het verbod tot doorlaten verbinden. Volgens mij is dit zo, maar ik draag het zo voor, opdat de minister daar ook zijn goedkeuring aan hecht.

Genoemde muizengaatjesprocedures met betrekking tot het amendement op stuk nr. 10 geldt evenzeer voor de burgerinfiltranten, maar daarop kom ik straks nog terug.

De motie over het doorlaten bepaalde ook dat geen personen zouden mogen worden doorgelaten. Daarbij is zelfs geen muizengaatjesprocedure toegelaten. Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel heb ik mij afgevraagd of wij op dit punt nu al dan niet iets moeten regelen. Ik was tot de conclusie gekomen dat dit niet moest, omdat ik er geen rekening mee hield dat opsporingsambtenaren of justitie serieus zouden overwegen om ook maar één persoon door te laten teneinde een opsporingsbelang te dienen. Ik heb nu van verschillende collega's gehoord dat ze dat wel hebben horen zeggen in opsporingsland. Als dat zo is, ben ik wel van mening dat wij ons vervolgens de hersens moeten verzwikken over hoe dat voorkomen kan worden. Het mag nooit zo zijn dat als wij pogen het doorlaten van bepaalde goederen te verbieden, daar a contrario uit afgeleid zou kunnen worden dat het met personen wel zou mogen. Zoals gezegd, ik heb hierover geen amendement gemaakt, maar dat komt een beetje door de loop van dit debat.

In het wetsvoorstel wordt geen onderscheid gemaakt tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten, maar in de toelichting wel. Op bladzijde 47 staat dat de muizengaatjesprocedure alleen geldt voor infiltratie met behulp van een criminele burger. Burgerinfiltratie mag alleen als niet met politie-infiltratie kan worden volstaan, zo staat in de memorie van toelichting. Verder is het kabinet van mening dat niet met criminele burgerinfiltranten behoort te worden gewerkt. Dat vond de Kamer ook. Het mag gewoon niet. Echter, er is geen onderscheid in de wet gemaakt tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten. Ten aanzien van niet-criminele burgerinfiltranten kan ik mij daarbij nog wel wat voorstellen. De commissie-Van Traa is tegengeworpen dat je wellicht in bepaalde allochtone bevolkingsgroepen, zoals Chinezen, zou moeten werken met burgerinfiltranten, omdat men gewoon geen politie-infiltranten heeft die daar geloofwaardig kunnen infiltreren. Je kunt ook denken aan mensen met een bepaalde deskundigheid, zoals accountants of IT'ers. Onderscheid maken in de wet tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten gaat niet. Wij hebben het wel geprobeerd, maar wat je ook probeert te bedenken, het is allemaal zo zacht als boter. Er blijven twee mogelijkheden over. Of wij schaffen de gehele burgerinfiltratie af, of wij passen de muizengaatjesprocedure hierop toe. Dat laatste kan dan alleen maar als de minister afstand neemt van het op dat punt gestelde in de memorie van toelichting. Daarin staat namelijk dat de criminele burgerinfiltrant wel mag. Als de minister uit beleidsmatige overwegingen van oordeel is dat een criminele burgerinfiltrant niet mag, dan houden wij de niet-criminele burgerinfiltrant over, ten aanzien waarvan weer de muizengaatjesprocedure geldt. Dat zou ik een werkbare opzet vinden. Vandaar het amendement op stuk nr. 10.

Vervolgens kom ik te spreken over de uitoefening van bijzondere opsporingsbevoegdheden in de woning.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik ben ook geïnteresseerd in de opvatting van mevrouw Kalsbeek over de rechtsgrond voor het plegen van strafbare feiten door burgerinfiltranten, dit in relatie tot de schulduitsluitingsgrond.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat is natuurlijk een goede vraag. Er staat nu iets over in het wetsartikel zelf, namelijk dat het alleen maar mag met toestemming van de officier van justitie. In een eerder debat hebben wij daarover ook gesproken. Ik herinner mij nog goed dat minister Sorgdrager zei dat, zo het zou gebeuren, dit nooit van toepassing zou mogen verklaard op geweldsdelicten. Zij zei tegelijkertijd ook dat je voorzichtig moet zijn met het formuleren van wat wel en niet mag. Op het moment dat je aangeeft waar de grens ligt, zul je zien dat iemand die als infiltrant niet wordt vertrouwd, wordt uitgenodigd om dat delict te plegen dat hij niet meer mag plegen. Dat is dus buitengewoon lastig.

