Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) (25403);

het wetsvoorstel Partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek) (23251).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Vandaag zetten wij een volgende belangrijke stap in de verbetering en uitwerking van de Nederlandse strafvordering. Een veertiental dagen geleden behandelden wij het wetsvoorstel inzake de bijzondere politieregisters. Vandaag richten wij ons op de bijzondere opsporingsbevoegdheden en het gerechtelijk vooronderzoek. Er is meer wetgeving in de maak. Recentelijk mochten wij de wijziging van de regeling van DNA-onderzoek in strafzaken ontvangen. De Kamer mag in ieder geval nog het wetsvoorstel verwachten ter regeling van toezeggingen aan getuigen in strafzaken, meer populair aangeduid als deals met criminelen. Ook de overgang, met name in het beheer, van het Korps landelijke politiediensten en de landelijke rechercheteams naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties brengt nieuwe wetgeving met zich. De minister van Justitie heeft daar vorige week bij de behandeling van de justitiebegroting 1999 in procedurele zin nog een duidelijke toezegging over gedaan.

Wij hebben wat het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden betreft een lange voorgeschiedenis achter ons. De werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden ging van start op 1 juni 1994, dit naar aanleiding van de motie-Dijkstal c.s., ingediend aan het einde van het Kamerdebat op 7 april 1994 over de opheffing van het interregionaal rechercheteam Noord-Holland/Utrecht. Ik mocht namens de CDA-fractie deel uitmaken van deze werkgroep en heb op dat moment niet voorzien in welk een langdurig traject wij verzeild raakten. Op 21 oktober 1994 bracht de werkgroep haar rapport 'Opsporing gezocht' uit, met daarin de aanbeveling aan de Kamer om een parlementaire enquête over dit onderwerp te houden. Vervolgens is die parlementaire enquête opsporingsmethoden in november van datzelfde jaar van start gegaan. De enquêtecommissie heeft haar werkzaamheden afgerond op 1 februari 1996. De parlementaire debatten over de resultaten van de enquête vonden plaats in het voorjaar van datzelfde jaar. In de late avond van dinsdag 21 oktober 1997 werden wij allen opgeschrikt door het trieste overlijden van Maarten van Traa, grote inspirator en verdediger van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Hij had gedurende de tijd steeds meer moeite gekregen met de voorgenomen uitwerking van 'zijn' enquêteresultaten. Dat alles doet niet af aan zijn grote verdiensten.

Het vandaag te bespreken wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden is ingediend op 17 juni 1997. Vandaag, 11 november 1998, hebben wij de plenaire behandeling. Wij zijn derhalve ruim vierenhalf jaar verder, maar het gehele proces was in de ogen van de CDA-fractie noodzakelijk en de moeite waard. Een democratische rechtsstaat gaat zorgvuldig doch consistent om met haar criminaliteitsbestrijding. Het bovenstaande geeft echter slechts een schets van de parlementaire kant van de zaak. Ook na deze plenaire behandeling blijven criminaliteitsbestrijding en opsporingsmethoden de politieke agenda bepalen. De vaste commissies voor Justitie en voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben onlangs besloten tot een weliswaar beperkt vervolgonderzoek. Ik verwijs kortheidshalve naar de voorstellen van de werkgroep Vervolgonderzoek enquêtecommissie opsporingsmethoden. Ondertussen woedt echter ook de maatschappelijke discussie voort. Het broze evenwicht tussen wettelijk gelegitimeerde opsporingsbevoegdheden, de effectiviteit van de opsporing en de privacybescherming vraagt meer dan onze voortdurende aandacht.

Welke bevoegdheden heeft de politie in de praktijk? Hoe gaat zij daarmee om? Is zij nog partij in de strijd tegen de zware georganiseerde criminaliteit? Waar liggen de grenzen en welke effectiviteit wordt bereikt? Blijven er voldoende mogelijkheden om verantwoord aan nieuwe criminele ontwikkelingen het hoofd te kunnen bieden? Een verantwoorde wetgeving mag geen afbreuk doen aan de zeer noodzakelijke flexibiliteit. Hoe is de verhouding tussen de opsporingsambtenaren en het openbaar ministerie? Op welke wijze worden de inspanningen van het openbaar ministerie vervolgens getoetst? Dat soort vragen dienen wij vandaag te beantwoorden.

De CDA-fractie in de Tweede Kamer beoordeelt het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden vanuit twee uitgangspunten. In de eerste plaats moet de politie voldoende middelen hebben om de zware en georganiseerde criminaliteit aan te pakken. In de tweede plaats moet de regeling van de opsporingsmethoden voldoen aan de beginselen van de rechtsstaat, dat wil zeggen: een regeling bij wet en eerbiediging van de grondrechten.

Het wetsvoorstel voldoet heel behoorlijk aan beide eisen. Het is grotendeels gebaseerd op de aanbevelingen van de enquêtecommissie opsporingsmethoden en de besluitvorming van de Kamer terzake. De regering heeft hier en daar eigen keuzen gemaakt en die meestal goed gemotiveerd. Op enkele hoofdpunten is de regering van haar standpunt teruggekomen en heeft zij zich alsnog achter de enquêtecommissie en de Kamer geschaard. Het betreft hier het direct afluisteren in woningen en deals met criminelen. De toenmalige minister van Justitie meende dat de Kamerleden na hun reis naar New York van gedachten waren veranderd. Dat was niet zo. Zij is zelf afgeweken van de standpunten van de enquêtecommissie en de Kamer, maar gelukkig heeft zij zich alsnog laten overtuigen.

Het is verleidelijk om vandaag een groot aantal kernelementen uit het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden vanaf deze plek nog een keer de revue te laten passeren. De definitie van het opsporingsonderzoek in het voorgestelde artikel 132a, het niet opnemen in de wet van een definitie van het begrip 'georganiseerde criminaliteit', de verruiming van het verdenkingscriterium in titel V en de omschrijving van het begrip 'betrokkenen', het zijn allemaal kernelementen, maar al deze elementen zijn in de schriftelijke voorbereiding en in de literatuur uitgebreid aan de orde geweest. Ik kan mij vandaag derhalve beperken tot een aantal hoofdpunten, althans naar de mening van de CDA-fractie.

Ik kom dan allereerst te spreken over het onderwerp doorlaten. De motie op stuk nr. 52, ingediend bij de plenaire behandeling van de enquêteresultaten, verlangt een algemeen verbod van het doorlaten van personen en goederen die schadelijk of gevaarlijk kunnen zijn voor de veiligheid of de volksgezondheid. Ten aanzien van goederen kan het college van procureurs-generaal ontheffing verlenen, maar hiervoor worden geen criteria ontwikkeld. Het wetsvoorstel bevat geen regeling voor gecontroleerde aflevering en doorlating. De argumenten van de minister van Justitie zijn enigszins tegenstrijdig. Enerzijds zijn bevoegdheden tot inbeslagneming geen vrije bevoegdheden. Gevaarlijke voorwerpen, zoals drugs, moeten aan het verkeer worden onttrokken. Verder is een plicht tot inbeslagneming een verbod tot doorlating. Anderzijds staat een verbod op doorlaten op gespannen voet met het opportuniteitsbeginsel, waaruit volgt dat er geen verplichting tot opsporing of vervolging is en dus tot inbeslagneming. De vraag is dan ook of er nu wel of geen verplichting is. Omdat inbeslagneming als bevoegdheid is geformuleerd, houd ik het op het laatste: geen harde verplichting.

Het amendement van mevrouw Kalsbeek op stuk nr. 9 wil een plicht tot inbeslagname invoeren ten aanzien van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is, behoudens ontheffing op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang. Mijn vraag is of dit amendement niet onwerkbaar is, omdat het inbeslagneming tot een volstrekt gebonden bevoegdheid maakt. In hoeverre vergt het voorgestelde artikel respectievelijk amendement nog een richtlijn van het college van procureurs-generaal?

De CDA-fractie neemt voorts aan dat het advies van de centrale toetsingscommissie eveneens nodig blijft. Ik wijs overigens even op het verschil in terminologie. De ene keer is sprake van de officier van justitie in het amendement; de andere keer, in de rapportages over de totstandkoming van de conceptrichtlijn, wordt gesproken over de hoofdofficier.

De vraag is overigens, voorzitter, of het nodig is gecontroleerde aflevering en doorlating afzonderlijk in de wet te regelen. Het wetsvoorstel lijkt een aantal bepalingen te bevatten die als grondslag voor een van beide zouden kunnen dienen. Ik wijs bijvoorbeeld op artikel 126g, vijfde lid, sub e: 'De officier van justitie bepaalt in een bevel tot observatie de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven'. Eveneens in artikel 126h, derde lid, sub d: 'De officier van justitie bepaalt in een bevel tot infiltratie de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, voorzover bij het geven van het bevel te voorzien'. Zonder verbod tot doorlaten, behoudens de ontheffing, geven deze bepalingen nogal veel ruimte, meer dan de Kamer wilde. Daarom staat de CDA-fractie zeker niet op voorhand afwijzend ten opzichte van het amendement van de PvdA-fractie, maar de praktische invulling van een en ander leidt nog wel tot vragen bij ons.

Voorzitter! Ik kom op het onderwerp 'andere ernstige misdrijven dan georganiseerde criminaliteit'. De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft na veel discussie het begrip 'proactieve opsporing' niet beperkt tot georganiseerde criminaliteit, maar ook andere ernstige misdrijven daaronder laten vallen. De Kamer heeft dit overgenomen, de regering niet. De CDA-fractie wil de lijn van de enquêtecommissie en Kamer vasthouden. Het gaat om gevallen waarin buiten georganiseerd verband ernstige misdrijven zoals ontvoeringen, gijzelingen, levensdelicten en aanslagen worden beraamd. De minister van Justitie schrijft op pagina 15 van de memorie van toelichting dat de voorbereiding van dergelijke zware delicten ingevolge artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is. Maar ik meen te weten dat dit echter alleen zo is, als zij 'in vereniging' zullen worden begaan, dus niet als individuen deze misdrijven voorbereiden, wat heel goed mogelijk is. Ik heb dan ook op stuk nr. 18 een amendement ingediend waarin het beramen van zware misdrijven als omschreven in artikel 67 door individuen alsnog onder de proactieve opsporing wordt gebracht. De definitie van het opsporingsonderzoek in artikel 132a wordt dienovereenkomstig aangepast.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

In het debat over het rapport van de enquêtecommissie is langdurig gesproken over proactieve opsporing. Ik herinner mij dat het moeilijk is om je iets voor te stellen bij een proactieve opsporing van misdrijven die niet in georganiseerd verband of in vereniging begaan worden. Waar moet je naar speuren? Als één persoon zich daarmee bezighoudt, zit dat vermoedelijk in zijn hoofd. Of je moet een aanwijzing hebben dat hij bezig is met de voorbereiding van de uitvoering of met de uitvoering zelf, of je hebt niets.

De heer Van de Camp (CDA):

Bij de voorbereiding van dit amendement ging het in de eerste plaats om het voorbeeld van de ontvoering van de heer Heijn en in de tweede plaats om gegevens waaruit blijkt dat bepaalde individuen zaken aanschaffen die vervolgens gebruikt kunnen worden bij een ernstig misdrijf. De aanschaf ervan is dan op een of andere manier bij de opsporingsambtenaren bekend. Dat is de achtergrond van het amendement.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik begrijp dat wel. Ik zeg ook niet dat ik ertegen ben, maar ik vraag mij meer af waar wij het over hebben. De ontvoerder van Heijn heeft dat allemaal zelf bedacht en heeft daarover, voorzover ik weet, met niemand gesproken. Wat was dan het aangrijpingspunt voor proactieve opsporing? Bij de aanschaf van wapens is er ten minste de verdenking van een poging.

De heer Van de Camp (CDA):

Als men wapens aanschaft, ben ik het met u eens. Maar als men touw... Ik ben niet zo'n topcrimineel dat ik precies weet wat je precies nodig hebt.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat geeft de moeilijkheid ervan aan. U koopt touw waarmee u bijvoorbeeld een vluchtweg in uw huis wilt maken. Vervolgens komt er een proactief onderzoek tegen u. Dat kan toch niet de bedoeling zijn?

De heer Van de Camp (CDA):

Op basis van artikel 126o moet er sprake zijn van een redelijk vermoeden. Als u of ik een bos touw koopt, betekent dat niet dat er iets aan de hand is. Ik ga er in dit amendement dan ook enigszins van uit dat een aantal medeburgers nogal eens in herhaling vervalt. Als zodanig geven zij signalen af dat er opnieuw een ernstig misdrijf gepleegd gaat worden, dat individueel is voorbereid.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Biedt de wet, als er ten aanzien van een individu sprake is van een redelijk vermoeden, nu onvoldoende mogelijkheden om iets te doen? U beantwoordt deze vraag met 'nee', terwijl in een eerder debat is geconcludeerd dat dit 'ja' moet zijn. Ik wacht het oordeel van de minister hierover af.

De heer Van de Camp (CDA):

De heer Koekkoek, de vorige woordvoerder op dit terrein van mijn fractie, heeft mij gemeld dat de conclusie in dat debat minder eenduidig was.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Heeft de heer Van de Camp bij dit amendement ook de kwestie van de vergiftigde taart voor ogen? Het is bekend dat een echtpaar voortdurend problemen heeft. De man koopt op een gegeven moment bij de bakker een taart. Het vermoeden rijst dan dat hij daar waarschijnlijk gif in zal stoppen. Denkt de heer Van de Camp aan zo'n individueel optreden?

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik kan mij meer vinden in de woorden 'individueel optreden' dan in de kwestie van de taart. Mijn fractie is van mening dat op dit moment het initiatief van sommige individuen tot het beramen van ernstige misdrijven wordt onderschat.

De heer Rabbae (GroenLinks):

U spreekt over een proactief optreden van het opsporingsapparaat. Wanneer is er sprake van een aanwijzing dat er iets aan de hand is? Is dat in het door mij genoemde geval bij het eraan denken om naar de bakker te gaan, bij het kopen van de taart of bij het serveren ervan? Dat is heel arbitrair.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat ben ik met u eens. Laten wij er helder over zijn, als u en ik een taart kopen, is er niets aan de hand, maar er kunnen signalen zijn dat er meer aan de hand is. Daarom spreken wij in artikel 126o over redelijk vermoeden. Vraag mij niet om alle individuele casussen te schetsen, maar er zijn voldoende signalen uit de samenleving en van de mensen die wij hebben geraadpleegd, om het amendement op stuk nr. 18 in te dienen.

Veel aandacht is de afgelopen tijd uitgegaan naar het opnemen van een zogenaamd restartikel in deze wet. De parlementaire enquêtecommissie en de Kamer wilden de opsporing een volledige wettelijke grondslag geven. Daarom is een restartikel geformuleerd in de motie op stuk nr. 48, maar de regering wilde daar niet van weten. Daardoor ontbreekt een wettelijke basis voor opsporingshandelingen die geen of een geringe inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer. Ik noem de vuilnissnuffel, zoals vermeld op bladzijde 19 van de nota naar aanleiding van het verslag, de nieuwe methoden die een beperkte inbreuk maken op de privacy, op bladzijde 21, de niet stelselmatige observatie en de niet stelselmatige undercoverinformatie-inwinning, genoemd op bladzijde 25.

De minister van Justitie meent dat de taakstellende artikelen, zoals artikel 2 van de Politiewet 1993 en artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering daarvoor een toereikende grondslag bieden. De parlementaire enquêtecommissie en de Kamer hebben dit in eerdere debatten echter afgewezen. Taken zijn immers geen bevoegdheden. Weliswaar heeft de Hoge Raad deze bevoegdheden aangenomen, maar dat is naar onze mening een verlegenheidsoplossing geweest. Afhankelijk van het antwoord van de regering in eerste termijn overwegen wij om het amendement over het restartikel alsnog in te dienen.

De heer Dittrich (D66):

In de stukken wordt vrij duidelijk uitgelegd dat artikel 8 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens eigenlijk laat zien dat zo'n restartikel te onbepaald is, waardoor allerlei complicaties kunnen ontstaan als het toch in de wet wordt opgenomen. Hoe reageert u op dat argument van de minister?

De heer Van de Camp (CDA):

Die afweging hebben wij in onze fractie gemaakt, maar wij vinden dat dit restartikel nodig is voor de doelstelling van de wet om de opsporingsmethoden daadwerkelijk te regelen. Wij hebben daarbij de spanning afgewogen die zich voor kan doen met de artikelen 6, 8, 23 enzovoorts van de conventie. De afweging is op dit moment uitgevallen ten gunste van een nog in te dienen amendement.

Tot slot van dit gedeelte van mijn betoog wil ik nog een enkele passage wijden aan artikel 126w inzake de zogenaamde burgerinfiltranten, met name de criminele burgerinfiltrant. De discussie over de vraag of de inzet van criminele burgerinfiltranten expliciet bij wet verboden moet worden, is de afgelopen maanden niet verstomd. Wij zijn benieuwd naar de visie van deze minister van Justitie hierop. Is hier opnieuw het broze evenwicht in het geding, waarover ik eerder sprak, of zijn de ervaringen met criminele burgerinfiltranten de afgelopen jaren dermate slecht geweest dat wij daar gewoon niet meer aan moeten beginnen? De toelichting op het gewijzigde amendement van collega Vos op stuk nr. 15 duidt ook in die richting.

Dan kom ik bij de interne toetsing binnen het openbaar ministerie. Anders dan de parlementaire enquêtecommissie en de Kamer wil de regering niet in de wet opnemen dat het college van procureurs-generaal beslist over de inzet van ingrijpende opsporingsmethoden zoals criminele burgerinfiltratie, direct afluisteren en doorlaten. Het Wetboek van Strafvordering is daarvoor inderdaad minder geschikt. Een uitdrukkelijke regeling in het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie is daarvoor beter. Ik heb dan ook een amendement in voorbereiding om die regeling alsnog in het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie, dat nu bij de Eerste Kamer in behandeling is, op te nemen. De eventuele indiening van dat amendement is ook weer afhankelijk van de antwoorden van de minister in eerste termijn.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie is toch een organisatiewet?

De heer Van de Camp (CDA):

Ja.

De heer Rabbae (GroenLinks):

De heer Van de Camp kan volgens mij niet ontkennen dat de door hem genoemde punten duidelijk op het gebied van strafvordering liggen. Is het dan niet oneigenlijk om die in een ander kader te plaatsen?

