Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte (wijziging van Boek 4) (17141).

(Zie wetgevingsoverleg van 8 december 1997.)

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik mag wel stellen dat dit een historisch ogenblik is. Ik geef graag het woord aan de heer Biesheuvel, die zal spreken namens de vaste commissie voor Justitie.

De heer Biesheuvel (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Is na bijna vijftig jaar voorstellen voor een nieuw erfrecht het einde in zicht? Is de kogel door de erfrechtelijke kerk en is daarmee een einde gekomen aan het vervolgfeuilleton van de meeslepende avonturen van de langstlevende echtgenoot? Het antwoord op al deze vragen is ja! Met deze plenaire afronding van het wetsvoorstel dat alleen al vanwege de lage nummering legendarisch is geworden – ik meen dat wij inmiddels al voorbij nummer 25900 zijn – kan worden gesteld dat de Tweede Kamer eruit is. Ik vind het een eer om namens de gehele Kamer op dit moment over het voorstel inzake het nieuwe versterferfrecht het woord te mogen voeren. Dat de Kamer daar min of meer gelijk over dacht, bleek ook wel uit het laatste overleg. De woordvoerders mevrouw Swildens, mevrouw J.M. de Vries, mevrouw De Koning, de heer Van den Berg en ik denken in een gelijke richting. Daarmee drukt de Kamer ook uit dit moment niet geheel onopgemerkt voorbij te willen laten gaan. Bij meer onderdelen van het nieuwe Burgerlijke Wetboek is op deze manier inhoud gegeven aan het momentum.

De Tweede Kamer is zich ervan bewust dat het hier om de invoeringswet gaat, waarbij een deel van Boek 4, zoals het in 1969 wet is geworden, wordt gewijzigd. Toch wordt hiermee het nieuw BW min of meer compleet. Het erfrecht in Boek 4 is tot nu toe min of meer een open plek. Tegelijkertijd moet daarbij worden opgemerkt dat het hier om een fundamentele wijziging gaat. Bovendien heeft de jarenlange discussie over de gewenste vorm van erfrecht tevens aangetoond dat een en ander met de nodige emotie gepaard is gegaan, zowel in de politiek als in de notariële sector. Trouwens, de wetenschap liet zich ook niet onbetuigd.

Het erfrecht is diep geworteld in de cultuur van onze samenleving en kenmerkt zich door een sociaal-cultureel patroon. In het oude versterfrecht zitten duidelijk kenmerken van de beginperiode van de 19de eeuw, waarbij het voornamelijk oog had voor de bezittende klasse. De uitdrukking "het naaste bloed, erft het goed", gaf goed weer hoe er toen over werd gedacht. In ieder geval was er voor de langstlevende echtgenoot-moeder weinig ruimte en de positie van deze persoon kwam pas aan de orde na de twaalfde graad van de verwanten, maar dan nog tot troost, nog net voor de Staat. In de literatuur is beschreven hoe in die periode een Twentse boer met zijn kinderen thuiskwam van de begrafenis van zijn vrouw. Hij zei: ziezo kinderen, nu zijn wij weer onder elkaar. Daaraan kwam pas een einde in 1923, toen de langstlevende echtgenoot werd gelijkgesteld met een kind. Daarnaast trad de jurisprudentie weliswaar corrigerend op – menig notarieel student heeft het arrest van De Visser-Harms goed bestudeerd – maar ook dat was niet voldoende. De wetgever heeft er langer over gedaan. In 1954, na de dood van de Leidse hoogleraar Meijers, die overigens op 25 april 1947 een opdracht had gekregen voor het opstellen van een nieuw Burgerlijk Wetboek, lag er weliswaar een ontwerp voor een nieuw erfrecht klaar, maar het is toch niet eenvoudig gebleken om een breed gedragen systeem wettelijk vast te leggen. Een ding werd wel duidelijk: de overheersende positie van de bloedverwantschap zal moeten wijken voor de zorg voor de echtgenote. Maar hoe?

Het zij voor alle duidelijkheid nog maar eens gesteld: het gaat om versterferfrecht, dat geldt als de erflater bij testament niet anders heeft bepaald. Indien een overbrugging van twee uitgangspunten gevonden zou kunnen worden, zou een oplossing binnen bereik zijn. Die twee belangrijke uitgangspunten zijn: een betere positie van de langstlevende partner en een reële invulling van de gerechtvaardigde wensen van kinderen om uitzicht te houden op de voorwerpen uit nalatenschap van de ouders. Hoe wordt daarbij voorkomen dat in termen van het keren van stieffamiliegevaar wordt gesproken? Zou een vruchtgebruikconstructie met de beschikkingsbevoegdheid hierbij de uitkomst kunnen bieden? Uiteindelijk bleek dit te gecompliceerd te zijn. De nadruk moest komen te liggen op een eenvoudige regeling die tevens gemakkelijk uitvoerbaar is.