De heer Rouvoet (RPF):

Mevrouw Kalsbeek, ik hecht zeer aan uw opvatting over het probleem. Bij een politie-infiltrant kun je de rechtsgrondslag, het ambtelijk gegeven bevel, als schulduitsluitingsgrond aanvoeren. Dat is artikel 43 Wetboek van Strafrecht. Dat ontbreekt bij de burgerinfiltrant. De vraag is, als het dan toch tot een zaak bij de rechter komt, waar een burgerinfiltrant zich dan op kan beroepen. Is de toestemming van de officier van justitie daar voldoende voor? Dat lijkt mij niet, maar ik hoor graag uw opvatting daarover.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het lijkt mij dat dat wel zal moeten. Anders lever je een burgerinfiltrant uit aan weet ik wat. Dat kun je niet maken. Stel dat je alleen maar met niet-criminele burgerinfiltranten werkt. De officier van justitie geeft hem toestemming en hij wordt daarvoor vervolgens opgepakt. Dat lijkt mij niet te kunnen.

De heer Rouvoet (RPF):

Mij dus ook niet. Het punt is echter dat het ambtelijk gegeven bevel wel in artikel 43 Wetboek van Strafrecht staat, maar de toestemming van de officier van justitie niet. Volgens mij ontbreekt de rechtsgrondslag om tot een schulduitsluitingsgrond te kunnen concluderen. Ik vraag of u dat met mij deelt.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik zeg eerlijk dat ik dat niet zo gelezen heb. Ik meende dat de overeenkomst in combinatie met de toestemming van de officier van justitie voldoende zou zijn, maar ik wil best met u deze vraag richting minister voorsorteren en kijken welk briljant antwoord daarop komt.

Voorzitter! Het direct afluisteren in de woning. We hebben het al over New York gehad. Ik herhaal dat niet. Het was dus niet New York. Ik ben heel benieuwd, zeker na het interruptiedebatje met de heer Vos, welke extra delicten onder zijn amendement zouden vallen, als die acht jaar naar zes jaar gaat. Ik heb het nog eens nagekeken met de collega's. Wij hebben de indruk dat hier echt iets anders staat dan de heer Vos bedoelt.

De heer Vos (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Mag ik daar even op reageren? Het is expliciet alleen mijn bedoeling om het direct afluisteren in woningen makkelijker mogelijk te maken, toegespitst op activiteiten die in het kader van een onderzoek naar georganiseerde criminaliteit worden begaan. Niet meer en niet minder. Ik zal nog even kijken of dit inderdaad zo is, maar ik meen vrijwel zeker te weten dat mijn amendement daarop aansluit.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Uw amendement slaat op titel IV en titel V, misdrijven en misdrijven in georganiseerd verband begaan. Dat georganiseerd verband doet natuurlijk iets. Fietsen stelen, drugshandel, etc. Afhankelijk van het strafmaximum dat op dat delict staat, mag je wel of niet direct afluisteren in de woning. Zo heb ik het begrepen.

De heer Vos (VVD):

Maar kunt u het amendement, als het zich uitsluitend zou beperken tot het direct afluisteren in woningen, gericht op de georganiseerde criminaliteit, dan wel ondersteunen?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Nee, want u heeft dan die andere vraag nog niet beantwoord. Die georganiseerde criminaliteit richt zich ergens op. Die houdt zich bezig met antiekdiefstal, drugshandel, handel in organen, etc. Afhankelijk van het strafmaximum dat op het onderliggende delict staat, moet de vraag beantwoord worden of wel of niet direct afgeluisterd mag worden in de woning. Ik wil van de minister weten welke delicten je nog extra vangt als je geen acht maar zes jaar als strafmaximum hanteert.

De heer Vos (VVD):

U zult het toch waarschijnlijk met mij eens zijn dat wij als wij praten over georganiseerde criminaliteit en de aanpak daarvan, ons niet alleen maar op de leiders richten maar ook op de mensen die gewoon deelnemen?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Daar gaat het helemaal niet om. Het gaat om het type delicten dat je vangt bij een maximum van zes jaar. Neem nu een winkeldiefstal. Om voor dat type delicten in de woning af te luisteren, vind ik moeizaam. Maar als het gaat om het maken van kinderporno, ligt het aanzienlijk anders.

De heer Vos (VVD):

Dat ben ik volkomen met u eens.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Goed, dat was alleen maar mijn vraag.