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Het grappige is dat de vraag die de heer Rabbae stelt, ook in de fractiediscussie speelde. Wij kwamen uiteindelijk tot de conclusie dat de opzet van de toetsing meer iets is voor het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie dan voor het Wetboek van Strafvordering. Ik moet mij in dit opzicht ook een beetje laten leiden door het betoog van de minister in eerste termijn. Ik dacht aanvankelijk ook dat het moest worden ondergebracht in het Wetboek van Strafvordering. Dan heb je immers een totaaloverzicht van wat wel kan, wat niet kan en hoe het kan. Maar wetgevingstechnisch is het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie daarvoor beter.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik zag de minister zojuist zijn hoofd schudden en ben benieuwd naar zijn antwoord hierop.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Wij hebben in de loop van het wetgevingsproces twee nota's van wijziging mogen ontvangen. Met name in de eerste nota van wijziging wordt een belangrijke aanvulling voorgesteld op het oorspronkelijke wetsvoorstel, namelijk het opnemen van vertrouwelijke communicatie in een woning. Over deze mogelijkheid heeft een uitvoerige politieke en maatschappelijke discussie plaatsgevonden. De Nederlandse orde van advocaten heeft een kritisch advies terzake laten verschijnen. De daarin gehanteerde argumenten vermogen de CDA-fractie echter niet te overtuigen. Zij kan derhalve instemmen met de voorgestelde wijzigingen. Het feit dat in de tweede nota van wijziging de Koninklijke marechaussee expliciet wordt gepositioneerd, heeft eveneens onze instemming.

Voorzitter! Ik kom aan het onderwerp 'praktische ervaringen tot nu toe'. In de tweede voortgangsrapportage over de implementatie van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie lees ik op pagina 8 dat er inmiddels een praktische handleiding bestaat met een beschrijving van de toepassing van de verschillende nieuwe materiële eisen die in het vandaag te bespreken wetsvoorstel aan de officier van justitie worden gesteld bij de inzet van bijzondere opsporingsmethoden. Daaruit leid ik af dat de diverse opsporingsdiensten en het OM reeds werken volgens de nieuwe voorschriften. Kan de minister de Kamer de eerste resultaten melden van deze nieuwe werkwijze? Aan het slot van mijn bijdrage kom ik nog kort te spreken over de zogenaamde cultuur bij politie en justitie en die stelt mij bepaald niet gerust. Vandaar ook: niet alleen wetgeving vandaag, maar ook praktische ervaringen tot dit moment.

Ik sprak naar aanleiding van een interruptie van collega Dittrich reeds over het onderwerp Europese wet- en regelgeving. Deze minister van Justitie maakt van het thema 'kwaliteit van wet- en regelgeving' een belangrijk thema voor zijn ministerschap. De CDA-fractie is het daarmee eens. Tegelijkertijd kijken Europa en met name het Europese Hof voor de rechten van de mens steeds kritisch naar onze wet- en regelgeving. Ik vraag de minister derhalve of deze twee wetsvoorstellen tegen Europa bestand zijn. Twee recente uitspraken spelen hierbij een rol. Ik noem allereerst de zaak-Kopp tegen Zwitserland met een uitspraak op 25 maart 1998 en vervolgens de zaak-Lambert tegen Frankrijk waarbij een uitspraak werd gedaan op 24 augustus 1998. In de eerste zaak handelt het om het zogenaamde forseeabilityprincipe, waar ook kort naar verwezen wordt in de toelichting bij de tweede nota van wijziging. Volgens de Nederlandse orde van advocaten, en met name hun adviescommissie strafrecht, is een en ander niet goed in het onderhavige wetsvoorstel geregeld. Opname in de wetstekst zelf of opname in een AMvB? Graag verkrijgen wij hierop een reactie van de minister. Ik krijg de indruk dat de orde meent dat het echt in de wet moet en dat een AMvB niet voldoende is. Deze vragen klemmen des te meer nu met name het wetsvoorstel bijzondere opsporingsmethoden een groot aantal AMvB's gaat kennen; een eerste telling levert er acht op. Deze AMvB's kennen over het algemeen een gedetailleerde inhoud die het geheel van de bijzondere opsporing nog complexer maakt. Daarnaast wordt minimaal een viertal richtlijnen van het college van PG's voorbereid. Hoever staat het met de voorbereiding van de AMvB's en voldoen ook zij aan de criteria van de Europese rechter?

Voorzitter! Ik richt mij vervolgens op het tweede wetsvoorstel, namelijk dat inzake het gerechtelijk vooronderzoek. De geschiedenis van dit wetsvoorstel is degelijk doch langdurig. Het voorstel van wet is op 23 juli 1993 bij de Tweede Kamer ingediend. De voorgeschiedenis ervan gaat echter terug naar oktober 1987, toen de procureurs-generaal bij de gerechtshoven verzochten om een onderzoek naar knelpunten in de praktische toepassing van het Wetboek van Strafvordering. Een en ander leidde op 13 september 1988 tot de instelling van de commissie-Moons. De verdere geschiedenis van het wetsvoorstel is genoegzaam bekend.

In die langdurige geschiedenis ligt onze belangrijkste vraag: sluiten beide wetsvoorstellen nu naadloos op elkaar aan? De voorgeschiedenis van beide wetsvoorstellen is verschillend. In stuk nr. 16, het antwoord op vraag 3, werd vanwege de complexiteit een gescheiden plenaire behandeling voorgesteld. De tijd heeft die suggestie achterhaald. Het zou buitengewoon vervelend zijn als in een later stadium alsnog reparatiewetgeving noodzakelijk zou blijken te zijn, mede gelet op de discussie over vormfouten en de kwaliteit van de wet- en regelgeving, ook in Europees kader.

De fractie van het CDA heeft bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel, zoals het was ingediend door minister Hirsch Ballin in juli 1993, instemming betuigd met het voorstel van de toenmalige minister. Mijn fractie constateerde dat als gevolg van de voorgestelde herijking en bij de ontstane verruiming van de bevoegdheden van politie en justitie, terecht de centrale positie van de rechter-commissaris ten aanzien van de meer ingrijpende dwangmiddelen, zoals de doorzoeking van woningen en kantoren van geheimhouders, onverlet bleef.

Eén voorstel van de commissie-Moons had de toenmalige minister niet overgenomen. Het betreft de mini-instructie op verzoek van de verdachte. Het voorstel van de commissie was om de verdachte, jegens wie door of vanwege de Staat een handeling is verricht, waaraan hij of zij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar terzake van een bepaald feit in Nederland vervolging zal worden ingesteld, het recht te verlenen om de rechter-commissaris te verzoeken bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten. Dit voorstel biedt de verdachte de bevoegdheid zich buiten de officier van justitie om tot de rechter-commissaris te wenden, zelfs zonder dat er een voorafgaand verzoek aan de officier van justitie is geweest om het gewenste onderzoek te verrichten. Deze bevoegdheid doet dus afbreuk aan de positie van de officier van justitie als dominus litis. Bovendien is de kans op misbruik en oneigenlijk gebruik groot. Mijn fractie heeft dit standpunt van de minister steeds gesteund, overigens als enige van de grotere fracties. Volgens de fractie van het CDA zou de invoering van de mini-instructie op verzoek van de verdachte, politie en openbaar ministerie wat de opsporing en vervolging betreft op achterstand zetten.

Groot was de verbazing van onze fractie toen de inmiddels aangetreden minister Sorgdrager de mini-instructie toch bij nota van wijziging invoerde. Zij was van mening dat de verdachte zich adequaat moest kunnen verdedigen, zeker nu de bevoegdheden van politie en openbaar ministerie drastisch waren en zouden worden uitgebreid. Het openbaar ministerie en de politie – ik zei het al – hebben hiertegen grote bezwaren. De Nederlandse vereniging voor rechtspraak (NVVR) en de Nederlandse orde van advocaten (NOVA) zijn voorstander van de mini-instructie, evenals de Raad van State.

Alles afwegende, houdt de CDA-fractie grote vraagtekens bij deze zogenaamde mini-instructie. Vooralsnog voelen wij ons meer aangesproken door de bezwaren van het openbaar ministerie en de politie, dan door de positieve geluiden van de NVVR en de NOVA. Een enkele vraag terzake. Waarom is de mogelijkheid tot een mini-instructie zo ruim gesteld? Artikel 36 biedt deze mogelijkheid ook bij overtredingen. Waarom niet een beperking aangelegd, bijvoorbeeld tot delicten genoemd in artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering? Welke interpretatieverschillen zijn te verwachten rond artikel 36b, lid 2? Er is niets zo kwetsbaar als 'kennelijk niet ontvankelijk' of 'het verzoek kennelijk ongegrond'. Menig raadsman of -vrouw zal hier de tanden in zetten. Ik heb dan ook een amendement ingediend om de mini-instructie, dan wel de artikelen 36a t/m 36e uit het wetsvoorstel gerechtelijk vooronderzoek te verwijderen.

Minder moeite heeft de CDA-fractie met het amendement op stuk nr. 18 van collega Vos. De raadsman is niet alleen bij het verhoor van de rechter-commissaris aanwezig, maar ook bij het parallelle politieverhoor. Bij de schriftelijke behandeling heeft de CDA-fractie zich hiervan weliswaar geen warm voorstandster getoond, maar een meer evenwichtige benadering doet ons dit argument steunen. Adequate ondersteuning door een raadsman is nog iets anders dan de mogelijkheid tot een mini-instructie.

Voorzitter! Aandachtspunt voor onze fractie is en blijft voorts de mogelijkheid om een verdachte in alle fasen van het gerechtelijk vooronderzoek te laten ondersteunen door een tolk. Ik moet eerlijk bekennen dat ik het zicht op alle formele en praktische mogelijkheden terzake een beetje kwijt ben. Kunnen die aan de CDA-fractie nog eens worden geschetst?

Voorzitter! Ik kom te spreken over het onderwerp evaluatie en over de betrokkenheid van de Tweede Kamer bij de bijzondere opsporingsmethoden. De CDA-fractie wil graag op de hoogte blijven van de ontwikkelingen in de komende jaren. Vooralsnog kan dat via de voortgangsrapportages over de implementatie van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie. Maar hoe dan verder? Het Wetboek van Strafvordering kent niet, zoals vele andere wetten, een moderne evaluatiebepaling. Wat hebben bewindslieden de afgelopen tijd terzake toegezegd? Toegezegd zijn een jaarlijkse rapportage via de aanvullende werkgroep en een jaarverslag van het openbaar ministerie. De CDA-fractie heeft behoefte aan een integraal overzicht, zodat de Kamer exact weet waar zij aan toe is.

Voorzitter! Ik rond af. Achteraf is gebleken dat de parlementaire enquête opsporingsmethoden onontkoombaar was. De diverse wetgevingsprojecten en actiepunten vloeiden daar noodzakelijkerwijs uit voort. De CDA-fractie heeft geprobeerd een forse bijdrage te leveren aan de diverse discussies en stemt in grote lijnen in met de diverse wetsvoorstellen en andere beleidsvoornemens. Hoe gaat het echter verder in de praktijk? Er is iets geknapt in het veld tijdens en na afloop van de parlementaire enquête opsporingsmethoden. Politie en justitie zijn voorzichtiger geworden. Ten onrechte? Het meest saillant werd dit onder woorden gebracht door Marcel Haenen in NRC Handelsblad van 22 juni jl. Onder de kop 'Openbaar ministerie te behoedzaam na IRT-affaire' schetst hij een cultuur van angst, maar ook de enorme cultuurverschillen tussen de opvattingen van de zogenaamde 'deftige RAIO-pupillen' en die van de diverse individuele rechercheurs. Ik verwijs hierbij nog even naar het rapport van het bureau Wagenaar en Hoes, waarin eenzelfde cultuur van behoedzaamheid wordt geschetst. Graag een reactie van de minister op dat rapport.

Hoe gaan wij de werkrelaties in de dagelijkse praktijk herstellen respectievelijk nieuw vormgeven? Dat is immers het vermaarde cultuurprobleem waarvan vele betrokkenen spreken. Wederzijds vertrouwen moet herwonnen worden; dat is een enorme uitdaging, ook voor de bewindslieden van Justitie en van Binnenlandse Zaken.

Tot slot een passage uit de inleiding van het eindrapport van de parlementaire enquêtecommissie: 'Nieuwe regels blijven papier zonder het bewustzijn dat rechtmatige, effectieve en verantwoorde opsporing in de democratische rechtsstaat voorwaarde is voor een verantwoorde bestrijding van georganiseerde criminaliteit.'

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Wij praten vandaag over de implementatie van de aanbevelingen van de commissie-Van Traa op het gebied van de opsporingsmethoden. Wij praten hierover bijna drie jaar nadat het rapport was uitgebracht; dat was op 1 februari 1996. Het is nu ook ruim een jaar na het overlijden van onze toenmalige collega Maarten van Traa. Zoals mijn collega Van de Camp heeft gezegd, het is duidelijk dat Maarten eigenlijk de ziel van de commissie was. In dat verband is het natuurlijk interessant om te bekijken in hoeverre hetgeen wij vandaag bespreken en morgen uiteindelijk besluiten, zich voltrekt in de geest van Maarten van Traa. Ik denk dat wij dit alleen maar aan het eind van dit debat kunnen vaststellen.

De enquêtecommissie heeft in ieder geval vastgesteld dat er sprake is van een crisis in de opsporing, zowel in de relatie tussen politie en OM en binnen die twee, als in de relatie tussen de politieke leiding en de opsporingsapparaten. Welnu, wij constateren dat er zowel bij de politie als bij het OM het een en ander gaande is. Weliswaar verloopt de reorganisatie van het OM een beetje traag, zoals ook de minister verleden week in deze Kamer heeft vastgesteld, maar er zit duidelijk beweging in en laten wij hopen dat beide operaties onder deze minister zo snel mogelijk afgerond kunnen worden, in het belang van een goede opsporing.

Verder heeft de commissie zich laten leiden door twee principes. Ten eerste: geen verantwoordelijkheden zonder bevoegdheden en geen bevoegdheden zonder verantwoording en dus controle. En ten tweede: opsporing en strafvordering vindt plaats zoals bij wet is voorzien. Dit is eigenlijk een open deur, omdat dit is neergelegd in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering. Onze exercitie van vandaag en morgen is van groot belang, omdat wij nu proberen te normeren wat de commissie heeft aanbevolen en wat de minister en zijn voorgangster hebben uitgewerkt.

Mijn fractie is er in ieder geval blij mee dat er gevolg is gegeven aan een belangrijk aantal aanbevelingen en dat wij de normeringsgedachte van de commissie er absoluut in kunnen terugvinden, behalve op een aantal essentiële punten, waartegen mijn fractie fundamentele bezwaren heeft.

Het doorlaten wordt niet in de wet geregeld, zoals voorgesteld door de minister. Dus zou je kunnen zeggen dat het per definitie in strijd is met artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering, want strafvordering moet bij wet voorzien worden. Dit wordt in het kader van een richtlijn georganiseerd. Dat is geen wet, hoewel ik weet dat de Hoge Raad af en toe richtlijnen zeer serieus en zwaarwegend neemt. Een richtlijn is echter geen wet. In die zin is het zeer de vraag of dit wel conform de normeringsgedachte van de Kamer is.

Wat de inhoud betreft hebben wij toch voldoende slechte ervaringen gehad bij het doorlaten van de verboden vrucht. Ik begrijp natuurlijk wel de beweegreden van de minister en waarschijnlijk van een aantal collega's, zoals de collega's Kalsbeek en misschien ook Rouvoet, die te goeder trouw komen met een poging om de zaak eerst wettelijk te regelen en daarna de deur toch op een zeer klein kiertje te houden. Zelfs dat kleine kiertje is voor mijn fractie echter een kiertje te veel. Wij zijn namelijk van mening dat verboden goederen er zijn om aan het verkeer onttrokken te worden. Politie en OM moeten gewoon pakken wat er te pakken valt. Dat is de redenering van mijn fractie en in die zin past geen uitzondering.

De heer Dittrich (D66):

Als ik het mij goed herinner, heeft u geen voorbehoud gemaakt bij de conclusie van de parlementaire enquêtecommissie waar het ging om een bepaald type verboden goederen, namelijk kleinere hoeveelheden softdrugs. Daar heeft u toen niet van gezegd dat het afgedicht moet worden en dat het niet mag. Nu zegt u dat wel. Ik begrijp dat u van standpunt veranderd bent.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik wil niet komen met de open deur, meestal van de VVD, dat het voortschrijdend denken niet stopt, wat soms ook een beetje wordt overgenomen door D66. Maar goed, dat is niet het punt.

U mag weten dat mijn fractie ook ten tijde van de enquêtecommissie niet was voor doorlating, al gaat het om een kleine hoeveelheid. U mag weten dat wij op een gegeven moment een compromis in de commissie hebben moeten vinden, juist om als commissie toch een uitweg te vinden. In die zin heeft mijn fractie ook de zienswijze van de commissie gedekt en verdedigd ten tijde van het debat over het rapport. Alleen bij nader inzien en zeker als wij zien dat een aantal fracties gaandeweg de aanbeveling van de commissie steeds meer in hun eigen richting proberen te trekken, nemen wij ook als GroenLinks de mogelijkheid en de vrijheid om terug te grijpen op wat wij oorspronkelijk ook vonden, maar in het kader van een compromis moesten prijsgeven, namelijk dat het doorlaten van in dit geval drugs – maar het geldt ook voor andere goederen – niet kan. Nogmaals, verboden goederen zijn er om aan het verkeer onttrokken te worden.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik maak toch bezwaar tegen wat u zegt. U zegt dat fracties bezig zijn dit toch langzamerhand in hun eigen straatje te trekken. Ik vind dat heel erg onrecht doen aan het debat dat wij indertijd met de enquêtecommissie en ook met het kabinet hebben gehad. Volgens mij was het zo dat op de kleine christelijke fracties na iedereen zei dat het doorlaten moest stoppen, dat dat niet meer mocht en dat wij dat niet meer als opsporingsmethode wilden. Gezegd is dat je alles kon uitsluiten, maar dat er misschien toch een muizengaatjesprocedure moest zijn. Wij zouden geen beleid maken, wij zouden niet de uitzonderingen opsommen, want dat zou je in de verleiding komen om de lijst veel te lang te maken. Maar er konden wellicht situaties zijn waarin toch, alle belangen afwegende, doorlating mogelijk moest zijn. En daar moest dan een heel zware procedure voor komen, waar zelfs de minister toestemming voor moest geven. Hierover was dus overeenstemming. Ik maak er echt bezwaar tegen als u het afschildert alsof GroenLinks de enige rechte in de leer is, terwijl de rest met slappe knieën toch weer de andere kant opgaat. Dat is gewoon niet waar.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat heb ik niet gezegd. Het is helaas uw conclusie; ik heb het absoluut niet gezegd.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

U zei wel dat de fracties zo langzamerhand weer naar hun eigen straatje gingen. Daar maak ik bezwaar tegen. Mijn fractie heeft bezwaar tegen doorlaten, maar wil wel de muizengaatjesprocedure openhouden voor volstrekt onvoorziene gevallen. Ik wil er graag met u over debatteren of de formulering van het amendement hiertoe optimaal is; dat weet ik helemaal niet zeker. Dat is wel onze inzet. De inzet is dus niet slappe knieën.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Met respect voor de collega's, ik heb absoluut niet de verkeerde neiging om te doen alsof wij zuiverder in de leer zijn dan zij. U kunt mij echter niet het standpunt ontnemen dat ik enkele jaren geleden al had en nog steeds heb, namelijk dat doorlaten uit den boze is. Het lijkt mij eerlijk om dat hier te zeggen, vanuit de boezem van de discussie in de enquêtecommissie. Dit is heel anders dan de conclusie die u trekt.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

U bent dan wel van opvatting veranderd. Het doorlaten van een kleine hoeveelheid softdrugs heeft ook van GroenLinks altijd gemogen, dus het testen van de lijn. U mag daarvan terugkomen, maar dan moet u het wel gewoon zeggen. U bent ervan af. U bent dus veranderd, niet wij.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat is juist.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik maak eerst een feitelijke correctie op de interruptie van mevrouw Kalsbeek. Zij zei dat afgezien van de kleine christelijke fracties iedereen het muizengaatje heeft onderschreven. Dit is feitelijk onjuist. Onder de motie waarin dit geregeld werd naar aanleiding van een beslispunt, staan niet de namen van de woordvoerders van de RPF, GroenLinks en de SP. Dat is de feitelijke stand van zaken. Wat dit betreft kan mevrouw Kalsbeek dus geen verwijt maken.