Uiteindelijk is een oplossing gekozen die al die kenmerken in zich heeft. Nadat alles onderzocht is, is het goede behouden. De langstlevende echtgenoot wordt van rechtswege volledig rechthebbende op de goederen van de nalatenschap, terwijl de kinderen als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van de echtgenoot verkrijgen. Die geldvordering van de kinderen wordt in de regel pas opeisbaar als ook hun overlevende ouder zal zijn overleden. De kinderen krijgen wilsrechten ten aanzien van het vermogen van de langstlevende echtgenoot, zodra sprake is van hertrouwen. Op deze manier is een voorstel vastgelegd dat aansluit bij de maatschappelijke realiteit en niet onnodig conflicten oproept in familieverhoudingen. Er is nog een derde winstpunt. Onzekerheden in het rechtsverkeer met derden worden tot een minimum beperkt.

Mevrouw de voorzitter! Op 6 april 1990 was het landelijk notarieel studentencongres gewijd aan de onderlinge verhouding tussen de langstlevende echtgenoot en de kinderen in het erfrecht. Het thema van de conferentie was: Erfrecht een kwestie van politiek? Van de huidige woordvoerders in de Tweede Kamer inzake erfrecht hebben, denk ik, alleen mevrouw Swildens en ikzelf die bijeenkomst in 1990 meegemaakt. Enkele honderden aanwezige aspirant-kandidaat-notarissen hoopten wellicht toen al dat de politici met de steen der wijzen zouden komen. Die verwachting was toen te hoog gesteld.

Ondanks de niet aflatende ijver van de vaste commissie voor Justitie, die eerst onder leiding van mevrouw Swildens en daarna onder leiding van de heer Van der Burg zich verder over het erfrecht gebogen heeft, is er meer tijd nodig geweest. Hoewel de politiek het laatste woord heeft over het wetsvoorstel is een en ander tot stand gekomen na veelvuldig contact met de praktijk en de wetenschap. Na een uitgebreid wetgevingsoverleg, waarbij vele details afdoende zijn besproken, en de adequate beantwoording van de minister van nog bij de vaste commissie voor Justitie levende resterende vragen nadien, is er in feite geen beletsel meer het groene licht te geven aan het voorstel over een nieuw erfrecht.

Inmiddels kunnen onder anderen de aspirant-kandidaat-notarissen van 1990, die hopelijk hun bestemming gevonden hebben na hun studie, aan de slag met het nieuwe erfrecht. Immers, er is in de ogen van de Tweede Kamer op een goede wijze inhoud gegeven aan het voortzetten van de zorg die man en vrouw ten opzichte van elkaar hebben, na het beëindigen van het huwelijk door het overlijden van één van hen. Bovendien is de positie van de kinderen daarbij niet eenzijdig ondergeschikt gemaakt. Onze bewondering is voor al degenen die hebben bijgedragen aan de uiteindelijke oplossing, die eenvoudig is, onnodige kosten vermijdt en zonder veel problemen ingepast kan worden in de huidige systematiek van de wet. Zonder mensen tekort te doen, zou ik de namen willen noemen van degenen die in de nabijheid van de minister voor die oplossing gezorgd hebben, de heren De Die en Van Dijk, en ook van degenen die ons als vaste Kamercommissie nabij hebben gestaan, de heren Nuytinck en Stille.

Het moet voor de minister een voldoening zijn dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer te mogen loodsen.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Hetgeen de heer Biesheuvel aan het eind zei, is waar. Ik ben heel blij en het verheugt mij enorm dat wij vandaag in deze Kamer de behandeling van wetsvoorstel 17141, de invoeringswet van het nieuwe erfrecht, mogen afronden. Inderdaad lijkt de kogel door de erfrechtelijke kerk te zijn. Het ziet er naar uit dat, wanneer uiteraard ook de Eerste Kamer akkoord zal gaan, decennialang pogen om ook het erfrecht in het nieuwe Burgerlijk Wetboek een plaats te geven met succes kan worden bekroond. Er is een mijlpaal bereikt langs een weg van vele mijlen die al in 1950 begon, toen Meijers zijn afgerond concept voor Boek 4 gereed had. Ruim 32 jaar geleden, op 22 september en op 5 en 6 oktober 1965, vond de plenaire behandeling van het voorstel voor de vaststellingswet van Boek 4 in uw Kamer plaats. Het voorstel werd weliswaar zonder hoofdelijke stemming aanvaard, maar sommige sprekers benadrukten toen al dat er in het kader van de invoeringswet nog alle gelegenheid was een en ander te heroverwegen. Toen vervolgens in 1969 de vaststellingswet in de Eerste Kamer werd behandeld, heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger de heer Polak dit ook voor een aantal onderdelen nadrukkelijk toegezegd. Het ging toen vooral om de inrichting van het versterferfrecht en de positie van de langstlevende echtgenoot. Daarover heeft vervolgens tot aan de huidige kabinetsperiode hardnekkig verschil van opvatting bestaan; een patstelling zo gezegd. Maar nu is er dan die oplossing gevonden die brede steun heeft gekregen van de notariële praktijk en wetenschap en niet in de laatste plaats van uw Kamer.