Voorzitter! Ik kom dan op het begrip 'georganiseerde criminaliteit'. Het wetsvoorstel bevat hiervan geen definitie, sterker nog, de term staat niet eens in het wetsvoorstel. Er wordt wel gesproken van georganiseerd verband. Als het vermoeden bestaat dat in zo'n georganiseerd verband misdrijven worden gepleegd, is de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden mogelijk. Het is onhelder welke rol daarbij de definitie van de enquêtecommissie speelt. Deze zou volgens de nota naar aanleiding van het verslag dienen als achtergrond, waartegen het wettelijke begrip moet worden uitgelegd. Ik vind 'achtergrond' een verwarrend begrip. Wij willen weten of de definitie van de parlementaire enquêtecommissie wel of niet als uitgangspunt kan dienen van wat onder georganiseerde criminaliteit moet worden verstaan. Op bladzijde 12 in de nota naar aanleiding van het verslag staat: 'Deze definitie is in het nieuwe verdenkingscriterium verwoord in termen die passen binnen het begrippenkader van het Wetboek van Strafvordering', maar op pagina 41 staat: 'dient de in de memorie van toelichting overgenomen definitie van de PEC niet zozeer gezien te worden als de interpretatie van een wettelijk begrip'. Dat kan niet, het is het één of het ander. Hierover moet meer helderheid komen. Er mag geen misverstand ontstaan over de inhoud van het cruciale begrip 'georganiseerde criminaliteit'. Wij hebben ons destijds ervan laten overtuigen dat het begrip niet in de wet moet worden opgenomen. Na lezing van dit wetsvoorstel is er toch weer gerede twijfel bij mij opgekomen. Wat er nu staat, is in ieder geval onduidelijk.

Het volgende punt is het zogenaamde restartikel. Nadat de minister en ook de enquêtecommissie zich tijdens de debatten hadden laten overtuigen van de noodzaak van een restartikel, heeft men daar bij het vormgeven van de wet alsnog vanaf gezien. Ik was zelf degene die erop aangedrongen heeft zo'n restartikel in de wet op te nemen. Maar het kabinet heeft wel een goed argument, namelijk dat van een restartikel de suggestie uitgaat dat inbreuk op de privacy – hetgeen door artikel 2 van de Politiewet of artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering niet gelegitimeerd wordt – wel wordt gelegitimeerd. Daar zit wat in. Ik wacht op dit punt het verdere debat af. Ik heb al vastgesteld dat een aantal collega's tevreden is gesteld door de argumentatie. Het restartikel zou achterwege kunnen blijven.

De rol van de rechter-commissaris zou volgens de enquêtecommissie veel groter moeten zijn. In het wetsvoorstel is hem nu een rol toebedacht bij de telefoontap en het direct afluisteren, waaronder ook de gevallen waarbij dat in een woning gebeurt. Verder schijnt er in het wetsvoorstel in het geval van deals met criminelen een rol te zijn toebedacht aan de rechter-commissaris. Dit laatste weten wij nog niet, dat moeten wij afwachten. Het kabinet motiveert het inschakelen van de rechter-commissaris in de gevallen in dit wetsvoorstel geregeld met het feit dat er met het uitoefenen van deze bevoegdheden een inbreuk op de grondrechten wordt gedaan. Dat is op zichzelf juist, maar de vraag is wel of dat alleen bij het uitoefenen van deze bevoegdheden zo is. Infiltratie bijvoorbeeld lijkt mij bepaald ook een inbreuk op het grondwettelijk verankerde recht van de privacy. Wanneer een rechter-commissaris wel en wanneer hij niet moet oordelen, doet nogal willekeurig aan. Ik nodig de minister uit systematisch aan te geven waarom hij bij de genoemde bevoegdheden wel de rechter-commissaris noodzakelijk acht en bij andere niet.

De argumenten die de minister aanvoert tegen het veelvuldig inzetten van de rechter-commissaris, zijn namelijk niet even sterk. Zo wordt gesteld dat getornd wordt aan het gegeven dat de officier van justitie leider is van het opsporingsonderzoek. Maar dat blijft hij toch? Als de rechter-commissaris weigert een bepaald bevel te geven, zal dit 'alleen' betekenen dat het openbaar ministerie naar een andere opsporingsmethode moet zoeken. Alleen als de rechter-commissaris altijd of zo goed als altijd ingeschakeld moet worden, kan men betogen dat de rechter-commissaris de facto de leiding van het onderzoek overneemt, maar daar is voorlopig geen sprake van. Een ander argument is dat de bevoegdheden in het geheim moeten worden aangewend. Dat is juist, maar dat lijkt mij geen argument tegen de inzet van de rechter-commissaris. Het openbaar ministerie besluit ook in het geheim tot de inzet van bepaalde middelen, en nu kijkt er nog een ander mee.