Laten wij elkaar niet voor de gek houden: ook ik heb er natuurlijk mee geworsteld hoe wij dit goed gestalte kunnen geven. De achtergrond van het hele debat was echter niet dat geen enkel gestolen goed of voorwerp dat iemand in zijn bezit heeft, ooit mag worden doorgelaten. Dit geldt immers ook voor goederen in het kader van heling. Deze mag je niet in je bezit hebben, niet voorhanden hebben. Toch hebben wij dit niet op het oog bij een verbod op doorlating. Daarbij gaat het om zaken die schadelijk, gevaarlijk zijn voor veiligheid en volksgezondheid. Was dit niet het standpunt van de enquêtecommissie? Hierdoor kan er wel degelijk ruimte blijven voor doorlating, mits het niet om schadelijke, gevaarlijke stoffen gaat. Dan komt u in de buurt van mijn amendement.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Uw amendement is naar mijn mening beter en strikter dan dat van mevrouw Kalsbeek. Dat geef ik toe. Zij spreekt van een muisje, maar haar amendement geeft meer ruimte voor een rat dan voor een muisje. Wij weten immers hoe het in de praktijk gaat. Ik ben er wel blij om dat zij is gekomen met een amendering van haar eigen amendement. Nogmaals, de fractie van GroenLinks kiest ervoor ook in dat geval elke beweging van een muis tegen te houden. Mevrouw Kalsbeek heeft er gelijk in dat wij dit in het debat over het rapport niet met zoveel woorden hebben gezegd. Zij mag echter weten, evenals alle anderen, dat in het oorspronkelijke debat over deze kwestie GroenLinks het standpunt heeft gehuldigd dat ik vandaag naar voren breng.

Ik kom bij het tweede punt, de burgerinfiltrant. Ik had gedacht dat wij onze les hadden geleerd en getrokken uit de ellende met de criminele burgerinfiltrant. Enfin, ik hoef het verhaal niet over te doen. Het gaat om chanteren van de overheid, manipuleren van de politie en het openbaar ministerie, onbetrouwbaarheid, nooit de waarheid vertellen aan de politie en het openbaar ministerie. De politie werd op een gegeven moment dan ook gerund door de burgerinfiltrant, in plaats van andersom. Ik dacht dat wij onze conclusie hieruit hadden getrokken. Mijn fractie is dan ook van mening dat wij de burgerinfiltrant absoluut niet mogelijk moeten maken. Wij willen hierop geen enkele uitzondering, ook omdat wij voor het opsporingsapparaat, de politie en het openbaar ministerie, voldoende maatregelen hebben genomen om de opsporingsactiviteiten effectiever te maken dan zij tot nu toe waren. Ik begrijp dus niet waarom wij zo'n figuur moeten toestaan. Mijn fractie heeft een amendement op dit punt ingediend waarin wordt voorgesteld om deze constructie uit het wetsvoorstel te verwijderen.

Aanverwant aan deze constructie is de figuur van de burger die ten behoeve van de opsporing door politie en justitie een pseudo-koop pleegt of een dienst verleent aan verdachte. Ik kom dan al snel terecht bij de 'sapman' en de 'taartman' die eigenlijk meer sappige verhalen hebben opgeleverd dan dat zij effectiviteit aan de opsporing hebben gegeven. Waarom is deze figuur noodzakelijk? Ik geef toe dat mijn fractie minder fundamentele bezwaren heeft tegen deze constructie dan die van de burgerinfiltrant, maar toch zetten wij grote vraagtekens bij de noodzaak en het nut van de burger die ten dienste van politie en justitie een aantal activiteiten verricht. Dit kan gevaren opleveren voor betrokkene, zoals repercussies, repressie, enzovoorts. Zijn de belangen van de betrokkene in de ogen van de minister eigenlijk wel voldoende gewaarborgd? Kortom, zijn wij er nu met deze constructie wel beter aan toe dan wanneer de politie gewoon zelf het werk doet?

Een volgend punt in dit verband is het meest essentieel. In die zin is het goed om een debat met elkaar en met de minister te voeren. Het gaat dan om het mogen afluisteren binnen de woning zelf. De spagaat die de vorige minister van Justitie heeft gepleegd en die kennelijk door deze minister is overgenomen – hij heeft zich er immers niet van gedistantieerd – is toch wel merkwaardig. Aan de ene kant is, aldus de vorige minister, het huisrecht een sterk grondrecht dat absoluut niet geschonden mag worden. Internationale verdragen en ook de Nederlandse Grondwet beschermen dat. Het huis is de enige plek waar de persoon onbevangen zichzelf kan zijn. Maar aan de andere kant kon, omdat een delegatie van de Kamer in New York was en omdat een meerderheid van die delegatie onder druk kwam van de Amerikanen – voor Amerikanen heeft de verdachte eigenlijk geen privacy – als resultaat van de waan van de dag ineens de beuk erin en is minister Sorgdrager destijds overstag gegaan. Ik geef ook toe dat een meerderheid van de Kamer het signaal had uitgezonden dat het mogelijk was. Maar het is toch een merkwaardige gang van zaken, zonder inhoudelijke motivering, geweest die absoluut niet overtuigend was voor de positie van GroenLinks op dit punt. Wij zijn van mening dat het huis, ook als het gaat om een criminele verdachte, een wezenlijk grondrecht is en moet blijven. Afluisteren binnen de woning kan niet! Straks moeten wij ook nog onder een bed van een verdachte gaan afluisteren omdat wij denken dat dat de plek zou kunnen zijn waar vertrouwelijke gegevens uitgewisseld worden! Dan zijn wij nog verder van huis. Mijn fractie is van mening dat dit recht absoluut ongeschonden moet blijven. Temeer nog omdat wij veel andere methodes technisch mogelijk hebben gemaakt, zoals het betreden van de woning, het in beslag nemen van zaken in de woning en het doorzoeken van de woning. Dat alles is mogelijk gemaakt door de algemene wet op het binnentreden. Daarnaast is het mogelijk om een video op de woning te richten en kan men direct afluisteren. Wanneer de Kamer dan ook het recht op privacy in de woning laat gaan, vind ik, eerlijk gezegd, dat wij een belangrijk grondrecht laten zakken.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Wat is het toch jammer dat u nu weer een verkeerde weergave van de feiten geeft! Het is niet waar dat wij in New York op de gedachte kwamen dat afluisteren binnen de woning ook mogelijk moest zijn. Dat staat gewoon in beslispunt 21 van de enquêtecommissie en GroenLinks heeft er niet tegen gestemd. Er is geen motie van GroenLinks gekomen waarin werd uitgesproken dat dit niet wenselijk is. U was lid van de enquêtecommissie en u heeft dus voor dat beslispunt getekend. Vervolgens is uw fractie bij dat beslispunt gebleven. Daarom begrijp ik absoluut niet waarom u deze toonhoogte aanslaat. U was het daarmee eens. Ik betwist absoluut niet dat u het recht hebt om van mening te veranderen, maar u moet niet doen alsof wij van mening veranderd zijn. U bent van mening veranderd. Waar hier om gaat, stond in beslispunt 21 en voor dat punt was u als commissielid verantwoordelijk. Uw fractie heeft dat niet bij motie geamendeerd. Via uw fractie was u dus wederom verantwoordelijk voor dat beslispunt. Nu bent u echter van mening van veranderd. Nogmaals, dat is uw goed recht, maar dit zijn de feiten.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Nogmaals, mijn mening is niet veranderd, alleen, de anderen weten niet wat zich in de commissie heeft afgespeeld.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Maar als je een mening hebt, hoef je je niet te laten overstemmen door de commissie. Je kunt een minderheidsstandpunt innemen. Dat heeft de heer Koekkoek gedaan en dat had u ook kunnen doen. Ik neem u nu echter niet kwalijk dat u dat niet heeft gedaan. Ik neem u zelfs niet kwalijk dat u van mening verandert. Er is maar één ding dat ik u kwalijk neem en dat is dat u zegt dat wíj van mening veranderd zijn. Dat is volstrekt niet waar. U bent van mening veranderd. Of: u had een mening, maar durfde of wilde daar niet voor uit te komen. Dat kan allemaal. U moet echter niet zeggen dat wíj van mening veranderd zijn, en daar gaat het mij om.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik attaqueer in dit geval de minister van Justitie en met name de vorige minister van Justitie. Die heeft op een gegeven moment afstand genomen van schending van een grondrecht. Verder heeft zich, gelet op de standpunten van de leden in New York, op een gegeven moment een meerderheid afgetekend. Toen heeft men gezegd: dat kan. Zo is het gegaan.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Nu zegt u het weer, maar dat is niet waar. Het gaat om wat er stond in beslispunt 21. Nu slaat u een hoge toon aan. U zegt namelijk dat grondrechten in het geding zijn, maar ondertussen bent u zelf degene geweest die meerdere keren verantwoordelijk is geweest voor dit standpunt van het parlement. Aanvankelijk wilde de minister dat standpunt niet uitvoeren, maar later wel. Zó is het.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik heb er geen behoefte aan om mijn antwoord te herhalen.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Ik heb ik een begeesterend betoog gehoord, inhoudende dat vooral in woningen niet direct moet worden afgeluisterd. Denkt de spreker ook niet dat hij juist voor de crimineel een vrijhaven creëert? De crimineel zou namelijk al zijn geheime besprekingen in dat vrije huis kunnen doen. Hoe denkt de heer Rabbae in dit verband over de woningen in Spangen waarin harddrugs verkocht worden? In die huizen ligt bijvoorbeeld een matras en de watervoorziening functioneert nauwelijks. Ook dergelijke woningen kunnen voor criminelen een verzamelpunt vormen. Vindt de heer Rabbae dat ook daar niet direct mag worden afgeluisterd?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! 'Vrijhaven' is een bekend begrip. Laten wij eens kijken naar al de megazaken die zich tot nu toe hebben voorgedaan, naar al die zaken die de aandacht van het publiek en de politiek hadden. Is het ooit gebeurd dat een verdachte thuis op het verstrekken of bespreken van informatie is betrapt? Misschien zal de heer Vos zeggen: van die mogelijkheid werd niet intensief gebruik gemaakt. Mensen liepen meestal tegen de lamp vanwege bijvoorbeeld fiscale fraude, dan wel vanwege een telefoontje met de eigen moeder of de eigen tante, dan wel vanwege een of andere frauduleuze constructie. Aan de hand van dergelijke voorvallen heeft de politie mensen kunnen lokaliseren. Nu willen wij politie en justitie nog meer mogelijkheden geven dan zij tot nu toe hadden. Mij dunkt dat daarmee politie en justitie een belangrijk arsenaal in handen krijgt om de opsporingsactiviteiten effectief te kunnen laten zijn. Nogmaals, wij hoeven niet onder het bed van de verdachte te gaan afluisteren.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! De heer Rabbae heeft op dit punt de ervaringen anders beleefd dan ik. Ik wijs hem erop dat, wanneer het direct afluisteren in woningen eerder mogelijk zou zijn geweest, riskante methoden als burgerinfiltranten nooit waren uitgeprobeerd.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik maak bezwaar tegen de verdraaiing van de feiten door de heer Rabbae. Allereerst wil ik iets zeggen over de gang van zaken in New York. De heer Rabbae doet het voorkomen alsof op een achternamiddag alle commissieleden die in New York waren, hebben besloten grondrechten aan te tasten en in woningen te gaan afluisteren. Wij hebben daar met allerlei mensen op een open manier gesproken. Ik herinner de heer Rabbae eraan dat hij na één gesprekje met een professor op de eerste dag al zei: we kunnen in de Verenigde Staten niets leren. Nu doet hij het echter zo voorkomen alsof wij onder invloed van wat wij van de Amerikanen gehoord hebben, een bepaald standpunt hebben ingenomen. Dat is onzin. Eerder hadden wij al gezegd dat onder zeer bijzondere omstandigheden en met inachtneming van allerlei restricties het mogelijk zou moeten kunnen zijn om zware criminelen in een woning af te luisteren. Dat blijkt ook uit alle stukken. Dus wat de heer Rabbae nu zegt, is bezijden de waarheid. Het klopt niet.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het wordt een soort welles-nietesdiscussie. Het is als volgt gegaan. Op een gegeven moment heeft een delegatie van de vaste commissie voor Justitie een aantal bezoeken gebracht. Ik heb inderdaad van begin af aan gezegd: ik hoef niks te leren van de Amerikanen, ik ben blij dat ik in Nederland leef en niet in Amerika. Na die bezoeken en gesprekken met een aantal mensen hebben wij de pers te woord gestaan. De pers vroeg wat wij vonden van het afluisteren binnen de woning. Toen heeft iedereen zijn of haar mening gegeven. Daarbij bleek dat ik op dit punt als enige ten opzichte van de vier andere collega's een afwijkend standpunt innam. Dat relaas is toch ook conform de werkelijkheid?

De heer Dittrich (D66):

De voorgeschiedenis, voordat wij naar New York gingen, heeft mevrouw Kalsbeek al uitputtend behandeld, dus...

De voorzitter:

Dat hoeft u niet over te doen.

De heer Dittrich (D66):

Dat zal ik niet overdoen. Mijn vraag aan de heer Rabbae is waarom hij geen amendement op dit onderdeel heeft ingediend als hij zo tegen het afluisteren binnen de woning is. Dan kunnen wij het standpunt van de GroenLinks-fractie goed afwegen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik was nog niet klaar met mijn verhaal. Als er nog geen amendement is ingediend, zal ik dat zo dadelijk indienen.

De voorzitter:

Ik stel voor dat u uw betoog vervolgt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Dan kom ik op het laatste punt waarmee ik problemen heb. In het wetsvoorstel wordt ook het schiften van verkregen informatie uit de communicatie tussen de verdachte en de geheimhouder, de advocaat in dit geval, geregeld. Het is dan de officier van justitie die een selectie maakt van de gegevens die wel en de gegevens die niet in het proces-verbaal worden opgenomen. Mijn fractie is van mening dat het beter is om dat door de rechter-commissaris te laten doen. De rechter-commissaris geeft namelijk de beschikking voor het afluisteren af. Bovendien neemt hij op dit punt een onafhankelijker positie in. Mij dunkt dat een oordeel van de rechter-commissaris in dit geval passender is dan dat van de officier van justitie. Als het zo wordt geregeld, kan het openbaar ministerie zich ook sterker maken tegenover de rechter. Het voorkomt ook discussies met de verdediging over zaken die wel in het dossier hadden moeten worden opgenomen en dergelijke. Ook op dit punt heeft mijn fractie een amendement ingediend.

Wij hebben nu een aantal opsporingsmethoden in het wetsvoorstel opgenomen. Het wetsvoorstel inzake deals met criminelen wordt nog ingediend. Mijn vraag aan de minister is of hij de Kamer een overzicht kan toezenden van wat nog resteert tussen de aanbevelingen van de enquêtecommissie tot normering en hetgeen de minister tot nu toe heeft opgepakt. Wanneer kan de Kamer die resterende normeringen behandelen? Ik denk dan aan zaken als scannen, video op een woning, printers en dergelijke.

Evenals collega Van de Camp van het CDA, verwacht ik dat de minister veel werk zal moeten verrichten ten aanzien van de algemene maatregelen van bestuur en ministeriële richtlijnen. Ik verzoek de minister om elke maatregel van bestuur en ministeriële richtlijn in ontwerp aan de Kamer toe te zenden, zodat wij de gang van zaken van dichtbij kunnen blijven volgen.

Ik kom tot de afronding van mijn betoog. Wij zijn nu ongeveer drie jaar na het rapport van de commissie-Van Traa en de wereld staat niet stil. In dat verband wil ik de aandacht van de minister vragen voor drie punten: de globalisering van de opsporing, de 'datarising' of 'data mining' van de opsporing en de quasi-privatisering van de opsporing.

De globalisering van de opsporing is nu duidelijker en vaker aan de orde dan een paar jaar geleden. Wij hebben het echelon op Europees en Amerikaans niveau gehad. Ook weten wij welke mogelijkheden het Amerikaanse National Security Agency heeft. Door middel van een satelliet kan een huis ergens in de wereld worden geobserveerd en zelfs afgeluisterd. Deze mogelijkheden bestonden een paar jaar geleden niet. Ik wil dan ook vragen of de minister ons in een notitie kan aangeven of er en, zo ja, in welke mate gebruik wordt gemaakt van dit soort internationale organisaties op het terrein van de opsporing. In de tweede plaats verzoek ik de minister aan te geven hoe de verantwoordelijkheidsverdeling en de gezagsstructuur zijn geregeld. Deze materie is volgens deskundigen op dit terrein erg dynamisch. Het is van belang dat de Kamer enig inzicht in deze materie heeft. Kan de minister tevens aangeven welke positie buitenlandse opsporingsdiensten, zoals de Amerikaanse, de Duitse en andere diensten, in Nederland hebben? Een Amerikaanse dienst kan activiteiten opsporen op het Nederlandse grondgebied. De gegevens die deze dienst dan verkrijgt, kunnen worden gebruikt in een Nederlandse rechtszaak. Mijn fractie wil graag in deze materie inzicht verwerven. Naar mijn mening is het zowel voor de Kamer als voor de minister van groot belang dat de positie van en de samenwerking met buitenlandse opsporingsdiensten, inclusief de verhoudingen en de verantwoordelijkheden, in kaart worden gebracht.