Kern van het voorstel voor het versterferfrecht is dat de langstlevende echtgenoot van rechtswege volledig rechthebbende is op de goederen van de nalatenschap. De kinderen krijgen als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van de echtgenoot ter waarde van hun erfdeel. Die geldvordering van de kinderen wordt in de regel pas opeisbaar als ook de langstlevende echtgenoot komt te overlijden. Voorts krijgen de kinderen in verschillende situaties wilsrechten om uitzicht op goederen te behouden als een van hun ouders is hertrouwd. Het gaat bij dit alles om versterferfrecht. De erflater kan bij uiterste wil iets anders regelen.

Wij hebben zo twee belangen met elkaar kunnen verenigen: de positie van de langstlevende echtgenoot wordt verbeterd en in bepaalde gevallen krijgen de kinderen, wanneer zij dat wensen, een recht op de goederen. Voor de positie van de langstlevende echtgenoot bevat het voorstel voor de invoeringswet trouwens nog een ander belangrijk onderdeel dat ik graag nog even wil noemen, namelijk het wettelijk verzorgingsrecht van de artikelen 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3. Mocht de langstlevende geheel of gedeeltelijk zijn onterfd door haar echtgenoot, zodat zij niet meer rechthebbende of enig rechthebbende is op de woning die zij bewoont, dan heeft zij toch in ieder geval het wettelijk recht van vruchtgebruik van die woning en van de inboedel. Indien dit voor haar verzorging nodig is, heeft zij ook het recht van vruchtgebruik van andere goederen uit de nalatenschap. Zij kan hier eventueel ook door hij worden vervangen.

Voorzitter! Ik stel het bijzonder op prijs dat de Kamer de behandeling vandaag op deze wijze met één woordvoerder namens allen wil afsluiten. Hieruit spreekt immers heel duidelijk dat wij thans allen echt op één lijn zitten. Daaraan heeft de zorgvuldige voorbereiding, zowel schriftelijk als mondeling in het wetgevingsoverleg van 8 december van het vorig jaar, natuurlijk duidelijk bijgedragen. Maar niet alleen met uw Kamer en in het bijzonder natuurlijk de vaste commissie voor Justitie, is intensief overleg gevoerd. Dat is ook gebeurd met personen van buiten de politiek. Ik wil er graag nog eens expliciet melding van maken dat wij bij de voorbereiding van de voorstellen van velen veel steun hebben gehad. In het bijzonder noem ik de commissie erfrecht van de Koninklijke notariële broederschap, van welke commissie mensen als Heuff, Kleijn en Soons al jarenlang deel uitmaken. Ik noem ook de hoogleraren Luijten en Van Mourik. Ik vermeld bij de meedenkers van buiten graag ook de heer De Die, die destijds bij mijn ministerie met het erfrecht was belast, en als laatste de regeringscommissaris de heer Van Dijk, die uiteindelijk degene is die tot het einde toe dit wetsvoorstel heeft begeleid.

Ik waardeer het in het bijzonder dat de Kamer prioriteit heeft willen verlenen aan een spoedige voortgang van de invoeringswet en dat de Kamer in dat verband ook heeft willen instemmen met mijn aanpak van de legitieme portie van de kinderen, die mij voor dit moment het beste lijkt. Alle inspanning is nu gericht op de invoering van het nieuwe Boek 4.

Voorzitter! Wij zijn inmiddels al volop bezig met twee andere wetsvoorstellen die voor de invoering van Boek 4 nog nodig zijn. Ik doel hier in de eerste plaats op het wetsvoorstel tot aanpassing van de overige wetgeving in verband met het nieuwe erfrecht. Hierin zult u ook de noodzakelijke wijzigingen in de fiscale wetgeving vinden. Voorts wordt gewerkt aan het wetsvoorstel omtrent het overgangsrecht. Er wordt naar gestreefd beide wetsvoorstellen nog deze zomer aan de Raad van State voor te leggen. Hetzelfde geldt voor de wetgeving inzake artikel 7.3 (schenking) waaromtrent op dit moment een nota van wijziging in voorbereiding is.

Mevrouw de voorzitter! Het is inderdaad een voldoening voor mij om het wetsvoorstel door de Tweede Kamer te hebben mogen loodsen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt, na goedkeuring van de onderdelen, zonder stemming aangenomen.

Naar boven