Het laatste argument is dat de zittingsrechter zich niet meer vrij zal voelen als de rechter-commissaris toestemming heeft gegeven. Maar leert de praktijk niet anders? Is het bovendien niet veel erger als bij de zittingsrechter pas blijkt dat ten onrechte van een bepaalde opsporingsbevoegdheid gebruik is gemaakt? Beter ten halve gekeerd – door de rechter-commissaris tegengehouden – dan ten hele gedwaald, te weten dat de zaak stuk is wegens onrechtmatig verkregen bewijs.

Voor alle duidelijkheid: met name bij infiltratie door opsporingsambtenaren zou de inzet van de rechter-commissaris overwogen kunnen worden bovenop hetgeen nu is geregeld. De heer Vos heeft een amendement ingediend waarmee wordt beoogd alle soorten infiltratie aan de rechter-commissaris voor te leggen. Ik ben daar niet voor op het punt van de burgerinfiltrant. Dat zou naar mijn mening via de muizengaatjesprocedure moeten gebeuren. Ik kan mij er echter wel wat bij voorstellen bij de infiltratie door opsporingsambtenaren. Ik vind het flauw om het amendement van de heer Vos in iets gewijzigde vorm in te dienen, maar ik wil graag een reactie van de minister als lag er een amendement.

Een punt dat nog niet door een van mijn collega's naar voren is gebracht, is in sommige gevallen de dreiging van traagheid door te veel controle. Dit is een angst die nogal eens door de politie wordt verwoord. Binnen het OM vindt een interne controle plaats en in een aantal gevallen is er ook een check door de rechter-commissaris. Waar die interne controle plaatsvindt en hoe die is geregeld, weten wij eerlijk gezegd niet precies, want dat wordt geregeld in de richtlijnen. Kan de minister ten minste de systematiek van de interne controle bij de bijzondere opsporingsbevoegdheden uitleggen? Kan hij ook ingaan op de inzet van de rechter-commissaris in verband daarmee?

Nog een aantal opmerkingen over de diverse opsporingsbevoegdheden. Bij stelselmatige observatie is een bevel van de officier van justitie nodig. De politie mag dat niet zelfstandig doen. De minister veronderstelt dat de politie niet snel het risico zal nemen om de grens tussen gewone en stelselmatige observatie te overschrijden, omdat het risico bestaat dat de rechter het aldus verkregen bewijs zal uitsluiten. Het is de vraag of de minister gelijk heeft met deze redenering. Ik denk dat zij alleen geldt als de politie het vertrouwen heeft dat het openbaar ministerie een verstandig beleid voert. Als men het openbaar ministerie te terughoudend acht, kan de grens tussen gewone en stelselmatige observatie wel eens opschuiven. Wij weten dat niet, het zijn veronderstellingen. De vraag hoe een en ander geëvalueerd zal worden, is dan wel gerechtvaardigd. Graag een reactie van de minister.

Die vraag is des te dringender, omdat er in de nota naar aanleiding van het verslag een voorbeeld wordt gegeven dat vragen oproept. Er staat: 'Ook een kortstondige observatie met opnameapparatuur op een intieme plaats als bijvoorbeeld een bordeel kan immers als stelselmatig gelden, omdat daarmee een volledig beeld van een bepaald aspect van iemands leven kan worden verkregen'.

Dat begrijp ik niet. Dat zo'n observatie zeer ingrijpend is voor iemands privacy, begrijp ik, maar dat het filmen van seksueel handelen een volledig beeld geeft van een bepaald aspect van iemands leven, begrijp ik niet. Hoezo volledig? Dan is een observatie via een camera bij Albert Heijn ook een stelselmatige observatie, omdat zij een volledig beeld geeft van een aspect van iemands leven, namelijk het boodschappen doen bij Albert Heijn. Het is misschien een ongelukkig gekozen voorbeeld, maar het geeft wel aan hoe wazig het begrip 'stelselmatige observatie' nog is. Ik denk dat dit veel helderder moet, zelfs in de lagere regelgeving. De politieman en -vrouw moeten tenslotte weten waar ze aan toe zijn.