Het tweede onderdeel betreft de koppeling van data. Door middel van de koppeling van verschillende databestanden van onder meer de sociale dienst en de fiscus is het nu meer mogelijk om gegevens te verkrijgen over een persoon. Ook dit heeft zijn invloed op de opsporing. Kan de minister ons wellicht in dezelfde notitie informeren over de omvang van het gebruik van de koppeling van databestanden in het kader van de opsporing? Ook zijn wij op dit punt benieuwd naar de gezagsverhoudingen als het gaat om de positie van de politie en het openbaar ministerie. Verder zou ik graag willen dat de minister ons in een notitie nader informeerde over de omvang van het gebruik van de gekoppelde data in het kader van opsporing en over de gezagsverhoudingen en verantwoordelijkheden als het gaat over de positie van het OM en de politie.

Ten slotte wil ik nog noemen de samenwerking tussen de opsporingsdiensten en de particuliere bureaus die soms detectiveachtige activiteiten verrichten, binnen of buiten bedrijven en soms in dienst van bedrijven. De gegevens van die bureaus worden gebruikt door de politie, soms met een stempel erop dat het een zaak is van de politie. Dat laatste mag mijns inziens niet. In ieder geval wil mijn fractie inzicht hebben in de mate van samenwerking tussen de politie en dit soort bureaus en in het karakter van de uitgewisselde gegevens en de verantwoordelijkheid van het OM en de politie op dit punt.

Kortom, op genoemde drie punten zou ik graag een notitie van de minister ontvangen.

Er is indertijd veel kritiek geweest op het OM, de politie etc. In een aantal gevallen is die kritiek terecht geweest. Tegelijkertijd is het goed te vermelden dat toen de commissie bezig was haar activiteiten af te ronden, het OM en de politie in het oosten van het land belangrijke benden hebben opgerold, met name de bende van 4M. Dat is allemaal keurig conform de klassieke methode verlopen. De vraag was toen of er nog opsporing was 'na Van Traa', omdat het allemaal slecht ging. Dat is absoluut niet het geval. Zowel deze zaak als andere zaken hebben aangetoond dat politie en justitie, wanneer zij zorgvuldig en verantwoord gebruik maken van de methoden, geen risico lopen in de richting van de rechter, terwijl de effectiviteit daarmee inderdaad groter wordt. Dat geeft hoop, zeker nu wij bezig zijn met het implementeren van de aanbevelingen van de commissie.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Ik zal mede namens de SGP en het GPV een bijdrage leveren.

Voorzitter! Ik wil beginnen met de opmerking dat ik buitengewoon verheugd ben dat wij hier eindelijk dit wetsvoorstel kunnen behandelen. Daarbij is 'eindelijk' niet in verwijtende zin bedoeld. Er is een zorgvuldig proces aan voorafgegaan. Het is goed dat wij dit wetsvoorstel hier nu behandelen, omdat het een vertaling bevat van de meeste kernaanbevelingen van de enquêtecommissie, zoals die in de Kamer besproken zijn en zoals daarover besloten is. Met deze wetgeving wordt een wettelijke basis gegeven aan de bijzondere opsporingsmethoden, die in de dagelijkse praktijk van de opsporing allang werden en worden gebruikt. Daarmee is het wetsvoorstel in belangrijke mate een antwoord op wat door de enquêtecommissie is genoemd 'de normeringscrisis'.

Het valt buitengewoon te betreuren en het doet mij pijn dat de voorzitter van de enquêtecommissie Maarten van Traa, de drager van het project, de apotheose van zijn klus niet meer heeft mogen beleven.

Voorzitter! Iedereen is er intussen wel van overtuigd dat politie en justitie niet zonder de onderhavige bevoegdhedenmethode kunnen in hun strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, hoeveel aarzelingen velen in de Kamer – en ook in de enquêtecommissie in het begin – daar vier jaar geleden nog over hadden. Hier waren immers geen Italiaanse toestanden; Nederland was geen maffiastaat.

Na de openbare verhoren en de presentatie van het eindrapport van de commissie in februari 1996, inclusief de uitvoerige rapporten van Fijnaut die een uitstekend kwalitatief beeld van de georganiseerde criminaliteit in ons land gaven, is brede consensus ontstaan over de noodzaak van opsporingsmethoden als observeren, het gebruik van informanten, infiltratie, tappen, pseudo-koop en inkijkoperaties; stuk voor stuk ingrijpende bevoegdheden die veelal gepaard gaan met inbreuk op de privacy, maar onontbeerlijk zijn in de strijd tegen de georganiseerde misdaad.

Uit de enquête bleek minstens even onomstotelijk dat bijzondere opsporingsbevoegdheden nauwgezet genormeerd behoren te worden. Wil de opsporing niet ontsporen, dan is een wettelijke regeling onmisbaar. Zoals de enquêtecommissie heeft gesteld: geen opsporing dan op grond van de wet als uitgangspunt voor een regeling. Daartoe dient het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden.

Terecht wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat het ontbreken van wettelijke waarborgen omtrent een 'richtige' toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden, bijvoorbeeld observatie en infiltratie, ertoe heeft geleid dat er op grote schaal mee is geëxperimenteerd, zelfs zozeer dat er sprake was van een crisis en ontsporingen, in tegenstelling bijvoorbeeld tot de telefoontap, waarvoor reeds een wettelijke regeling bestond. Je ziet daar dus het effect van een regeling, hoewel wellicht nooit sluitend, van de normering die uitgaat op de praktijk.

Voorzitter! Ik wil bij mijn algemene opmerkingen in dit debat herhalen wat ik gezegd heb in het debat over de bijzondere politieregisters. Wetgeving is hard nodig, maar wetgeving is ook niet alles. De minister zal zich dit herinneren. Kortheidshalve: voor het werkelijk te boven komen van de crisis in de opsporing is het cruciaal dat naast de normeringscrisis ook de gezagscrisis en de organisatiecrisis bij politie en justitie – de heer Rabbae sprak over cultuur – worden opgelost. Met alleen regels trekken we dat niet. Het is niet verkeerd om dat nog eens te herhalen.

Voorzitter! Ik kom bij het wetsvoorstel. Eerst een paar algemene opmerkingen daarover. Ik denk dat ik met het bovenstaande al heb aangegeven dat onze fracties de uitgangspunten van het wetsvoorstel delen. Ik noem er kortheidshalve vier:

  • 1. bijzondere opsporingsbevoegdheden behoren niet te worden ingezet voor vage doelstellingen als het ontmantelen van een criminele organisatie of het verbeteren van de informatiepositie van politie en justitie, maar uitsluitend ten behoeve van de opsporing;

  • 2. geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid; geen verantwoordelijkheid zonder verantwoording;

  • 3. geen eigen domein voor de politie: alle opsporingshandelingen staan onder het gezag van het openbaar ministerie;

  • 4. geen geheime trajecten: in beginsel moet alles ter zitting worden verantwoord.

Voorzitter! Ik zet een dikke streep onder deze uitgangspunten van het wetsvoorstel.

Ik ben ook tevreden over de nadruk die in de toelichting wordt gelegd op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ik zeg dit nu in algemene zin, maar dit komt bij de behandeling van de artikelen terug. In de tekst van de wet heb ik dit in drie opzichten teruggevonden: licht gaat voor zwaar; als een lichte bevoegdheid voldoende is, moet er niet naar een zware bevoegdheid worden gegrepen. Een specifieke bevoegdheid gaat in beginsel voor een algemene bevoegdheid; er moet gebruik gemaakt worden van de meest specifieke gegevens in de wet. Verder gaat de inzet van politie voor de inzet van burgers, bijvoorbeeld bij infiltratie. Ik vind dat een correcte toepassing van het beginsel van subsidiariteit.

Ik ben ook tevreden over de activering van de verbaliseringsplicht – ik pik er nu even een aantal zaken uit die juist bij de IRT-affaire en de enquête opsporingsmethoden een belangrijke rol hebben gespeeld – in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering. Het politieoptreden moet toetsbaar zijn en er mogen geen geheime trajecten zijn.

Alles afwegende, ben ik het eens met het niet opnemen van een restartikel terzake van opsporingsbevoegdheden die geen inbreuk op de privacy maken en het bij nader inzien schrappen van een restartikel terzake van opsporingsbevoegdheden die een lichte inbreuk op de privacy maken. Voor de eerste categorie volstaan de algemene bevoegdheden in dit verband in artikel 2 van de Politiewet en de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat een restartikel uit een perspectief van grondrecht geen enkele meerwaarde heeft boven een taakstellend artikel. Tegen de tweede categorie zijn onder andere door de Registratiekamer terecht bezwaren ingebracht op het punt van de voorzienbaarheid en een dreigend overmatig gebruik van het restartikel. Ik ben het eens met die redenering.

Kan de minister in zijn beantwoording ingaan op de huidige rol van de centrale toetsingscommissie nu en na de inwerkingtreding van deze wet?

Voorzitter! Een enkele opmerking over de terminologie. Het is mij opgevallen dat in het wetsvoorstel en zeker in de toelichting de begrippen 'opsporingsbevoegdheden' en 'opsporingsmethoden' nogal eens door elkaar worden gebruikt. Dat gebeurt ook in het spraakgebruik. Ik leg er de vinger bij omdat dit niet geheel onbelangrijk is, samenhangend met de vraag aan wie een bevoegdheid is geattribueerd en wie uiteindelijk de methode toepast, openbaar ministerie of politie. Ik heb de indruk dat de begrippen soms door elkaar lopen. Het lijkt mij goed om zorgvuldig te toetsen dat opsporingsbevoegdheden – zo begrijp ik de memorie van toelichting en ook de nota naar aanleiding van het verslag – worden geattribueerd aan het openbaar ministerie. Op bevel en op gezag van het OM geeft de politie daaraan uitvoering. Vanuit de optiek van de politie worden methoden toegepast. Zie ik dat goed?

Sprekend over de terminologie vind ik het niet echt verhelderend dat een redelijk vermoeden ook een verdenkingscriterium wordt genoemd. Dat loopt door elkaar, terwijl je bij verdenking toch al snel aan artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering denkt. Ik verzoek de minister hierop in te gaan.

Wat de geheime trajecten betreft: op pagina 10 van de memorie van toelichting wordt terecht gesteld dat de eisen van accessibility en forseeability het bestaan van geheime opsporingsbevoegdheden uitsluiten en dat er hooguit sprake kan zijn van een heimelijke toepassing van bevoegdheden. Desondanks wordt verderop toch weer gesproken over het geheime karakter van een bevoegdheid en zelfs van toepassing van de heimelijke bevoegdheden. Er mag geen misverstand over bestaan dat wij geen geheime bevoegdheden kennen, want de bevoegdheden staan in de wet. Als dat niet het geval is, zijn zij ook niet toegestaan in de zin van een bevoegdheid waarvan bij de bestrijding van de criminaliteit gebruik kan worden gemaakt; opsporing niet dan op grond van de wet. Dit is, gelet op hetgeen wij hebben meegemaakt, van belang.

Voorzitter! Ik heb waardering voor de uitgebreide stukken. Er wordt niet volstaan met een technische toelichting. Er wordt ook gekeken naar de betekenis ervan in de praktijk, de uitwerking en hoe een en ander aansluit bij het rapport van de enquêtecommissie en hetgeen in het debat daarover naar voren is gebracht. Er wordt voldoende gemotiveerd aangegeven waarom in voorkomende gevallen van de aanbevelingen van de enquêtecommissie en van Kameruitspraken wordt afgeweken.

Ik sluit mij aan bij de vraag van collega Rabbae om een overzicht van de richtlijnen, AMvB's en andere wetgeving en regelingen die nog komen. Ik heb zitten turven en kwam al snel op een aantal van twaalf. Ik vraag mij af of er niet meer in één wet opgenomen kan worden. Hebben wij straks niet een heel verbrokkeld beeld? Het wetsvoorstel over valse identiteit komt apart, de richtlijn frontstores, een AMvB over technische hulpmiddelen, een regeling over informanten, kortom, een hele waslijst. Ik heb ze wel opgeschreven, maar ik zal ze niet allemaal noemen. Hoe verhoudt dit zich tot de huidige richtlijn voor infiltratie? Wij hebben nog de regeling over tip-, toon- en voorkoopgelden. Is het niet verstandiger om meer in één wettelijk kader bij elkaar te brengen?

Een belangrijk gegeven is dat de door de enquêtecommissie voorgestelde fasering van de opsporing, Rouvoetwaarin de nadruk lag op het onderscheid tussen proactief en tactisch, is losgelaten. Daarmee wordt een einde gemaakt aan de tweedeling van het opsporingsonderzoek, aldus de toelichting. In plaats daarvan is het onderscheid tussen verdenking van een strafbaar feit versus redelijk vermoeden van georganiseerde criminaliteit bepalend geworden voor de attributie en regeling van bevoegdheden.

Volgens de nota naar aanleiding van het verslag is de achtergrond hiervan dat slechts verdenking van een gepleegd delict strafvordering legitimeert. De georganiseerde criminaliteit vormt echter een dermate grote bedreiging en vereist een zo afwijkende opsporingstactiek, dat een opsporingskader noodzakelijk is dat niet gebonden is aan het ophelderen van concrete verdenkingen. Dat begrijp ik. Ik heb mij laten overtuigen dat dit beter is dan op die fasering afgestemde bevoegdheden. Ik hecht eraan om dit te zeggen. Het verdient ook in rechtsvergelijkend opzicht aanbeveling. Het heeft tot gevolg dat er bij die onderscheiden bevoegdheden hier en daar wordt afgeweken van de aanbevelingen van de enquêtecommissie, bijvoorbeeld over direct afluisteren en de telefoontap.

Ik heb enige twijfel over de noodzaak van het tweemaal toedelen van dezelfde bevoegdheden. Het lijkt mij dat alle bevoegdheden van titel IVA ook ingezet kunnen worden als het gaat om ernstige misdrijven die worden beraamd of gepleegd in georganiseerd verband, alleen al omdat er dan een verdenking is van het misdrijf volgens artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht, te weten lidmaatschap van een criminele organisatie. Dat het niet strikt noodzakelijk is om tweemaal toe te delen, wordt onderstreept doordat artikel 126v over de informanten op beide situaties ziet, in afwijking van artikel 126w en 126x over burgerinfiltratie en artikel 126y en 126z over de burgerpseudo-koop. Ik vraag mij af of het echt nodig is op deze wijze, maar ik word daarvan graag overtuigd.

Wat de structuur betreft valt mij op dat de titels IVA, VA en VB zijn onderverdeeld in afdelingen, waarbij bijna alle afdelingen bestaan uit één artikel. Dat lijkt mij nodeloos omslachtig. Titel V kent alleen artikelen die parallel lopen met die andere titels, maar geen afdelingen.

Dan kom ik bij de onderscheiden opsporingsbevoegdheden die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Hierbij ga ik alleen in op de vragen die overblijven na de schriftelijke gedachtewisseling. Als ik er geen kritische kanttekening bij plaats, kan men ervan uitgaan dat wij instemmen met de voorgestelde regeling.

Ik vraag de minister nog eens in te gaan op het langdurig, stelselmatig observeren van zaken. Een bekend voorbeeld hiervan is de voordeur. Is dat nu wel of niet inbreuk op de privacy? Mijns inziens is er veel voor te zeggen om dit wel als inbreuk op de privacy te zien. Het is nog wel wat anders of je een willekeurige zaak langdurig observeert. Drie maanden lang een videocamera gericht op de voordeur, is toch een behoorlijke inbreuk op de privacy.

Over infiltratie, artikel 126h en 126p, merk ik op dat er niets is geregeld over de wijze waarop deze kan plaatsvinden en de situaties waarin infiltranten zich kunnen begeven. Ik ga ervan uit dat de beoordeling van de proportionaliteit en de grenzen van het ethisch toelaatbare geheel en al aan de officier van justitie zijn. Ik vraag mij af of dit wel wenselijk is en of hierover niet meer helderheid moet worden verschaft.

Over de mogelijkheid tot infiltratie in een kerkgenootschap bleken de meningen uiteen te lopen tijdens de enquête en het debat. Ik denk hierbij aan de zaak van de Albert Heijn in Oosterbeek. Uit de formulering 'een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed dat misdrijven worden beraamd of gepleegd', artikel 126h, lid 1, leid ik af dat zij niet mogelijk is, tenzij een kerkgenootschap of kerkelijke gemeente wordt verdacht van organisatiecriminaliteit, wat denkbaar is. Is deze visie juist?

Moet je voor infiltratie een machtiging van de rechter-commissaris hebben? Die vraag heb ik mijzelf ook gesteld en collega Vos heeft daarover een amendement ingediend. De gedachte achter het amendement is sympathiek. Het ligt ook een beetje in lijn met de classificering van de bevoegdheden in de toelichting, waarbij tappen, direct afluisteren en infiltratie als zeer ingrijpende bevoegdheden worden genoemd. Daarvoor geldt dan een zwaarder verdenkingscriterium. Het zou ook sporen met het feit dat bij infiltratie, net zoals bij tappen en direct afluisteren, ook inbreuk op privacy van derden kan worden gemaakt. Bovendien wordt in de nota van wijziging ook voor het direct afluisteren in een woning een machtiging van de rechter-commissaris voorgeschreven. En de vraag is of infiltratie minder ingrijpend is in veel omstandigheden.

Daar staat tegenover dat er een gemotiveerd negatief oordeel in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gegeven. Daarin staat namelijk: bij infiltratie zijn de zware eisen die eraan gesteld worden, niet zozeer ingegeven door de inbreuk op het recht op privacy, maar door risico's voor de integriteit van de opsporing. Ook de ervaringen in Denemarken wijzen overigens in die richting. Ik heb namelijk begrepen dat infiltratie daar door deze omstandigheden een fiasco is geworden. Ik aarzel nog op dit punt. Nogmaals, ik vind het amendement sympathiek, maar ik wacht graag de reactie van de minister daarop af.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Ik wil de heer Rouvoet bedanken voor zijn warme woorden over mijn amendement inzake een sterkere rol van de rechter-commissaris op het punt van infiltratie. Ik heb echter besloten om het amendement in te trekken. Dat doe ik met name uit systematische overwegingen. Ik zal dat nog nader uiteenzetten.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Aarzel ik een keer over een amendement en dan wordt het ingetrokken! Ik wacht echter nog steeds met belangstelling het antwoord van de minister af. Misschien dien ik zelf wel een amendement in. Dat kan altijd. Ik stel een toelichting op de door mij gestelde vragen dus op prijs, omdat de argumenten natuurlijk blijven staan.