De heer Rouvoet (RPF):

Observatie van zaken wordt nog een beetje in het midden gelaten. Ik heb zelf als voorbeeld genoemd een voordeur die drie maanden wordt geobserveerd en op videocamera wordt vastgelegd. Is dat geen inbreuk op de privacy, omdat het geen persoon is maar een voordeur?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik vind dat u daarover intelligente vragen hebt gesteld en ik wacht het antwoord daarop met belangstelling af.

Dan een specimen van observatie: het plaatsen van peilapparatuur. Het kabinet stelt dat er een rechtshulpverzoek moet worden ingediend als een voer- of vaartuig met peilapparatuur de grens over gaat. Op de een of andere manier komt dat mij buitengewoon onrealistisch voor. Stel je voor, er is een vrachtwagen met een container of een bolide van een of andere verdachte die men in de peiling heeft, letterlijk, want er staat een peilbaken op. Laten wij die bolide nemen die goed vaart maakt richting Duitsland. De politie gaat erachteraan en dan moet er een rechtshulpverzoek worden ingediend. Ik kan mij daar niets bij voorstellen. Graag krijg ik een realistisch beeld van hoe dat zal gaan.

Bij het opnemen van vertrouwelijke informatie met een technisch hulpmiddel heeft de PvdA-fractie de samenloop van diverse opsporingsbevoegdheden aan de orde gesteld. Daarop is geen afdoende antwoord gekomen. Daarom vraag ik welke bevelen nodig zijn voor een politie-infiltrant (artikel 126h), die stelselmatig observeert (artikel 126g), stelselmatig informatie inwint (artikel 126j), en daarbij opnameapparatuur op het lichaam draagt (artikel 126g, lid 3).

Zou de minister in willen gaan op de kritische overwegingen die de Orde van advocaten geeft over de laatste nota van wijziging?

Er is nu geruime tijd geanticipeerd op deze wetgeving. Na het debat met het kabinet over de aanbevelingen van de enquêtecommissie was in politieke en beleidsmatige zin duidelijk wat wel en wat niet meer mocht. De CTC toetst nu al geruime tijd of bijzondere opsporingsbevoegdheden mogen worden ingezet. Dat betekent dat de minister volgens mij moet weten of en hoe vaak er nog verzoeken worden gedaan voor doorlaten of infiltratie door burgers, al dan niet crimineel. Vervolgens is de vraag of deze verzoeken gehonoreerd zijn en waarom dan wel. Ook van andere door de CTC te toetsen bijzondere opsporingsbevoegdheden zou ik graag willen weten of en hoe vaak zij worden ingezet. Dat kan ook een indicatie geven of de nu voorliggende wetgeving voldoende sluitend is.

Voorzitter! Ik wil nog een enkele opmerking maken over het wetsvoorstel inzake het gerechtelijk vooronderzoek. De PvdA-fractie is het daar in hoofdzaak mee eens. De invoering van de mini-instructie is naar ons idee een verantwoord tegenwicht tegen de toegenomen bevoegdheden van politie en justitie. Wel zal het een extra belasting betekenen van de rechterlijke macht. Heeft de minister daar rekening mee gehouden? Of zal hij dat gaan doen in de toekomstige contourennota?

Bij de schriftelijke inbreng heeft de fractie van de Partij van de Arbeid gepleit voor de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor in geval van parallelle opsporing. Het kabinet zag daar tegenop, omdat dat te lastig zou zijn. Steeds zou moeten worden nagegaan of tegen een verdachte een gerechtelijk vooronderzoek loopt. Dat vinden wij niet zo'n overtuigend argument. Het moet in dit digitale tijdperk toch mogelijk zijn om daar zonder al te veel tijdverlies achter te komen. Het ligt dus voor de hand dat de fractie van de Partij van de Arbeid op dit punt het amendement van collega Vos steunt.

Het is jammer dat minister Sorgdrager deze wetsvoorstellen niet meer op het laatst door de Kamer heeft kunnen loodsen. Alle voorbereidingen hebben onder haar verantwoordelijkheid plaatsgevonden. En na alle sores die een enquête ook met zich brengt, was dit een mooie afsluiting geweest. Het was haar van harte gegund! Dat neemt overigens niet weg dat ook deze minister de klus wel zal klaren.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De minister zal morgen antwoorden.

De vergadering wordt van 15.45 uur tot 18.30 uur geschorst.

Naar boven