Ik wil wel opgemerkt hebben dat ik de positie van de rechter-commissaris in het wetsvoorstel nog niet heel helder vind. Enerzijds wordt een grotere rol van de rechter-commissaris bij de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden gemotiveerd – en naar mijn mening op zichzelf tamelijk overtuigend – afgewezen, met name vanwege de vermenging van verantwoordelijkheden tussen het openbaar ministerie en de rechter-commissaris en met het oog op de positie van de zittingsrechter. Kortom, die grotere rol wordt afgewezen in verband met een zuivere rechtspleging. Anderzijds wordt er dan bij zeer ingrijpende bevoegdheden – tappen en direct afluisteren – toch een machtiging van de rechter-commissaris voorgeschreven. Als de rechter-commissaris dan een nuttige functie kan vervullen, rijst natuurlijk de vraag waarom dan niet bij die andere opsporingsbevoegdheden? Hoeveel is die meer principiële weerlegging van het standpunt van de enquêtecommissie dan waard? Ik hoor graag een reactie op dit punt.

Voorzitter! Ik wil slechts een opmerking maken over pseudo-koop en -dienstverlening. Ik ben het eens met de afwijzing van de pseudo-verkoop, maar geldt het bezwaar dat bij pseudo-verkoop veelal niet of slechts moeizaam zal kunnen worden aangetoond dat is voldaan aan het zogenaamde taloncriterium, ook niet voor bepaalde vormen van pseudo-dienstverlening?

Ik kom te spreken over de stelselmatige inwinning van informatie, de undercover, in artikel 126j. Even afgezien van mijn algemene opmerking over de noodzaak van parallelbepalingen, wil ik de volgende opmerking maken. Ik vind het ontbreken van een parallelbepaling van artikel 126j voor het onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit merkwaardig. Begrijp ik het nu goed dat het lid worden van een sportclub van een topfiguur uit een criminele organisatie of het bezoeken van een door hem gefrequenteerd etablissement teneinde zicht te krijgen op zijn criminele relaties en organisatie, niet is toegestaan? Immers, voor artikel 126j is een verdenking van een strafbaar feit vereist, terwijl het hier zou gaan om het in kaart brengen van de criminele organisatie. De opmerking die daar tegenover wordt gesteld, dat in dat geval bijna altijd sprake zal zijn van infiltratie en dat er daarom geen behoefte aan bestaat, overtuigt mij niet echt. Een aanvulling lijkt mij dan ook verstandig. Het lijkt mij dat het zeer wel mogelijk moet zijn om als politieman lid te worden van de schietvereniging van een topfiguur uit een criminele organisatie. Als je dan geen concrete verdenking hebt van een strafbaar feit maar alleen maar zijn organisatie in kaart wilt brengen, ga je naderhand 'nat' voor de rechter als je niet kunt aantonen dat je al een concrete verdenking had. Op z'n minst zou ik willen zeggen: baat het niet, dan schaadt het niet. Waarom wordt deze ene bevoegdheid niet ook geattribueerd voor de situatie van de georganiseerde criminaliteit? Het komt mij voor dat hieraan in materiële zin wel degelijk behoefte kan bestaan. Ik zou niet graag zien dat hierop een zaak zou 'knappen'. Vandaar dat ik een amendement heb ingediend om een parallelbepaling voor de undercoversituaties aan te brengen in de vijfde titel.

Ik heb nog een opmerking in aanvulling op mijn vraag over infiltratie in een kerkgenootschap. Zie ik het goed dat wat in de AH Oosterbeekzaak is gebeurd, nu zou vallen onder de bevoegdheid, bedoeld in artikel 126j? Ziet de minister het lid worden van een kerkelijke gemeente en het deelnemen aan erediensten enz. op dezelfde lijn liggen? Deze vraag is in eerder gevoerde debatten vrij principieel aan de orde gesteld. Ik wil haar ook hier inbrengen omdat tijdens de verhoren die wij hebben gehad, betrokkenen vooral spraken over het 'dicht tegen de verdachte aan zetten van een politieman'. Dat is een begrijpelijke aanduiding, maar de vraag rijst over welke bevoegdheid wij het hierbij hebben. Dit heeft in de actualiteit een rol gespeeld.

Voorzitter! Wanneer bij een inkijkoperatie in een loods, bijvoorbeeld voor het plaatsen van een camera of een zender of het nemen van sporen, een partij drugs wordt aangetroffen en de opsporingsambtenaren afzien van inbeslagneming, rijst de vraag of er sprake is van een doorlating. Dit is een interessant punt omdat het duidelijk maakt dat er dwarsverbanden tussen de verschillende opsporingsbevoegdheden liggen. Is er in wetstechnische zin sprake van doorlating wanneer niet tot inbeslagneming van drugs of wapens in een loods wordt overgegaan? Mij dunkt dat dit inderdaad het geval is, tenzij het arrestatieteam bij de loods blijft liggen, in het natte gras, om af te wachten wanneer het spul wordt afgehaald om vervolgens in te grijpen en over te gaan tot arrestatie van personen en inbeslagneming. Ik denk dat er dan in technische zin sprake is van een gecontroleerde aflevering. Ik vraag de minister om hierop in te gaan. Dit punt heeft consequenties voor de wijze waarop wij omgaan met het zwaarwegend opsporingsbelang in de uitzonderingssfeer.

De heer Dittrich (D66):

Misschien zou je, als men toch in het gras blijft liggen, de inkijkoperatie beter een verlengde inkijkoperatie kunnen noemen.

De heer Rouvoet (RPF):

Nee, want dan kijk je niet ergens in. Je kijkt hooguit tegen de loods aan. Tenminste, daar ga ik van uit.

Voorzitter! Ik stel mijn vraag niet om spitsvondig te zijn. Als wij spreken over de verschillen tussen opsporingsbevoegdheden, moeten wij goed weten wat wij doen. Voor de toepassing van de onderscheiden bevoegdheden worden immers onderscheiden eisen gesteld. Voor direct afluisteren in een woning bestaat bijvoorbeeld een dubbele noodzakelijkheidstoets. Een dergelijk onderscheid maakt het van belang om te weten in welke situatie welke opsporingsbevoegdheid geldt. Overigens vind ook ik dat moet worden gewaakt tegen casuïstiek omdat niet iedere zaak precies kan worden geregeld, maar hierover moet zeker nog helderheid worden verschaft.

De argumentatie in de stukken over het niet toepassen van direct afluisteren in een woning was nogal principieel. Hierin, maar alleen hierin, val ik de heer Rabbae bij. De minister heeft deze kwestie geheel geplaatst in het perspectief van het huisrecht, dat hierin overeind bleef. De weergave van mevrouw Kalsbeek en anderen is juist: dit was inderdaad een afwijking van het standpunt van zowel de enquêtecommissie als van de Kamer. Beslispunt 21 is in dit opzicht genoemd, al lijkt het, als ik dit zo zeg, wel of wij in code met elkaar spreken. Ook de enquêtecommissie huldigde het standpunt dat direct afluisteren in een woning mogelijk moest zijn bij misdrijven waarop acht jaar of meer is gesteld. De volgende waarborgen worden hierbij betrokken:

  • a. een nog stringenter criterium dan in het algemeen voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie vereist is, te weten een misdrijf van acht jaar of meer;

  • b. een dubbele noodzakelijkheidstoets, namelijk het feit dat niet alleen het opnemen zelf dringend moet worden gevorderd door het belang van het onderzoek, maar ook het feit dat dit in een woning moet gebeuren;

  • c. de vereiste machtiging van de rechter-commissaris.

Met het oog hierop is het niet verwonderlijk dat de minister uiteindelijk met een formulering komt die op één lijn zit met het eerdere wetsvoorstel met betrekking tot direct afluisteren en bovendien met de opvatting van de enquêtecommissie en die van onze fracties in het debat. Op zichzelf steun voor die lijn, dus. Er rijzen in het verlengde van deze wijziging echter wel direct enkele vragen. Als onder strikte voorwaarden een inbreuk op het huisrecht mag worden gemaakt, waarom mag dat dan alleen via direct afluisteren en niet door toepassing van andere bijzondere opsporingsbevoegdheden? Sterker nog: wat heb je aan een bevoegdheid om in een woning vertrouwelijke communicatie op te nemen met behulp van technische apparatuur, als je volgens de bevoegdheid van de inkijkoperatie die vlak daarvoor is geregeld, niet de expliciete mogelijkheid hebt om in die woning ook een bug te plaatsen? Immers, de inkijkoperatie zondert de woning uit. Over dit punt spraken mevrouw Kalsbeek en ikzelf zo-even nog onderling en ik zie dat zij mij nu komt helpen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Inderdaad, laten wij ons gesprek nog even publiek voortzetten. Ik heb de door u bedoelde nota van wijziging er even bijgepakt. Daarin staat onder punt 3 van de wijzigingen van artikel 126l: 'Aan het vierde lid wordt een zin toegevoegd die luidt: Indien ter uitvoering van het bevel een woning mag worden betreden, wordt dat uitdrukkelijk in de machtiging vermeld.'

Ik maak hieruit op dat inkijken alleen maar om het inkijken, voor de woning niet is geregeld. Dat mag dus niet. Je mag volgens mij wel een tap, een afluisterapparaat, in de woning plaatsen. Daarvoor moet die woning uiteraard worden betreden. Ik begrijp dat die bevoegdheid in dit derde punt wordt geregeld.

De heer Rouvoet (RPF):

Dat heb ik gezien en daarover spraken wij zo-even ook. Ik stel vast dat in artikel 126k de inkijkoperaties worden geregeld. In dat verband is er sprake van het betreden van een besloten plaats, niet zijnde een woning. Dat is dan de toedeling van de bevoegdheid tot inkijkoperaties. Daar zit geen uitzondering in. Als dan vervolgens de bevoegdheid tot het direct afluisteren aan de officier wordt geattribueerd, wordt er gezegd dat dit ook in een woning mogelijk moet zijn. Daar wordt die opening wel geboden. Ik vraag mij dan af of dit kan worden gedaan zonder daarnaar te verwijzen in artikel 126k, dat gaat over inkijkoperaties. Daar wordt de bevoegdheid namelijk toebedeeld. Dat betekent dat ook de toets bij inkijkoperaties aan extra eisen moet worden onderworpen. Nu is dat nog uitgesloten. Daarom wijs ik erop dat volgens mij de regeling niet compleet is. Ten minste moeten voor inkijkoperaties de consequenties van de wijzigingen van de artikelen 126l en 126s worden doorgevoerd.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dit is technisch van aard en het lijkt mij dan ook niet juist om hier nu heel diep op in te gaan, maar toch wil ik niet verhelen dat ik dit anders zie. Inkijken doe je omdat je wilt kíjken. Een woning betreden om af te luisteren, wordt ook specifiek om díé reden gedaan. Het doel van de acties is derhalve verschillend. Inkijken in een woning alleen maar om te kijken, mag niet. Een woning betreden om afluisterapparatuur te plaatsen, is echter iets anders. Dat mag dus wel.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik ben het met u eens dat wij nu niet uitputtend over de techniek moeten gaan spreken, maar toch moet het mij van het hart dat u op dit punt volgens mij ongelijk hebt. Artikel 126k, lid 1, bepaalt dat een inkijkoperatie kan worden uitgevoerd om:

  • - een plaats op te nemen;

  • - sporen veilig te stellen;

  • - een technisch hulpmiddel te plaatsen teneinde aanwezigheid enz.

Het zit er dus wel degelijk in.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat geef ik u toe; dat wil ik dan ook wel publiek zeggen.

De heer Rouvoet (RPF):

Welnu, dan hebben we beiden iets toegegeven. Kortom, ik zou het op prijs stellen om hier iets meer van de minister over te vernemen. Zo'n wijziging, waarover wij het grosso modo eens kunnen zijn omdat zij in lijn is met eerdere besluitvorming, moet niet gefrustreerd worden doordat zij niet volledig doorwerkt op de juiste plaatsen. Of het moet gelden voor alle bevoegdheden, weet ik niet. Graag krijg ik echter op dit punt een reactie. Moet het breder? In ieder geval is het nodig om het te effectueren voor inkijkoperaties. Overigens, mijn opmerkingen gelden uiteraard ook voor artikel 126r. Dat is namelijk een parallelbepaling.

Voorzitter! Dan nog iets over infiltratie. In dit kader kan het voorkomen dat infiltranten een woning betreden. Hoe zit het in zo'n geval met een met opnameapparatuur beplakte infiltrant die bij 'Boris boef' thuis over de vloer komt? Mag hij in het kader van de infiltratie blijven opnemen op grond van een bevel ex artikel 126h, respectievelijk 126p, of moet hij eerst een machtiging bij de rechter-commissaris halen? Ook hier zie je weer een verbinding tussen bevoegdheden. Infiltreren kan ook in een woning gebeuren – immers, een infiltrant bevindt zich in een criminele organisatie – maar voor direct afluisteren in een woning of het opnemen van vertrouwelijke communicatie in een woning is een extra toets vereist, alsmede een machtiging van de rechter-commissaris. Zo'n infiltrant die beplakt is met opnameapparatuur zit dan met een lastig probleem. Of hij moet het spul uitschakelen, of hij moet eerst een machtiging van de rechter-commissaris halen. Beide lijken mij ondoenlijk. Hoe loopt in zo'n geval de ene bevoegdheid over in de andere?

Voorzitter! Ik kom te spreken over informanten. Waarom wordt deze bevoegdheid niet apart geregeld voor enerzijds verdenking van een strafbaar feit en anderzijds het vermoeden van georganiseerde criminaliteit. Deze vraag is eigenlijk het spiegelbeeld van die welke ik stelde in verband met burgerinfiltratie en burgerpseudo-koop. Ook wijs ik op mijn eerdere vraag waarom in artikel 126v van de systematiek wordt afgeweken.

En vanwaar de onbepaaldheid van de ernst van het misdrijf waarvoor informanten kunnen worden ingezet? Gaat het om misdrijven zoals omschreven in het eerste lid van artikel 67? Of om zulke misdrijven, die gelet op hun aard of de samenhang met andere misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren? Of gaat het om nog een andere, ruimere categorie? Kan de minister op dit punt helderheid verschaffen?

Verder is voor mij nog onduidelijk of iemand die al deelneemt aan een criminele organisatie en vervolgens informatie aan de politie gaat doorspelen, een informant of een infiltrant is. Het is de oude vraag van het moeilijke onderscheid tussen een gestuurde informant en een infiltrant; ze is in dit verband van belang met het oog op het omzeilen van het tweede lid van artikel 126b, de voorhang voor de politie-infiltranten.

Aarzeling heb ik nog wel bij het regelen van de rechten en plichten van informanten bij richtlijn. Wij hebben er al eerder over gesproken dat er een kaderwet voor de CID zou moeten komen; wij hebben nu de registers geregeld, maar moet er niet meer over de rechten en plichten geregeld worden, het liefst bij wet? Daarbij gaat het voornamelijk om de hoogte van tipgelden en het afdragen van eventuele winsten. Dit geldt overigens ook voor de burgerinfiltrant en de burgerpseudo-koper.

Wat is nu eigenlijk de rechtsgrond voor het plegen van strafbare feiten door burgers? Dat kan niet het eerste lid van artikel 43 van het Wetboek van Strafrecht zijn, de strafuitsluitingsgrond van het ambtelijk gegeven bevel. Mijn vraag is dan ook of de toestemming van de officier van justitie daartoe volstaat. En zo ja, moet die toestemming dan altijd vooraf gegeven worden? Dat kan niet altijd, want er zullen ook strafbare feiten worden gepleegd die niet voorzien kunnen worden, en dan mag je als burgerinfiltrant verwachten dat er achteraf toch toestemming voor gegeven wordt. De legitimatie van het plegen van strafbare feiten door burgers vormt dus nog een heel lastig probleem. En is er nu helemaal niets over te zeggen welke strafbare feiten wel en welke niet door burgerinfiltranten of door burgerpseudo-kopers gepleegd mogen worden? Nu is er niets over vermeld, dus zelfs moord is niet uitgesloten, zo zeg ik maar even. Alles is denkbaar, mits met toestemming van de officier van justitie. Daar moet toch iets meer over gezegd worden, dit kan toch niet waar zijn.

Dan twee pièces de résistance. Als er iets duidelijk is geworden uit de IRT-affaire en het werk van de enquêtecommissie, dan is het wel dat er twee opsporingsmethoden zijn die niet in de gereedschapskist van politie en justitie thuishoren, namelijk de inzet van criminele burgerinfiltranten en de doorlating. Deze twee methoden hebben politiek en samenleving geschokt vanwege hun corrumperende effecten, hun onbeheersbaarheid en hun gevolgen, zoals de drugs die onder de regie van politie en justitie op de markt kwamen, criminelen die de regie in handen hadden en de politie runden in plaats van het omgekeerde, en ook nog miljoenen in hun zak staken. Al met al was er sprake van een afhankelijke, zo niet chantabele positie van de opsporingsautoriteiten, enz. enz. Om al die redenen heeft de enquêtecommissie over beide methoden een resoluut 'njet' uitgesproken, met als enige tegemoetkoming aan de opsporingspraktijk – het zij toegegeven – de lijntester van een kleine hoeveelheid softdrugs.

In de debatten over het rapport hebben het kabinet en de meerderheid van de Kamer uiteindelijk gekozen voor een verbod met een algemene uitzonderingsclausule: het 'muizengaatje', oftewel de 'collegeroute', met betrokkenheid van de minister van Justitie. De vraag waarvoor wij nu staan, is hoe een en ander in de regelgeving moet worden neergelegd, in de wet of in een richtlijn. Het kabinet heeft een keuze gemaakt en er zijn amendementen waarmee een andere keuze wordt gemaakt. Er is voor beide routes ongetwijfeld iets te zeggen, maar bij beide heb ik ook zo mijn aarzelingen en vragen. En om het met Johan Cruijff te zeggen: 'Elk voordeel heb ze nadeel.'

Die aarzelingen hebben niet in de laatste plaats betrekking op de vraag hoe het muizengaatje in de praktijk zal werken. Laat ik maar heel duidelijk stellen wat ik in geen geval wil, zodat wij met elkaar kunnen zoeken naar de beste vertaling. Wat ik in geen geval wil, is dat wij in dit debat tot een formeel-juridisch en wetstechnisch sluitende formulering van een verbod met een uitzondering zouden komen en intussen druk bezig zouden zijn om met terugwerkende kracht de twee kernelementen van de delta- of IRT-methode te legitimeren. Binnen dit kader ben ik aan het zoeken.

Eerst de criminele burgerinfiltrant. De minister verwijst vooral naar de voorlopige uitgangspunten van het college van PG's uit 1996, waarmee het gebruiken van criminelen als infiltrant tamelijk goed dichtgetimmerd wordt. Het uitgangspunt is een verbod, maar voor zeer uitzonderlijke gevallen – daarbij worden ontvoeringen en gijzelingen genoemd – waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan en andere middelen tekortschieten, is er het muizengaatje, en dan nog alleen voor een kortstondige, eenmalige, overzichtelijke activiteit. De beslissing wordt genomen door het college van PG's. Dat geldt trouwens ook voor de niet-criminele burgerinfiltranten, ook nog in het amendement van mevrouw Kalsbeek. Ik krijg daarvan graag een bevestiging. Dat gebeurt dan na advies door de centrale toetsingscommissie en met medeweten, dus onder volle verantwoordelijkheid, van de minister van Justitie. Het lijkt redelijk dichtgetimmerd, maar toch.

Eergisteren kreeg ik twee signalen die mij waakzaam doen zijn. In de eerste plaats heb ik in het rondetafelgesprek over de politie bij het thema grensoverschrijdende politiezorg gevraagd naar verschillen in bevoegdheden tussen Nederland en het buitenland. Door één van de korpschefs uit de grensregio werd toen gezegd dat bij buitenlandse collega's veel onbegrip bestaat over de strikte Nederlandse regels, vooral over dit wetsvoorstel, met name ten aanzien van de inzet van burgerinfiltranten. Als het daarom gaat, kan gezien het wetsvoorstel die verbazing alleen maar betrekking hebben op criminele burgerinfiltranten. In de tweede plaats zei hoofdcommissaris Van Hoorn afgelopen maandagavond in Netwerk dat wij maar eerlijk moeten zijn, dat burgerinfiltranten meestal een criminele achtergrond hebben. Ik moet ook zeggen dat dit spoort met de ervaringen van de enquêtecommissie. Wij hebben het opgeschreven: bijna zonder uitzondering zijn burgerinfiltranten mensen met criminele achtergronden. Terwijl de memorie van toelichting de indruk wekt dat het vooral gaat om deskundigen die je voor een bepaalde inzet echt nodig hebt en niet kunt missen, wijst de praktijk uit dat het bijna altijd gaat om criminelen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Wat u zei naar aanleiding van de grensoverschrijdende opsporing begreep ik niet. U zei dat het wetsvoorstel uitgaat van criminele burgerinfiltranten. Ik denk dat het niet de bedoeling is geweest om dat te zeggen.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik heb geleerd om voorzichtig te zijn met te zeggen 'dat heb ik niet gezegd'. Ik heb het in elk geval niet willen zeggen. Als de politie, de mensen die ervan gebruik moeten maken, de Kamer meldt dat in het buitenland onbegrip bestaat over die strikte beperkte mogelijkheid van inzet van burgerinfiltranten, moet dat haast wel betrekking hebben op criminelen, want daar spitst de discussie in Nederland zich op toe. In principe willen wij die niet inzetten, terwijl deskundige burgerinfiltranten wel kunnen worden ingezet. Daar kan die verbazing en onbegrip in het buitenland dus niet echt betrekking op hebben. Dat voedt voor mij de gedachte dat er in het veld bij de opsporingsautoriteit, bij de politie – zie ook de uitspraak van hoofdcommissaris Van Hoorn – de neiging bestaat om te zeggen dat er meer mogelijk moet zijn. Die signalen zullen u ook niet onbekend zijn. Dat zijn de signalen die ik wil noemen als ik zeg dat wij waakzaam moeten zijn en die mijn aarzeling versterken of de regeling die bij het college van PG's is gelegd, voldoende is.

Ik herinner mij dat mevrouw Kalsbeek in dezelfde uitzending van Netwerk heeft gezegd dat het in het wetsvoorstel niet helemaal uitgesloten is en dat er met de minister nog over gesproken moet worden. Ik heb driftig meegeschreven toen ze dat zei. Ik ben dus ook erg benieuwd welke vragen zij nog aan de minister zal stellen. Ik vind dit ook. Wij moeten daar goed over spreken. Ik ben blij dat collega Rabbae een amendement heeft ingediend, zodat wij het eens kunnen worden of dit het is of dat wij tot een absoluut 'nee' moeten komen. De consequentie van dat amendement is overigens wel dat het betekent een 'nee' tegen burgerinfiltratie, ook voor de enkele deskundige die wij misschien wel zouden kunnen gebruiken. Denk aan een accountant of een chauffeur op een vrachtwagen die wel achteruit kan rijden, om maar een bekend voorbeeld uit de enquêtecommissie naar voren te halen.

Uit de uitgangspunten van het college maak ik op dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant om een drugssyndicaat op te rollen, in de visie van het college bijna uitgesloten is. Het noemt niet voor niets alleen maar ernstige zaken als ontvoeringen en gijzelingen. Dan gaat het om een heel andere categorie dan wij in de enquête zijn tegengekomen. Ik vraag mij af of de minister niet sowieso bevoegd is om in uitzonderlijke situaties als gijzelingen, ontvoeringen of kapingen tot een dergelijke noodgreep te besluiten. Ik zou niet weten wat de Kamer daarvan zou kunnen zeggen, wanneer de minister over zo'n beslissing achteraf verantwoording zou afleggen. Ik krijg graag op dat punt ook een reactie.

Ik kom vervolgens bij de doorlating. Om collega Vos – alweer Netwerk – te citeren: 'doorlating is een verwerpelijke methode'. Ik ben dat met hem eens; dat was ook het standpunt van de enquêtecommissie en ook van de Kamer. Er bestaat volgens mij eensgezindheid in de opvatting dat er een algemeen verbod op doorlating moet komen. Zie de motie op stuk nr. 52.

Overigens kun je ook redeneren dat een verbod op doorlating in zekere zin al is vervat in de plicht gevaarlijke stoffen aan het verkeer te onttrekken, volgens de artikelen 36c en 36d Wetboek van Strafrecht en artikel 13a van de Opiumwet, waarin een inbeslagnemingsplicht is opgenomen. Aangezien doorlating als opsporingsmethode wordt beschouwd, is er echter veel voor te zeggen een verbod op te nemen in de onderhavige titels van het Wetboek van Strafvordering.

Mevrouw Kalsbeek heeft een poging hiertoe ondernomen. Ik heb daar enkele vragen over, waarop ik ook zelf geen antwoord heb, maar die onderdeel zijn van de zoektocht naar een sluitender formulering dan de huidige. In haar amendement laat mevrouw Kalsbeek het begrip 'gevaarlijk of schadelijk voor veiligheid en volksgezondheid' los, zoals in beslispunt 57 was opgenomen. Is dat inderdaad verstandig of moeten wij deze term toch erin houden? Ik heb de indruk dat in de huidige formulering van haar amendement ook alles besloten ligt wat onder heling valt, dus ook die ene gouden kandelaar of die ene gestolen auto. De vraag is of dit de bedoeling is.

Verder is eerder in het debat uitgesproken dat wij een uitzondering op het verbod niet in de wet moeten opnemen, omdat het zich dan tot een beleidsinstrument kan ontwikkelen. Ik heb gezocht naar een mogelijkheid om hieraan tegemoet te komen, maar dit is bijna niet denkbaar, want je moet toch die opening naar het college bieden. Op dit punt is het dus de vraag of het gevaar bestaat dat het zich tot een beleidsinstrument ontwikkelt.

Een andere vraag is of een zwaarwegend opsporingsbelang als criterium voor de uitzondering op het verbod op doorlating strikt genoeg is. Valt dit wel samen met het muizengaatje? In het debat bestond het gevoelen dat de deur op slot was en dat alleen de minister in maximaal enkele gevallen per jaar de deur op een kier kon zetten. 'Zwaarwegend opsporingsbelang' klinkt in ieder geval ruimhartiger, want dit zal ook al gauw aan de orde zijn bij een inkijkoperatie, waarbij men het spul laat liggen. Waarom worden geen termen zoals 'zeer uitzonderlijke gevallen' gebruikt, zo vraag ik mevrouw Kalsbeek en mijzelf. Dat is overeenkomstig het voorlopige uitgangspunt van het college over de criminele burgerinfiltratie. Ik heb mij ook afgevraagd wat het voor inkijkoperaties betekent. Daar heb ik eerder over gesproken en ik zal er nu niet diep op ingaan. Stel dat een politieman bij het plaatsen van een peilzender wapens of semtex in een loods aantreft. Dan heeft hij naar mijn mening twee mogelijkheden: hij neemt het in beslag óf hij gaat naar het college. Het risico bestaat dat het criterium 'zwaarwegend opsporingsbelang' dan al snel in stelling gebracht wordt, zodat het muizengaatje een royale opening wordt.

Wat willen wij niet? Wij willen niet dat met medeweten van politie en justitie drugs, wapens, semtex en andere gevaarlijke en/of schadelijke stoffen op de markt komen, in het milieu terechtkomen. Dat hebben wij van de enquête geleerd. Hiervoor kan een absoluut verbod in de wet worden opgenomen. Wij zetten dan in het amendement van mevrouw Kalsbeek een punt achter de eerste volzin van lid 1. Hiermee is ook de uitweg voor zeer exceptionele gevallen afgesloten.

Er is echter een andere mogelijkheid, waarvoor ik een poging heb gewaagd in een eigen amendement. Dat is het muizengaatje openhouden, maar uitsluiten voor gevaarlijke en/of schadelijke goederen. Mij dunkt dat hiermee materieel recht wordt gedaan aan de aanbevelingen van de enquêtecommissie na alle ellende die doorlating had veroorzaakt, zoals wij hebben gezien. Tegelijkertijd blijft hiermee het muizengaatje bestaan voor de exceptionele situaties waarvoor het bedoeld is. Ik vraag graag een reactie van de minister op dit amendement.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik constateer dat de heer Rouvoet met zijn amendement een kleiner muizengaatje maakt dan mevrouw Kalsbeek met haar amendement, maar het blijft een gaatje. Kunt u garanderen dat uw gaatje in de praktijk precies en alleen afgestemd blijft op de bedoeling van de enquêtecommissie, namelijk het doorlaten van een kleine hoeveelheid softdrugs om de lijn te testen?

De heer Rouvoet (RPF):

De enquêtecommissie heeft gezegd dat wij niet moeten doorlaten met uitzondering van de lijntest. Dit is het standpunt van de enquêtecommissie, dat er zonder voorbehoud van u of mij ligt. De Kamer wilde echter meer in algemene zin een uitzondering op het verbod op doorlating. Dit is de route via het college van PG's. In mijn amendement houd ik die route open. Bij de enquêtecommissie ging het echter niet om zaken zoals illegale cd's, maar om wapens, radioactief afval, drugs, semtex. Deze mogen niet het milieu in gaan; dat was de bevinding van de enquêtecommissie. Daarin zit dus het probleem. Het probleem zit niet in een partij illegale cd's, hoewel wij ook die niet willen.

De doorlating als methode heeft twee nadelen. Zij is in zichzelf corrumperend. Daarom moeten wij een verbod hiervoor opnemen; dat willen wij allemaal. Voorts mogen wij niet met medeweten van politie, justitie en de politiek toestaan dat er rotzooi op de markt komt. Wij kunnen niet accepteren dat, omdat wij een algemene uitzondering op het doorlatingsverbod in de wet opnemen, er ook radioactief afval wordt doorgelaten waar wij het zicht op kwijtraken. Wij kunnen ons dat niet permitteren en die les wil ik van de enquête hebben geleerd.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Collega Rouvoet zal mijn tweede vraag wel herkennen. Stel dat een smokkelorganisatie bezig is om een aantal vrouwen vanuit Oost-Europa naar Rotterdam te brengen en de politie wil niet meteen ingrijpen en zij laat hen door. Past dit doorlaten in zijn eigen 'gaatje' of is dat uitgesloten?

De heer Rouvoet (RPF):

Dat was precies mijn volgende en ook mijn laatste punt, namelijk het doorlaten van personen. Dat punt is niet zo hypothetisch als het lijkt en daarom ben ik blij met de vraag van collega Rabbae. Ik kan hem gewoon zeggen dat ik hier geen amendement op heb kunnen bedenken. Ik heb ook begrepen dat anderen met die vraag geworsteld hebben. Wat zegt het beslispunt van de Kamer uiteindelijk, na amendering van het standpunt van de enquêtecommissie, over doorlating? Voor het doorlaten van personen en goederen die schadelijk of gevaarlijk zijn voor veiligheid en volksgezondheid geldt een algemeen verbod. Dat kun je zo opschrijven. Zodra je het in een wet gaat neerleggen, moet je het in termen doen van verplichte activering van een bevoegdheid. Dat kan de bevoegdheid van inbeslagneming zijn die je kunt activeren. Die poging hebben mevrouw Kalsbeek en ik gedaan. De vraag is, welke bevoegdheid moet je activeren – het verplicht gebruik maken van een bevoegdheid – om een misdrijf als mensensmokkel of vrouwenhandel tegen te gaan. Ik heb gezocht naar een manier om dat in de wet vast te leggen, maar ik kom daar niet uit. Ik wil dit dan ook als een open vraag bij de minister neerleggen, want ik vind dat wij er wel iets over moeten zeggen. A contrario mag uit de wet nooit worden afgeleid dat een verbod op doorlating alleen geldt voor goederen of voorwerpen en niet voor personen. Ik herinner mij immers nog scherp dat tijdens de verhoren ook aan leden van het OM de vraag is voorgelegd of zij dat denkbaar achtten. Niet iedereen achtte het toen ondenkbaar dat je ook personen zou doorlaten. Ik vind dat dit uitgesloten moet worden, maar ik kom niet verder dan een route voor doorlating van goederen of voorwerpen en niet voor mensen. Ik wil dit evenwel in deze twee dagen met elkaar regelen, want wij zijn het van harte met elkaar eens.

Voorzitter! Er zijn nog een paar technische zaken die mij niet helemaal lekker zitten, maar ik ga daar nu niet op in. Datzelfde geldt voor het tweede wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken. Ik sluit mij grotendeels aan bij de vragen die daarover gesteld zijn en misschien kom ik er in tweede termijn in aanvullende zin op terug.

De vergadering wordt van 12.19 uur tot 12.23 uur geschorst.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Op het terrein van Justitie zijn weinig onderwerpen de laatste jaren zo spraakmakend geweest als dat van de opsporingsbevoegdheden. Het gaat daarbij om opsporingsbevoegdheden waarover politie en justitie moeten kunnen beschikken om de georganiseerde criminaliteit aan te pakken. In 1994 leidde de IRT-affaire tot het aftreden van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken. De Tweede Kamer besloot tot het organiseren van een parlementaire enquête. Ik wil in dit verband de naam van oud-collega Maarten van Traa noemen. Hij werd voorzitter van de parlementaire enquêtecommissie en hij heeft die enquête op een gedreven manier en zeer inspirerend tot een eind gebracht. Hij zorgde ook voor een omwenteling in het denken over de opsporingsbevoegdheden. Naar aanleiding van het resultaat van de enquête werd vervolgens in 1996 Kamerbreed tot wetgeving besloten met als doel tot normering van de bevoegdheden over te gaan. Begin 1998 was het wetsvoorstel gereed voor behandeling.

Door de parlementaire enquête en de aandacht van de media daarvoor is het gemeenschappelijke gevoel ontstaan dat de crisis in de normering tot een eind moest worden gebracht. De inschatting van de fractie van D66 is dat het wetsvoorstel daarvoor de mogelijkheid biedt. Het bevat tal van nieuwe regelingen waarover, gelet op de al gevoerde discussies, politiek in grote mate overeenstemming bestaat. Bij de bespreking van dit wetsvoorstel en het voorstel betreffende het gerechtelijk vooronderzoek beperk ik mij dan ook tot de onderdelen die bij mijn fractie nog vragen oproepen.

De parlementaire enquêtecommissie heeft in de richting van de Tweede Kamer behartigenswaardige woorden gesproken. De Kamer zou in het verleden te weinig kritisch zijn geweest. Om dat in de toekomst te voorkomen, ziet D66 graag dat bijvoorbeeld jaarlijks over de inzet van de gehanteerde opsporingsbevoegdheden wordt gerapporteerd. Wat ons betreft kan dat met het jaarverslag van het openbaar ministerie, in de begroting van Justitie, maar misschien ook apart. De werkgroep-Kalsbeek heeft zich hier onlangs mee beziggehouden. In elk geval vindt D66 het belangrijk dat periodiek en het liefst jaarlijks aan de Kamer wordt gerapporteerd, zodat zij de vinger aan de pols kan houden. Graag krijg ik op dit punt een reactie van de minister.

Twee weken geleden hebben wij gesproken over het wetsvoorstel bijzondere politieregisters. Daarover wil ik nu nog iets zeggen in het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel. Alle opsporingsbevoegdheden die in dit wetsvoorstel worden genoemd, mogen namelijk pas worden benut na een bevel van de officier van justitie. Dat betekent dat er een zeer goede communicatie moet zijn tussen politie en justitie, alsmede tussen de leden van het openbaar ministerie zelf. Het elkaar verschaffen van informatie is weliswaar van wezenlijk belang, maar voor de wetgever is het ontzettend moeilijk dat af te dwingen. Wij kunnen wel de voorwaarden scheppen, maar verbetering van de communicatie vergt een mentaliteitsomslag. Immers, een politieman die een bepaalde opsporingsmethode wil toepassen, moet daarvoor toestemming van de officier van justitie vragen. Die officier kan nee zeggen. Hij kan zeggen: ik vind dat we dat in dit geval niet moeten doen. Dan zal de politieman dat antwoord moeten accepteren en hij zal niet moeten proberen die methode op een andere wijze toch toe te passen. Op welke manier wordt gewerkt aan het tot stand brengen van een open houding bij alle betrokkenen? Het lijkt mij hier om iets gaan dat continu onder de aandacht gebracht moet worden. Wij willen namelijk niet dat over een paar jaar, als bijvoorbeeld weer allerlei nieuwe politiemensen functioneren, de discussies die aanleiding zijn geweest voor de IRT-affaire, opnieuw gevoerd moeten worden. Afgelopen maandag is er over het politiebeleid een hoorzitting gehouden. Toen bleek ook weer dat er zo'n ontzettend groot verloop is bij de politie, dat ik mij kan voorstellen dat over een paar jaar allerlei mensen bij de politie zullen werken die niet bewust de gedachtegang rond de IRT-affaire en de gang van zaken daarna hebben meegemaakt. Kan de minister hierop reageren?

In 1996 heeft de Kamer zich bij motie uitgesproken voor een verbod op het doorlaten van personen en schadelijke of gevaarlijke goederen. Voor dit soort goederen is een ontheffing van het verbod in uitzonderingssituaties mogelijk gemaakt, het fameuze muizengaatje. Het college van procureurs-generaal neemt een conceptbeslissing tot ontheffing en moet deze vervolgens onmiddellijk aan de minister voorleggen. De minister heeft dan de beslissingsbevoegdheid. Daarnaast heeft de Kamer zich ervoor uitgesproken dat er geen criteria zouden worden ontwikkeld. Er zou dus niet een soort beleidsinstrument moeten ontstaan. Elke beslissing zou per geval worden beoordeeld. Door middel van deze Kameruitspraak, waarmee ook de fractie van D66 het van harte eens was, hebben ook wij te kennen gegeven dat wij het opportuniteitsbeginsel van het openbaar ministerie op dit punt willen inperken. Het staat de officier van justitie niet zonder meer vrij om te besluiten om drugs niet in beslag te nemen. De fractie van D66 deelt op dit punt derhalve niet de argumentatie van ex-minister Sorgdrager, dat een verbod in een richtlijn het opportuniteitsbeginsel minder aantast dan een verbod in de wet. Het moet zonneklaar zijn dat doorlaten verboden is. Gelet op de onduidelijkheid in het nabije verleden wil de fractie van D66 dat verbod op doorlaten in de wetstekst laten vastleggen. Dat is dan ook de reden waarom wij het amendement van mevrouw Kalsbeek-Jasperse hebben medeondertekend; dus een verbod op doorlaten, zij het met daarbij een muizengaatje.

Zojuist kwam tijdens het interruptiedebatje met de heer Rabbae het direct afluisteren in woningen ter sprake. Wij hebben in het verleden reeds naar voren gebracht dat wij onder strenge voorwaarden een voorstander zijn van het direct afluisteren in woningen. Vertrouwelijke communicatie in een woning tussen 'zware jongens' moet opgenomen kunnen worden, want zonder een dergelijke bevoegdheid zouden woningen een vrijplaats kunnen worden om criminele activiteiten te plannen. Wij zijn dan ook blij dat er een nota van wijziging is gekomen, zeker als je ziet welke voorwaarden eraan verbonden worden. Het direct afluisteren in woningen kan alleen bij verdenking van misdrijven waar acht jaar of meer op staat. Het opsporingsonderzoek moet dat direct afluisteren dringend vorderen en de rechter-commissaris moet van tevoren toestemming geven. Met al die criteria is een en ander voldoende ingekaderd. Dus steun voor de nota van wijziging.

Dan kom ik te spreken over de politiële infiltratie. De politieman die als undercover infiltreert, mag volgens artikel 126h, lid 3, onder d, in uiterste noodzaak misdrijven plegen voorzover de officier van justitie die misdrijven in het bevel heeft opgeschreven. Uiteraard geldt de grootst mogelijke terughoudendheid, maar ik moet collega Rouvoet nazeggen dat de overheid zich toch begeeft op zeer glad ijs. Het kan natuurlijk voorkomen dat de undercoveragent zich uit puur lijfsbehoud gedwongen voelt om bijvoorbeeld een ernstig delict te begaan. Ik schets de volgende situatie. Hij infiltreert in een drugsbende en hij komt oog in oog te staan met een andere drugsbende tijdens een ripdeal. Zijn bende overmeestert de andere criminelen en hij krijgt vervolgens de opdracht om de overvallers neer te schieten. Als hij dat niet doet, loopt hij wellicht zelf de kans een kopje kleiner te worden gemaakt. Volgens de minister moet de rechter later op de zitting uitmaken of de undercoveragent in redelijkheid, nadat alle betrokken belangen zijn afgewogen, inclusief het eigen belang bij lijfsbehoud, tot het plegen van zo'n ernstig misdrijf kon komen. Dus de minister vindt dat het in de rede ligt dat de officier van justitie als bovengrens hanteert dat er geen ernstiger strafbaar handelen mag worden gelegitimeerd dan door de infiltratie waarschijnlijk aan het licht zal komen. Dat is de lijn die de minister in de stukken neerlegt. Ik vraag me dan af hoe je de cocaïnehandel weegt ten opzichte van het liquideren uit lijfsbehoud. Juridisch kan de undercoveragent zich wellicht nog op een schulduitsluitings- of rechtvaardigingsgrond beroepen, maar waar blijft dan de morele kant van de zaak? Je kunt je ook afvragen of de overheid niet gewoon pas op de plaats moet maken en artikel 126h, lid 3, sub d, schrappen. Dus: geen toestemming voor het plegen van strafbare feiten. Ik begrijp aan de andere kant ook dat het heel moeilijk werken wordt wanneer je de politiële infiltratie toestaat. Ik heb geen amendement voorbereid, maar ik vraag de minister van Justitie wel om in zijn antwoord specifiek in te gaan op de morele aspecten van het toestaan van strafbare en soms zelfs ernstig strafbare feiten.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Ik vind de problematiek die aangesneden wordt en de vraag die gesteld wordt zeer boeiend. Ik vraag mij echter ook af of de coördinatie van de zijde van de politie niet in verregaande mate tekortschiet als iemand die als politie-informant werkt, in een situatie terechtkomt waarin van hem gevraagd wordt enige gewelddaad te plegen. Is het niet nodig dat dat al op voorhand uitgesloten wordt? Dat moet nooit voorkomen!

De heer Dittrich (D66):

We hebben hier natuurlijk niet met tekentafelactiviteiten te maken. Mensen moeten in de praktijk beslissingen nemen of kunnen onverhoeds in situaties terechtkomen die niet van tevoren in een overlegvergadering besproken zijn. Er moet dan iets gebeuren. Als wordt toegestaan dat iemand als politieman infiltreert in het drugsmilieu en van tevoren wordt gezegd dat hij geen ernstige misdrijven mag plegen, zal iedereen het daarover eens zijn. Maar als zo iemand dan in een situatie terechtkomt zoals ik die beschreef, zal hij op dat moment naar bevind van zaken handelen. Ik zet daar grote vraagtekens bij.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Ik heb de vraag gesteld, omdat ik deze eerder een keer aan iemand anders heb gesteld, die betrokken is bij de coördinatie van politie-infiltranten vanuit de CRI. Deze zei in feite: Doordat wij met zeer grote regelmaat contact met elkaar hebben en weten wat er gebeurt, komt het niet zover dat onze politie-infiltranten in dergelijke probleemvelden een beslissing moeten nemen.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb het nu bijvoorbeeld over een ripdeal. Ergens is een bende waarin deze politieman is geïnfiltreerd. Die bende wordt plotseling overvallen door een andere bende die de drugs wil stelen. Daar ontstaat een treffen. Er kan dan van tevoren heel goed gecoördineerd zijn, maar op dat moment gebeurt er iets en krijgt de geïnfiltreerde politieman misschien de opdracht van zijn bende om de overvaller neer te schieten. Wij zeggen hier nu allemaal dat dat absoluut niet moet gebeuren, maar zulke dingen gebeuren in de praktijk misschien wel. Mijn vraag is dus nogmaals of wij als overheid mee moeten gaan deze kant op. Ik heb daar aarzelingen bij, maar ik heb ook het antwoord niet. Ik vraag daarom aan de minister om nog eens op de morele kant van de zaak in te gaan.

De heer Vos (VVD):

Maar u bent het wel met mij eens dat zoiets niet moet gebeuren? In Amerika – ik zal het later uitleggen – heeft men voor die keuze gestaan. Men had een infiltrant die langdurig bij een maffiafamilie werkte. Deze moest op een bepaald moment een moordcontract sluiten. De FBI heeft toen besloten: dat is voor ons de grens; dan trekken wij hem terug.

De heer Dittrich (D66):

Maar toen kon hij nog wel contact opnemen met de FBI om te zeggen dat hij een moordcontract moest sluiten en vragen of hij dat moest doen. Het antwoord van de FBI was: nee, natuurlijk niet, dat moet je niet doen. Toen kon hij zich eraan onttrekken. Maar ik heb het nu juist over situaties waarin je onverhoeds terechtkomt zonder dat deze zijn doorgesproken en die kunnen leiden tot ernstige misdrijven. De vorige minister van Justitie schrijft in de stukken dat de rechter dan achteraf op de zitting alle belangen tegen elkaar moet gaan afwegen en tot een oordeel komen. Ik moet zeggen dat ik het daar moeilijk mee heb.

De heer Rouvoet (RPF):

De vragen van de heer Dittrich zijn mijn vragen. Dat gaf hij ook aan. Hij komt ongetwijfeld ook nog te spreken over de burgerinfiltratie. Omdat hij het woord 'schulduitsluitingsgrond' in de mond nam, wil ik hem vragen of hij daar ook zijn opvatting bij wil geven. Bij de politie-infiltratie kun je nog over een schulduitsluitingsgrond spreken, een ambtelijk gegeven bevel. Ik vraag hem of hij ook zijn opvatting wil geven bij de burgerinfiltratie, waar dat nog veel lastiger is.

De heer Dittrich (D66):

Daar kom ik straks op.

Bij de infiltratie doet zich nog een ander probleem voor. De undercoveragent kan tijdens de infiltratie aan de praat raken met de verdachte en hem allerlei gegevens weten te ontlokken. Wanneer de verdachte als verdachte zou worden verhoord, zou aan hem de cautie moeten worden gegeven dat hij niet verplicht is om op vragen antwoord te geven. Wellicht zou die verdachte dan ook niet het achterste van zijn tong laten zien. Ontstaat door infiltratie niet het risico dat er relatief snel besloten wordt tot het toepassen van infiltratie om op die manier de vereisten van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering bij lastige verdachten te omzeilen?

De burgerinformant. In artikel 126v worden allerlei voorwaarden opgesomd waaraan voldaan moet worden voordat een burgerinformant ingeschakeld kan worden. De minister schrijft echter dat de vereisten van dat artikel niet afdoen aan het recht van burgers om ongevraagd over verdachten stelselmatig informatie in te winnen en die aan politie en justitie aan te bieden. Ontstaat dan niet het risico dat er toch sluiproutes zullen ontstaan, in die zin dat de vraag om toestemming door de politie niet aan de officier wordt voorgelegd en dat misschien wordt gewerkt met een informant die zich dan als 'spontane' informant presenteert?

Met de burgerinformant wordt een contract afgesloten op bevel van de politie. Daarin wordt ook de financiële kant van de zaak afgewikkeld. De burgerinformant krijgt dus geld. Bestaat niet het gevaar dat burgerinformanten geld eisen wanneer zij bijvoorbeeld als getuige op de zitting moeten verschijnen? Kan dat een uitwaaierend effect hebben op andere getuigen, voor wie het soms heel belastend is om in het openbaar op een zitting te getuigen? Misschien zullen zij zeggen: wij doen onze mond pas open als daar ook een bepaald bedrag tegenover staat. Immers, de criminele informant krijgt geld. A fortiori kan dan bedacht wordt dat juist de niet-criminele getuige ook geld moet krijgen. Deze ontwikkeling is niet geheel ondenkbaar, gelet op wat er in het verleden in bepaalde zaken is gebeurd. Ziet de minister deze ontwikkeling ook? Zo ja, op welke wijze wil hij haar keren?

Voorzitter! De burgerinfiltrant. Net als bij het doorlaten, geeft D66 er de voorkeur aan het verbod expliciet in de wetstekst op te nemen. Het moet duidelijk zijn dat de Kamer als hoofdregel heeft afgesproken dat dit niet kan. Het op dit punt ingediende amendement hebben wij medeondertekend.

Ik kom op het bestrijden van georganiseerde criminaliteit. Er bestaan verschillen tussen de definitie die de enquêtecommissie voor georganiseerde criminaliteit hanteerde en de definitie die uiteindelijk in artikel 126o en in artikel 132a terecht is gekomen. De definitie in het wetsvoorstel en de toelichting daarop roepen nog wel enkele vragen op. Wanneer is er sprake van een georganiseerd verband? Moet hier sprake zijn van een hiërarchische structuur? Of moet de organisatie zich afschermen van de buitenwereld? Of is een tamelijk los verband al voldoende? Gaan de diverse daderconstructies, zoals mededaderschap, medeplegen, uitlokking en medeplichtigheid, op in het begrip 'georganiseerd verband'?

Hoe staat het met de bewijspositie van de officier van justitie wanneer op basis van titel V bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn ingezet en uit die opsporingsactiviteiten uiteindelijk maar één concrete verdachte gedagvaard wordt? Wanneer deze verdachte op de zitting ontkent deel uit te maken van een groep en stelt dat de officier ten onrechte de opsporingsbevoegdheden uit titel V heeft benut, moet de officier dan, terwijl hij maar één verdachte op de zitting heeft gedaagd, op de zitting aantonen dat er een georganiseerd verband is? Als hij dat niet kan aantonen – het ligt in de rede om dat te veronderstellen, want hij heeft maar één persoon gedagvaard – is het gevolg dan niet dat de rechter de vruchten van het onderzoek niet kan laten meetellen voor het bewijs? Als dat het geval is, kan het wel eens op een vrijspraak uitdraaien voor deze ene verdachte. Graag een nadere beschouwing van de minister op dit punt.

Er mag niet louter worden opgespoord om de informatiepositie te versterken. Een van de oorzaken van de crisis in de opsporing was gelegen in het feit dat politie en justitie opsporingsbevoegdheden gebruikten louter en alleen met het doel de eigen informatiepositie te verbeteren. In het wetsvoorstel wordt gesteld dat opsporing alleen mag plaatsvinden met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Toch dienen de bevoegdheden in titel V allereerst het doel het georganiseerde verband in kaart te brengen om feiten en verdachten te selecteren. Het doel om strafvorderlijke beslissingen te nemen is dan wat verder weg gelegen, ook in tijd. Bestaat niet het gevaar dat de oude, ongewenste situatie door titel V min of meer wordt gelegitimeerd? Wie controleert of de officier van justitie het vergaren van informatie niet veel te lang laat duren, voordat hij besluit om het bevel niet te verlengen? Dat kan nooit de verdediging zijn, want zij weet helemaal niet dat die opsporingsbevoegdheden worden gebruikt. De rechter-commissaris kan de officier van justitie ook niet in de gaten houden als er geen gerechtelijk vooronderzoek is geopend. De verbaliseringsplicht biedt ook geen uitkomst, want de bevelen kunnen een looptijd hebben van maanden en misschien nog wel langer.

Als de officier besluit om de bevelen niet te verlengen en een eind te maken aan het opsporingsonderzoek, wordt betrokkenen mededeling gedaan dat de opsporing jegens hen heeft plaatsgevonden, staat in de regeling. Omdat de officier afziet van vervolging, zullen betrokkenen niet gauw in het geweer komen tegen het gebruik van de bevoegdheden, denk ik. Moet in de wet niet nog een additionele veiligheidsklep worden ingebouwd om te royale toepassing van opsporingsbevoegdheden, louter en alleen om die eigen informatiepositie op te bouwen, tegen te gaan? Ik heb erover nagedacht hoe dat in een amendement geformuleerd moet worden, maar dat vind ik bijzonder ingewikkeld. Ik leg deze vraag bij de minister neer.

De Kamer heeft zich uitgesproken voor het opnemen van een restartikel waarin niet expliciet in de wet geregelde opsporingsbevoegdheden die een zekere mate van inbreuk op de privacy geven, hun grondslag zouden vinden. De minister heeft in de stukken duidelijk aangegeven dat dit per definitie een te vaag artikel zou worden, in strijd met artikel 8 van het EVRM. Dat argument heeft de fractie van D66 overtuigd. Ook wij scharen ons achter de opvatting dat er geen restartikel in de wet opgenomen hoeft te worden.

Er kunnen spanningen ontstaan tussen de hoofdofficier van justitie en de korpsbeheerder over de wijze waarop de politie de opsporingsbevoegdheden moet uitoefenen. Het openbaar ministerie kan bijvoorbeeld willen dat bepaalde methoden worden gehanteerd; het openbaar ministerie heeft het gezag over de politie. De korpsbeheerder kan de methode echter heel gevaarlijk achten en weigeren de opsporing op de door de hoofdofficier gewenste wijze te laten uitoefenen. Wij hebben deze situatie ook bij het wetsvoorstel inzake politieregisters besproken. Stel nu dat de driehoek er in een onderling beraad niet uitkomt. In dat geval seint de hoofdofficier via het openbaar ministerie de minister van Justitie in. Deze moet dan contact opnemen met de minister van Binnenlandse Zaken, die verantwoordelijk is voor het beheer.

Wat gebeurt er als de minister van Binnenlandse Zaken de korpsbeheerder steunt, omdat hij de opsporingsmethode te gevaarlijk vindt of meent dat het niet gewenst is dat deze door de politie wordt gebruikt? In het geval dat de minister van Binnenlandse Zaken de korpsbeheerder steunt, is de vraag aan de orde welk machtsmiddel de minister van Justitie heeft om het gezag van het openbaar ministerie over de politie af te dwingen. Hoe wordt in zo'n situatie het belangenconflict tussen de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken beslecht? Waar gebeurt dat? Wie doet dat? Is dat in de ministerraad? Kan de minister hier duidelijkheid over verschaffen?

Een ander onderdeel is de rol van de rechter-commissaris. Al tijdens de debatten met de parlementaire enquêtecommissie en de Kamer over het rapport heeft D66 gepleit voor terughoudendheid wat betreft de rol van de rechter-commissaris. Wanneer de rechter-commissaris structureel wordt betrokken bij de opsporingsbevoegdheden, die aan de verdachte nog niet bekend zijn, verliest de rechter-commissaris aan objectiviteit tegenover de verdachte. Dat gevaar is althans aanwezig. Immers, de rechter-commissaris kan tot een soort verlengde opsporingsambtenaar verworden, zeker waar hij zijn fiat verleent aan de officier om bepaalde opsporingsbevoegdheden toe te passen. Met de minister vreest D66 dat bij een intensieve rol van de rechter-commissaris het zwaartepunt van het opsporingsonderzoek van de officier naar de rechter-commissaris zal verschuiven. Dat komt het gezag van de officier van justitie ten opzichte van de politie niet ten goede.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Als ik mij vergis, dan moet collega Dittrich mij keihard afstraffen.

De heer Dittrich (D66):

Nou, daar houd ik niet zo van.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het pleidooi van de heer Dittrich dat de positie van de rechter-commissaris zuiver en onafhankelijk moet blijven, spreekt mij wel aan. Hij zegt voorts dat de rechter-commissaris niet te snel moet worden betrokken bij een zaak.

De heer Dittrich (D66):

Ja, in een andere rol. Hij kan natuurlijk in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek snel bij de zaak worden betrokken, maar dan echt in de typische functie van rechter-commissaris en niet als een soort verlengde opsporingsambtenaar.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat is goed. Ik wil de volgende vraag stellen. Is het juist dat de heer Dittrich in een ander debat over het tekort aan rechters heeft voorgesteld om juist de rechter-commissarissen ook de zaken ter rechtszitting te laten afhandelen?

De heer Dittrich (D66):

Ik kom daar nog over te spreken. Ik heb namelijk een voorstel op dat punt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Als dat zo is, dan is dat natuurlijk ook een punt dat raakt aan de zuiverheid van de onafhankelijkheid van de positie van de rechter-commissaris. Hoe verhoudt dat zich met elkaar?

De heer Dittrich (D66):

Dat is inderdaad de kern van het probleem. Ik wil dat graag verder toelichten. Er zijn in de wet twee uitzonderingen gemaakt op het beginsel dat de rechter-commissaris geen toestemming voor de inzet van opsporingsmethoden hoeft te geven. Dat geldt namelijk bij het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel en bij het onderzoek van telecommunicatie. Dat zijn twee opsporingsbevoegdheden die de privacy van de burger diep raken. Met beide uitzonderingen kan D66 toch instemmen, gelet op alles wat ook al in de debatten naar voren is gebracht.

Bij andere opsporingsbevoegdheden speelt de rechter-commissaris geen rol, maar wel de interne besluitvormingsprocedure binnen het openbaar ministerie. De officier moet de aanvraag voorleggen aan het college van PG's. Zij worden geadviseerd door de centrale toetsingscommissie. Ik sluit mij overigens aan bij de vraag om meer helderheid over die centrale toetsingscommissie. Bij infiltratie en doorlaten beslist de minister. D66 heeft zich door de minister laten overtuigen dat die interne regeling uiteraard helder in richtlijnen moet worden verwoord, maar dat die hele regeling niet ook nog eens in het Wetboek van Strafvordering uit de doeken moet worden gedaan. Die zou immers misschien nog wel gewijzigd moeten worden.

De minister stelt dat de rechter op de zitting aan de officier kan vragen of de besluitvormingsprocedure naar behoren heeft plaatsgevonden. Volgens de minister is dat niet de centrale taak van de strafrechter, maar toch! Indien dat het geval is en de minister toestemming tot infiltratie heeft gegeven, dan is het toch altijd nog aan de rechter om zich op basis van de wet een oordeel te vormen over de vraag of de inzet van de betreffende opsporingsbevoegdheid rechtmatig was. Met andere woorden, de rechter kan de minister altijd achteraf bij het beoordelen van de zaak terugfluiten. Ik neem aan dat, wanneer zo'n casuspositie zich voordoet, het openbaar ministerie met de verkregen rechtspraak in het vervolg rekening zal houden, zodat ongewenste beslissingen van de rechter voorkomen kunnen worden. Hoe schat de minister de kans in dat hij op verzoek van de verdediging door de rechter als getuige wordt opgeroepen om ter zitting te verschijnen, om daar antwoord te geven op vragen van de advocatuur over de procedure binnen het openbaar ministerie en over het contact dat er met de minister is geweest? Ik geef een voorbeeld. De verdediging beweert ten overstaan van de rechter dat het besluit tot infiltratie niet vooraf aan de minister is voorgelegd, maar dat hij er achteraf mee is geconfronteerd en om politieke redenen het besluit heeft gesanctioneerd. In dergelijke situaties zou de minister kunnen worden gedwongen als getuige op zittingen op te treden. Hoe schat de minister deze ontwikkeling in?

Voorzitter! Onder invloed van de Europese rechtspraak komen er steeds meer megazaken die enorm veel tijd vergen en waarbij veel getuigen ter zitting worden gehoord die de rechter-commissaris al tijdens het gerechtelijke vooronderzoek heeft gehoord. Er is een tekort aan rechters, hetgeen een vlotte afhandeling van strafzaken belemmert. In het debat over de justitiebegroting heb ik de minister het volgende voorgelegd. In artikel 268 Wetboek van Strafvordering wordt gesteld dat als de rechter-commissaris is betrokken bij een handeling in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek, het hem op straffe van nietigheid verboden is om deel uit te maken van de combinatie die op de zitting zelf optreedt. Nu blijkt dat in sommige andere landen onderscheid wordt gemaakt waar het gaat om de taken van de rechter-commissaris. Zo is het mogelijk dat een rechter-commissaris uitsluitend getuigen hoort en deze kan juist wél deel uitmaken van de genoemde combinatie. Hij heeft alleen getuigen gehoord in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek en kent de zaak van A tot Z. Het zou een enorme tijdwinst opleveren wanneer hij deel zou kunnen uitmaken van de combinatie op de zitting. Echter, deze werkwijze wordt lastiger naarmate de rechter-commissaris meer andere handelingen heeft verricht. Daarmee komt immers een dergelijke dubbelrol al snel in strijd met het Europese recht. Daarom heb ik de minister bij de begrotingsbehandeling de vraag voorgelegd wat de voor- en nadelen zijn van de situatie waarop ik zojuist heb gedoeld.

Ik heb bij die gelegenheid geen motie ingediend, omdat de juristen die ik hierover raadpleegde, allemaal verschillende meningen hadden. De een meende dat dit in strijd zou zijn met Europees recht, de ander dacht dat wel degelijk een knip zou kunnen worden gemaakt in de bevoegdheden van de rechter-commissaris. Als men de rechter-commissaris alleen getuigen laat horen in zo'n bewerkelijke megazaak, is er niets op tegen – ook niet met het oog op Europese rechtspraak – om hem ook deel uit te laten maken van de combinatie die de zaak later op de zitting behandelt. Ik wil deze vraag in dit verband nogmaals onder de aandacht brengen. Ik hoop dat de minister, desnoods in een brief, de voor- en nadelen en de juridische mogelijkheden nog eens op een rijtje kan zetten. Misschien besluiten wij dan dat het niet kan of dat het niet moet, maar het is van belang dat deze vraag degelijk wordt beantwoord.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Als wordt gezegd dat de rechter-commissaris omwille van een zuivere rechtspleging niet te veel bij de opsporing moet worden betrokken en dat iedere keer een machtiging vereist is, vraag ik mij af wat de ratio is van de twee uitzonderingen. Is het niet belangrijk dat een rechter-commissaris betrokken is bij alles wat bij opsporing gebeurt, zoals het standpunt van de enquêtecommissie luidde?

De heer Dittrich (D66):

De logica hierachter is dat bewakingsconstructies voor de verantwoordelijkheidsverdeling – dus het vragen van toestemming, desnoods de inschakeling van het college van procureurs-generaal en op een dergelijke manier de minister van Justitie vooraf bij sommige zaken betrekken – ook in de hiërarchische lijn van het openbaar ministerie te vinden moeten zijn. Als de rechter-commissaris meteen wordt ingeschakeld om toestemming te verlenen, ben ik bang dat hij al voordat de zaak tot een zitting komt, een soort speelbal wordt tussen het openbaar ministerie en de verdediging, waarbij hij zijn objectieve, neutrale positie verliest. Dat is de kern.

De heer Rouvoet (RPF):

Dat begrijp ik, maar dan rijst de vraag: waarom kan die interne OM-lijn niet worden gevolgd als het gaat om een tap en om het direct afluisteren? Is in dat verband de rol van de rechter-commissaris wel consistent? U zegt dat de fractie van D66 akkoord gaat met die twee uitzonderingen. Ik ben zo benieuwd naar de ratio van die twee uitzonderingen. U noemt in dat verband privacy, maar u kunt toch niet volhouden dat stelselmatige observatie geen inbreuk op de privacy zou zijn. Daar zou het dan ook voor moeten gelden.

De heer Dittrich (D66):

Mij gaat het om de verantwoordelijkheidslijn. Als het gaat om telecommunicatie, vraagt de officier van justitie toestemming aan de rechter-commissaris, vaak zonder dat er al een verdachte in het vizier is. Vaak gaat het er gewoon om dat moet worden gekeken hoe dingen lopen. In andere situaties is er echter vaak al sprake van een gerechtelijk vooronderzoek en van een verdachte met een advocaat. Dan krijg je de strijd over wat het openbaar ministerie op enig moment voorstelt. Als zo'n rechter-commissaris daarbij betrokken is geweest, kan ik mij voorstellen – en dan kijk ik collega Vos als voormalig advocaat aan – dat een advocaat zich afvraagt of hij die functionaris wel moet vragen of iets goed wordt gevonden. Immers, de rechter-commissaris is al betrokken en zit al op het spoor van het openbaar ministerie. Kortom, ik zie hier een spanning en ik vraag daarover de mening van de minister.

Voorzitter! Ik kom thans te spreken over buitenlandse liaisonofficieren. Er werken buitenlandse liaisonofficieren in Nederland. Te denken valt aan agenten van het Amerikaanse Drugs Enforcement Agency (DEA). Bestaat het gevaar dat de Nederlandse politie zich door de normering van de opsporingsbevoegdheden bekneld voelt en bijvoorbeeld afspreekt dat hun Amerikaanse counterparts in Nederland het opsporingsonderzoek gaan doen dat onze wet niet toestaat? Verliest de Nederlandse officier zo niet de leiding over dat deel van het onderzoek? Kan via een dergelijke U-bochtconstructie zo'n opsporingsonderzoek in het Nederlandse strafprocesrecht een rol spelen? Is de inschatting van de minister dat de Amerikaanse DEA-agenten als getuige op de zitting zullen verschijnen om onder ede te worden gehoord over hun activiteiten? Ik breng in herinnering dat het de enquêtecommissie niet echt gelukt is dit soort functionarissen onder ede te horen. Hoe denkt de minister dat dit zal gaan?

Voorzitter! Vervolgens kom ik nog te spreken over het afschermen van informatie in verband met een zwaarwegend opsporingsbelang. De fractie van D66 heeft moeite met de regeling in de artikelen 187 en volgende. De rechter-commissaris kan beletten dat bepaalde antwoorden van een getuige aan het openbaar ministerie en de verdediging ter kennis komen. Alleen de rechter-commissaris weet dat antwoord dus. Dat brengt hem in een vreemde positie. Ik neem aan dat de procespartijen het met zijn beslissing per definitie niet eens zullen zijn en dat zij bij de zittingsrechter zullen protesteren. Zij willen de antwoorden van de getuige bij hun waardering van de zaak kunnen betrekken. De zittingsrechter kan volgens de minister de rechter-commissaris als getuige op de zitting oproepen. Maar tegen de beslissing van de rechter-commissaris om de informatie niet prijs te geven, is geen hoger beroep mogelijk gemaakt. Gaat de zittingsrechter in deze constructie dan als een soort hogerberoepsrechter fungeren? Wat gebeurt er als de zittingsrechter de informatie ter zitting wil laten openbaren, omdat hij van mening is dat geen zwaarwegend opsporingsbelang geschaad wordt en hij vermoedt dat de betreffende informatie relevant kan zijn voor te nemen beslissingen? Eigenlijk kan de zittingsrechter dit niet weten, omdat hij de informatie niet kent. Die kent immers alleen de rechter-commissaris. Zijn vermóéden staat dus tegenover de wétenschap van de rechter-commissaris. Moet de zittingsrechter zich laten overtuigen door een rechter-commissaris die om hem moverende redenen meedeelt dat de verkregen informatie niet relevant is, maar wel overlast aan de getuige bezorgt? Wat, wanneer de rechter-commissaris op de zitting waar hij als getuige is opgeroepen, blijft volharden in afscherming van de informatie, omdat hij een ander oordeel is toegedaan, terwijl de zittingsrechter oordeelt dat de openbaarheid eist dat dit informatie wordt gegeven? Een dergelijke situatie is toch heel moeilijk voor te stellen in de Nederlandse rechtszaal? Het is toch heel moeilijk voor te stellen dat een rechter-commissaris in zo'n situatie iets moet openbaren wat hij zelf niet wil? Hoe loopt zoiets af? Als ik de wetstekst en de achterliggende stukken lees, kan ik mij daar geen goede voorstelling van maken.

D66 vindt dat de redenen waarom de informatie door de rechter-commissaris mag worden afgeschermd, ook nogal vaag zijn. In het eerste lid van artikel 187d, onder a, wordt aangegeven dat de informatie mag worden afgeschermd als er een gegrond vermoeden bestaat dat door openbaarmaking de getuige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep of ambt zal worden belemmerd. Ik ben eerlijk gezegd bang dat veel getuigen al heel gauw zullen vinden dat zij overlast of belemmeringen zullen ondervinden. Daarmee krijgt met de huidige wetstekst de rechter-commissaris een wel heel rekkelijk richtsnoer. Om de beslisruimte enigszins te beperken – en dat is toch juist de taak van de wetgever – zouden wij misschien in de wetstekst moeten opnemen dat niet de vrees voor zomaar overlast al een reden kan zijn om informatie af te schermen, maar dat het om ernstige overlast zou moeten gaan. Ik heb hiertoe een amendement voorbereid, maar ik heb het nog niet ingediend, want ik wil eerst even de reactie van de minister horen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dit punt is inderdaad cruciaal, maar ik vraag me af of u van mening bent dat alles dan ter rechtszitting ter sprake moet komen, dus of de rechter-commissaris dan alles moet vertellen wat hij weet. In die zin is het de vraag of de rechter-commissaris daarbij überhaupt nodig is.

De heer Dittrich (D66):

Dat is nu juist het probleem, want ik denk dat een advocaat het al gauw niet eens zal zijn met de beslissing van de rechter-commissaris om informatie af te schermen. Die zal dus hoe dan ook de rechter-commissaris op de zitting als getuige laten horen. Wij denken misschien dat dit efficiënt is – ik leg dit ook als vraag aan de minister voor – omdat bepaalde informatie niet meer op de zitting naar voren gebracht behoeft te worden, maar wij zouden wel eens in onze eigen voet kunnen schieten doordat steeds meer van dit soort verwikkelingen in de openbare zitting terechtkomen, met schermutselingen over openbaar of niet openbaar, waardoor de zitting moet worden aangehouden omdat de rechter-commissaris dan gehaald moet worden om als getuige op te treden. De zaak wordt dan vervolgens aangehouden en voordat wij het weten, komen wij misschien wel van de regen in de drup.

De voorzitter:

Mijnheer Rabbae, omdat de heer Dittrich deze vraag aan de minister voorlegt, vraag ik u om u zeer te beperken en er, nog liever, niet op in te gaan.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik zal het heel kort doen, voorzitter. Het punt is duidelijk. Maar ziet de heer Dittrich het ook als een mogelijke constructie – ik geef toe dat het maar een poging is – dat de zittingsrechter wel op de hoogte wordt gebracht van de informatie die de rechter-commissaris heeft, zodat de zittingsrechter kan bepalen of die voor openbaarheid geschikt is? Dan weet de rechter in ieder geval wat er aan de hand is, zonder dat het openbaar behoeft te zijn.

De heer Dittrich (D66):

Maar als ik bij de advocaat was en de rechter-commissaris die informatie niet wilde mededelen, dan zou ik hem ter zitting laten horen. Als hij dat dan nog steeds niet wil, wordt de zitting geschorst, opdat de rechter-commissaris in de raadkamer tegen de drie andere rechters kan vertellen wat hij weet. Vervolgens wordt de zitting heropend en dan zegt de rechter dat ook hij vindt dat de informatie niet verstrekt behoeft te worden. Dan zou ik als advocaat natuurlijk helemaal niet overtuigd zijn, want hoe kan ik dan toetsen of dat werkelijk zo is? Ik denk dan ook dat dit juist wel op de openbare zitting besproken moet worden en daarom heb ik grote aarzelingen bij dit onderdeel van het wetsvoorstel. Ik zie complicaties opdoemen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Maar in hoeverre is dit erger dan dat op een gegeven moment een raadsman of een verdachte geen vragen mag stellen en daarin ook belet wordt door bijvoorbeeld de rechter? Dat is ook een beperking van de mogelijkheid van de raadsman en de verdachte om informatie te verkrijgen.

De heer Dittrich (D66):

Ik ben er ook helemaal niet zo enthousiast over dat dit recht beperkt zou moeten worden, maar in sommige situaties kan het noodzakelijk zijn. De advocaat weet dan dat hij geen antwoord op zijn vraag krijgt, maar hij is er wel zelf bij betrokken. In die andere situatie wordt iemand als getuige gehoord door de rechter-commissaris, waar de advocaat en officier niet bij zijn en vervolgens wordt daar een bepaalde mededeling van gedaan.

Wat zijn nu de consequenties van dit wetsvoorstel voor de werklast van de rechters? Die vraag heb ik in de stukken tot twee keer toe gesteld en ik ben nog steeds niet overtuigd door het antwoord van de minister. Ik kan mij voorstellen, met al dit soort regelingen die wij invoeren, dat er een enorme belasting van niet alleen het openbaar ministerie, maar met name ook van de zittende magistratuur zal plaatsvinden. Ik vraag de minister of hij er nog eens goed naar wil kijken, omdat het antwoord zal zijn dat men het allemaal wel kan opvangen en dat er ook voordelen tegenover staan. Dat was het antwoord en ik heb daar weinig vertrouwen in.

De conclusie van D66 bij dit wetsvoorstel is dat wij hopen dat de wettelijke regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden bijdraagt aan een veel betere opsporing, waardoor de georganiseerde criminaliteit effectief, maar ook rechtmatig kan worden aangepakt.

En dan heel kort over het andere wetsvoorstel, het wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek. Dat gaat over de mini-instructie. D66 is daar een voorstander van. Wij denken dat door de mini-instructie uit te lokken bij de rechter-commissaris er meer evenwicht in het strafproces komt, wanneer dit voorafgaat aan het gerechtelijk vooronderzoek. Dat betekent dat de verdachte bepaalde getuigen of ook deskundigen kan vragen en een contra-expertise kan laten verrichten. Het openbaar ministerie en de politie hebben een aantal bezwaren tegen dat voorstel geformuleerd. Collega Van de Camp heeft dat al verteld. Ik sluit daar niet bij aan, maar ik breng het even in herinnering. Ik vind namelijk dat de minister die bezwaren overtuigend heeft weerlegd, maar bij één bezwaar wil ik nog even stilstaan. Dat is het gevaar van misbruik.

Van de mini-instructie zal, naar ik verwacht, flink gebruik gemaakt gaan worden door advocaten van mensen die al dan niet ervan verdacht worden te behoren bij criminele organisaties. In de schriftelijke voorbereiding heb ik gevraagd hoe vaak om een mini-instructie verzocht kan worden. Het antwoord was dat dit achter elkaar kan. Dus de ene mini-instructie is afgerond en dan komt weer de volgende. Als iedere keer op zichzelf toewijsbare verzoeken ingediend worden, waarvoor de rechter-commissaris geen reden heeft of kan vinden om die af te wijzen, zou dan niet evengoed een gerechtelijk vooronderzoek kunnen worden geopend? Bestaat ook niet het gevaar dat de verdachte het tempo van het onderzoek tegen de verdachte zelf kan gaan bepalen? Kan een mini-instructie voor vertraging zorgen van de behandeling van de zaak op de terechtzitting?

De heer Rouvoet (RPF):

De heer Dittrich zou nog terugkomen op het plegen van strafbare feiten door burgerinfiltranten. Is hij het met mij eens dat voor het plegen van strafbare feiten door burgerinfiltranten geen schulduitsluitingsgrond aan te voeren is en dat daar een belangrijk probleem zit?

De heer Dittrich (D66):

Ik ben het daarmee eens.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.10 uur tot 13.55 uur geschorst.

Voorzitter: Van Nieuwenhoven

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven